Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

2.2.9 Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
2.2.9.1 Criteria

2.2.9.1.1

De titel van klasse 9 slaat op de stoffen en de voorwerpen die gedurende het transport een ander gevaar opleveren dan die welke in de andere klassen beoogd worden.

2.2.9.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 9 zijn als volgt onderverdeeld:
M1
Stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen
M2
Stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen
M3
Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen
M4
Lithiumbatterijen en natrium-ionbatterijen
M5
Reddingsmiddelen
M6-M8
Milieugevaarlijke stoffen
 
M6
Stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen, vloeibaar
 
M7
Stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen, vast
 
M8
Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen
M9-M10
Verwarmde stoffen
 
M9
Vloeibaar
 
M10
Vast
M11
Andere stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen

2.2.9.1.3 Definities en classificatie

De stoffen en voorwerpen die bij klasse 9 ingedeeld zijn, worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van deze tabel of van onderafdeling 2.2.9.3 dient op basis van de bepalingen van 2.2.9.1.4 tot en met 2.2.9.1.8, 2.2.9.1.10, 2.2.9.1.11, 2.2.9.1.13 en 2.2.9.1.14 te geschieden.

2.2.9.1.4 Stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen

De stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen omvatten asbest en de mengsels die asbest bevatten.

2.2.9.1.5 De stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen

De stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen omvatten de polychloorbifenylen (PCB's) en -terfenylen (PCT's), de polyhalogeenbifenylen en -terfenylen, de mengsels die deze stoffen bevatten en de voorwerpen (zoals transformatoren, condensatoren en andere voorwerpen) die deze stoffen of mengsels van deze stoffen bevatten.
OPMERKING: De mengsels, waarvan het gehalte aan PCB's of PCT's niet meer dan 50 mg/kg bedraagt, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.9.1.6 Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen

Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen omvatten polymeren die brandbare vloeistoffen bevatten met een vlampunt dat niet hoger is dan 55 °C

2.2.9.1.7 Lithiumbatterijen en natrium-ionbatterijen

2.2.9.1.7.1 Lithiumbatterijen

Tenzij het anders bepaald is in het ADR (bijvoorbeeld voor de prototypes en de kleine productievolumes van batterijen volgens bijzondere bepaling 310 of voor de beschadigde batterijen volgens bijzondere bepaling 376), moeten lithiumbatterijen aan de volgende voorschriften voldoen:
OPMERKING: Voor UN 3536 LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGO-TRANSPORTEENHEDEN, zie de bijzondere bepaling 389 van hoofdstuk 3.3.
De cellen en batterijen, de cellen en batterijen die vervat zijn in een uitrusting, of de cellen en batterijen die verpakt zijn met een uitrusting die lithium bevatten onder welke vorm dan ook, moeten al naargelang het past ingedeeld worden bij de UN-nummers 3090, 3091, 3480 of 3481. Ze mogen onder deze rubrieken vervoerd worden als ze aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:
(a)
Elke cel of batterij is van een type waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de voorschriften van elke beproeving van het handboek van testen en criteria, Deel III, afdeling 38.3;
Opmerking: Batterijen moeten van een type zijn waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de beproevingsvoorschriften van het handboek van testen en criteria, Deel III, afdeling 38.3, ongeacht of de cellen waaruit ze bestaan van een beproefd type zijn.
(b)
Elke cel en batterij bevat een veiligheidsinrichting tegen interne overdruk, of is zodanig ontworpen om elke hevige breuk tijdens normale vervoersomstandigheden te voorkomen;
(c)
Elke cel en batterij is voorzien van een doeltreffend systeem ter voorkoming van externe kortsluitingen;
(d)
Elke batterij bestaande uit cellen of uit reeksen van parallel geschakelde cellen moet voorzien zijn van doeltreffende middelen om inverse stromen te stoppen (bvb. diodes, zekeringen, enz.);
(e)
De cellen en batterijen moeten vervaardigd worden conform een kwaliteitsbeheersprogramma dat de volgende elementen bevat:
i)
Een beschrijving van de organisatorische structuur en van de verantwoordelijkheden van de medewerkers voor wat betreft het ontwerp en de kwaliteit van het product;
ii)
De relevante instucties die zullen gebruikt worden voor de controles en beproevingen, de kwaliteitscontrole, het kwaliteitsbehoud en het verloop van de processen.
iii)
Procescontroles die de relevante activiteiten ter voorkoming en detectie van storingen op het niveau van interne kortsluitingen tijdens de vervaardiging van de cellen, bevatten;
iv)
De staten van de evaluatie van de kwalitieit, zoals controlerapporten, beproevingsdata, gegevens van staalnames en certificaten. De beproevingsdata moeten bewaard worden en, op aanvraag, aan de bevoegde overheid overgemaakt worden;
v)
Beoordeling door de bedrijfsleiding van de doeltreffendheid van het kwaliteitsbeheersysteem;
vi)
Een controleprocedure voor de documenten en hun revisies;
vii)
Een middel voor het controleren van cellen en batterijen die niet conform zijn aan het type dat aan de beproevingsvoorschriften, zoals vermeld in alinea a) hierboven,voldoet;
viii)
opleidingsprogramma's en kwalificatieprocedures voor het betrokken personeel; en
ix)
Procedures om beschadiging van het eindproduct uitte sluiten.
OPMERKING: Interne kwaliteitsbeheersprogramma’s kunnen toegelaten worden. Externe certificatie is niet vereist, maar de procedures vermeld in de alinea’s i) tem ix) moeten correct geregistreerd worden en identificeerbaar zijn. Een exemplaar van het kwaliteitsbeheerssysteem moet, indien deze erom vraagt, ter beschikking gesteld worden van de bevoegde overheid.
f)
Lithiumbatterijen die tegelijk primaire batterijen met metallisch lithium en herlaadbare lithium-ion-batterijen bevatten en die niet ontworpen zijn om van buitenaf opgeladen te worden (zie bijzondere bepaling 387 van hoofdstuk 3.3), moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
i)
De herlaadbare lithium-ion-batterijen mogen slechts opgeladen worden vanaf de primaire batterijen met metallisch lithium;
ii)
Het overladen van de herlaadbare lithium-ion-batterijen is uitgesloten door het ontwerp;
iii)
De batterij is getest geweest zoals een primaire batterij met metallisch lithium;
iv)
De cellen die een onderdeel uitmaken van de batterij moeten in oveereenstemming zijn met een type waarvan bewezen is dat het voldoet aan de beproevingsvoorwaarden van het Handboek van testen en criteria, deel III, subsectie 38.3;
g)
Met uitzondering van knoopcelbatterijen vervat in een uitrusting (met inbegrip van printplaten) moeten de fabricanten en de distributeurs van de cellen of de batterijen die gefabriceerd zijn na 30 juni 2003 moeten de samenvatting van het proces-verbaal van de testen zoals dit gespecificeerd is in het Handboek van testen en criteria, deel III, subsectie 38.3, paragraaf 38.3.5, ter beschikking stellen.
OPMERKING: De term “ter beschikking stellen” betekent dat fabrikanten en latere distributeurs ervoor zorgen dat de samenvatting van het testrapport toegankelijk is, zodat de verzender of anderen in de toeleveringsketen de overeenstemming kunnen bevestigen.
De lithiumbatterijen zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR, indien zij voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepaling 188 van hoofstuk 3.3.

2.2.9.1.7.2 Natrium-ionbatterijen

De cellen en batterijen, de cellen en batterijen in apparaten, of de cellen en batterijen verpakt met apparaten die natrium-ion bevatten, die een oplaadbaar elektrochemisch systeem vormen waarin de positieve en negatieve elektroden intercalatie- of insertieproducten zijn die gevormd zijn zonder metallisch natrium (of natriumlegering) in een van beide elektroden en die een niet-waterige organische verbinding als elektrolyt gebruiken, moeten, naargelang het geval, worden ingedeeld onder UN-nummer 3551 of 3552.
OPMERKING: Het geïntercaleerde natrium is in ionische of quasi-atomaire vorm aanwezig in het netwerk van het elektrodemateriaal.
Ze mogen onder deze rubrieken vervoerd worden als ze aan de hiernavolgende bepalingen voldoen:
a)
Elke cel of batterij is van een type waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de voorschriften van elke beproeving van het Handboek van testen en criteria, Deel III, subsectie 38.3;
OPMERKING: Batterijen moeten van een type zijn waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de beproevingsvoorschriften van het handboek van testen en criteria, Deel III, subsectie 38.3, ongeacht of de cellen waaruit ze bestaan van een beproefd type zijn.
b)
Elke cel en batterij bevat een veiligheidsinrichting tegen interne overdruk, of is zodanig ontworpen om elke hevige breuk tijdens normale vervoersomstandigheden te voorkomen;
c)
Elke cel en batterij is voorzien van een doeltreffend systeem ter voorkoming van externe kortsluitingen;
d)
Elke batterij bestaande uit cellen of uit reeksen van parallel geschakelde cellen moet voorzien zijn van doeltreffende middelen om inverse stromen te stoppen (bvb. diodes, zekeringen, enz.);
e)
De cellen en batterijen moeten vervaardigd worden conform een kwaliteitsbeheersprogramma zoals voorgeschreven in 2.2.9.1.7.1 e) i) tot ix);
f)
Fabrikanten en latere distributeurs van cellen of batterijen stellen de samenvatting van het testrapport beschikbaar zoals gespecificeerd in Handboek beproevingen en criteria, Deel III, subsectie 38.3, paragraaf 38.3.5.
OPMERKING: De term “ter beschikking stellen” betekent dat fabrikanten en latere distributeurs ervoor zorgen dat de samenvatting van het proces-verbaal van de testen toegankelijk is, zodat de verzender of anderen in de toeleveringsketen de overeenstemming kunnen bevestigen.
De Natrium-ionbatterijen zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR, indien zij voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepalingen 188 of 400 van hoofdstuk 3.3.

2.2.9.1.8 Reddingsmiddelen

Reddingsmiddelen omvatten reddingsmiddelen en onderdelen van motorvoertuigen die voldoen aan de beschrijvingen van de bijzondere bepalingen 235 of 296 van hoofdstuk 3.3.

2.2.9.1.9

Milieugevaarlijke stoffen

2.2.9.1.10

Verontreinigende stoffen voor het aquatisch milieu: milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu)

2.2.9.1.10.1

Algemene definities

2.2.9.1.10.1.1

Milieugevaarlijke stoffen omvatten onder andere vloeibare of vaste stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen)
Voor de doeleinden van 2.2.9.1.10 verstaat men onder “stof: een chemisch element en zijn verbindingen, zoals die in de natuur voorkomen of die via een productieproces bekomen worden; dit met inbegrip van alle additieven die nodig zijn om de stabiliteit van het product te bewaren en alle onzuiverheden die door het gebezigd proces zijn ontstaan, maar met uitzondering van oplosmiddelen die er uit geëxtraheerd kunnen worden zonder de stabiliteit van de stofte beïnvloeden of zijn samenstelling te wijzigen.

2.2.9.1.10.1.2

Onder “aquatisch milieu” kunnen de in het water levende organismen en het aquatisch ecosysteem waarvan zij deel uitmaken verstaan worden (62) . De basis voor de bepaling van het gevaar is dus de giftigheid van de stof of van het mengsel voor de in het water levende organismen, ook wanneer deze door verdere informatie over het degradatie- en bioaccumulatiegedrag kan gewijzigd worden.

2.2.9.1.10.1.3

Ofschoon de hierna volgende classificatieprocedure bedoeld is om van toepassing te zijn op alle stoffen en alle mengsels, wordt erkend dat in sommige gevallen (bijvoorbeeld metalen of slecht oplosbare anorganische verbindingen) bijzondere richtlijnen zullen nodig zijn (63) .

2.2.9.1.10.1.4

Voor de doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
BCF: bioconcentratiefactor;
BOD: biochemische zuurstofbehoefte;
COD: chemische zuurstofbehoefte;
ECX: de concentratie geassocieerd met een respons van x %;
EC50: de werkzame concentratie van een stof die 50 % van de maximale respons veroorzaakt;
ErC50: de EC50-waarde voor wat betreft de vermindering van de groei;
GLP: goede laboratoriumpraktijk;
Kow: octanol/water verdelingscoëfficiënt;
LC50: concentratie van een stof in water die de dood veroorzaakt van 50 % (de helft) van een groep testdieren;
L(E)C50: de LC50 of EC50;
NOEC (concentratie waarbij geen effect vastgesteld wordt): de testconcentratie juist beneden de laagste geteste concentratie met een statistisch betekenisvol negatief effect. De NOEC heeft geen statistisch betekenisvol negatief effect in vergelijking met dat van de controle;
OESO testrichtlijnen: testrichtlijnen gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

2.2.9.1.10.2

Definities en vereiste gegevens

2.2.9.1.10.2.1

De basiselementen voorde classificatie van milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) zijn:
a)
acute giftigheid voor het aquatisch milieu;
b)
chronische giftigheid voor het aquatisch milieu;
c)
bioaccumulatiepotentieel of werkelijke bioaccumulatie; en
d)
afbreekbaarheid (biologisch of niet biologisch) van de organische componenten.

2.2.9.1.10.2.2

Ofschoon de voorkeur gegeven wordt aan gegevens die bekomen werden via internationaal geharmoniseerde testmethodes, mogen in de praktijk ook de via nationale methodes bekomen gegevens gebruikt worden wanneer men van oordeel is dat ze gelijkwaardig zijn. De gegevens betreffende de giftigheid voor zoet- en zeewatersoorten worden over het algemeen als gelijkwaardig aanzien en dienen bij voorkeur bekomen te worden door gebruik te maken van de OESO testrichtlijnen of van methodes die gelijkwaardig zijn volgens de principes van de goede laboratoriumpraktijk (GLP). Wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn dient de classificatie te steunen op de beste beschikbare gegevens.

2.2.9.1.10.2.3

Acute aquatische giftigheid is de intrinsieke eigenschap van een stof om schadelijke effecten te veroorzaken bij aquatische organismen tijdens een korte blootstelling in het aquatisch milieu.
Acuut gevaar (op korte termijn) is, voor classificatiedoeleinden, het gevaar van een scheikundig product dat voortspruit uit zijn acute giftigheid voor een organisme tijdens een korte blootstelling aan dit scheikundig product in het aquatisch milieu.
De acute giftigheid in water wordt normalerwijze bepaald op basis van een LC50-waarde na 96 uur voor vissen (OESO testrichtlijn 203 of gelijkwaardige test), een EC50-waarde na 48 uur voor schaaldieren (OESO testrichtlijn 202 of gelijkwaardige test) en/of een EC50-waarde na 72 of 96 uur voor een alg (OESO testrichtlijn 201 of gelijkwaardige test). Deze soorten worden beschouwd als zijnde representatief voor alle in het water levende organismen en met gegevens betreffende andere soorten, zoals eendekroos, mag ook rekening gehouden worden indien de testmethode geschikt is.

2.2.9.1.10.2.4

Chronische aquatische giftigheid is de intrinsieke eigenschap van een stof om schadelijke effecten te veroorzaken bij aquatische organismen, tijdens blootstellingen in het aquatisch milieu die bepaald worden in functie van de levenscyclus van die organismen.
Gevaar op lange termijn is, voor classificatiedoeleinden, het gevaar van een scheikundig product dat voortspruit uit zijn chronische giftigheid na een langdurige blootstelling in het aquatisch milieu.
Er bestaan minder gegevens betreffende de chronische giftigheid dan betreffende de acute giftigheid en het geheel van de testmethodes is minder gestandaardiseerd. De gegevens die bekomen worden via de OESO testrichtlijn 210 (Fish Early Life Stage) of 211 (Daphnia Reproduction) en 201 (Algal Growth Inhibition) mogen aanvaard worden. Andere gevalideerde en internationaal geaccepteerde testen mogen eveneens gebruikt worden. De NOEC's of andere evenwaardige ECx-waarden zijn te gebruiken.

2.2.9.1.10.2.5

Bioaccumulatie is het netto resultaat van de absorptie, de transformatie en de eliminatie van een stof door een organisme via alle blootstellingswegen (via de atmosfeer, het water, de sedimenten/bodem en het voedsel).
Het bioaccumulatiepotentieel wordt gewoonlijk bepaald met behulp van de octanol/water verdelingscoëfficiënt, die over het algemeen onder de volgens OESO testrichtlijn 107, 117 of 123 bepaalde logaritmische vorm (log Kow) gegeven wordt. Deze methode geeft slechts een theoretische waarde, terwijl de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor (BCF) een betere maatstaf oplevert en bij voorkeur zal gebruikt worden wanneer hij beschikbaar is. De bioconcentratiefactor moet bepaald worden volgens OESO testrichtlijn 305.

2.2.9.1.10.2.6

Afbreekbaarheid is de onteding van organische moleculen in kleinere moleculen en koolstofdioxide, water en zouten.
De afbreekbaarheid in het milieu kan biologisch of niet biologisch zijn (bijvoorbeeld door hydrolyse) en de gebruikte criteria weerspiegelen dit punt. De gemakkelijke biologische afbreekbaarheid kan bepaald worden door gebruik te maken van de biologische afbreekbaarheidstesten (A-F) van de OESO testrichtlijn 301. Van de stoffen die de door deze testen vereiste niveaus van biologische afbreekbaarheid bereiken mag aangenomen worden dat ze in staat zijn om snel af te breken in de meeste milieus. Deze testen worden uitgevoerd in zoet water; dus moet ook rekening gehouden worden met de resultaten van de OESO testrichtlijn 306 (die beter geschikt is voor het zeemilieu). Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn, gaat men er van uit dat een verhouding BOD5 (5 dagen) / COD ≥ 0,5 wijst op een snelle afbreekbaarheid.
Er mag bij de bepaling van de snelle afbreekbaarheid (64) rekening gehouden worden met niet biologische afbreekbaarheid (zoals hydrolyse), primaire biologische en niet biologische afbreekbaarheid, afbreekbaarheid in niet-aquatische milieus en bewezen snelle afbreekbaarheid in het milieu.
Stoffen worden als snel afbreekbaar in het milieu beschouwd indien aan de volgende criteria voldaan wordt:
a)
bij het onderzoek van de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid over 28 dagen worden de volgende afbraakpercentages bekomen:
i)
testen gebaseerd op opgeloste organische koolstof: 70 %;
ii)
testen gebaseerd op het verdwijnen van zuurstof of de vorming van koolstofdioxide: 60 % van het theoretisch maximum;
deze biologische afbraakpercentages moeten bereikt worden binnen de tien dagen die volgen op het begin van de afbraak; daarbij is het begin van de afbraak het ogenblik waarop 10 % van de stof afgebroken is, tenzij de stof geïdentificeerd is als een complexe multicomponentstof, met structuureel gelijkaardige bestanddelen. In dat geval, en wanneer er een voldoende rechtvaardiging is, mag afgeweken worden van de voorwaarde met betrekking tot het interval van 10 dagen en gaat men er van uit dat het vereist niveau van biologische afbraak bereikt is na 28 dagen (65) ; of
b)
wanneer enkel de gegevens betreffende de BOD en COD beschikbaar zijn, is de verhouding BOD5 / COD ≥ 0,5; of
c)
indien er andere overtuigende wetenschappelijke bewijzen bestaan die aantonen dat de stof in het aquatisch milieu voor meer dan 70 % afgebroken kan worden (via biologische of niet biologische weg) binnen een periode van 28 dagen.

2.2.9.1.10.3

Categorieën en criteria voorde classificatie van stoffen

2.2.9.1.10.3.1

De stoffen die aan de giftigheidscriteria Acuut 1, Chronisch 1 of Chronisch 2 voldoen conform tabel 2.2.9.1.10.3.1, moeten bij de milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) ingedeeld worden. Deze criteria beschrijven in detail de classificatiecategorieën. Ze worden onder de vorm van een diagram samengevat in tabel 2.2.9.1.10.3.2.
Tabel 2.2.9.1.10.3.1: Categorieën voorde stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu (zie opmerking 1)
a)
Acuut gevaar (op korte termijn) voor het aquatisch milieu
Categorie: Acuut 1 (zie opmerking 2)
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
≤ 1 mg/l en/of
≤ 1 mg/l en/of
≤ 1 mg/l (zie opmerking 3)
b)
Gevaar op lange termijn voor het aquatisch milieu (zie ook afbeelding 2.2.9.1.10.3.1)
i)
Niet snel afbreekbare stoffen (zie opmerking 4) voor dewelke geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,1 mg/l
andere waterplanten)
 
Categorie: Chronisch 2
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 1 mg/l
andere waterplanten)
 
ii)
Snel afbreekbare stoffen voor dewelke geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,01 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,01 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,01 mg/l
andere waterplanten)
 
Categorie: Chronisch 2
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,1 mg/l
andere waterplanten)
 
iii)
Stoffen voor dewelke geen geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
≤ 1 mg/l en/of
 
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
≤ 1 mg/l en/of
 
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
≤ 1 mg/l (zie opmerking 3)
 
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor is ≥ 500 (of, bij afwezigheid ervan, de log Kow ≥ 4) (zie opmerkingen 4 en 5)
Categorie: Chronisch 2
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
> 1 maar ≤ 10 mg/l en/of
 
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
> 1 maar ≤ 10 mg/l en/of
 
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
> 1 maar ≤ 10 mg/l (zie opmerking 3)
 
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor is ≥ 500 (of, bij afwezigheid ervan, de log Kow ≥ 4) (zie opmerkingen 4 en 5)
OPMERKINGEN:
1. De geteste organismen vissen, schaaldieren en algen zijn representatieve soorten die een wijd gamma weefselvoedingsniveaus en organische kenmerken afdekken, en de testmethodes zijn sterk genormaliseerd. Met de gegevens betreffende andere organismen mag ook rekening gehouden worden, op voorwaarde dat ze een gelijkwaardige soort en gelijkwaardige experimentele effecten vertegenwoordigen.
 
2. Bij de classificatie van stoffen als Acuut 1 en/of Chronisch 1 is het nodig om terzelfdertijd een gepaste factor M aan te geven (zie 2.2.9.1.10.4.6.4) om in de methode van de som te gebruiken.
 
3. Indien de giftigheid voor algen ErC^ (= de concentratie die een effect veroorzaakt op de groeisnelheid van 50 % van de populatie) meer dan 100 keer kleiner is dan deze van de volgende meest gevoelige soort en resulteert in een classificatie die uitsluitend op dit effect is gebaseerd, past het om na te kijken of deze giftigheid representatief is voor de giftigheid ten opzichte van waterplanten. Waar aangetoond kan worden dat zulks niet het geval is, hoort een expert te beslissen of overgegaan dient te worden tot de classificatie. De classificatie moet gebaseerd zijn op de ErC50. In die gevallen waar de voorwaarden voor het bepalen van de EC50 niet gespecificeerd zijn en geen enkele ErCx is opgetekend, moet de classificatie gebaseerd zijn op de laagste ErC50 die beschikbaar is.
 
4. Het ontbreken van snelle afbreekbaarheid is ofwel gebaseerd op het ontbreken van gemakkelijke biologische afbreekbaarheid, ofwel op andere gegevens die het ontbreken van snelle afbreekbaarheid aantonen. Wanneer geen bruikbare gegevens beschikbaar zijn betreffende de afbreekbaarheid – hetzij experimenteel bepaalde, hetzij geschatte – dient de stof aanzien te worden als niet snel afbreekbaar.
 
5. Bioaccumulatiepotentieel gebaseerd op een via experimentele weg verkregen bioconcentratiefactor ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, een log Kow ≥ 4 op voorwaarde dat de log Kow een geschikte indicator is van het bioaccumulatiepotentieel van de stof. De gemeten waarden van de log Kow hebben voorrang op de geschatte waarden, en de gemeten waarden van de bioconcentratiefactor hebben voorrang op de waarden van de log Kow.
Afbeelding 2.2.9.1.10.3.1: Categorieën voor de stoffen die gevaarlijk zijn (op lange termijn) voor het aquatisch milieu

2.2.9.1.10.3.2

Het classificatieschema in de tabel 2.2.9.1.10.3.2 hieronder vat de classificatiecriteria voor de stoffen samen.
Tabel 2.2.9.1.10.3.2: classificatieschema voor de stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
Classificatiecategorieën
Acuut gevaar
(zie opmerking 1)
Gevaar op lange termijn
(zie opmerking 2)
Geschikte gegevens betreffende de chronische giftigheid beschikbaar
Geschikte gegevens betreffende de chronische giftigheid niet beschikbaar
(zie opmerking 1)
Niet snel afbreekbare stoffen
(zie opmerking 3)
Snel afbreekbare stoffen
(zie opmerking 3)
Categorie: Acuut 1
Categorie: Chronisch 1
Categorie: Chronisch 1
Categorie: Chronisch 1
LC50 ≤ 1,00
NOEC of ECx ≤ 0,1
NOEC of ECx ≤ 0,01
L(E)C50 ≤ 1,00 en ontbreken van snelle afbreekbaarheid en/of BCF ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, log Kow ≥ 4
 
Categorie: Chronisch 2
Categorie: Chronisch 2
Categorie: Chronisch 2
 
0,1 < NOEC of ECx ≤ 1
0,01 < NOEC of ECx ≤ 0,1
1,00 < L(E)C50 ≤ 10,0 en ontbreken van snelle afbreekbaarheid en/of BCF ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, log Kow ≥ 4
OPMERKINGEN:
1. Gamma van de acute giftigheid, gebaseerd op de L(E)C50-waarden in mg/i voor vissen, schaaldieren en/of algen of andere waterplanten (of schatting van de quantitatieve structuur-activiteitsrelatie bij afwezigheid van experimentele gegevens (66) ).
 
2. De stoffen zijn ingedeeld in diverse categorieën van chronische giftigheid, tenzij geschikte data betreffende de chronische giftigheid beschikbaar zijn voor het geheel van de drie weefselvoedingsniveaus bij een concentratie boven die welke oplosbaar is in water of bij 1 mg/l (onder “geschikte” verstaat men dat de data ruimschoots de punten van bekommernis afdekken. Over het algemeen betekent dit gemeten testdata, maar teneinde onnodige testen te vermijden kunnen het ook, geval per geval bekeken, geschatte data zijn, bijvoorbeeld quantitatieve structuur-activiteitsrelaties of voor evidente gevallen het oordeel van een expert).
 
3. Gamma van de chronische giftigheid, gebaseerd op de waarden van de NOEC of van de equivalente ECX in mg/l voor vissen of schaaldieren of van andere erkende metingen voor chronische giftigheid.

2.2.9.1.10.4

Categorieën en criteria voorde classificatie van mengsels

2.2.9.1.10.4.1

Het classificatiesysteem voor mengsels herneemt de classificatiecategorieën die voor de stoffen gebruikt worden, te weten de categorieën Acuut 1 en Chronisch 1 en 2. Om gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens voor de classificatie van de gevaren van het mengsel voor het aquatisch milieu, wordt de volgende hypothese vooropgesteld en in voorkomend geval toegepast:
De “relevante componenten” van een mengsel zijn die welke aanwezig zijn in een concentratie gelijk aan of groter dan 0,1 massa- % voor componenten die geclassificeerd zijn als Acuut en/of Chronisch 1 en gelijk aan of groter dan 1 massa- % voor andere componenten, tenzij men veronderstelt (bijvoorbeeld in het geval van een zeer giftige component) dat een component die aanwezig is in een concentratie van minder dan 0,1 % desondanks toch nog relevant kan zijn voor de classificatie van het mengsel op basis van zijn gevaar voor het aquatisch milieu.

2.2.9.1.10.4.2

De classificatie van de gevaren voor het aquatisch milieu wordt in stappen doorgevoerd en hangt af van de soort informatie die beschikbaar is voor het mengsel zelf en voor zijn componenten. Deze aanpak in stappen omvat volgende elementen:
a)
classificatie gebaseerd op geteste mengsels;
b)
classificatie gebaseerd op de principes van extrapolatie;
c)
de “methode van de som van de geclassificeerde componenten” en/of het gebruik van een “optelformule”.
Afbeelding 2.2.9.1.10.4.2 beschrijft de te volgen procedure.
Afbeelding 2.2.9.1.10.4.2: Aanpak in stappen voor het klasseren van mengsels in functie van het acuut gevaar of gevaar op lange termijn dat ze voor het aquatisch milieu inhouden

2.2.9.1.10.4.3

Classificatie van mengsels wanneer gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn voor het mengsel in zijn geheel

2.2.9.1.10.4.3.1

Wanneer het mengsel in zijn geheel werd getest om zijn giftigheid voor het aquatisch milieu te bepalen, kan deze informatie gebruikt worden om het mengsel te classificeren volgens de criteria die voor de stoffen werden overeengekomen. De classificatie dient normalerwijze te steunen op de gegevens voor vissen, schaaldieren en algen/planten (zie 2.2.9.1.10.2.3 en 2.2.9.1.10.2.4). Wanneer geschikte gegevens betreffende de acute of chronische giftigheid voor het mengsel in zijn geheel ontbreken, dienen “principes van extrapolatie” of de “methode van de som” toegepast te worden (zie 2.2.9.1.10.4.4 tot en met 2.2.9.1.10.4.6).

2.2.9.1.10.4.3.2

De classificatie van het gevaar op lange termijn van mengsels vereist bijkomende informatie over de afbreekbaarheid en in bepaalde gevallen over de bioaccumulatie. Er bestaan geen gegevens betreffende de afbreekbaarheid en de bioaccumulatie voor mengsels in hun geheel. Afbreekbaarheids- en bioaccumulatietesten voor mengsels worden niet gebruikt omdat ze gewoonlijk moeilijk kunnen geïnterpreteerd worden, en deze testen enkel voor individuele stoffen betekenisvol zijn.

2.2.9.1.10.4.3.3

Classificatie in de categorie Acuut 1
a)
wanneer voor het als dusdanig getest mengsel geschikte testresultaten beschikbaar zijn met betrekking tot de acute giftigheid (LC50 of EC50), die aantonen dat L(E)C50 < 1 mg/l:
classificeer het mengsel in de categorie Acuut 1, overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 a);
b)
wanneer voor het als dusdanig getest mengsel testresultaten beschikbaar zijn met betrekking tot de acute giftigheid (LC50(s) of EC50(s)), die aantonen dat L(E)C50(s) > 1 mg/l of een hogere concentratie dan deze die oplosbaar is in water:
het is niet nodig om het mengsel te classificeren in een categorie van acuut gevaar overeenkomstig het ADR.

2.2.9.1.10.4.3.4

Classificatie in de categorieën Chronisch 1 en Chronisch 2
a)
wanneer voor het mengsel als dusdanig geschikte gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de chronische giftigheid (ECX of NOEC), die aantonen dat ECX of NOEC van het getest mengsel ≤ 1 mg/l:
i)
classificeer het mengsel in de categorieën Chronisch 1 of 2 overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) ii) (snel afbreekbaar) indien de beschikbare gegevens toelaten om te besluiten dat alle relevante componenten van het mengsel snel afbreekbaar zijn;
OPMERKING: In dit geval, wanneer het geteste mengsel een ECX of NOEC- waarde > 0,1 mg/l vertoont, is het niet nodig om het mengsel overeenkomstig het ADR in te delen in een categorie van gevaar op lange termijn
ii)
classificeer in alle andere gevallen het mengsel in de categorieën Chronisch 1 of 2 overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) i) (niet snel afbreekbaar);
b)
wanneer voor het mengsel als dusdanig geschikte gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de chronische giftigheid (ECX of NOEC), die aantonen dat ECx(s) of NOEC(s) van het getest mengsel > 1 mg/l of een hogere concentratie dan deze die oplosbaar is in water:
het is niet nodig om het mengsel te classificeren in een categorie van gevaar op lange termijn overeenkomstig het ADR.

2.2.9.1.10.4.4

Classificatie van mengsels wanneer geen gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn voor het mengsel in zijn geheel: principes van extrapolatie

2.2.9.1.10.4.4.1

Wanneer de giftigheid van het mengsel zelf in water niet via testen werd bepaald, maar voldoende gegevens bestaan betreffende de componenten op zich en betreffende gelijkaardige geteste mengsels om de gevaren van het mengsel afdoende te karakteriseren, dan worden deze gegevens conform de hierna volgende extrapolatieregels gebruikt. Op deze wijze maakt het classificatieproces optimaal gebruik van de beschikbare gegevens om de gevaren van het mengsel te karakteriseren zonder over te moeten gaan tot bijkomende testen op dieren.

2.2.9.1.10.4.4.2 Verdunning

Wanneer een nieuw mengsel gevormd wordt door het verdunnen van een getest mengsel of van een geteste stof met een verdunningsmiddel
dat geclassificeerd is in dezelfde of een lagere giftigheidscategorie dan die van de minst giftige oorspronkelijke component, en
waarvan mag aangenomen worden dat het de giftigheid van de andere componenten niet beïnvloedt,
zal het nieuw mengsel als gelijkwaardig met het oorspronkelijk mengsel of met de oorspronkelijke stof geclassificeerd worden. Indien zulks niet het geval is, kan de in 2.2.9.1.10.4.5 beschreven methode toegepast worden.

2.2.9.1.10.4.4.3 Productieloten

De giftigheid voor het aquatisch milieu van een getest productielot van een mengsel wordt aanzien als wezenlijk gelijkwaardig aan die van een ander niet getest productielot van hetzelfde commercieel mengsel wanneer het door, of onder de controle van dezelfde producent geproduceerd wordt, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de samenstelling van het mengsel voldoende varieert om de giftigheid voor het aquatisch milieu van het niet getest lot te wijzigen. Indien dit het geval is, is een nieuwe classificatie vereist.

2.2.9.1.10.4.4.4

Concentrering van mengsels die geclassificeerd zijn in de meest giftige categorieën (Chronisch 1 en Acuut 1)
Indien een getest mengsel geclassificeerd is in de categorie Chronisch 1 en/of Acuut 1 en men de concentratie verhoogt van de giftige componenten die in dezelfde categorieën van giftigheid geclassificeerd zijn, blijft het niet getest geconcentreerd mengsel in dezelfde categorie als het origineel getest mengsel, zonder bijkomende test.

2.2.9.1.10.4.4.5

Interpolatie binnen een giftigheidscategorie
In het geval van drie mengsels (A, B en C) met identieke componenten, waarbij de mengsels A en B getest werden en tot dezelfde giftigheidscategorie behoren, en het niet getest mengsel C dezelfde toxicologisch actieve componenten bevat als de mengsels A en B maar in concentraties die tussen die van die componenten in mengsel A en B in liggen, neemt men aan dat mengsel C tot dezelfde giftigheidscategorie behoort als A en B.

2.2.9.1.10.4.4.6

Wezenlijk gelijkaardige mengsels
Uitgaande van:
a)
twee mengsels:
i)
A + B;
ii)
C + B;
b)
de concentratie van component B is essentieel identiek in de twee mengsels;
c)
de concentratie van component A in mengsel i) is gelijk aan die van component C in mengsel ii);
d)
de gegevens met betrekking tot de gevaren voor het aquatisch milieu van A en C zijn beschikbaar en essentieel gelijkwaardig (met andere woorden, de twee componenten vallen onder dezelfde giftigheidscategorie en er wordt niet verwacht dat ze de giftigheid in water van B beïnvloeden);
Indien mengsel i) of ii) al op basis van testgegevens geclassificeerd is, moet het ander mengsel in dezelfde gevaarscategorie geclassificeerd worden.

2.2.9.1.10.4.5

Classificatie van mengsels wanneer gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn vooralle componenten van het mengsel of voor slechts enkele ervan

2.2.9.1.10.4.5.1

De classificatie van een mengsel dient zich te baseren op de som van de classificatie van zijn componenten. Het percentage van de als acuut giftig of chronisch giftig geclassificeerde componenten wordt rechtstreeks in de methode van de som ingebracht. De details van deze methode zijn in 2.2.9.1.10.4.6.1 toten met 2.2.9.1.10.4.6.4 beschreven.

2.2.9.1.10.4.5.2

Mengsels kunnen zowel geclassificeerde componenten bevatten (categorieën Acuut 1 en/of Chronisch 1, 2) als componenten voor dewelke adequate testgegevens betreffende de giftigheid bestaan. Indien men beschikt over adequate giftigheidsgegevens voor meer dan één component van het mengsel, wordt de globale giftigheid van deze componenten berekend met behulp van de hierna volgende optelformule a) of b), afhankelijk van de aard van de gegevens betreffende de giftigheid:
a)
in functie van de acute aquatische giftigheid:
waarin:
Ci = de concentratie van component i (massa-procent);
L(E)C50i = de LC50 of EC50 (in mg/l) van component i;
n = het aantal componenten; i gaande van 1 tot en met n;
L(E)C50m = de L(E)C50 van de fractie van het mengsel dat bestaat uit de componenten voor dewelke testgegevens bestaan.
De berekende giftigheid moet gebruikt worden om aan die fractie van het mengsel een acute giftigheidscategorie toe te kennen, die vervolgens gebruikt kan worden voor de toepassing van de methode van de som.
b)
in functie van de chronische aquatische giftigheid:
waarin:
Ci = de concentratie van component i (massa-procent), die de snel afbreekbare componenten omvat;
Cj = de concentratie van component j (massa-procent), die de niet snel afbreekbare componenten omvat;
NOECi = de NOEC (of andere voor de chronische giftigheid toegelaten metingen) voor component i, die de snel afbreekbare componenten omvat, in mg/l;
NOECj = de NOEC (of andere voor de chronische giftigheid toegelaten metingen) voor component j, die de niet snel afbreekbare componenten omvat, in mg/l;
n = het aantal componenten, en i en j gaande van 1 tot en met n;
EqNOECm = de equivalente NOEC van de fractie van het mengsel dat bestaat uit de componenten voor dewelke testgegevens bestaan.
De equivalente giftigheid geeft weer dat de niet snel afbreekbare stoffen tot een gevaarscategorie behoren van een juist hoger niveau (van een juist “groter” gevaar) dan die van de snel afbreekbare stoffen.
De berekende equivalente giftigheid moet gebruikt worden om aan die fractie van het mengsel overeenkomstig de criteria voorde snel afbreekbare stoffen (tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) ii)) een categorie van gevaar op lange termijn toe te kennen, die vervolgens gebruikt kan worden voor de toepassing van de methode van de som.

2.2.9.1.10.4.5.3

Wanneer de optelformule gebruikt wordt voor een deel van het mengsel verdient het de voorkeur om de giftigheid van dit deel van het mengsel te berekenen door voor iedere component de giftigheidswaarden in te voeren die betrekking hebben op dezelfde taxonomische groep (dit wil zeggen: vissen, schaaldieren of algen) en dan de hoogste giftigheid (laagste waarde) te bezigen (met andere woorden gebruik maken van de meest gevoelige van de drie groepen). Wanneer echter de giftigheidsgegevens van iedere component niet allemaal beschikbaar zijn voor dezelfde taxonomische groep, moet de giftigheidswaarde van iedere component op dezelfde wijze gekozen worden als de giftigheidswaarden voor de classificatie van de stoffen (men moet met andere woorden de hoogste giftigheid, van het gevoeligste testorganisme, gebruiken). De aldus berekende acute en chronische giftigheid kan vervolgens dienen om dit deel van het mengsel te classificeren in de categorieën Acuut 1 en/of Chronisch 1 of 2 volgens dezelfde criteria als deze die aangenomen werden voor de stoffen.

2.2.9.1.10.4.5.4

Indien een mengsel op verschillende manieren geclassificeerd werd, wordt de methode weerhouden die het meest conservatieve resultaat oplevert.

2.2.9.1.10.4.6

Methode van de som

2.2.9.1.10.4.6.1

Classificatiemethode
Voor mengsels heeft een strengere classificatie over het algemeen voorrang op een minder strenge classificatie (een classificatie in de categorie Chronisch 1 wint het bijvoorbeeld van een classificatie in de categorie Chronisch 2). De classificatie is bijgevolg al afgerond indien het resutaat ervan de categorie Chronisch 1 is. Vermits er geen strengere classificatie bestaat dan de categorie Chronisch 1, is het niet nodig om met de classificatieprocedure nog verder door te gaan.

2.2.9.1.10.4.6.2

Classificatie in de categorie Acuut 1

2.2.9.1.10.4.6.2.1

Men begint met alle componenten te onderzoeken die in de categorie Acuut 1 geclassificeerd zijn. Indien de som van de concentraties (in %) van deze componenten groter is dan, of gelijk is aan 25 %, wordt het mengsel geclassificeerd in de categorie Acuut 1. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie Acuut 1, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.2.2

De classificatie van de mengsels in functie van hun acute giftigheid via de methode van de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten wordt samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2: Classificatie van de mengsels in functie van hun acuut gevaar via de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten
Som van de concentraties (in %) van de componenten geclassificeerd in:
Mengsel geclassificeerd in:
Acuut 1 × M (a) ≥ 25 %
Acuut 1
(a)
De factor M wordt uitgelegd in 2.2.9.1.10.4.6.4.

2.2.9.1.10.4.6.3

Classificatie in de categorieën chronisch 1 en 2

2.2.9.1.10.4.6.3.1

Eerst worden alle componenten in rekening gebracht die in de categorie chronisch 1 geclassificeerd zijn. Indien de som van de concentraties (in %) van deze componenten groter is dan of gelijk is aan 25 %, wordt het mengsel geclassificeerd in de categorie chronisch 1. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie chronisch 1, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.3.2

Wanneer het mengsel niet geclassificeerd is in de categorie chronisch 1, wordt onderzocht of het thuishoort in de categorie chronisch 2. Een mengsel is geclassificeerd in de categorie chronisch 2 wanneer tien keer de som van de concentraties (in %) van alle componenten die in de categorie chronisch 1 geclassificeerd zijn, opgeteld bij de som van de concentraties (in %) van alle componenten die in de categorie chronisch 2 geclassificeerd zijn, groter is dan of gelijk is aan 25 %. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie chronisch 2, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.3.3

De classificatie van de mengsels in functie van hun gevaar op lange termijn via de methode van de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten wordt samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3: Classificatie van de mengsels in functie van hun gevaar op lange termijn via de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten
Som van de concentraties (in %) van de componenten geclassificeerd in:
Mengsel geclassificeerd in:
Chronisch 1 × M (a) ≥ 25 %
Chronisch 1
(M × 10 × Chronisch 1) + Chronisch 2 ≥ 25 %
Chronisch 2
(a)
De factor M wordt uitgelegd in 2.2.9.1.10.4.6.4.

2.2.9.1.10.4.6.4 Mengsels van zeer giftige componenten

Componenten met een giftigheid Acuut 1 of Chronisch 1 die een duidelijk lagere acute giftigheid bezitten dan 1 mg/l en/of een chronische giftigheid duidelijk lager dan 0,1 mg/l (voor de niet snel afbreekbare componenten) en dan 0,01 mg/l (voor de snel afbreekbare componenten) kunnen de giftigheid van het mengsel beïnvloeden en men kent hen een groter gewicht toe bij de toepassing van de methode van de som. Wanneer een mengsel componenten bevat die geclassificeerd zijn in de categorie Acuut 1 of Chronisch 1, wordt de in 2.2.9.1.10.4.6.2 en 2.2.9.1.10.4.6.3 beschreven sequentiële aanpak gebezigd, waarbij de concentraties van de componenten die in de categorie Acuut 1 en Chronisch 1 geclassificeerd zijn met een factor vermenigvuldigd worden om een gepondereerde som te bekomen in plaats van de percentages als dusdanig op te tellen. Dit wil zeggen dat de concentratie “categorie Acuut 1” in de linker kolom van tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2 en de concentratie “categorie Chronisch 1” in de linker kolom van tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3 vermenigvuldigd moeten worden met de gepaste factor. De vermenigvuldigingsfactoren die op deze componenten toegepast dienen te worden zijn gedefinieerd in functie van de giftigheidswaarde, zoals samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.4. Om een mengsel te classificeren dat componenten bevat die tot de categorie Acuut 1 of Chronisch 1 behoren, moet de indeler dus de waarde van de factor M kennen om de methode van de som toe te passen. Anders mag de optelformule (zie 2.2.9.1.10.4.5.2) gebruikt worden wanneer de giftigheidsgegevens van alle zeer giftige componenten van het mengsel beschikbaar zijn en er overtuigende bewijzen bestaan dat alle andere componenten, met inbegrip van die waarvoor de gegevens betreffende de acute en/of chronische toxiciteit niet beschikbaar zijn, weinig of niet giftig zijn en niet noemenswaardig bijdragen aan de giftigheid van het mengsel voor het milieu.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.4: Vermenigvuldigingsfactoren voor de zeer giftige componenten van mengsels
Acute giftigheid
Factor
(M)
Chronische giftigheid
Factor (M)
L(E)C50-waarde
 
NOEC-waarde
NRD (a) componenten
RD (b) componenten
0,1 < L(E)C50 ≤ 1
1
0,01 < NOEC ≤ 0,1
1
-
0,01 < L(E)C50 ≤ 0,1
10
0,001 < NOEC ≤ 0,01
10
1
0,001 < L(E)C50 ≤ 0,01
100
0,0001 < NOEC ≤ 0,001
100
10
0,0001 < L(E)C50 ≤ 0,001
1000
0,00001 < NOEC ≤ 0,0001
1000
100
0,00001 < L(E)C50 ≤ 0,0001
10000
0,000001 < NOEC ≤ 0,00001
10000
1000
(de reeks gaat verder aan het ritme van een factor 10 per interval)
(de reeks gaat verder aan het ritme van een factor 10 per interval)
(a)
Niet snel afbreekbaar
(b)
Snel afbreekbaar

2.2.9.1.10.4.6.5

Classificatie van mengsels met componenten waarover geen enkele bruikbare informatie bestaat
Wanneer geen bruikbare informatie bestaat betreffende de acute en/of chronische giftigheid voor het aquatisch milieu van een of meerdere relevante componenten, wordt vastgesteld dat het mengsel niet definitief in een bepaalde gevaarscategorie geclassificeerd kan worden. In deze situatie wordt het mengsel geclassificeerd op basis van enkel de gekende componenten.

2.2.9.1.10.5

Stoffen of mengsels die geclassificeerd zijn als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) op basis van Verordening 1272/2008/EG (67)
Indien de gegevens voorde classificatie volgens de criteria van 2.2.9.1.10.3 en 2.2.9.1.10.4 niet beschikbaar zijn:
a)
moet een stof of een mengsel geclassificeerd worden als milieugevaarlijke stof (aquatisch milieu) indien er de categorie(ën) “Aquatisch Acuut 1”, “Aquatisch Chronisch 1” of “Aquatisch Chronisch 2” moet(en) aan toegekend worden overeenkomstig Verordening 1272/2008/EG;
b)
mag een stof of een mengsel als niet-milieugevaarlijk (aquatisch milieu) aanzien worden indien er geen dergelijke gevaarszin of categorie moet aan toegekend worden overeenkomstig voornoemde Verordening;

2.2.9.1.10.6

Indeling van de stoffen of mengsels die conform de bepalingen van 2.2.9.1.10.3, 2.2.9.1.10.4 of 2.2.9.1.10.5 als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) geclassificeerd
zijn
De stoffen of mengsels die als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) geclassificeerd zijn, die niet voldoen aan de classificatiecriteria van een andere klasse of van een andere stof van klasse 9, moeten als volgt aangeduid worden:
UN-nummer 3077 MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G. of
UN-nummer 3082 MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.
Deze stoffen moeten ingedeeld worden bij verpakkingsgroep III.

2.2.9.1.11 Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen

Genetisch gemodificeerde micro-organismen (GMMO's) en genetisch gemodificeerde organismen (GMO's) zijn micro-organismen en organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd werd via een proces dat in de natuur niet voorkomt. Ze worden ingedeeld bij klasse 9 (UN 3245) indien ze niet beantwoorden aan de definitie van giftige stoffen of infectueuze (besmettelijke) stoffen, maar bij dieren, planten of microbiologische stoffen veranderingen kunnen teweegbrengen die normalerwijze niet uit de natuurlijke voortplanting voortvloeien.
OPMERKINGEN:
1. GMMO's en GMO's die besmettelijke stoffen zijn, zijn stoffen van klasse 6.2 (UN-nummers 2814, 2900 of 3373).
 
2. GMMO's en GMO's zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien de bevoegde overheden van de landen van oorsprong, van doorvoer en van bestemming het gebruik ervan toelaten (68) .
 
3. Farmaceutische producten (zoals vaccins) die in een gebruiksklare vorm zijn verpakt, met inbegrip van producten die in klinische proeven worden gebruikt, die GMMO's of GMO's bevatten, vallen niet onder het ADR.
 
4. Genetisch gemodificeerde levende dieren die overeenkomstig de actuele stand van zaken van de wetenschappelijke kennis geen gekende pathogene effecten hebben op de mensen, de dieren en de planten die vervoerd worden in houders die ontworpen zijn om zowel het ontsnappen van de dieren als de ongeoorloofde toegang te verhinderen, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR. De bepalingen die gespecificeerd worden door de “International Air Transport Association (IATA)” voor het luchtvervoer van levende dieren “Live Animals Regulations, LAR”, kunnen als richtlijn dienen voor de geschikte houders voor het vervoer van levende dieren.
 
5. Levende dieren mogen niet gebruikt worden om bij deze klasse ingedeelde genetisch gemodificeerde micro-organismen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om de stof op een andere wijze te vervoeren. Levende genetisch gemodificeerde dieren moeten volgens de termijnen en voorwaarden van de bevoegde overheid van de landen van oorsprong en bestemming vervoerd worden.

2.2.9.1.12

(Geschrapt).

2.2.9.1.13 Verwarmde stoffen

Verwarmde stoffen omvatten de stoffen die in vloeibare toestand vervoerd of voor vervoer aangeboden worden, bij een temperatuur van ten minste 100 °C en – voor deze die een vlampunt bezitten – bij een temperatuur beneden hun vlampunt. Ze omvatten ook vaste stoffen die vervoerd of voor vervoer aangeboden worden bij een temperatuur van ten minste 240 °C.
OPMERKINGEN: Verwarmde stoffen worden slechts bij klasse 9 ingedeeld wanneer ze aan de criteria van geen enkele andere klasse voldoen.

2.2.9.1.14 Andere stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen

De volgende andere diverse stoffen en voorwerpen, die niet onder de definitie van een andere klasse vallen, zijn ingedeeld in klasse 9:
Vaste ammoniakverbinding met een vlampunt lager dan 60 °C
Weinig gevaarlijk dithioniet
Zeer vluchtige vloeistof
Stof die schadelijke dampen ontwikkelt
Stoffen die allergenen bevatten
Chemische reagentiasets en sets voor eerste hulp
Dubbellaagse elektrische condensatoren (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0,3 Wh)
Voertuigen, motoren en machines moet interne verbranding
Voorwerpen die diverse gevaarlijke goederen bevatten
OPMERKING: UN 1845 koolstofdioxide, vast (droog ijs) (69) , UN 2216 vismeel (visafval), gestabiliseerd, UN 2807 gemagnetiseerd materiaal, UN 3334 vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g. en UN 3335 vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g., die voorkomen in de modelvoorschriften van de VN, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.9.1.15 Indeling bij een verpakkingsgroep

Wanneer zulks aangegeven is in kolom (4) van tabel A in hoofdstuk 3.2, worden de stoffen en voorwerpen van klasse 9 ingedeeld bij één van de volgende verpakkingsgroepen, afhankelijk van hun gevaarsgraad:
verpakkingsgroep II:
gevaarlijke stoffen
Verpakkingsgroep III:
stoffen die in mindere mate gevaarlijk zijn.

(62)
De waterbezoedelende stoffen, waarvoor het nodig kan zijn om rekening te houden met de effecten die het aquatisch milieu overstijgen (bijvoorbeeld op de menselijke gezondheid), worden niet beoogd.
(63)
Zie bijlage 10 van de GHS.
(64)
Een specifieke leidraad betreffende de interpretatie van de gegevens is te vinden in hoofdstuk 4.1 en bijlage 9 van het GHS.
(65)
Zie hoofdstuk 4.1 en bijlage 9, paragraaf A9.4.2.2.3 van het GHS.
(66)
Bijzondere aanwijzingen worden gegeven in paragraaf 4.1.2.13 van hoofdstuk 4.1 en in bijlage 9, afdeling A9.6 van het GHS.
(67)
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 353 van 31 december 2008 p. 1-1355).
(68)
Zie deel C van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L.106 van 17 april 2001, p. 8 tot en met 14), en Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, die de toelatingsprocedures in de Europese Gemeenschap vastleggen.
(69)
Voor het UN-nummer1845, koolstofdioxide, vast (droogijs) : zie 5.5.3.
2.2.9.2 Stoffen en voorwerpen die niet tot het vervoer zijn toegelaten
De volgende stoffen en voorwerpen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
lithiumbatterijen en natrium-ion batterijen die niet voldoen aan de ter zake doende voorwaarden van de bijzondere bepalingen 188, 230, 310, 636 of 670 van hoofdstuk 3.3;
lege, ongereinigde opvangrecipiënten (opvangbakken) voor de voorwerpen (zoals transformatoren, condensatoren of hydraulische apparaten) die stoffen van de UN-nummers 2315, 3151, 3152 of 3432 bevatten.
2.2.9.3 Lijst van rubrieken