Meer info
 

30/09/57 ADR 2013 - Bijlage A
Europees Verdrag van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR)

Bijlage A Algemene voorschriften en voorschriften met betrekking tot de gevaarlijke stoffen en voorwerpen

Deel 1 Algemene voorschriften

Hoofdstuk 1.1 Toepassingsgebied en toepasbaarheid

1.1.1 Structuur
Bijlagen A en B zijn onderverdeeld in negen delen. Bijlage A bestaat uit de delen 1 tot en met 7 en bijlage B uit de delen 8 en 9; elk deel is onderverdeeld in hoofdstukken, en elk hoofdstuk in afdelingen en onderafdelingen (zie de inhoudsopgave).
Binnen elk deel is het cijfer van het deel een bestanddeel van het nummer van de hoofdstukken, afdelingen en onderafdelingen; zo is bijvoorbeeld het nummer van deel 4, hoofdstuk 2, afdeling 1 “4.2.1”.
1.1.2 Toepassingsgebied

1.1.2.1

In de zin van artikel 2 van het ADR preciseert Bijlage A:
a)
de gevaarlijke goederen die van het internationaal vervoer zijn uitgesloten;
b)
de gevaarlijke goederen waarvan het internationaal vervoer is toegestaan en de voorschriften die voor deze goederen gelden (met inbegrip van de vrijstellingen), in het bijzonder met betrekking tot:
de indeling (classificatie) van de goederen, met inbegrip van de criteria voor de indeling en de daarbij horende beproevingsmethodes;
het gebruik van verpakkingen (met inbegrip van gezamenlijke verpakking);
het gebruik van tanks (met inbegrip van het vullen daarvan);
de procedures voor de verzending (met inbegrip van het markeren en etiketteren van colli en vervoermiddelen, alsmede de documentatie en voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen);
de bepalingen met betrekking tot de constructie, de beproeving en de toelating van verpakkingen en tanks;
het gebruik van vervoermiddelen (met inbegrip van het laden, het samenladen en het lossen);

1.1.2.2

Bijlage A van het ADR bevat eveneens bepaalde bepalingen die volgens artikel 2 van het ADR bijlage B betreffen of zowel bijlage A als bijlage B, namelijk:
1.1.1
Structuur
1.1.2.3
(Toepassingsgebied van bijlage B)
1.1.2.4
 
1.1.3.1
Vrijstellingen die samenhangen met de aard van het vervoersproces
1.1.3.6
Vrijstellingen in samenhang met de vervoerde hoeveelheden per transporteenheid
1.1.4
Toepasbaarheid van andere reglementeringen
1.1.4.5
Voertuig dat op een andere manier wordt verplaatst dan door middel van motortractie over de weg
Hoofdstuk 1.2
Definities, meeteenheden en afkortingen
Hoofdstuk 1.3
Opleiding van de personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen
Hoofdstuk 1.4
Veiligheidsplichten van de betrokkenen
Hoofdstuk 1.5
Afwijkingen
Hoofdstuk 1.6
Overgangsbepalingen
Hoofdstuk 1.8
Controlemaatregelen en andere ondersteunende maatregelen met het oog op de naleving van de veiligheidsvoorschriften
Hoofdstuk 1.9
Transportbeperkingen door de bevoegde overheden
Hoofdstuk 1.10
Bepalingen betreffende de beveiliging
Hoofdstuk 3.1
Algemeenheden
Hoofdstuk 3.2
Kolommen (1), (2), (14), (15) en (19) (toepassing van deel 8 en 9 op specifieke stoffen of voorwerpen)

1.1.2.3

Voor de doeleinden van artikel 2 van het ADR preciseert bijlage B de voorschriften met betrekking tot de constructie, uitrusting en exploitatie van de voertuigen die goedgekeurd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen:
voorschriften met betrekking tot de bemanning, de uitrusting en de exploitatie van de voertuigen en met betrekking tot de documentatie;
voorschriften met betrekking tot de constructie en de goedkeuring van de voertuigen.

1.1.2.4

In artikel 1, alinea c) van het ADR heeft het woord “voertuigen” niet noodzakelijk betrekking op één en hetzelfde voertuig. Een internationaal transport kan met verscheidene voertuigen worden verricht, op voorwaarde dat het plaatsvindt op het grondgebied van ten minste twee Verdragspartijen van het ADR, tussen de afzender en de bestemmeling die op het vervoerdocument zijn aangegeven.
1.1.3 Vrijstellingen
1.1.3.1 Vrijstellingen die samenhangen met de aard van het vervoersproces
De bepalingen van het ADR zijn niet van toepassing op:
a)
i)
het vervoer van gevaarlijke goederen door particulieren, indien die goederen verpakt zijn voor de verkoop in de detailhandel en bestemd zijn voor hun persoonlijk of huishoudelijk gebruik of voor hun vrijetijds- of sportactiviteiten; dit op voorwaarde dat maatregelen genomen werden om lekkage van de inhoud onder normale vervoersvoorwaarden te vermijden. Wanneer deze goederen brandbare vloeistoffen zijn, vervoerd in hervulbare recipiënten die door, of voor een particulier gevuld worden, mag de totale hoeveelheid niet groter zijn dan 60 liter per recipiënt en 240 liter per transporteenheid. Er wordt van uitgegaan dat de gevaarlijke goederen in IBC's, grote verpakkingen of tanks niet verpakt zijn voor de verkoop in de detailhandel.
ii)
het vervoer door particulieren, binnen de in lid a) i), aangegeven grenzen, van gevaarlijke goederen die oorspronkelijk bestemd waren voor hun persoonlijk of huishoudelijk gebruik of voor hun vrijetijds- of sportactiviteiten en die als afval worden vervoerd, ook wanneer deze gevaarlijke goederen niet meer in hun oorspronkelijke verpakking voor de detailhandel zijn verpakt, mits maatregelen zijn genomen om lekkage onder normale vervoersomstandigheden te voorkomen;
b)
(Afgeschaft)
c)
het vervoer verricht door ondernemingen, dat ondergeschikt is aan hun hoofdactiviteit -zoals leveringen aan bouwwerven of de terugritten van deze werven – of verband houdt met opmetingen, reparaties of onderhoud; dit in hoeveelheden van ten hoogste 450 liter per verpakking, met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) en de grote verpakkingen en met inachtname van de in 1.1.3.6 gespecificeerde maximale hoeveelheden. Er dienen maatregelen genomen te worden om lekkage van de inhoud onder normale vervoersvoorwaarden te vermijden. Deze vrijstellingen zijn niet van toepassing op klasse 7.
Het vervoer dat door dergelijke ondernemingen verricht wordt voor hun bevoorrading of externe dan wel interne distributie valt evenwel niet onder het toepassingsgebied van deze vrijstelling;
d)
het vervoer dat uitgevoerd wordt door- of onder toezicht staat van de bevoegde overheden voor de interventies bij noodgevallen, voor zover het noodzakelijk is in verband met de interventie bij een noodgeval, meer in het bijzonder vervoer uitgevoerd:
door takelwagens die voertuigen verplaatsen dewelke bij een ongeval betrokken waren of defect zijn en die gevaarlijke goederen bevatten; of
om de bij een incident of ongeval betrokken gevaarlijke goederen te omsluiten, te recupereren en ze naar de dichtstbijgelegen geschikte veilige plaats over te brengen;
e)
het vervoer bij noodsituaties, bedoeld om mensenlevens te redden of het milieu te beschermen; dit op voorwaarde dat alle maatregelen genomen worden die nodig zijn om te garanderen dat dergelijk transport volledig veilig uitgevoerd wordt.
f)
het vervoer van lege, niet gereinigde vaste opslagreservoirs die gassen van de groepen A, O of F van klasse 2, stoffen van de verpakkingsgroepen II of III van klasse 3 of 9, of pesticiden van de verpakkingsgroepen II of III van klasse 6.1 hebben bevat, indien aan volgende voorwaarden is voldaan:
alle openingen, behalve de drukontlastingsinrichtingen (indien die geïnstalleerd zijn), zijn hermetisch afgesloten;
maatregelen werden getroffen om lekkage van de inhoud onder normale vervoersvoorwaarden te verhinderen; en
de lading is zodanig vastgezet op onderstellen, in kratten of andere manipulatie-inrichtingen of op het voertuig of in de container dat ze onder normale vervoersvoorwaarden niet kan loskomen of zich verplaatsen.
Deze vrijstelling geldt niet voor vaste opslagreservoirs die ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand hebben bevat, of stoffen waarvan het vervoer door het ADR verboden is.
OPMERKING: Zie ook 1.7.1.4 voor radioactieve stoffen.
1.1.3.2 Vrijstellingen die samenhangen met het vervoer van gassen
De voorschriften van het ADR zijn niet van toepassing op het vervoer van:
a)
gassen vervat in de reservoirs of brandstofflessen van een voertuig dat een transportoperatie uitvoert, en die dienen voor de voortstuwing daarvan of voor de werking van zijn bijzondere uitrusting (bijvoorbeeld koelinrichtingen) en die gebruikt worden of bedoeld zijn voor gebruik gedurende het vervoer.
De gassen mogen vervoerd worden in vaste reservoirs of brandstofflessen, rechtstreeks verbonden met de motor of met de hulpuitrusting van het voertuig of in verplaatsbare drukrecipiënten en conform aan de desbetreffende reglementaire bepalingen.
De totale capaciteit van de reservoirs of brandstofflessen van een transporteenheid, inclusief de reservoirs die toegelaten zijn conform 1.1.3.3 a), mag de hoeveelheid energie (MJ) of de massa (kg) die overeenkomst met een energie-equivalent van 54.000 MJ, niet overschrijden.
OPMERKINGEN: 1. De waarde van 54.000 MJ voor het energie-equivalent komt overeen met de limiet van 1.1.3.3 a) (1500 liter). Voor wat betreft het energie-inhoud van de brandstoffen, zie de volgende tabel:
Brandstof
Energie-inhoud
Diesel
36 MJ/liter
Benzine
32 MJ/liter
Aardgas/Biogas
35 MJ/[Nm3 (a)
Vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG)
24 MJ/liter
Ethanol
21 MJ/liter
Biodiesel
33 MJ/liter
Emulsiebrandstof
32 MJ/liter
Waterstof
11 MJ/[Nm3 (a)
(a)
1Nm3 verwijst naar Normaal kubieke meter: de hoeveelheid gas dat 1m3 inneemt bij een temperatuur van 0°C en druk van 1,01325 bar (0,101325 MPa).
De volgende totale capaciteit mag niet overschreden worden
1080 kg voor LNG en CNG;
2250 liter voor LPG.
2. Iedere container die voorzien is van een uitrusting die bestemd is om te functioneren gedurende het vervoer en vastgezet is op een voertuig, wordt beschouwd als een integraal onderdeel van het voertuig en geniet van dezelfde uitzonderingen voor wat betreft de brandstof die nodig is voor het functioneren van de uitrusting.
b)
(Afgeschaft);
c)
gassen van de groepen A en O (overeenkomstig 2.2.2.1), indien hun druk in het recipiënt of in de tank, bij een temperatuur van 20 °C, niet hoger is dan 200 kPa (2 bar) en indien het gas geen vloeibaar gemaakt gas of sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas is; dit geldt voor alle types van recipiënten of tanks, bijvoorbeeld ook voor de verschillende onderdelen van de machines of van de apparaten;
OPMERKING: deze vrijstelling is niet van toepassing op lampen. Voor lampen, zie 1.1.3.10.
d)
gassen vervat in de uitrusting die voor de werking van het voertuig gebruikt wordt (bijvoorbeeld brandblusapparaten), met inbegrip van de wisselstukken (bijvoorbeeld opgepompte banden); deze vrijstelling geldt ook voor opgepompte banden die als lading vervoerd worden;
e)
gassen die zich in bijzondere inrichtingen van de voertuigen bevinden en voor de werking van deze inrichtingen tijdens het vervoer nodig zijn (koelsystemen, viskaren, verwarmingsapparaten, enz.), evenals de reserverecipiënten voor dergelijke inrichtingen en de lege, niet gereinigde omruilrecipiënten die met dezelfde transporteenheid vervoerd worden;
f)
gassen die zich in voedingswaren bevinden (met uitzondering van UN 1950), met inbegrip van koolzuurhoudende dranken; en
g)
gassen die zich in ballen bevinden die bestemd zijn voor gebruik bij sporten.
h)
(Afgeschaft)
1.1.3.3 Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van vloeibare brandstoffen
De voorschriften van het ADR zijn niet van toepassing op het vervoer van:
a)
de brandstof, vervat in de reservoirs van een voertuig dat een transportoperatie uitvoert, en die dient voor zijn voortstuwing of voor de werking van één van zijn uitrustingen die gebruikt wordt of bestemd is voor een gebruik tijdens het transport.
De brandstof mag vervoerd worden in vaste brandstofreservoirs, rechtstreeks verbonden met de motor of met de hulpuitrusting van het voertuig en conform aan de desbetreffende reglementaire bepalingen, of in draagbare brandstofrecipiënten (zoals jerrycans).
De totale capaciteit van de vaste reservoirs mag niet groter zijn dan 1500 liter per transporteenheid, en deze van een reservoir dat op een aanhangwagen gemonteerd is mag niet groter zijn dan 500 liter. Ten hoogste 60 liter per transporteenheid mag vervoerd worden in draagbare brandstofreservoirs. Deze beperkingen zijn niet van toepassing op voertuigen die door de hulpdiensten gebruikt worden;
OPMERKINGEN: 1. Iedere container die voorzien is van een uitrusting die bestemd is om te functioneren gedurende het vervoer en vastgezet is op een voertuig, wordt beschouwd als een integraal onderdeel van het voertuig en geniet van dezelfde uitzonderingen voor wat betreft de brandstof die nodig is voor het functioneren van de uitrusting.
2. De totale capaciteit van de reservoirs of flessen, inclusief die die brandbare gassen bevatten, mogen een energie-equivalent van 54.000 MJ niet overschrijden (zie opmerking 1 in 1.1.3.2 a)).
b)
(Afgeschaft);
c)
(Afgeschaft).
1.1.3.4 Vrijstellingen in samenhang met bijzondere bepalingen of met gevaarlijke goederen, verpakt in beperkte hoeveelheden of in uitgezonderde hoeveelheden
OPMERKING: Zie ook 1.7.1.4 voor de radioactieve stoffen.

1.1.3.4.1

Bepaalde bijzondere bepalingen van hoofdstuk 3.3 stellen het vervoer van specifieke gevaarlijke goederen geheel of gedeeltelijk van de voorschriften van het ADR vrij. Deze vrijstelling is van toepassing voor de gevaarlijke goederen van de desbetreffende rubriek, wanneer naar de bijzondere bepaling verwezen wordt in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2.

1.1.3.4.2

Bepaalde gevaarlijke goederen kunnen het voorwerp uitmaken van vrijstellingen, op voorwaarde dat aan de voorschriften van hoofdstuk 3.4 is voldaan.

1.1.3.4.3

Bepaalde gevaarlijke goederen kunnen het voorwerp uitmaken van vrijstellingen, op voorwaarde dat aan de voorschriften van hoofdstuk 3.5 is voldaan.
1.1.3.5 Vrijstellingen in samenhang met ongereinigde lege verpakkingen
Ongereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen), die stoffen van de klassen 2, 3, 4,1, 5,1, 6,1, 8 en 9 hebben bevat, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien gepaste maatregelen werden getroffen om de mogelijke gevaren te neutraliseren. De gevaren zijn geneutraliseerd indien maatregelen werden getroffen om alle gevaren van de klassen 1 tot en met 9 te elimineren.
1.1.3.6 Vrijstellingen in samenhang met de per transporteenheid vervoerde hoeveelheden

1.1.3.6.1

Voor de toepassing van deze onderafdeling zijn de gevaarlijke goederen ingedeeld bij vervoerscategorieën 0, 1, 2, 3 of 4, zoals aangegeven in kolom (15) van tabel A van hoofdstuk 3.2. De lege ongereinigde verpakkingen die stoffen hebben bevat welke ingedeeld zijn bij vervoerscategorie “0” worden ook ingedeeld bij vervoerscategorie “0”. De lege ongereinigde verpakkingen die stoffen hebben bevat welke ingedeeld zijn bij een andere vervoerscategorie dan “0” worden ingedeeld bij vervoerscategorie “4”.

1.1.3.6.2

Indien de hoeveelheid gevaarlijke goederen aan boord van één enkele transporteenheid de waarden niet overschrijdt die in kolom (3) van de tabel in 1.1.3.6.3 vermeld worden voor een gegeven vervoerscategorie (wanneer de gevaarlijke goederen aan boord van de transporteenheid tot dezelfde categorie behoren), of de overeenkomstig 1.1.3.6.4 berekende waarde (wanneer de gevaarlijke goederen aan boord van de transporteenheid tot meerdere categorieën behoren), mogen zij in colli in éénzelfde transporteenheid vervoerd worden zonder dat de volgende voorschriften van toepassing zijn:
 –  hoofdstuk 1.10, met uitzondering van gevaarlijke goederen met hoog risico van klasse 1 (in overeenstemming met 1.10.3.1), en met uitzondering van de uitgezonderde colli van de klasse 7, UN-nummers 2910 en 2911, indien het activiteitsniveau de waarde A2 overschrijdt;
 –  hoofdstuk 5.3;
 
 –  afdeling 5.4.3;
 
 –  hoofdstuk 7.2, met uitzondering van V5 en V8 van 7.2.4;
 –  CV1 van 7.5.11;
 
 –  deel 8, met uitzondering van
8.1.2.1 a),
 
8.1.4.2 tot en met 8.1.4.5,
 
8.2.3,
 
8.3.3,8.3.4,8.3.5
 
hoofdstuk 8.4,
 
S1 (3) en (6), S2 (1), S4, S5, S14 tot en met S21 en S24 van hoofdstuk 8.5;
 –  deel 9.
 

1.1.3.6.3

Wanneer de gevaarlijke stoffen die in de transporteenheid worden vervoerd tot dezelfde categorie behoren, is de maximale totale hoeveelheid aangegeven in kolom (3) van de onderstaande tabel:
Vervoerscategorie
(1)
Stoffen of voorwerpen verpakkingsgroep of classificatiecode/-groep of UN-nummer
(2)
Maximale totale hoeveelheid per transporteenheid (b)
(3)
0
Klasse 1:
1.1A, 1.1L, 1.2L, 1.3L en UN 0190
0
 
Klasse 3:
UN 3343
 
 
Klasse 4.2:
stoffen ingedeeld bij verpakkingsgroep I
 
 
Klasse 4.3:
UN 1183, 1242, 1295, 1340, 1390, 1403, 1928, 2813, 2965, 2968, 2988, 3129, 3130, 3131, 3132, 3134, 3148,3396,3398 en 3399
 
 
Klasse 5.1:
UN 2426
 
 
Klasse 6.1:
UN 1051, 1600, 1613, 1614, 2312, 3250 en 3294
 
 
Klasse 6.2:
UN 2814, 2900 en 3549
 
 
Klasse 7:
UN 2912 tot en met 2919, 2977, 2978, 3321 tot en met 3333
 
 
Klasse 8:
UN 2215 (maleïnezuuranhydride, gesmolten)
 
 
Klasse 9:
UN 2315, 3151, 3152 en 3432, evenals de voorwerpen die dergelijke stoffen of mengsels bevatten
 
 
alsook de ongereinigde lege verpakkingen die stoffen van deze vervoerscategorie hebben bevat, behalve deze die ingedeeld zijn bij UN 2908.
 
1
Stoffen en voorwerpen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep I en niet onder vervoerscategorie 0 vallen, alsook de stoffen en voorwerpen van de klassen:
20
 
Klasse 1:
1.1B tot en met 1.1 J (a) , 1.2B tot en met 1.2J, 1.3C, 1.3G, 1.3H, 1.3J en 1.5 D (a)
 
 
Klasse 2:
groepen T, TC (a) , TO, TF, TOC (a) en TFC spuitbussen: groepen C, CO, FC, T, TF, TC, TO, TFC en TOC
 
 
 
chemische stoffen onder druk: UN 3502 tot en met 3505
 
 
Klasse 4.1:
UN 3221 tot en met 3224 en 3231 tot en met 3240, 3533 en 3534
 
 
Klasse 5.2:
UN 3101 tot en met 3104 en 3111 tot en met 3120
 
2
Stoffen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep II en niet onder vervoerscategorie 0, 1 of 4 vallen, alsook de stoffen en voorwerpen van de klassen:
333
 
Klasse 1:
1.4B tot en met 1.4G en 1.6N
 
 
Klasse 2:
groep F
 
 
 
spuitbussen: groep F
 
 
 
chemische stoffen onder druk: UN 3501
 
 
Klasse 4.1:
UN 3225 tot en met 3230, 3531 en 3532
 
 
Klasse 4.3:
UN 3292
 
 
Klasse 5.1:
UN 3356
 
 
Klasse 5.2:
UN 3105 tot en met 3110
 
 
Klasse 6.1:
UN 1700, 2016 en 2017 en stoffen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep III
 
 
Klasse 6.2:
UN 3291
 
 
Klasse 9:
UN 3090, 3091, 3245, 3480, 3481, 3536, 3551 en 3552
 
3
Stoffen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep III en niet onder vervoerscategorie 0, 2 of 4 vallen, alsook de stoffen en voorwerpen van de klassen:
1000
 
Klasse 2:
groepen A en O
 
 
 
spuitbussen: groepen A en O
 
 
 
chemische stoffen onder druk: UN 3500
 
 
Klasse 4.3:
UN 3476
 
 
Klasse 3:
UN 3473
 
 
Klasse 8:
UN 2794, 2795, 2800, 3028, 3477, 3506 en 3554
 
 
Klasse 9:
UN 2990 en 3072
 
4
Klasse 1:
1.4S
onbeperkt
 
Klasse 2:
UN 3537 tot en met 3539
 
 
Klasse 3:
UN 3540
 
 
Klasse 4.1:
UN 1331, 1345, 1944, 1945, 2254, 2623 en 3541
 
 
Klasse 4.2:
UN 1361 en 1362 van verpakkingsgroep III en UN 3542
 
 
Klasse 4.3:
UN 3543
 
 
Klasse 5.1:
UN 3544
 
 
Klasse 5.2:
UN 3545
 
 
Klasse 6.1:
UN 3546
 
 
Klasse 7:
UN 2908 tot en met 2911
 
 
Klasse 8:
UN 3547
 
 
Klasse 9:
UN 3268, 3499, 3508, 3509, 3548 en 3559
 
 
alsook de ongereinigde lege verpakkingen die gevaarlijke stoffen hebben bevat, met uitzondering van die welke in de vervoerscategorie 0 voorkomen.
 
(a)
Voor de UN-nummers 0081, 0082, 0084, 0241, 0331, 0332, 0482, 1005 en 1017 bedraagt de totale maximale hoeveelheid per transporteenheid 50 kg.
(b)
De totale maximale hoeveelheid voor elke vervoerscategorie stemt overeen met een berekende waarde van “1.000” (zie ook 1.1.3.6.4).
In de bovenstaande tabel wordt onder “maximale totale hoeveelheid per transporteenheid” het volgende verstaan:
voor voorwerpen, de totale massa in kilogram van de voorwerpen zonder hun verpakkingen (voor voorwerpen van klasse 1, de netto massa van de ontplofbare stof in kg; voor in onderhavige bijlage gespecificeerde gevaarlijke goederen in machines of in apparatuur, de totale hoeveelheid erin vervatte gevaarlijke goederen in kilogram of in liter al naargelang het geval);
voor vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen, sterk gekoelde vloeibare gassen en opgeloste gassen, de netto massa in kg;
voor vloeistoffen, de totale hoeveelheid erin vervatte gevaarlijke goederen, in liter;
voor samengeperste gassen, geadsorbeerd gassen en chemische stoffen onder druk, de watercapaciteit van het recipiënt, in liter.

1.1.3.6.4

Wanneer gevaarlijke goederen die behoren tot verschillende vervoerscategorieën in éénzelfde transporteenheid vervoerd worden, mag de som van
de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 1 vermenigvuldigd met 50,
de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 1, die in noota onder de tabel van 1.1.3.6.3 vermeld worden, vermenigvuldigd met 20,
de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 2 vermenigvuldigd met 3, en
de hoeveelheid stoffen en voorwerpen van vervoerscategorie 3,
niet groter zijn dan een berekende waarde van 1.000.

1.1.3.6.5

Voor de toepassing van onderhavige onderafdeling moet geen rekening gehouden worden met gevaarlijke goederen die vrijgesteld zijn overeenkomstig 1.1.3.1 a) en d), 1.1.3.2 tot en met 1.1.3.5, 1.1.3.7, 1.1.3.9 en 1.1.3.10.
1.1.3.7 Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van opslag- en productiesystemen voor elektrische energie
De voorschriften van het ADR zijn niet van toepassing op opslag- en productiesystemen voor elektrische energie (bijvoorbeeld lithiumbatterijen, elektrische condensatoren, asymmetrische condensatoren, opslagsystemen met metaalhydriden en brandstofcellen):
a)
geïnstalleerd in een voertuig dat een transportoperatie uitvoert en die dienen voor zijn voorstuwing of voor de werking van één van zijn uitrustingen;
b)
vervat in apparatuur voor de werking van deze apparatuur die gebruikt wordt of bedoeld is voor gebruik gedurende het vervoer (bijvoorbeeld een draagbare computer), behalve voor apparatuur zoals dataloggers en ladingsopvolgsystemen die in verpakkingen, oververpakkingen, containers of laadcompartimenten vastgemaakt of geplaatst zijn waarvoor enkel de voorschriften van 5.5.4 van toepassing zijn.
1.1.3.8
(Voorbehouden)
1.1.3.9 Vrijstellingen in samenhang met gevaarlijke goederen die tijdens het vervoer als koelmiddel of conditioneringsmiddel gebruikt worden
Gevaarlijke goederen die enkel verstikkend zijn (d.w.z. die de normalerwijze in de atmosfeer aanwezige stikstof verdunnen of verdringen) zijn, wanneer zij in voertuigen of containers voor koel- of conditioneringsdoeleinden gebruikt worden, enkel aan de bepalingen van 5.5.3 onderworpen.
1.1.3.10 Vrijstellingen in samenhang met het vervoer van lampen die gevaarlijke stoffen bevatten
De volgende lampen zijn niet onderworpen aan het ADR op voorwaarde dat ze noch radioactieve stoffen, noch kwik bevatten in een hoeveelheid hoger dan de hoeveelheid gespecificeerd in de bijzondere bepaling 366 van hoofdstuk 3.3:
a)
de lampen die rechtstreeks ingezameld worden bij de particulieren en de huishoudens wanneer ze vervoerd worden naar een inzamelings- of recyclingpunt;
OPMERKING: hieronder vallen ook de lampen die door particulieren naar een eerste inzamelpunt gebracht worden en vervolgens vervoerd worden naar een ander inzamelingspunt, tussentijds verwerkingspunt of recyclingpunt.
b)
de lampen die elk niet meer dan 1 g gevaarlijke stoffen bevatten en die zodanig verpakt zijn dat elk collo niet meer dan 30 g gevaarlijke stoffen bevat, op voorwaarde dat:
i)
de lampen gefabriceerd zijn volgens een gecertificeerd kwaliteitsborgingsprogramma;
OPMERKING: daartoe kan de ISO-norm 9001 gebruikt worden
en
ii)
de lampen ofwel individueel verpakt zijn in binnenverpakkingen die voorzien zijn van scheidingselementen, ofwel elk omgeven zijn door vulmateriaal ter bescherming van de lamp. Vervolgens moeten de lampen verpakt zijn in een stevige buitenverpakking die beantwoordt aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1.1 en kunnen weerstaan aan een valproef van 1,2 m. hoogte;
c)
de gebruikte, beschadigde of defecte lampen die per lamp niet meer dan 1 g gevaarlijke goederen en per collo niet meer dan 30 g gevaarlijke goederen bevatten als ze vervoerd worden vanuit een inzamelings- of een recyclingpunt. De lampen moeten verpakt zijn in buitenverpakkingen die voldoende stevig zijn om het lekken van de inhoud onder normale vervoersomstandigheden te vermijden. De buitenverpakkingen moeten beantwoorden aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1 en moeten aan een valproef van 1,2 m, hoogte weerstaan.
d)
de lampen die uitsluitend gassen van de groepen A en O bevatten (overeenkomstig 2.2.2.1), op voorwaarde dat ze dusdanig verpakt zijn dat de scherfwerking ten gevolge van het breken van de lamp begrensd blijft tot binnen het collo.
OPMERKING: de lampen die radioactieve stoffen bevatten, worden behandeld in 2.2.7.2.2.2 b).
1.1.4 Toepasbaarheid van andere voorschriften
1.1.4.1
(Voorbehouden).
1.1.4.2 Vervoer in een transportketen die een traject over zee of via de lucht omvat

1.1.4.2.1

Colli, containers, containers voor losgestort vervoer, mobiele tanks, tankcontainers en MEGC's die niet volledig voldoen aan de voorschriften van het ADR betreffende de verpakking, de gezamenlijke verpakking, het markeren en etiketteren van de colli of het aanbrengen van grote etiketten en oranje signalisatie, maar die wel beantwoorden aan de voorschriften van de IMDG Code of van de Technische Instructies van de ICAO, mogen onder de volgende voorwaarden vervoerd worden in een transportketen die een traject overzee of via de lucht omvat:
a)
indien de merktekens en gevaarsetiketten op de colli niet voldoen aan het ADR, moeten de colli overeenkomstig de bepalingen van de IMDG Code of van de Technische Instructies van de ICAO van merktekens en gevaarsetiketten voorzien zijn;
b)
voor de gezamenlijke verpakking in éénzelfde collo zijn de bepalingen van de IMDG Code of van de Technische Instructies van de ICAO van toepassing;
c)
bij vervoer in een transportketen die een traject over zee omvat moeten de containers, de containers voor losgestort vervoer, de mobiele tanks, de tankcontainers en de MEGC's – voor zover zij niet van grote etiketten en oranje signalisatie zijn voorzien conform hoofdstuk 5.3 van onderhavige bijlage – de merktekens en grote etiketten dragen die beantwoorden aan hoofdstuk 5.3 van de IMDG Code. In een dergelijk geval is enkel paragraaf 5.3.2.1.1 van onderhavige bijlage van toepassing op de signalisatie van het voertuig. Bij ongereinigde, lege mobiele tanks, tankcontainers en MEGC's geldt deze bepaling ook voor het aansluitend vervoer naar een reinigingsstation.
Deze afwijking geldt niet voor goederen die als gevaarlijke goederen in de klassen 1 tot en met 9 van het ADR ingedeeld zijn, maar die volgens de desbetreffende bepalingen van de IMDG Code of van de Technische Instructies van de ICAO niet als gevaarlijk worden aanzien.

1.1.4.2.2

De transporteenheden, bestaande uit één of meerdere andere voertuigen dan die welke containers, mobiele tanks, tankcontainers of MEGC's vervoeren volgens de bepalingen van 1.1.4.2.1 c), die niet voorzien zijn van grote etiketten overeenkomstig de voorschriften van 5.3.1 van het ADR, maar waarvan merktekens en de grote etiketten wel beantwoorden aan hoofdstuk 5.3 van de IMDG Code, zijn toegelaten tot het vervoer in een transportketen die een traject over zee omvat op voorwaarde dat voldaan wordt aan de bepalingen van 5.3.2 van het ADR betreffende de oranje signalisatie.

1.1.4.2.3

Bij vervoer in een transportketen die een traject over zee of via de lucht omvat mag men de in 5.4.1, in 5.4.2 en door bepaalde bijzondere bepalingen van hoofdstuk 3.3 vereiste gegevens vervangen door het vervoerdocument en de gegevens die respectievelijk door de IMDG Code of de technische instructies van de ICAO vereist worden, op voorwaarde dat elke door het ADR vereiste bijkomende inlichting er ook in opgenomen wordt.
OPMERKING: Zie ook 5.4.1.1.7 voor het vervoer overeenkomstig 1.1.4.2.1. Zie ook 5.4.2 voor het vervoer in containers.
1.1.4.3 Gebruik van mobiele tanks van het IMO-type die goedgekeurd zijn voor het zeevervoer
Mobiele tanks van het IMO-type (types 1, 2, 5 en 7) die niet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8, maar die vóór 1 januari 2003 gebouwd en goedgekeurd werden volgens de voorschriften van de IMDG Code (Amendement 29-98), mogen verder worden gebruikt op voorwaarde dat zij voldoen aan de toepasselijke keurings- en inspectievoorschriften van de IMDG Code (3) . Bovendien moet er aan de instructies in hoofdstuk 3.2, kolommen (10) en (11) en in hoofdstuk 4.2 van het ADR voldaan worden. Zie ook 4.2.0.1 van de IMDG Code.

(3)
De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft de “Guidance on the Continued Use of Existing IMO Type Portable Tanks and Road Tank Vehicles for the Transport of Dangerous Goods” gepubliceerd als omzendschrijven CCC1/Circ.3. De tekst van deze richtlijn is in het Engels beschikbaar op de IMO-webstek, op het volgend adres: www.imo.org.
1.1.4.4
(Voorbehouden).
1.1.4.5 Voertuig dat op een andere manier wordt verplaatst dan door middel van motortractie over de weg

1.1.4.5.1

Indien een voertuig, gebruikt voor een transport dat onderworpen is aan de voorschriften van het ADR, over een gedeelte van het traject op een andere manier wordt verplaatst dan door middel van motortractie over de weg, dan zijn voor dit gedeelte van het traject uitsluitend de nationale of internationale voorschriften van toepassing die er eventueel van kracht zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen via de vervoerswijze die voor de verplaatsing van het voertuig wordt gebruikt.

1.1.4.5.2

In de gevallen als bedoeld in 1.1.4.5.1 hierboven kunnen de betrokken Verdragspartijen bij het ADR overeenkomen om de voorschriften van het ADR toe te passen op het gedeelte van het traject waar een voertuig op een andere manier wordt verplaatst dan door middel van motortractie over de weg, zo nodig aangevuld met bijkomende voorschriften, tenzij dergelijke akkoorden tussen de betrokken Verdragspartijen bij het ADR strijdig zijn met de internationale verdragen inzake het vervoer van gevaarlijke goederen via de vervoerswijze die er voor de verplaatsing van het wegvoertuig wordt gebezigd, bijvoorbeeld het Internationaal Verdrag voor de Veiligheid van Mensenlevens op Zee (SOLAS), waarbij de Verdragspartijen bij het ADR eveneens Verdragspartijen zijn.
De Verdragspartij die het initiatief tot het afsluiten van deze akkoorden heeft genomen, dient het Secretariaat van de Economische Commissie voor Europa er van op de hoogte te stellen, die ze ter kennis van alle Verdragspartijen zal brengen.

1.1.4.5.3

Indien een transport, dat onderworpen is aan de voorschriften van het ADR, over heel zijn wegtraject of een gedeelte daarvan ook onderworpen is aan de bepalingen van een internationale overeenkomst die een andere vervoerswijze van gevaarlijke goederen regelt dan over de weg – op grond van bepalingen van die overeenkomst die haar toepassingsgebied uitbreiden tot bepaalde domeinen van het wegvervoer – zijn de voorschriften van die overeenkomst op het betrokken traject van toepassing samen met de bepalingen van het ADR die met deze laatste niet strijdig zijn; de andere voorschriften van het ADR gelden niet op het desbetreffend traject.

1.1.4.6

(Voorbehouden).

1.1.4.7

Hervulbare drukrecipiënten goedgekeurd door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika.
OPMERKING: Voor vervoer in overeenstemming met 1.1.4.7, zie eveneens 5.4.1.1.23.

1.1.4.7.1

Invoer van gas.
Hervulbare drukrecipiënten die goedgekeurd zijn door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika en vervaardigd werden in overeenstemming met de normen van deel 178 (Specifications for Packagings of Title 49, Transportation, van de Code of Federal Regulations), mogen worden vervoerd van hun tijdelijke opslagplaats naar het eindpunt van de transportketen, tot aan de eindgebruiker, wanneer zij overeenkomstig paragraaf 1.1.4.2 voor vervoer in een transportketen zijn toegelaten.

1.1.4.7.2

Uitvoer van gas en lege niet-gereinigde drukrecipiënten.
Hervulbare drukrecipiënten die goedgekeurd zijn door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika en vervaardigd werden in overeenstemming met de normen vermeld in deel 178 (Specifications for Packagings of Title 49, Transportation, van de Code of Federal Regulations), mogen alleen gevuld en vervoerd worden met het oog op uitvoer naar landen die geen Verdragspartij van het ADR zijn, en op voorwaarde dat ze voldoen aan onderstaande bepalingen:
a)
Het vullen van de drukrecipiënten gebeurde in overeenstemming met de van toepassing zijnde relevante voorschriften van de Code of Federal Regulations van de Verenigde Staten van Amerika.
b)
De drukrecipiënten zijn voorzien van een merkteken en een etiket, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5.2.
c)
De bepalingen van 4.1.6.12 en 4.1.6.13 zijn van toepassing op drukrecipiënten. De drukrecipiënten mogen niet meer gevuld worden na de vervaldatum van de periodieke keuring, maar mogen na deze vervaldatum nog vervoerd worden om deze keuring te laten uitvoeren, en dit met inbegrip van tussentijds vervoer.
1.1.4.6 (Voorbehouden)
1.1.4.7 Hervulbare drukrecipiënten goedgekeurd door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika
OPMERKING: Voor vervoer in overeenstemming met 1.1.4.7, zie eveneens 5.4.1.1.23.

1.1.4.7.1

Invoer van gas.
Hervulbare drukrecipiënten die goedgekeurd zijn door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika en vervaardigd werden in overeenstemming met de normen van deel 178 (Specifications for Packagings of Title 49, Transportation, van de Code of Federal Regulations), mogen worden vervoerd van hun tijdelijke opslagplaats naar het eindpunt van de transportketen, tot aan de eindgebruiker, wanneer zij overeenkomstig paragraaf 1.1.4.2 voor vervoer in een transportketen zijn toegelaten.

1.1.4.7.2

Uitvoer van gas en lege niet-gereinigde drukrecipiënten.
Hervulbare drukrecipiënten die goedgekeurd zijn door het Ministerie van Transport van de Verenigde Staten van Amerika en vervaardigd werden in overeenstemming met de normen vermeld in deel 178 (Specifications for Packagings of Title 49, Transportation, van de Code of Federal Regulations), mogen alleen gevuld en vervoerd worden met het oog op uitvoer naar landen die geen Verdragspartij van het ADR zijn, en op voorwaarde dat ze voldoen aan onderstaande bepalingen:
a)
Het vullen van de drukrecipiënten gebeurde in overeenstemming met de van toepassing zijnde relevante voorschriften van de Code of Federal Regulations van de Verenigde Staten van Amerika.
b)
De drukrecipiënten zijn voorzien van een merkteken en een etiket, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5.2.
c)
De bepalingen van 4.1.6.12 en 4.1.6.13 zijn van toepassing op drukrecipiënten. De drukrecipiënten mogen niet meer gevuld worden na de vervaldatum van de periodieke keuring, maar mogen na deze vervaldatum nog vervoerd worden om deze keuring te laten uitvoeren, en dit met inbegrip van tussentijds vervoer.
1.1.5 Toepassing van normen
Wanneer de toepassing van een norm vereist is en er enig conflict is tussen deze norm en de bepalingen van het ADR, krijgen de bepalingen van het ADR voorrang. De voorschriften van de norm die niet conflicteren met het ADR moeten op de wijze die aangegeven is toegepast worden, met inbegrip van de voorschriften van elke andere norm, of een gedeelte van een norm, die als normatieve verwijzing in deze norm geciteerd wordt.
OPMERKING: Een norm verduidelijkt hoe voldaan kan worden aan de bepalingen van het ADR en kan bijkomende vereisten bevatten naast deze voorzien in het ADR.

Hoofdstuk 1.2 Definities, meeteenheden en afkortingen

1.2.1 Definities
OPMERKING: In deze afdeling zijn alle algemene en specidieke definities opgenomen.
In het ADR verstaat men onder:

A
“aërosol”, zie “spuitbus”;
“afneembare tank”, een tank met een capaciteit van meer dan 450 liter, die geen vaste tank, mobiele tank, tankcontainer of element van een batterijvoertuig of van een MEGC is, die niet ontworpen is voor het vervoer van goederen zonder dat deze worden overgeladen en die gewoonlijk niet behandeld kan worden tenzij ze leeg is;
“afvalstoffen” ,stoffen, oplossingen, mengsels of voorwerpen die niet als dusdanig kunnen gebruikt worden, maar die worden vervoerd om opgewerkt, gestort of door middel van verbranding of een andere verwerkingsmethode vernietigd te worden;
“afzender”, de onderneming die voor zichzelf of voor een derde gevaarlijke goederen verzendt. Indien het vervoer plaatsvindt op grond van een vervoerscontract, dan geldt als afzender de afzender volgens dit contract;

B
“batterijvoertuig”, een voertuig dat elementen omvat die onderling door een verzamelleiding zijn verbonden en die blijvend op het voertuig gemonteerd zijn. Volgende elementen komen in aanmerking als elementen van een batterijvoertuig: flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen, alsook tanks met een capaciteit van meer dan 450 liter voor gassen zoals gedefinieerd in 2.2.2.1.1;
“bedrijfsdruk”:
a)
voor een samengeperst gas: de gestabiliseerde druk bij de referentietemperatuur van 15°C in een vol drukrecipiënt;
b)
voor UN-nr. 1001, acetyleen opgelost: de gestabiliseerde druk berekend bij een uniforme referentietemperatuur van 15°C in een acetyleenfles die de gespecificeerde hoeveelheid oplosmiddel en de maximale hoeveelheid acetyleen bevat;
c)
voor UN nr. 3374 acetyleen, oplosmiddelvrij: de bedrijfsdruk die berekend werd voor de gelijkwaardige fles met UN-nr. 1001 acetyleen, opgelost.
OPMERKING: Zie “maximale bedrijfsdruk” voor de tanks.
“bedrijfsuitrusting”
a)
van een tank, de laad- en losinrichtingen, de be- en ontluchtingsinrichtingen, de veiligheids- en de verwarmingsinrichtingen, de thermische isolatie, de inrichtingen voor additieven en de meetinstrumenten;
b)
van de elementen van een batterijvoertuig of MEGC, de laad- en losinrichtingen, met inbegrip van de verzamelleiding, de veiligheidsinrichtingen en de meetinstrumenten;
c)
van een IBC, de laad- en losinrichtingen en in voorkomend geval de ontspannings- of ventilatieinrichtigen, de veiligheids- en verwarmingsinrichtingen, de thermische isolatie en de meetinstrumenten.
d)
van een drukrecipiënt: de sluitingen, de verzamelleidingen, de leidingen, de poreuze materialen, absorberend of adsorberend, alsook alle structuuruitrustingen, die bijvoorbeeld bestemd zijn voor de behandeling
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks.
“belader”, de onderneming die:
a)
de verpakte gevaarlijke goederen, kleine containers of mobiele tanks in of op een voertuig of een grote container laadt; of
b)
een container, container voor losgestort vervoer, MEGC, tankcontainer of mobiele tank op een voertuig laadt;
“bemanningslid”, een bestuurder of iedere andere persoon die de bestuurder begeleidt voor veiligheids-, beveiligings-, opleidings- of exploitatieredenen;
“beproevingsdruk”, de druk die moet uitgeoefend worden tijdens een drukproef voor de eerste keuring of voor een periodieke keuring;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor de mobiele tanks.
“berekeningsdruk”, een fictieve druk die ten minste gelijk aan de beproevingsdruk en in min- of meerdere mate de bedrijfsdruk kan overschrijden in functie van de grootte van het gevaar dat de vervoerde stof vertegenwoordigt; hij wordt uitsluitend gebruikt om de wanddikte van de houder te berekenen; bij deze berekening wordt geen rekening gehouden met inwendige of uitwendige versterkingsinrichtingen;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks.
“bergingsdrukrecipiënt”, een drukrecipiënt met een waterinhoud van maximaal 1000 liter waarin één of meerdere drukrecipiënten die beschadigd zijn, tekortkomingen vertonen, lekken of niet-conform zijn worden geplaatst met het oog op een transport voor bvb. recuperatie- of eliminatiedoeleinden;
“bergingsverpakking”, een speciale verpakking waarin colli met gevaarlijke goederen die beschadigd zijn, tekortkomingen vertonen, lekken of niet-conform zijn, of vrijgekomen of weggelekte gevaarlijke goederen worden geplaatst met het oog op een transport voor recuperatie- of eliminatiedoeleinden;
“beschermde IBC” (voor IBC's uit metaal), een IBC die voorzien is van een extra bescherming tegen stoten. Deze bescherming kan bijvoorbeeld bestaan uit een meerlagige wand (“sandwich”-constructie), uit een dubbele wand of uit een omhullend raamwerk met metalen tralies of mazen;
“beschermende bekleding” (voor de tanks), een bekleding of coating die het metallisch materiaal van de tank beschermt tegen de te vervoeren stoffen;
OPMERKING: Deze definitie is niet van toepassing op een bekleding of een coating die enkel gebruikt wordt om de te vervoeren stof te beschermen.
“bestemmeling”, de bestemmeling volgens de het vervoerscontract. Indien de bestemmeling een derde aanwijst overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het vervoerscontract, dan geldt deze derde als bestemmeling in de zin van het ADR. Indien het transport plaatsvindt zonder vervoerscontract, dan dient het bedrijf dat de gevaarlijke goederen bij aankomst in ontvangst neemt als de bestemmeling beschouwd te worden;
“bevoegde overheid”, de overheid/overheden of andere instantie(s), die in de verschillende staten en voor elk geval op zich overeenkomstig nationaal recht als zodanig is/zijn aangewezen;
“binnenrecipiënt”, een recipiënt dat moet voorzien zijn van een buitenverpakking om zijn functie van omsluiten/vasthouden te vervullen;
“binnenreservoir”: in geval van een gesloten cryogeen recipiënt, het drukvat bestemd om het gekoelde vloeibaar gemaakte gas te bevatten.
“binnenverpakking”, een verpakking die voor het vervoer door een buitenverpakking moet omgeven zijn;
“borghouder”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de assemblage van de onderdelen van de verpakking die, volgens de specificaties van de ontwerper, het vasthouden van de radioactieve stoffen tijdens het transport moet waarborgen.
“brandbare bestanddelen” (voor spuitbussen), brandbare vloeistoffen, brandbare vaste stoffen of brandbare gassen of gasmengsels, zoals gedefinieerd in deel III, onderafdeling 32.1.3, opmerking 1 tot en met 3 van het handboek van testen en criteria. De pyrofore stoffen, de voor zelfverhitting vatbare stoffen en de stoffen die in contact met water reageren zijn niet in deze omschrijving inbegrepen. De chemische verbrandingswarmte dient via een van de volgende methodes bepaald te worden: ASTM D 240, ISO/FDIS 13943:1999 (E/F) 86.1 tot 86.3 of NFPA 30B;
“brandstofcel”, een elektrochemische inrichting die de chemische energie van een brandstof omzet in elektrische energie, warmte en reactieproducten;
“brandstofcelmotor”, een inrichting die gebruikt wordt om een uitrusting aan te drijven, bestaande uit een brandstofcel en zijn brandstofreserve, geïntegreerd met of afzonderlijk van de brandstofcel, en die alle accessoires omvat die nodig zijn om haar functie te vervullen;
“buitenverpakking”, beschermend omhulsel van een composietverpakking of van een samengestelde verpakking, met inbegrip van de absorberende en voor opvulling dienende materialen en alle andere elementen die nodig zijn om de binnenrecipiënten of binnenverpakkingen te omvatten en te beschermen;

C
“capaciteit van een houder of van een compartiment van een houder”, voor tanks, het totaal inwendig volume van de houder of van het compartiment van de houder uitgedrukt in liter of kubieke meter. Wanneer het onmogelijk is om de houder of het compartiment van een houder volledig te vullen omwille van zijn vorm of constructie, dient deze gereduceerde capaciteit gebruikt te worden voor de bepaling van de vullingsgraad en voor het markeren van de tank;
“cilinder”, een drukrecipiënt dat naadloos is of bestaat uit een composietconstructie en met een watercapaciteit van meer dan 150 liter en niet meer dan 3000 liter;
“collectieve rubriek”, een omschreven groep van stoffen of voorwerpen (zie 2.1.1.2, B, C en D);
“collo”, het eindproduct van de verpakkingsoperatie, klaar voor verzending en bestaande uit de verpakking, de grote verpakking of de IBC zelf met zijn inhoud. Het begrip omvat de in onderhavige afdeling gedefinieerde gasrecipiënten en de voorwerpen die omwille van hun grootte, massa of vorm onverpakt of in onderstellen, manden of manipulatieinrichtingen mogen vervoerd worden. Behalve voor het vervoer van radioactieve stoffen is het begrip niet van toepassing op goederen die losgestort vervoerd worden, en evenmin op stoffen die in tanks vervoerd worden;
OPMERKING: Zie 2.2.7.2, 4.1.9.1.1 en hoofdstuk 6.4 voor radioactieve stoffen.
“composiet-IBC met binnenrecipiënt uit kunststof”, een IBC bestaande uit een raamwerk in de vorm van een stijf uitwendig omhulsel, dat een binnenrecipiënt uit kunststof omsluit, en uit bedrijfsuitrusting en andere structuuruitrusting. Ze worden dusdanig gebouwd dat het uitwendig omhulsel en het binnenrecipiënt in geassembleerde toestand een onverbrekelijke eenheid vormen die als dusdanig gevuld, opgeslagen, vervoerd en geledigd wordt.
OPMERKING: Wanneer het woord “kunststof” wordt gebruikt met betrekking tot de binnenrecipiënten van composiet-IBC's, omvat het ook andere gepolymeriseerde materialen zoals rubber.
“composietverpakking”, een verpakking bestaande uit een buitenverpakking en een binnenrecipiënt die dusdanig gebouwd worden dat ze samen een geïntegreerde verpakking vormen. Eens samengevoegd, blijft de verpakking een onverbrekelijke eenheid die als zodanig gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd wordt;
OPMERKING: De term “binnenrecipiënt” die gerelateerd wordt aan een composietverpakking mag niet verward worden met de term “binnenverpakking” die gerelateerd wordt aan een samengestelde verpakking. Het binnenelement van een composietverpakking van type 6HA1 (kunststof) is bijvoorbeeld een binnenrecipiënt van dit genre, aangezien het normaliter niet ontworpen werd om een functie van omsluiten/vasthouden te vervullen zonder zijn buitenverpakking en het derhalve niet gaat om een binnenverpakking.
Wanneer tussen haakjes een materiaal vermeld wordt na de term “composietverpakking”, verwijst dit naar een binnenrecipiënt.
“conformiteitsborging” (radioactieve stoffen), een systematisch programma van maatregelen, dat door een bevoegde overheid toegepast wordt met het oogmerk om te garanderen dat de voorschriften van het ADR in de praktijk in acht worden genomen;
“container”, een hulpmiddel bij het vervoer (raamwerk of andere gelijksoortige constructies),
van permanente aard en derhalve stevig genoeg voor herhaald gebruik;
speciaal ontworpen om het vervoer van goederen te vergemakkelijken, zonder dat deze worden overgeladen, met één of meer vervoermiddelen;
voorzien van inrichtingen die de behandeling en de vastzetting vergemakkelijken, met name bij het overladen van het ene vervoermiddel op het andere;
zodanig ontworpen dat het vullen en ledigen wordt vergemakkelijkt;
met een inwendig volume van ten minste 1 m3, behalve voor de containers voor het vervoer van radioactieve stoffen.
Bovendien:
“container met dekzeil”, een open container die uitgerust is met een dekzeil om de lading te beschermen;
“gesloten container”, een volledig gesloten container met een onbuigzaam dak, onbuigzame zijwanden, onbuigzame kopwanden en een vloer. Het begrip omvat containers met een beweegbaar dak, voor zover het dak tijdens het vervoer gesloten is;
“grote container”,
a)
een container die niet beantwoordt aan de definitie van kleine container;
b)
in de zin van de CSC, een container met zulkdanige afmetingen dat het oppervlak dat door de vier onderste buitenhoeken begrensd is,
i)
ten minste 14 m2 (150 sq ft) bedraagt, of
ii)
ten minste 7 m2 (75 sq ft) bedraagt indien de container aan de bovenzijde voorzien is van hoekstukken (“corner fittings”);
“kleine container”, een container waarvan het inwendig volume niet groter is dan 3 m3;
“open container”, een container met open dak of een container met lage bak;
Een wissellaadbak is een container die overeenkomstig de Europese norm EN 283: 1991 de volgende karakteristieken vertoont:
hij is wat betreft mechanische weerstand alleen geschikt voor het vervoer met een spoorwagen, met een voertuig voor wegverkeer of met een veerboot;
hij is niet stapelbaar;
hij kan van een wegvoertuig op steunen worden geplaatst en daarvan terug opgeladen worden met middelen die zich aan boord van het voertuig bevinden;
OPMERKING: Het begrip “container” omvat noch de gewone verpakkingen, noch de IBC's, noch de tankcontainers en al evenmin de voertuigen. Een container kan evenwel als verpakking gebruikt worden voor het vervoer van radioactieve stoffen.
“container met dekzeil”, zie “container”;
“container voor losgestort vervoer”, een omsluitingssysteem (met inbegrip van elke voering of bekleding) dat bestemd is voor het vervoer van vaste stoffen die rechtstreeks in contact komen met het omsluitingssysteem. De verpakkingen, de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC), de grote verpakkingen en de tanks worden niet door deze term omvat.
De containers voor losgestort vervoer zijn:
van permanente aard en derhalve stevig genoeg voor herhaald gebruik;
speciaal ontworpen om het vervoer van goederen te vergemakkelijken, zonder dat deze worden overgeladen, met één of meer vervoermiddelen;
voorzien van inrichtingen die de behandeling vergemakkelijken;
met een capaciteit van ten minste 1,0 m3.
De containers voor losgestort vervoer kunnen bijvoorbeeld containers, offshore bulk containers, bulk bins, wisselaadbakken, trechtercontainers, rollende containers of laadcompartimenten van voertuigen zijn;
OPMERKING: Deze definitie is uitsluitend van toepassing op containers voor losgestort vervoer die beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.11.
“gesloten container voor losgestort vervoer”: een volledig gesloten container voor losgestort vervoer met een onbuigzaam dak, onbuigzame zijwanden, onbuigzame kopwanden en een onbuigzame vloer (met inbegrip van trechtervormige bodems). Het begrip omvat de containers voor losgestort vervoer met een dak, zijwanden, of kopwanden die geopend, en tijdens het vervoer gesloten kunnen worden. Gesloten containers voor losgestgort vervoer mogen uitgerust zijn met openingen die de evacuatie van dampen en gassen via beluchting mogelijk maken en die, onder normale vervoersvoorwaarden, het verlies van vaste stoffen en het binnendringen van opspattend water of regen verhinderen.
“container voor losgestort vervoer met dekzeil”: een container voor losgestort vervoer zonder dak en met onbuigzame zijwanden, onbuigzame kopwanden, een onbuigzame vloer (met inbegrip van de trechtervormige bodems) en een buigzame afdekking.
“flexibele container voor losgestort vervoer” (flexible bulk container), een soepele container met een capaciteit van niet meer dan 15 m3 met inbegrip van de voeringen, alsook de manipulatieinrichtingen en de bedrijfsuitrustingen die er vast op aangebracht zijn.
“container voor losgestort vervoer met dekzeil”: zie “container voor losgestort vervoer”
“controle-instelling”, een onafhankelijke instelling voor controles en beproevingen, erkend door de bevoegde overheid;
“criticaliteits-veiligheidsindex van een collo, oververpakking of container die splijtstoffen bevat”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, een getal dat dient om de accumulatie van colli, oververpakkingen of containers die splijtstoffen bevatten, te beperken.

D
“diameter” (voor houders van tanks), de interne diameter van de houder;
“dichtheidsbeproeving”, een beproeving van de dichtheid van een tank, verpakking of IBC, en van de uitrusting of de afsluitinrichtingen;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks.
“dierlijke stoffen”, karkassen van dieren, lichaamsdelen van dieren of voedsel of voeder van dierlijke oorsprong;
“dosistempo”: het omgevings- of directionele dosisequivalent, zoals van toepassing, per tijdseenheid, gemeten op het punt van belang;
“drukrecipiënt”, een verplaatsbaar recipiënt dat bestemd is om stoffen onder druk te bevatten, met inbegrip van zijn sluitingen of andere bedrijfsuitrusting; het betreft hier een generische term die kan wijzen op een fles, een cilinder, een drukvat, een gesloten cryogeen recipiënt, een opslaginrichting met metaalhydride, een flessenbatterij of een bergingsdrukrecipiënt. (zie ook de definitie van “houder van een drukrecipiënt”)
“drukvat”, een gelast drukrecipiënt met een watercapaciteit van meer dan 150 liter en niet meer dan 1000 liter (bijvoorbeeld een cilindervormig recipiënt met rolbanden, een bolvormig recipiënt op een slede);

E
“EG-Richtlijn”, bepalingen die vastgelegd worden door de bevoegde instellingen van de Europese Gemeenschap; ze zijn voor elke geadresseerde Lidstaat bindend wat het te bereiken resultaat betreft, maar laten de bevoegdheid over de vorm en middelen aan de nationale autoriteiten over;
“exclusief gebruik”, voor het vervoer van stoffen van de klasse 7, verstaat men het gebruik door slechts één afzender van een voertuig of van een grote container, waarvoor alle initiële, intermediaire en finale laad- en losoperaties uitgevoerd worden in overeenstemming met de instructies van de afzender of van de bestemmeling;
“exploitant van een tankcontainer of van een mobiele tank”, elke onderneming uit wiens naam de tankcontainer of mobiele tank wordt uitgebaat;

F
“fles”, een drukrecipiënt met een watercapaciteit van niet meer dan 150 liter (zie ook “flessenbatterij”;
“flessenbatterij”, een drukrecipiënt bestaande uit een ensemble van flessen of houders van flessen die aan elkaar zijn vastgehecht en onderling door een verzamelleiding zijn verbonden, dat als een onverbreekbaar geheel vervoerd wordt. De totale watercapaciteit mag niet groter zijn dan 3.000 liter; bij de batterijen die bestemd zijn voor het vervoer van giftige gassen van klasse 2 (groepen waarvan de aanduiding overeenkomstig 2.2.2.1.3 begint met de letter T) is deze capaciteit beperkt tot 1.000 liter;
“flexibele container voor losgestort vervoer” (flexible bulk container), zie “container voor losgestort vervoer”;
“flexibele IBC”, een IBC bestaande uit een verpakkingslichaam dat samengesteld is uit folie, weefsel of een ander soepel materiaal of uit combinaties van dergelijke materialen, met – zo nodig – een inwendige bekleding of een voering en voorzien van de gepaste bedrijfsuitrusting en manipulatieinrichtingen;

G
“gas”, een stof die
a)
bij 50 °C een dampdruk bezit die hoger is dan 300 kPa (3 bar), of
b)
bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is;
“gascontainer met verscheidene elementen” , een hulpmiddel bij het vervoer dat bestaat uit elementen die onderling door een verzamelleiding zijn verbonden en in een raamwerk gemonteerd zijn. Volgende elementen komen in aanmerking als elementen van een MEGC : flessen, cilinders, drukvaten en flessenbatterijen, alsook tanks met een capaciteit van meer dan 450 liter voor gassen zoals gedefinieerd in 2.2.2.1.1;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor gascontainers met verscheidene elementen die bestemd zijn voor multimodaal vervoer.
“gaspatroon”, zie “recipiënt, klein, met gas”;
“gebruiksduur”, voor composietflessen en -cilinders, het aantal jaren dat de fles of de cilinder in gebruik mag blijven;
“geplande levensduur”, voor composietflessen en -cilinders, de maximale levensduur (in aantal jaren) waarvoor de fles of de cilinder, overeenkomstig de toepasselijke norm, ontworpen en goedgekeurd is;
“gesloten container voor losgestort vervoer” zie “container voor losgestort vervoer”
“gereconditioneerde verpakking”, een verpakking, in het bijzonder
a)
een metalen vat:
i)
dat zodanig gereinigd is dat de constructiematerialen terug hun oorspronkelijk uitzicht verkrijgen, waarbij al de resten van de vroegere inhoud, de inwendige en uitwendige corrosie, de uitwendige bekledingen en de etiketten verwijderd worden;
ii)
waarvan de oorspronkelijke vorm en profiel hersteld is, de felsen (in voorkomend geval) weer rechtgebogen en dichtgemaakt werden en alle dichtingen die geen integraal deel uitmaken van de verpakking vervangen zijn; en
iii)
dat – na gereinigd te zijn en vóór herschilderd te worden – geïnspecteerd werd; de verpakkingen die zichtbare putjes, een belangrijke vermindering van de dikte van het materiaal, metaalmoeheid, beschadigde schroefdraden of sluitingen of andere belangrijke tekortkomingen vertonen, moeten geweigerd worden.
b)
een vat of een jerrycan uit kunststof:
i)
dat zodanig gereinigd is dat de constructiematerialen terug hun oorspronkelijk voorkomen verkrijgen, waarbij al de resten van de vroegere inhoud, de buitenbekledingen en de etiketten verwijderd werden;
ii)
waarvan alle dichtingen, die geen integrerend deel uitmaken van de verpakking vervangen zijn, en
iii)
dat na gereinigd te zijn geïnspecteerd werd, waarbij de verpakkingen die zichtbare schade vertonen (zoals scheuren, plooien of barsten), die beschadigde sluitingen of schroefdraad bezitten of die andere ernstige tekortkomingen vertonen, moeten geweigerd worden.
“gereconstrueerde grote verpakking”, een grote verpakking uit metaal of een grote verpakking uit stijve kunststof:
a)
die voortkomt van de productie van een UN-conform type uit een niet conform type; of
b)
die voortkomt van de transformatie van een UN-conform type in een ander conform type.
De gereconstrueerde grote verpakkingen zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften van het ADR als een nieuwe grote verpakking van hetzelfde type (zie ook de definitie van constructietype in 6.6.5.1.2);
“gereconstrueerde verpakking”, een verpakking, in het bijzonder
a)
een metalen vat:
i)
dat voortkomt van de productie van een UN-verpakkingstype, dat beantwoordt aan de bepalingen van hoofdstuk 6.1, uit een type dat niet overeenstemt met deze bepalingen;
ii)
dat voortkomt van de transformatie van een UN-verpakkingstype, dat beantwoordt aan de bepalingen van hoofdstuk 6.1, in een ander type dat met dezelfde bepalingen overeenstemt; of
iii)
waarvan bepaalde elementen, die integraal deel uitmaken van het ribwerk (zoals het niet-afneembaar deksel) vervangen werden;
b)
een vat uit kunststof:
i)
bekomen door omvorming van het ene UN-verpakkingstype in een ander UN-verpakkingstype (bijvoorbeeld 1H1 in 1H2); of
ii)
dat de vervanging van geïntegreerde structuurelementen ondergaan heeft.
De gereconstrueerde vaten zijn onderworpen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 die gelden voor nieuwe vaten van hetzelfde type.
“gerecycleerde kunststof”: materiaal gerecupereerd van gebruikte industriële verpakkingen of andere kunststof, dat voorgesorteerd en behandeld is om tot nieuwe verpakkingen herwerkt te worden, inclusief in IBC's. De specifieke eigenschappen van het gerecycleerde materiaal dat voor de vervaardiging van nieuwe verpakkingen wordt gebruikt, inclusief IBC's, moeten geregeld gegarandeerd en geattesteerd worden in het kader van een door de bevoegde overheid erkend programma voor kwaliteitszorg Dit programma moet een verslag bevatten van de uitgevoerde passende voorsortering, evenals het nazicht dat elk lot gerecycleerde kunststof van homogene samenstelling voldoet aan de materiaalspecificaties (smeltindex, densiteit en trekeigenschappen) van het constructietype dat van dergelijk gerecycleerd materiaal vervaardigd werd. De informatie over de kwaliteitsborging moet informatie bevatten over de kunststoffen waaruit de gerecycleerde kunststoffen afkomstig zijn, evenals kennis over het eerdere gebruik, met inbegrip van de eerdere inhoud, van de kunststoffen als dat eerdere gebruik de capaciteit van de nieuwe verpakkingen, met inbegrip van IBC's, die met deze materialen zijn geproduceerd, waarschijnlijk zal verminderen. Bovendien moet het programma voor kwaliteitsverzekering, dat de producent van de verpakking of IBC overeenkomstig 6.1.1.4 of 6.5.4.1 toepast, de uitvoering omvatten van de gepaste mechanische proeven op het modeltype verpakking volgens 6.1.5 of 6.5.6, en dit op verpakkingen of IBC's vervaardigd van ieder lot gerecycleerde kunststof. Bij deze proeven kan de stapelsterkte worden geverifieerd door middel van een geschikte dynamische samendrukkingsproef, in plaats van een statische belastingproef die op het bovenoppervlak van de verpakking wordt uitgevoerd;
OPMERKING: De ISO-norm 16103:2005 “Packaging – Transport Packages for dangerous goods- Recycled plastic material” voorziet bijkomende richtlijnen betreffende de procedures die gevolgd kunnen worden voor goedkeuring van het gebruik van gerecycleerde kunststof. Deze bijkomende richtlijnen werden ontwikkeld op basis van ervaring verworven bij de vervaardiging van vaten en jerrycans uit gerecycleerde kunststof en als zodanig moeten ze misschien aangepast worden aan andere soorten verpakkingen, IBC’s en grote verpakkingen uit gerecycleerde kunststof.
“gesloten container”, zie “container”;
“gesloten cryogeen recipiënt”: een thermisch geïsoleerd drukrecipiënt voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, met een watercapaciteit van ten hoogste 1000 liter.
“gesloten voertuig”, een voertuig waarvan de carrosserie een afsluitbaar laadcompartiment omvat;
“gestabiliseerde druk”, de druk die bereikt wordt door de inhoud van een drukrecipiënt, wanneer die inhoud thermisch en qua diffusie in evenwicht is;
“gevaarlijke goederen”, de stoffen en voorwerpen waarvan het ADR het vervoer verbiedt, of slechts toestaat onder de aldaar voorziene voorwaarden;
“gevaarlijke reactie”,
a)
een verbranding of een aanzienlijke warmteontwikkeling;
b)
de ontwikkeling van brandbare, verstikkende, oxiderende of giftige gassen;
c)
de vorming van bijtende stoffen;
d)
de vorming van onstabiele stoffen;
e)
een gevaarlijke drukverhoging (alleen voor tanks);
“geweven kunststof” (voor flexibele IBC's), een materiaal dat vervaardigd werd uit gerokken repen of monofilamenten van een geschikte kunststof;
“Globally Harmonized System of Classification and Labelling of Chemicals”: de tiende herziene versie van de publicatie uitgegeven onder deze titel door de Verenigde Naties (ST/SG/AC.10/30/Rev.10).
“goedkeuring”
“multilaterale goedkeuring”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de goedkeuring die gegeven wordt door de bevoegde overheid van het land van herkomst van de verzending of van het model, al naargelang het geval, en door de bevoegde overheid van elk land over wiens grondgebied de zending moet worden vervoerd;
“unilaterale goedkeuring”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de goedkeuring van een model, die enkel door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model dient gegeven te worden. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moet de goedkeuring gevalideerd worden door de bevoegde overheid van een land dat partij is bij het ADR (zie 6.4.22.8);
“grote container”, zie “container”;
“grote bergingsverpakking”, een speciale verpakking die
a)
voor een mechanische manipulatie ontworpen is; en
b)
een netto massa heeft van meer dan 400 kg of een capaciteit van meer dan 450 liter, maar waarvan het volume niet groter is dan 3 m3;
waarin colli met gevaarlijke goederen die beschadigd zijn, tekortkomingen vertonen, lekken of niet conform zijn, of vrijgekomen of weggelekte gevaarlijke goederen worden geplaatst met het oog op een transport voor recuperatie- of eliminatiedoeleinden.
“grote verpakking”, een verpakking die bestaat uit een buitenverpakking die voorwerpen of binnenverpakkingen bevat en die
a)
ontworpen is voor een mechanische manipulatie;
b)
een netto massa heeft van meer dan 400 kg of een capaciteit van meer dan 450 liter, maar waarvan het volume niet groter is dan 3 m3;

H
“handboek van testen en criteria”, de achtste herziene uitgave van “Manual of Tests and Criteria”, gepubliceerd door de Verenigde Naties (ST/SG/AC.10/11/Rev.8);
“herbruikte grote verpakking”, een grote verpakking die bestemd is om opnieuw gevuld te worden en die – na onderzoek – vrij is bevonden van gebreken die haar geschiktheid kunnen beïnvloeden om de functionele beproevingen te doorstaan; de grote verpakkingen die opnieuw met dezelfde of analoge en compatibele goederen worden gevuld en binnen distributieketens vervoerd worden die afhangen van de afzender van het product, vallen in het bijzonder onder deze definitie;
“herbruikte verpakking”, een verpakking die – na onderzoek – vrij is bevonden van gebreken die haar geschiktheid kunnen beïnvloede om de functionele beproevingen te doorstaan; de verpakkingen die opnieuw met dezelfde, analoge of compatibele goederen worden gevuld en binnen distributieketens vervoerd worden die afhangen van de afzender van het product, vallen in het bijzonder onder deze definitie;
“hermetisch gesloten tank”, een tank:
die niet uitgerust is met veiligheidskleppen, breekplaten, andere soortgelijke veiligheidsinrichtingen of vacuümkleppen; of
die uitgerust is met veiligheidskleppen die conform 6.8.2.2.10 voorafgegaan worden door een breekplaat, maar die niet voorzien is van vacuümkleppen.
Een voor het vervoer van vloeistoffen bestemde tank met een berekeningsdruk van ten minste 4 bar, of een voor het vervoer van vaste stoffen (poeder- of korrelvormig) bestemde tank met om het even welke berekeningsdruk wordt ook als hermetisch gesloten beschouwd als:
die uitgerust is met veiligheidskleppen die conform 6.8.2.2.10 voorafgegaan worden door een breekplaat, en die voorzien is van vacuümkleppen conform de voorschriften van 6.8.2.2.3; of
die niet uitgerust is met veiligheidskleppen, breekplaten of andere soortgelijke veiligheidsinrichtingen, maar die wel voorzien is van vacuümkleppen conform de voorschriften van 6.8.2.2.3.
“hoogste normale bedrijfsdruk”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de maximale druk boven de atmosferische druk op gemiddeld zeeniveau, die zich binnenin de borghouder in de loop van één jaar zou vormen onder de voorwaarden van temperatuur en blootstelling aan zonnestralen die overeenkomen met de omgevingsvoorwaarden tijdens het vervoer, en dit zonder beluchting, afkoeling van buitenaf met behulp van een hulpsysteem of tijdens het vervoer voorgeschreven handelingen.
“houder van een drukrecipiënt”: een fles, een cilinder, een drukvat of een bergingsdrukrecipiënt, zonder zijn sluitingen of andere bedrijfsuitrusting, maar met eventuele niet-verwijderbare inrichtingen (bvb. een kraag, een verstevigingsvoet, enz.)
OPMERKING: De termen “houder van een fles”, “houder van een drukvat”, en “houder van een cilinder” worden ook gebruikt.
“houder” (voor tanks), het deel van de tank dat de te vervoeren stof bevat, met inbegrip van de openingen en hun afsluitinrichtingen, maar met uitsluiting van de bedrijfsuitrusting en de structuuruitrusting aan de buitenkant
“houten ton”, een verpakking met cirkelvormige doorsnede en gewelfde wand, vervaardigd uit massief hout; bestaat uit duigen en bodems en is voorzien van hoepels;

I
“IBC” (groot recipiënt voor losgestort vervoer), een stijve of soepele verpakking, verschillend van deze omschreven in hoofdstuk 6.1, en
a)
met een capaciteit van
i)
niet meer dan 3,0 m3 voor de vaste stoffen en vloeistoffen van verpakkingsgroepen II en III;
ii)
niet meer dan 1,5 m3 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in flexibele IBC's, composiet-IBC's of in IBC's uit stijve kunststof, karton of hout;
iii)
niet meer dan 3,0 m3 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in metalen IBC's;
iv)
niet meer dan 3,0 m3 voorde radioactieve stoffen van klasse 7;
b)
ontworpen is voor een mechanische manipulatie;
c)
die kan weerstaan aan de belastingen die zich tijdens de manipulatie en het transport voordoen; dit moet bevestigd worden door de beproevingen die in hoofdstuk 6.5 worden gespecifieerd.
OPMERKINGEN:
1. De mobiele tanks of tankcontainers, die resp. voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 en 6.8, worden niet als IBC's beschouwd.
 
2. IBC's, die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.5, worden niet als containers beschouwd in de zin van het ADR.
“gereconstrueerde IBC”, een IBC uit metaal, een IBC uit stijve kunststof of een composiet-IBC:
a)
die voortkomt van de productie van een UN-conform type uit een niet conform type; of
b)
die voortkomt van de transformatie van een UN-conform type in een ander conform type.
De gereconstrueerde IBC's zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften van het ADR als een nieuwe IBC van hetzelfde type (zie ook de definitie van constructietype in 6.5.6.1.1);
“gerepareerde IBC”, een IBC uit metaal, een IBC uit stijve kunststof of een composiet-IBC die – omdat hij een schok heeft ondergaan of voor om het even welke andere reden (bijvoorbeeld corrosie, bros worden of een ander symptoom van verzwakking ten opzichte van het goedgekeurd constructietype) – zodanig in zijn vroegere toestand hersteld werd dat hij opnieuw beantwoordt aan het goedgekeurd constructietype en in staat is om met goed gevolg de beproevingen op het constructietype te ondergaan. Vanuit het oogpunt van het ADR wordt de vervanging van het stijf binnenrecipiënt van een composiet-IBC door een recipiënt dat beantwoordt aan het oorspronkelijk constructietype van dezelfde fabrikant aanzien als een reparatie. Het routineonderhoud van een stijve IBC wordt echter niet door deze term omvat. Het lichaam van een IBC uit stijve kunststof en het binnenrecipiënt van een composiet-IBC mogen niet hersteld worden. Flexibele IBC's mogen niet hersteld worden tenzij de bevoegde overheid er mee akkoord gaat;
“IBC uit hout”, een IBC bestaande uit een stijf of inklapbaar houten verpakkingslichaam met een voering (maar geen binnenverpakkingen), en uit de gepaste bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting;
“IBC uit karton”, een IBC bestaande uit een kartonnen verpakkingslichaam, met of zonder afzonderlijk deksel en bodem en zo nodig voorzien van een voering (maar geen binnenverpakkingen), en uit de gepaste bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting;
“IBC uit metaal”, een IBC bestaande uit een metalen verpakkingslichaam en uit de gepaste bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting;
“IBC uit stijve kunststof”, een IBC bestaande uit een verpakkingslichaam uit stijve kunststof, die een raamwerk kan omvatten, en uit de gepaste bedrijfsuitrusting;
“routineonderhoud van een stijve IBC”, het regelmatig uitvoeren van verrichtingen op een IBC uit metaal, een IBC uit stijve kunststof of een composiet-IBC, zoals:
a)
reiniging;
b)
het afnemen en terugplaatsen of vervangen van de afsluiters op het lichaam (met inbegrip van de gepaste dichtingen) of van de bedrijfsuitrusting, in overeenstemming met de oorspronkelijke specificaties van de fabrikant; dit op voorwaarde dat de dichtheid van de IBC wordt nagezien; of
c)
het opnieuw in zijn vroegere toestand herstellen van de structuuruitrusting die niet rechtstreeks instaat voor het omsluiten van een gevaarlijk goed of het handhaven van een losdruk, zodanig dat de IBC opnieuw beantwoordt aan het beproefd constructietype (bijvoorbeeld het herstellen van de schoren of van de hefinrichtingen); dit op voorwaarde dat de omsluitingsfunctie van de IBC niet nadeling beïnvloed wordt;
“routineonderhoud van een flexibele IBC”, het regelmatig uitvoeren van verrichtingen op een flexibele IBC uit kunststof of textiel, zoals:
a)
reiniging; of
b)
het vervangen van elementen die geen integrerend deel uitmaken van de IBC, zoals voeringen en afsluitsnoeren, door elementen de beantwoorden aan de oorspronkelijke specificaties van de fabrikant;
op voorwaarde dat deze verrichtingen de omsluitingsfunctie van de IBC en zijn conformiteit met het constructietype niet nadeling beïnvloeden.

J
“jerrycan”, een verpakking uit metaal of kunststof met een rechthoekige of veelhoekige doorsnede, voorzien van één of meerdere openingen;

K
“kist”, een verpakking met rechthoekige of veelhoekige volle wanden, uit metaal, hout, multiplex, spaanplaat, karton, kunststof of een ander geschikt materiaal. Teneinde de behandeling of het openen te vergemakkelijken, of om te voldoen aan de classificatiecriteria, mogen er kleine openingen in aangebracht zijn; dit voor zover de integriteit van de verpakking gedurende het vervoer niet wordt aangetast;
“kleine container”, zie “container”;
“korf”, een buitenverpakking met opengewerkte wanden;
“kritieke temperatuur” , de temperatuur waarbij maatregelen moeten genomen worden wanneer het systeem van temperatuursregeling defect is;
“kritische temperatuur”, (in de zin van de bepalingen met betrekking tot de gassen) de temperatuur waarboven een stof niet in vloeibare toestand kan bestaan;
“kwaliteitsborging”, een systematisch controle- en inspectieprogramma, dat door iedere organisatie of organisme toegepast wordt met het doel te garanderen dat de in het ADR voorgeschreven veiligheidsvoorschriften in de praktijk in acht worden genomen;

L
“Laadeenheid” (Cargo transport unit), een voertuig, een wagon, een container, een tankcontainer, een mobiele tank of een MEGC;
“Laden”, alle handelingen die, overeenkomstig de definitie van lader, uitgevoerd worden door de lader;
“lader”, zie “belader”
“lichte metalen verpakking”, een verpakking met cirkelvormige, elliptische, rechthoekige of veelhoekige doorsnede (ook conisch), alsook een verpakking met kegelvormig bovenstuk of in de vorm van een emmer, vervaardigd uit metaal (bijvoorbeeld blik) met een wanddikte van minder dan 0,5 mm, met platte of gewelfde bodem, voorzien van één of meer openingen en die niet valt onder de definitie voor vat of jerrycan;
“losgestort vervoer”, het vervoer van niet verpakte vaste stoffen of voorwerpen in voertuigen, containers of containers voor losgestort vervoer; dit begrip is niet van toepassing op goederen die als colli worden vervoerd, en evenmin op stoffen die in tanks worden vervoerd;
“losdruk”, de hoogste druk die werkelijk in de tank wordt ontwikkeld gedurende het lossen onder druk;
“lossen”, alle handelingen die, overeenkomstig de definitie van ontlader, uitgevoerd worden door de ontlader;

M
“managementsysteem”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, een geheel van onderling afhankelijke en op elkaar inwerkende (systeem) elementen dat ertoe dient om het beleid en de doelstellingen te bepalen en dat toelaat om op een efficiënte en doelmatige manier de doelstellingen te bereiken;
“manipulatie-inrichting” (voor flexibele IBC's), draagbanden, lussen, ogen of raamwerken die aan het verpakkingslichaam van de IBC zijn bevestigd, of die een verlenging zijn van het materiaal waaruit het verpakkingslichaam is vervaardigd;
“massa van een collo”, behoudens andersluidende vermelding, de bruto massa van het collo. De massa van containers en tanks die voor het vervoer van goederen gebruikt worden is niet begrepen in de bruto massa's;
“maximaal toelaatbare bruto massa”
a)
(voor IBC's): de som van de massa van de IBC, van de bedrijfsuitrusting, van de structuuruitrusting, en van de maximale netto massa;
b)
(voor tanks): de tarra van de tank en de zwaarste lading waarvan het transport is toegestaan;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor de mobiele tanks.
“maximale bedrijfsdruk” (manometerdruk), de hoogste van de drie volgende waarden, die kan worden bereikt bovenaan in de tank wanneer die zich in zijn stand tijdens gebruik bevindt:
a)
maximale waarde van de effectieve druk die in de tank is toegestaan tijdens het vullen (hoogst toegelaten vuldruk);
b)
maximale waarde van de effectieve druk die in de tank is toegestaan tijdens het lossen (hoogst toegelaten losdruk);
c)
effectieve manometerdruk die op de tank uitgeoefend wordt door haar inhoud (met inbegrip van de vreemde gassen die ze kan bevatten) bij de maximale bedrijfstemperatuur;
De numerieke waarde van deze bedrijfsdruk (manometerdruk) mag niet lager zijn dan de dampspanning van het vulgoed bij 50 °C (absolute druk), tenzij bijzondere voorwaarden in hoofdstuk 4.3 anders voorschrijven.
Voor tanks met veiligheidskleppen (met of zonder breekplaat), met uitzondering van de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van de samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen van klasse 2, is de maximale bedrijfsdruk (manometerdruk) echter gelijk aan de openingsdruk die voor de veiligheidskleppen voorgeschreven is.
OPMERKINGEN:
1. De maximale bedrijfsdruk is niet van toepassing op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden volgens 6.8.2.1.14 a).
2. Zie hoofdstuk 6.7 voor de mobiele tanks.
 
3. Zie de opmerking van 6.2.1.3.6.5 voor de gesloten cryogene recipiënten.
“maximale capaciteit”, het maximaal inwendig volume van recipiënten of verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, uitgedrukt in m3 of liter;
“maximale netto massa”, de maximale netto massa van de inhoud van een enkelvoudige verpakking of de maximale gezamenlijke massa van de binnenverpakkingen en hun inhoud, uitgedrukt in kg;
“Mobiele fabricage-eenheid van ontplofbare stoffen” een eenheid, of een voertuig met daarop een eenheid gemonteerd, voor de fabricage van ontplofbare stoffen uit gevaarlijke goederen die geen ontplofbare stoffen zijn en hun lading in de mijnschachten. De eenheid bestaat uit verscheidene tanks en containers voor losgestort vervoer, uit uitrusting voor de fabricage van ontplofbare stoffen en uit pompen met hun toebehoren. Een mobiele fabricage-eenheid van ontplofbare stoffen kan speciale compartimenten omvatten voor verpakte ontplofbare stoffen.
OPMERKING: Zelfs wanneer de definitie van een mobiele fabricage-eenheid van ontplofbare stoffen de woorden “voor de fabricage van ontplofbare stoffen uit gevaarlijke goederen die geen ontplofbare stoffen zijn en hun lading in de mijnschachten” omvat, zijn de voorschriften voor de mobiele fabricage-eenheden van ontplofbare stoffen slechts van toepassing op het vervoer en niet op de fabricage van ontplofbare stoffen of op de lading van ontplofbare stoffen in de mijnschachten.
“mobiele tank”, een multimodale tank die overeenstemt met de definities in hoofdstuk 6.7 of in de IMDG Code, die in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 met een instructie voor vervoer in mobiele tank (T-code) is aangeduid en die – wanneer ze gebruikt wordt voor het vervoer van gassen zoals gedefinieerd in 2.2.2.1.1 – een capaciteit heeft van meer dan 450 liter;
“model”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de beschrijving van onder 2.2.7.2.3.5 f) uitgezonderde splijtstoffen, van een radioactieve stof in speciale vorm, van een radioactieve stof die moeilijk te verspreiden is, van een collo of van een verpakking, die een eenduidige identificatie mogelijk maakt. De beschrijving kan specificaties, constructietekeningen, rapporten waaruit blijkt dat voldaan is aan de wettelijke voorschriften en andere relevante documenten omvatten;
“modelvoorschriften van de VN”, de “Model Regulations”, opgenomen als bijlage bij de drieëntwintigste herziene uitgave van de “Recommendations on the Transport of Dangerous Goods”, gepubliceerd door de Verenigde Naties (ST/SG/AC.10/1/Rev.23);

N
“n.e.g.-rubriek” (rubriek niet elders genoemd), een collectieve rubriek waarbij stoffen, mengsels, oplossingen of voorwerpen kunnen ingedeeld worden die
a)
niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2, en
b)
scheikundige, fysische en/of gevaarlijke eigenschappen bezitten die overeenstemmen met de klasse, de classificatiecode, de verpakkingsgroep en de benaming van de n.e.g.-rubriek;
“Netto massa van ontplofbare stoffen”, de totale massa van de ontplofbare stoffen, zonder verpakkingen, omhulsels, enz. (De begrippen “netto hoeveelheid van ontplofbare stoffen”, “netto inhoud van ontplofbare stoffen”, “netto gewicht van ontplofbare stoffen” of “netto massa in kilogram van de inhouden van ontplofbare stoffen” worden vaak in dezelfde betekenis gebruikt);”
“Neutronenstralingsdetector”, een toestel dat neutronenstraling detecteert. In een dergelijk toestel kan een gas worden opgenomen in een hermetisch gesloten elektronenbuis omvormer die neutronenstraling omzet in een meetbaar elektrisch signaal;

O
“offshore bulk container”, een container voor losgestort vervoer die speciaal ontworpen is om herhaaldelijk gebruikt te worden voor het vervoer vanuit, naar of tussen offshore-installaties. Hij moet ontworpen en gebouwd zijn volgens de “guidelines for the approval of offshore containers handled in open seas”, opgenomen in het door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) gepubliceerd document MSC/Circ. 860;
“omspoten cilinder”, een cilinder die bestemd is voor het vervoer van LPG met een watercapaciteit die niet hoger is dan 13 liter en die bestaat uit een mantel van een gecoate gelaste binnencilinder die beschermd is door een omspoten behuizing gemaakt uit kunststof met celstructuur dat onlosmakelijk verbonden is met het buitenoppervlak van de mantel van de stalen cilinder;
“onderneming”, elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke vereniging of groepering van personen zonder rechtspersoonlijkheid en met of zonder winstoogmerk, alsmede elk onder de overheid ressorterend organisme, ongeacht of het een eigen rechtspersoonlijkheid bezit of afhankelijk is van een overheid met rechtpersoonlijkheid;
“ontlader”, de onderneming die:
a)
een container, container voor losgestort vervoer, MEGC, tankcontainer of mobiele tank van een voertuig afneemt; of
b)
verpakte gevaarlijke goederen, kleine containers of mobiele tanks uit of van een voertuig of een container aflaadt; of
c)
gevaarlijke goederen lost uit een tank (tankvoertuig, afneembare tank, mobiele tank of tankcontainer) of uit een batterijvoertuig, MEMU of MEGC of uit een voertuig, een grote container of een kleine container voor het vervoer van losgestorte goederen of uit een container voor losgestort vervoer;
“open container”, zie “container”;
“open cryogeen recipiënt”, een verplaatsbaar thermisch geïsoleerd recipiënt voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen, dat op atmosferische druk wordt gehouden door onafgebroken ventilatie van het sterk gekoeld vloeibaar gas;
“open voertuig”, een voertuig waarvan de laadbak geen opbouw heeft of dat slechts is voorzien van schotten aan de zijkanten en van een achterluik;
“opslaginrichting met metaalhydride”, een enkelvoudige, volledige inrichting voor de opslag van waterstof, die een houder van een drukrecipiënt, een metaalhydride, een drukontlastingsinrichting, een afsluitkraan, een bedrijfsuitrusting en interne componenten omvat en uitsluitend gebruikt wordt voor het vervoer van waterstof;
“opsluitingssysteem”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, verstaat men de door de ontwerper gespecificeerde en door de bevoegde overheid goedgekeurde assemblage van splijtstoffen en verpakkingsbestanddelen om de criticaliteitsveiligheid te waarborgen;
“overeenstemmingsbeoordeling”, de procedure die er toe strekt om de overeenstemming van een product te verifiëren overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 1.8.6 en 1.8.7 met betrekking tot het typeonderzoek, het toezicht op de productie en de eerste controles en beproevingen;
“over het grondgebied”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, het grondgebied van de landen waardoor of waarin een zending wordt vervoerd, met de uitdrukkelijke uitzondering van hun luchtruim, waarin een zending wel mag vervoerd worden op voorwaarde dat geen enkele tussenlanding in dat land is voorzien;
“oververpakking”, een omsluiting die gebruikt wordt (in het geval van radioactieve stoffen door één enkele afzender) om één of meerdere colli te bevatten en om een eenheid te vormen die tijdens het vervoer gemakkelijker gemanipuleerd en gestouwd kan worden. Voorbeelden van oververpakkingen zijn:
a)
een laadvlak, zoals een pallet, waarop meerdere colli geplaatst of gestapeld worden en die door middel van banden uit kunststof, krimp- of rekfolie of andere geschikte middelen vastgezet worden, of
b)
een beschermende buitenverpakking zoals een kist of een mand;

R
“radioactieve inhoud”, voor het vervoer van radioactieve stoffen, de radioactieve stoffen, alsook elke besmette of geactiveerde vaste stof, vloeistof of gas die zich in de verpakking bevindt;
“recipiënt”, een omhulsel dat bestemd is om stoffen of voorwerpen te ontvangen en te bevatten, met inbegrip van zijn sluitingen (van welke aard die ook mogen zijn). Houders vallen niet onder deze definitie;
“recipiënt” (voor klasse 1), een als binnen- of tussenverpakking gebruikte kist, fles, doos, vat, kruik of cilinder, met inbegrip van zijn sluitingen (van welke aard dan ook);
“recipiënt, klein, met gas (gaspatroon)”, een niet hervulbaar recipiënt met een watercapaciteit die 1000 ml niet overschrijdt voor metalen recipiënten en die 500 ml niet overschrijdt voor recipiënten uit synthetische materialen of uit glas, dat een gas of een gasmengsel onder druk bevat. Het kan voorzien zijn van een afsluiter;
“referentiestaal”, staal met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;
“regelingstemperatuur”, de maximale temperatuur waarbij het organisch peroxide, de zelfontledende stof of de polymeriserende stof veilig kan vervoerd worden;
“routineonderhoud van een flexibele IBC”: zie “IBC (groot recipiënt voor losgestort vervoer)”
“routineonderhoud van een stijve IBC”: zie “IBC (groot recipiënt voor losgestort vervoer)”;

S
“samengeperst aardgas” een samengeperst gas bestaande uit aardgas met een hoog methaangehalte dat ingedeeld wordt bij UN 1971;
“samengestelde verpakking”, een combinatie van verpakkingen bestemd voor het vervoer, bestaande uit één of meer binnenverpakkingen die op de in 4.1.1.5 voorgeschreven wijze in een buitenverpakking zijn geplaatst;
OPMERKING: De term “binnenverpakking” die gerelateerd wordt aan een “samengestelde verpakking” mag niet worden verward met de term “binnenrecipiënt” die gerelateerd wordt aan een “composietverpakking”.
“sluiting”, een voorziening die ertoe dient de opening van een recipiënt te sluiten;
OPMERKING: In het geval van drukrecipiënten verwijst de term “sluitingen” naar bijvoorbeeld kranen, drukontlastingsinrichtingen, manometers of peilmeters.
“spoel” (klasse 1), een inrichting uit kunststof, hout, karton, metaal of elk ander geschikt materiaal die bestaat uit een centrale as en, eventueel, zijwanden aan elk uiteinde van de as. De voorwerpen en de stoffen moeten op de as opgerold kunnen worden, en kunnen door de zijwanden tegengehouden worden;
“spuitbus” (aërosol), een voorwerp bestaande uit een niet hervulbaar recipiënt uit metaal, glas of kunststof dat voldoet aan de voorschriften van 6.2.6, dat een samengeperst, onder druk vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevat – al dan niet samen met een vloeibare, pastavormige of poedervormige stof – en dat voorzien is van een aftapinrichting die het mogelijk maakt om de inhoud uit te stoten onder de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, onder de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand;
“stijf binnenrecipiënt” (voor composiet-IBC's), een recipiënt dat zijn algemene vorm in lege toestand behoudt, zonder dat de sluitingen zich op hun plaats bevinden en zonder de steun van het uitwendig omhulsel. Van elk binnenrecipiënt dat niet “stijf” is, wordt aangenomen dat het “soepel” is;
“stofdichte verpakking”, een verpakking die geen droge inhoud doorlaat, met inbegrip van de fijn verpulverde vaste stoffen die tijdens het vervoer zijn ontstaan;
“stralingsdetectiesysteem”, een systeem dat stralingsdetectoren bevat als onderdelen;
“structuuruitrusting”
a)
van de tank van een tankvoertuig of van een afneembare tank, de buiten of binnen de houder aangebrachte bevestigings-, verstevigings-, beschermings- of stabiliseringselementen;
b)
van de tank van een tankcontainer, de buiten of binnen de houder aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- of stabiliseringselementen;
c)
van de elementen van een batterijvoertuig of MEGC, de buiten of binnen de houder of het recipiënt aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- of stabiliseringselementen;
d)
van een IBC (met uitzondering van flexibele IBC's), de verstevigings-, bevestigings-, behandelings-, beschermings- of stabiliseringselementen van het verpakkingslichaam (met inbegrip van de bodempallet voor composiet-IBC's met binnenrecipiënt uit kunststof);
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks.

T
“tank”, een houder voorzien van zijn bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting. Indien deze term zonder nadere precisering wordt gebruikt, omvat hij de tankcontainers, mobiele tanks, afneembare tanks en vaste tanks zoals gedefinieerd in onderhavig deel, alsook de tanks die elementen zijn van batterijvoertuigen of van MEGC's;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7.4.1 voor mobiele tanks.
“tankcontainer”, een hulpmiddel bij het vervoer dat voldoet aan de definitie van container en bestaat uit een houder en uitrustingen, met inbegrip van de uitrustingen die de verplaatsing van de tankcontainer mogelijk maken zonder noemenswaardige wijziging van zijn stand, dat gebruikt wordt voor het vervoer van gasvormige, vloeibare, poedervormige of korrelvormige stoffen en dat een capaciteit heeft van meer dan 0,45 m3 (450 liter) wanneer het bestemd is voor het vervoer van gassen zoals gedefinieerd in 2.2.2.1.1; Bovendien begrijpen we onder: “zeer grote tankcontainer”: een tankcontainer met een capaciteit van meer dan 40.000 liter.
OPMERKING: IBC's, die voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 6.5, worden niet aanzien als tankcontainers.
“tankdossier”, een dossier dat alle belangrijke technische informatie bevat betreffende een tank, een batterijvoertuig of een MEGC, zoals de in 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4 vermelde certificaten en getuigschriften;
“tankvoertuig”, een voertuig, gebouwd voor het vervoer van vloeistoffen, gassen, poeders of korrelige stoffen, en uitgerust met één of meerdere vaste tanks. Naast het voertuig zelf of de elementen van het onderstel die er dienst voor doen, bestaat een tankvoertuig uit een of meerdere houders, hun uitrustingen en de vasthechtingselementen met het voertuig of met de elementen van het onderstel;
“technische benaming”, een erkende scheikundige benaming, in voorkomend geval een erkende biologische benaming, of een andere benaming die courant gebruikt wordt in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten (zie 3.1.2.8.1.1);
“technische instructies van de ICAO”, de “Technical Instructions for the Safe Transport of Dangerous Goods by Air”, ter aanvulling van Aanhangsel 18 bij het Verdrag van Chicago voor het internationaal burgerluchtvaartverkeer (Chicago, 1944), uitgegeven door de Internationale Organisatie voor de Burgerluchtvaart (ICAO) te Montreal;
“transporteenheid”, een motorvoertuig zonder aanhangwagen of een geheel bestaande uit een motorvoertuig waaraan een aanhangwagen is gekoppeld;
““transportindex van een collo, een oververpakking of een container, of van een onverpakte LSA-I stof of SCO-I of SCO-III voorwerp”, voor het vervoer van radioactieve stoffen een getal dat dient om de blootstelling aan straling te beperken.
“tray” (klasse 1), een blad uit metaal, kunststof, karton of ander geschikt materiaal dat in de binnen-, tussen- of buitenverpakkingen geplaatst wordt en een compacte schikking in deze verpakkingen mogelijk maakt. Het oppervlak van de trays mag zodanig gevormd zijn dat de verpakkingen of de voorwerpen daar ingezet, veilig vastgezet en van elkaar gescheiden kunnen worden;
“tussenverpakking”, een verpakking die zich tussen de binnenverpakkingen of de voorwerpen en een buitenverpakking bevindt;

U
“UN-nummer”, het uit vier cijfers bestaande identificatienummer van de stoffen of voorwerpen overeenkomstig de Modelvoorschriften van de VN;
“UN-Reglement”, een reglement als bijlage bij de Overeenkomst betreffende het aannemen van éénvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen met wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig met wielen kunnen gemonteerd of gebruikt worden en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen (overeenkomst van 1958, zoals gewijzigd);

V
“vacuümtank voor afvalstoffen”, een vaste tank, een afneembare tank, een tankcontainer of een wissellaadtank die hoofdzakelijk gebruikt wordt voor het vervoer van gevaarlijke afvalstoffen en die op een speciale manier gebouwd of uitgerust is om het vullen en lossen van afvalstoffen overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk 6.10 te vergemakkelijken; een tank die volledig voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8 wordt niet beschouwd als een vacuümtank voor afvalstoffen;
“vacuümklep” een door druk automatisch werkende veerbelaste inrichting die de tank beschermt tegen een ontoelaatbare inwendige onderdruk;
“vaste stof”,
a)
een stof die bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of een begin van smelttraject heeft van meer dan 20°C, of
b)
een stof die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 niet vloeibaar is en die volgens de criteria van de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voorde bepaling van de vloeibaarheid (penetrometermethode) pastavormig is;
“vaste tank”, een tank met een capaciteit van meer dan 1000 liter, die blijvend op een voertuig gemonteerd is (dat aldus een tankvoertuig wordt) of die een integrerend deel van het chassis van een dergelijk voertuig uitmaakt;
“vat”, een cilindervormige verpakking, met platte of gewelfde bodem, vervaardigd uit metaal, karton, kunststof, multiplex of een ander geschikt materiaal. Deze definitie omvat ook verpakkingen met een andere vorm (bijvoorbeeld ronde verpakkingen met een kegelvormig bovenstuk, of verpakkingen in de vorm van een emmer). De houten tonnen en de jerrycans vallen niet onder deze definitie;
“veiligheidsklep”, een door druk automatisch werkende veerbelaste inrichting die de tank beschermt tegen een ontoelaatbare inwendige overdruk;
“verblijfstijd”, de tijd die verstrijkt tussen het moment dat de initiële vultoestand tot stand is gekomen en het moment waarop de druk van de inhoud, ten gevolge van warmtetoevoer, de laagste druk heeft bereikt die op de drukbegrenzingsinrichtingen van de tanks voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen is aangegeven;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7.4.1 voor mobiele tanks.
“verpakker”, de onderneming die verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, met de gevaarlijke goederen vult, en in voorkomend geval de colli voor het vervoer voorbereidt;
“verpakking”, een of meerdere recipiënten en alle andere elementen of materialen die nodig zijn om de recipiënten toe te laten hun functie van omsluiten/vasthouden en elke andere veiligheidsfunctie te vervullen (zie ook “bergingsverpakking”, binnenverpakking, buitenverpakking, composietverpakking, gereconditioneerde verpakking, “gereconstrueerde verpakking”, “grote verpakking”, “herbruikte verpakking”, “IBC”, “lichte metalen verpakking”, “samengestelde verpakking”, “stofdichte verpakking” en “tussenverpakking”);
“verpakkingsgroep”, een groep waarbij bepaalde stoffen voor verpakkingsdoeleinden ingedeeld worden op grond van de graad van het gevaar die ze voor het vervoer vertegenwoordigen. De verpakkingsgroepen hebben de volgende betekenis, die in deel 2 nader wordt verklaard:
verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;
verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen;
verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen;
OPMERKING: Bepaalde voorwerpen die gevaarlijke stoffen bevatten zijn ook bij een verpakkingsgroep ingedeeld.
“verpakkingslichaam” (voor IBC's van alle categorieën behalve de composiet-IBC's), het eigenlijk recipiënt met inbegrip van de openingen en hun sluitingen, echter zonder de bedrijfsuitrusting;
“vervoer”, de verplaatsing van gevaarlijke goederen, met inbegrip van de door de vervoersvoorwaarden benodigde haltes en met inbegrip van het omwille van de verkeersomstandigheden noodzakelijk verblijf van de gevaarlijke goederen in de voertuigen, tanks en containers vóór, tijdens en na de verplaatsing. Onderhavige definitie omvat ook de tijdelijke tussenopslag van gevaarlijke goederen om te veranderen van vervoerswijze of van vervoermiddel (overslag); dit geldt enkel op voorwaarde dat de vervoerdocumenten, waaruit de plaats van verzending en bestemming blijken, op verzoek worden getoond en de colli en de tanks gedurende de tussenopslag niet geopend worden, behalve voor controles door de bevoegde overheid;
“vervoerder”, de onderneming die het vervoer uitvoert, met of zonder vervoerscontract;
“vervoersmiddel”, voor het weg- of spoorvervoer, een voertuig of een wagon;
“verwarmingstoestel met verbranding”, een apparaat dat rechtstreeks gebruik maakt van een vloeibare of gasvormige brandstof, en de warmte van de aandrijvingsmotor van het voertuig niet recupereert;
“vezelversterkte kunststof”: een materiaal bestaande uit een vezel- en/of deeltjesversterking vervat in een thermohardend of thermoplastisch polymeer materiaal (gietvorm).
“vlampunt”, de laagste temperatuur van een vloeistof waarbij haar damp met lucht een brandbaar mengsel vormt;
“vloeibaar gemaakt aardgas” (Liquefied Natural Gas), een sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas bestaande uit aardgas met een hoog methaangehalte dat ingedeeld wordt bij UN 1972;
“vloeibaar gemaakt petroleumgas”, een bij lage druk vloeibaar gemaakt gas dat één of meerdere lichte koolwaterstoffen bevat die uitsluitend aan de UN-nummers 1011, 1075, 1965, 1969 of 1978 zijn toegekend en dat hoofdzakelijk uit propaan, propeen, butaan, isomeren van butaan, buteen met sporen van andere koolwaterstofgassen bestaat;
OPMERKING 1: de andere ontvlambare gassen waaraan andere UN-nummers zijn toegekend worden niet als vloeibaar gemaakt petroleumgas beschouwd.
OPMERKING 2: voor UN 1075, zie OPMERKING 2 onder 2F, voor UN 1965 zie tabel voor de vloeibaar gemaakte gassen in 2.2.2.3
“vloeistof”, een stof die bij 50°C een dampspanning heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), bij 20°C en 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en
bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of een begin van smelttraject heeft van ten hoogste 20°C, of
volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of
volgens de criteria van de in 2.3.4 beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van de vloeibaarheid (penetrometermethode) niet pastavormig is;
OPMERKING: Als vervoer in vloeibare toestand, in de zin van de tankvoorschriften, wordt beschouwd:
vervoer van vloeistoffen volgens bovenstaande definitie, of
vervoer van vaste stoffen die in gesmolten toestand voor het transport worden aangeboden.
“voering”, een buisvormige omhulling of een zak die in een verpakking, met inbegrip van een grote verpakking of IBC, geplaatst wordt maar daar geen integraal deel van uitmaakt, met inbegrip van de sluitingen van zijn openingen;
“voertuig met dekzeil”, een open voertuig voorzien van een dekzeil om de lading te beschermen
“vuldruk”, de hoogste druk die werkelijk in de tank wordt ontwikkeld gedurende het vullen onder druk;
“vuller”, de onderneming die gevaarlijke goederen vult in een tank (tankvoertuig, afneembare tank, mobiele tank, tankcontainer), in een batterijvoertuig of MEGC of in een voertuig, een grote container of een kleine container voor losgestort vervoer;
“vullingsgraad”, de verhouding, uitgedrukt als percentage, tussen het volume vloeibaar of vast materiaal dat bij 15 °C in het retentiemiddel is gebracht en het volume van het retentiemiddel dat klaar is voor gebruik;
“vulverhouding”, de verhouding tussen de massa gas en de massa water bij 15 °C die het retentiemiddel dat klaar is voor gebruik volledig zou vullen;

W
“wagen”, een spoorwegvoertuig zonder eigen voortbewegingsinrichting, dat op eigen wielen op het spoor kan rijden en bestemd is voor het vervoer van goederen
“wagenlading”, elke lading afkomstig van één enkele afzender, die als enige door een voertuig of als enige in een grote container vervoerd wordt en waarvan alle laad- en losverrichtingen geheel overeenkomstig de instructies van de afzender of van de bestemmeling uitgevoerd worden;
OPMERKING: Het overeenkomstig begrip voor radioactieve stoffen is “exclusief gebruik”.
“wissellaadbak”, zie “container”;
“wissellaadtank”, dient beschouwd te worden als een tankcontainer;

Z
“zacht staal”, staal met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2;
OPMERKING: Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks.
“zak”, soepele verpakking, vervaardigd uit papier, kunststoffolie, textiel, geweven materiaal of een ander geschikt materiaal;
“zelfversnellende ontledingstemperatuur” de laagste temperatuur waarbij een zelfversnellende ontleding kan optreden in een stof, in de verpakking, IBC of tank aangeboden voor het vervoer. De SADT wordt bekomen door toepassing van de testprocedures aangegeven in Deel II, afdeling 28 van het Handboek van testen en criteria.
“zelfversnellende polymerisatietemperatuur”, de laagste temperatuur waarbij een zelfversnellende polymerisatie kan optreden van een stof in een verpakking, een IBC of een tank die voor het vervoer aangeboden wordt. De SAPT wordt bekomen door de toepassing van dezelfde beproevingsmethodes als om de SADT te bepalen van zelfreagerende stoffen overeenkomstig afdeling 28 van deel II van het Handboek van testen en criteria;
“zending”, één collo, meerdere colli of een lading met gevaarlijke goederen, dat/die door een afzender tot het vervoer wordt aangeboden;
1.2.2 Meeteenheden

1.2.2.1

In het ADR zijn de volgende meeteenheden (6) van toepassing:
Grootheid
SI-eenheid (4)
alternatief toegelaten eenheid
Verband tussen de eenheden
Lengte
m (meter)
-
-
Oppervlakte
m2 (vierkante meter)
-
-
Volume
m3 (kubieke meter)
l (5) (liter)
1 l = 10–3 m3
Tijd
s (seconde)
min (minuut)
1 min = 60 s
 
 
h (uur)
1 h = 3600 s
 
 
d (dag)
1 d = 86400 s
Massa
kg (kilogram)
g (gram)
1 g = 103 kg
 
 
t (ton)
1 t = 103 kg
Volumetrische massa
kg/m3
kg/l
1 kg/l = 103 kg/m3
Temperatuur
K (graad kelvin)
°C (graad Celsius)
0°C = 273,15 K
Temperatuursverschil
K (graad kelvin)
°C (graad Celsius)
1°C=1 K
Kracht
N (newton)
-
1 N = 1 kg.m/s2
Elektrische weerstand
Ω (ohm)
-
1 Ω = 1 kg.m2 · s-3 ·A-2
Druk
Pa (pascal)
bar (bar)
1 Pa = 1 N/m2
 
 
 
1 bar =105 Pa
Spanning
N/m2
N/mm2
1 N/mm2 = 1 MPa
Arbeid
 
 
 
Energie
J (joule)
kWh (kilowattuur)
1 kWh = 3,6 MJ
warmtehoeveelheid
 
 
1 J = 1 N.m = 1 W.s
 
 
eV (elektrovolt)
1 eV = 0,1602×10–18J
Vermogen
W (watt)
-
1 W=1 J/s = 1 N.m/s
Kinematische viscositeit
m2/s
mm2/s
1 mm2/s = 10_6m2/s
 
 
 
 
Dynamische viscositeit
Pa.s
mPa.s
1 mPa.s = 10–3 Pa.s
Activiteit
Bq (becquerel)
 
 
Dosisequivalent
Sv (sievert)
 
 
(4)
Het Internationaal Stelsel van Eenheden (SI) is het resultaat van de beslissingen van de Algemene Conferentie over de maten en gewichten (adres: Pavillon de Breteuil, Pare de St. Cloud, F-92310 Sèvres).
(5)
Indien een schrijfmachine wordt gebruikt is de afkorting “L” voor liter eveneens toegelaten in plaats van de afkorting “I”.
De decimale veelvouden en onderverdelingen van een eenheid kunnen weergegeven worden door de volgende voorvoegsels of symbolen voor de naam of het symbool van de eenheid te plaatsen:
Factor
 
 
Voorvoegsel
Symbool
1000.000.000.000.000.000 =
1018
triljoen
exa
E
1000.000.000.000.000 =
1015
biljard
peta
P
1000.000.000.000 =
1012
biljoen
te ra
T
1000.000.000 =
109
miljard
giga
G
1000.000 =
106
miljoen
mega
M
1000 =
103
duizend
kilo
k
100 =
102
honderd
hecto
h
10 =
101
tien
deca
da
0,1 =
10–1
tiende
deci
d
0,01 =
10–2
honderdste
centi
c
0,001 =
10–3
duizendste
milli
m
0,000001 =
10–6
miljoenste
micro
µ
0,000000001 =
10–9
miljardste
nano
n
0,000000000001 =
10–12
biljoenste
pico
P
0,000000000000001 =
10–15
biljardste
femto
f
0,000000000000000001 =
10–18
triljoenste
atto
a

1.2.2.2

Behalve wanneer uitdrukkelijk anders wordt vermeld stelt het teken “%” in het ADR het volgende voor:
a)
voor mengsels van vaste stoffen of vloeistoffen, voor oplossingen en voor met een vloeistof bevochtigde vaste stoffen: de verhouding van de massa van één of meer componenten ten opzichte van de totale massa van het mengsel, van de oplossing of van de bevochtigde stof, uitgedrukt in procent;
b)
voor mengsels van samengeperste gassen: de verhouding van het volume ten opzichte van het totaal volume van het gasmengsel, uitgedrukt in procent, wanneer op basis van de druk gevuld wordt, of de verhouding van de massa ten opzichte van de totale massa van het mengsel, uitgedrukt in procent, wanneer op basis van de massa gevuld wordt;
c)
voor mengsels van vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen: de verhouding van de massa ten opzichte van de totale massa van het mengsel, uitgedrukt in procent.

1.2.2.3

De diverse drukken in verband met de recipiënten (bijvoorbeeld de beproevingsdruk, de inwendige druk, de openingsdruk van veiligheidskleppen) worden steeds als manometerdruk aangegeven (overdruk ten opzichte van de atmosferische druk); de dampspanning daarentegen wordt steeds aangegeven als absolute druk.

1.2.2.4

Wanneer in het ADR een vullingsgraad voor de recipiënten voorzien wordt, dan slaat deze altijd op stoffen met een temperatuur van 15 °C, voor zover er geen andere temperatuur opgegeven is.

(6)
De volgende afgeronde waarden worden toegepast om de tot nog toe gebruikte eenheden om te zetten in SI-eenheden:
Kracht
 
 
 
 
1 kg
= 9,807 N
 
 
 
1 N
= 0,102 kg
 
 
 
Spanning
 
 
 
 
1 kg/mm2
= 9,807 N/mm2
 
 
 
1 N/mm2
= 0,102 kg/mm2
 
 
 
Druk
 
 
 
 
1 Pa
= 1 N/m2 = 10–5 bar
= 1,02×10–5 kg/cm2
= 0,75×10–2 torr
 
1 bar
= 105Pa
= 1,02 kg/cm2
= 750 torr
 
1 kg/cm2
= 9,807×104Pa
= 0,9807 bar
= 736 torr
 
1 torr
= 1,33×102 Pa
= 1,33×10–3 bar
= 1,33×10–3 kg/cm2
 
Arbeid, energie, warmtehoeveelheid
 
 
 
1 J
= 1 N.m
= 0,278×10–6 kWh
= 0,102 kg.m
= 0,239×10–3 kcal
1 kWh
= 3,6×106 J
= 367×103kg.m
= 860 kcal
 
1 kg.m
= 9,807 J
= 2,72×10–6 kWh
= 2,34×10–3 kcal
 
1 kcal
= 4,19×103 J
= 1,16×10–3kWh
= 427 kg.m
 
Vermogen
 
 
 
1 W
= 0,102 kg.m/s
= 0,86 kcal/h
 
 
1 kg. m/s
= 9,807 W
= 8,43 kcal/h
 
 
1 kcal/h
= 1.16W
= 0,119 kg.m/s
 
 
Kinematische viscositeit
 
 
 
1 m2/s
= 104St(stokes)
 
 
 
1 St
= 10–4m2/s
 
 
 
Dynamische viscositeit
 
 
 
1 Pa.s
= 1 N.s/m2
= 10 P (poise)
= 0,102 kg.s/m2
 
1 P
= 0,1 Pa.s
= 0,1 N.s/m2
= 1,02×10–2kg.s/m2
 
1 kg. s/m2
= 9,807 Pa.s
= 9,807 N.s/m2
= 98,07 P
 
1.2.3 Lijst van afkortingen
In het ADR worden afkortingen, acroniemen en verkorte benamingen van regelgevende teksten gebruikt met de volgende betekenis:
A
ADN: Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren.
ASTM: de American Society for Testing and Materials (ASTM International, 100 Barr Harbour Drive, PO Box C700, West Conshohocken, PA, 19428-2959, United States of America) www.astm.org;
C
CGA: de Compressed Gas Association, 14501 George Carter Way, Suite 103, Chantilly, VA 20151, United States of America www.cganet.com;
CIM: de “Uniform Rules Concerning the Contract of International Carriage of Goods by Rail” (bijlage B van de “Convention concerning International Carriage by Rail” (COTIF)), zoals gewijzigd.
CMR: de “Convention on the Contract for the International Carriage of Goods by Road” (Geneve, 19 mei 1956), zoals gewijzigd.
CNG: (compressed natural gas) samengeperst aardgas (zie 1.2.1)
CSC: Internationale Conventie voor veilige Containers (Genève 1972), zoals gewijzigd en gepubliceerd door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) Londen.
CSI: (criticality safety index) criticaliteits-veiligheidsindex (zie 1.2.1)
E
EIGA: (European Industrial Gas Association) Europese vereniging voor industriële gassen, Strerrenkundelaan 30, 1210 Brussel (België), www.eiga.eu;
ECE-UNO: Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (Palais des Nations, 8 – 14 Avenue de la Paix, CH-1211 Genève 10, Suisse) www.unece.org;
EN-norm: een Europese norm gepubliseerd door het “Europees Comité voor Normalisatie (CEN) (CEN, Avenue Marnix 17, B-1000 Brussel, België), www.cen.eu;
F
FRP: (fibre-reinforced plastic) vezelversterkte kunststof (zie 1.2.1)
G
GHS: (Globally Harmonized System of Classification and Labelling of Chemicals) globaal geharmoniseerd system voor classificatie en etikettering van chemicaliën (zie 1.2.1)
I
IAEA: (International Atomic Energy Agency) Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA Postfach 100, A-1400 WIEN), www.iaea.org;
IBC: (intermediate bulk container) groot recipiënt voor losgestort vervoer (zie 1.2.1)
ICAO: (International Civil Aviation Organization) de Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart ( 999 University Street, Montreal, Québec H3C 5H7, Canada). www.icao.org;
IMDG: zie de definitie voor IMDG-code (International Maritime Dangerous Goods Code) in 1.2.1
IMO: de Internationale Maritieme Organisatie (4 Albert Embankment, London SE1 7SR, United Kingdom) www.imo.org;
ISO-norm: een internationale norm gepubliceerd door de “International Organization for Standardization” (ISO-1, rue de Varembé CH-1204 Geneva 20, Switzerland) www.iso.org;.
L
LNG: (liquefied natural gas) vloeibaar gemaakt aardgas (zie 1.2.1)
LPG: (liquefied petroleum gas) vloeibaar gemaakt petroleumgas (zie 1.2.1)
LSA: (low specific activity material) stoffen met geringe specifieke activiteit (zie 2.2.7.1.3)
M
MEGC: (multiple-element gas container) gascontainer met verscheidene elementen (zie 1.2.1)
MEMU: (mobile explosives manufacturing unit) mobiele fabricage-eenheid voor ontplofbare stoffen (zie 1.2.1)
N
N.E.G.: niet elders genoemd (zie 1.2.1)
R
RID: het Reglement betreffende het internationaal spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (bijlage C van COTIF (Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer)).
S
SADT: (self-accelerating decomposition temperature) zelfversnellende ontledingstemperatuur (zie 1.2.1)
SAPT: (self-accelerating polymerization temperature) zelfversnellende polymerisatietemperatuur (zie 1.2.1)
SCO: (surface contamined object) voorwerp met besmetting aan het oppervlak (zie 2.2.7.1.3)
T
TI: (transport index) transportindex (zie 1.2.1)
U
UIC: de Internationale Unie van Spoorwegen (UIC, 16 rue Jean Rey, F-75015 Paris, France) www.uic.org
V
VVK: vezelversterkte kunststof ook FRP (fibre-reinforced plastics) of PRF (plastique renforcée de fibres)

Hoofdstuk 1.3 Opleiding van personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen

1.3.1 Toepassingsgebied
De personen die door de in hoofdstuk 1.4 vermelde betrokkenen tewerkgesteld worden en wier functie te maken heeft met het vervoer van gevaarlijke goederen, moeten opgeleid zijn op een wijze die aangepast is aan de eisen die door hun functie en hun verantwoordelijkheden gesteld worden bij het vervoer van gevaarlijke goederen. De werknemers moeten conform 1.3.2 opgeleid zijn vooraleer ze verantwoordelijkheden kunnen opnemen en kunnen enkel onder rechtstreeks toezicht van een opgeleid persoon functies uitoefenen voor dewelke ze de vereiste opleiding nog niet ontvangen hebben. De opleiding moet ook de specifieke bepalingen behandelen die betrekking hebben op de beveiliging van het vervoer van gevaarlijke goederen, zoals die in hoofdstuk 1.10 voorkomen.
OPMERKINGEN:
1. Zie 1.8.3 in de plaats van de deze afdeling voor wat betreft de opleiding van de veiligheidsadviseur.
 
2. Zie 8.2 in de plaats van deze afdeling voor wat betreft de opleiding van de bemanning van het voertuig.
 
3. Zie 1.7.2.5 voor wat betreft de opleiding met betrekking tot de klasse 7.
1.3.2 Aard van de opleiding
Deze opleiding moet de volgende inhoud bezitten, aangepast aan de verantwoordelijkheden en taken van de betrokkene:
1.3.2.1 Algemene sensibilisering
Het personeel moet vertrouwd zijn met de algemene bepalingen van de voorschriften in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen.
1.3.2.2 Specifieke opleiding
Het personeel moet een gedetailleerde opleiding gekregen hebben, exact aangepast aan hun verantwoordelijkheden en taken, over de voorschriften van de reglementeringen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen. Indien het vervoer van gevaarlijke goederen een multimodale transportoperatie inhoudt, moet het personeel op de hoogte zijn van de voorschriften die op de andere vervoerswijzen van toepassing zijn.
1.3.2.3 Opleiding in verband met de veiligheid
Het personeel moet een opleiding gekregen hebben die de risico's en gevaren behandelt die uitgaan van de gevaarlijke goederen en die evenredig dient te zijn met het risico op letsels of blootstelling, voortkomend van een incident tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen (het laden en lossen inbegrepen).
De verstrekte opleiding moet tot doel hebben om het personeel te sensibiliseren voor de te volgen procedures inzake manipulatie onder veilige omstandigheden en de interventies bij noodgevallen.
1.3.2.4
De opleiding moet periodiek aangevuld worden met bijscholingscursussen om rekening te houden met veranderingen in de reglementering.
1.3.3 Documentatie
Staten van de conform onderhavig hoofdstuk gekregen opleidingen moeten door de werkgever bijgehouden worden en op verzoek ter beschikking gesteld worden van de werknemer of de bevoegde overheid. De staten dienen door de werkgever bewaard te worden gedurende een door de bevoegde overheid vastgestelde periode. De staten van de gekregen opleidingen moeten geverifieerd worden bij het begin van een nieuwe betrekking.

Hoofdstuk 1.4 Veiligheidsplichten van de betrokkenen

1.4.1 Algemene veiligheidsmaatregelen

1.4.1.1

De betrokkenen bij het vervoer van gevaarlijke goederen moeten maatregelen treffen die aangepast zijn aan de aard en de omvang van de te voorziene gevaren, om schade te verhinderen en om – in voorkomend geval – de omvang ervan zo beperkt mogelijk te houden. Zij moeten in alle geval de voor hen geldende bepalingen van het ADR in acht nemen.

1.4.1.2

Wanneer de openbare veiligheid rechtstreeks in gevaar gebracht dreigt te worden, moeten de betrokkenen onmiddellijk de interventiediensten op de hoogte brengen en hen de voor hun optreden noodzakelijke informatie overmaken.

1.4.1.3

In het ADR kunnen bepaalde plichten van de onderscheiden betrokkenen nader worden gepreciseerd.
Op voorwaarde dat de in 1.4.2 en 1.4.3 genoemde plichten in acht worden genomen, kan een Verdragspartij in zijn nationale wetgeving de plichten die rusten op een van de genoemde betrokkenen overdragen op één of meerdere andere betrokkenen, indien ze van opvatting is dat zulks niet leidt tot een verlaging van het veiligheidsniveau. Deze afwijkingen moeten door de Verdragspartij worden meegedeeld aan het secretariaat van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa, dat ze ter kennis brengt van de Verdragspartijen.
De voorschriften van 1.2.1, 1.4.2 en 1.4.3 met betrekking tot de definities van de betrokkenen en van hun respectievelijke plichten raken niet aan de bepalingen van het nationaal recht inzake de juridische gevolgen (strafbepaling, aansprakelijkheid, enz.) die samenhangen met het feit of de bedoelde betrokkene bijvoorbeeld een rechtspersoon, een voor eigen rekening werkzaam persoon, een werkgever of een werknemer is.
1.4.2 Plichten van de belangrijkste betrokkenen
OPMERKINGEN:
1. Meerdere betrokkenen waaraan veiligheidsplichten toegewezen worden in deze afdeling kunnen één en dezelfde onderneming zijn. Ook kunnen meerdere ondernemingen de activiteiten en de ermee gepaard gaande veiligheidsplichten van één betrokkene op zich nemen.
 
2. Zie ook 1.7.6 voor de radioactieve stoffen.
1.4.2.1 Afzender

1.4.2.1.1

De afzender van gevaarlijke goederen is er toe verplicht om een zending voor het vervoer aan te bieden die voldoet aan de voorschriften van het ADR. In het kader van 1.4.1 dient hij in het bijzonder:
a)
er zich van te vergewissen dat de gevaarlijke goederen overeenkomstig het ADR geklasseerd zijn en tot het vervoer zijn toegelaten;
b)
aan de vervoerder op traceerbare wijze de vereiste gegevens en informaties te verstrekken en – in voorkomend geval – de vereiste vervoersdocumenten en begeleidingspapieren (vergunningen, toelatingen, notificaties, certificaten, enz.) te leveren, inzonderheid met inachtname van de bepalingen van hoofdstuk 5.4 en van de tabellen van deel 3;
c)
uitsluitend verpakkingen, grote verpakkingen, IBC's en tanks (tankvoertuigen, afneembare tanks, batterijvoertuigen, MEGC's, mobiele tanks en tankcontainers) te gebruiken die voor het vervoer van de desbetreffende goederen goedgekeurd en geschikt zijn, en die van de door het ADR voorgeschreven merktekens zijn voorzien;
d)
de voorschriften met betrekking tot de verzendingswijze en de verzendingsbeperkingen in acht te nemen;
e)
er op toe te zien dat ook de ongereinigde en niet ontgaste lege tanks (tankvoertuigen, afneembare tanks, batterijvoertuigen, MEGC’s, mobiele tanks en tankcontainers), of de ongereinigde lege wagens, lege containers voor losgestort vervoer, overeenkomstig hoofdstuk 5.3 voorzien zijn van de grote etiketten, merktekens en etiketten en dat ongereinigde lege tanks op dezelfde wijze gesloten zijn en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als wanneer ze gevuld zouden zijn;
f)
zorg er, in het geval tankcontainers en mobiele tanks sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen vervoeren, voor dat de reële verblijfstijd wordt vastgesteld of zorg er bij lege, ongereinigde tankcontainers en transporttanks voor dat de druk voldoende wordt verlaagd.

1.4.2.1.2

Indien de afzender gebruik maakt van de diensten van andere betrokkenen (verpakker, belader, vuiler, enz.) moet hij de gepaste maatregelen treffen om te garanderen dat de zending voldoet aan de voorschriften van het ADR. In de gevallen van 1.4.2.1.1 a), b), c) en e) kan hij echter vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.

1.4.2.1.3

Indien de afzender in opdracht van een derde handelt, moet deze laatste de afzender er schriftelijk op wijzen dat het een gevaarlijk goed betreft en hem alle informatie en documenten ter beschikking stellen die voor het vervullen van zijn plichten noodzakelijk zijn.
1.4.2.2 Vervoerder

1.4.2.2.1

In het kader van 1.4.1 dient de vervoerder in het bijzonder:
a)
te verifiëren dat de te vervoeren gevaarlijke goederen overeenkomstig het ADR tot het vervoer zijn toegelaten;
b)
er zich van te vergewissen dat alle in het ADR voorgeschreven informatie betreffende de te vervoeren gevaarlijke goederen vóór het vervoer door de afzender overgemaakt werden, dat de voorgeschreven documentatie zich aan boord van de transporteenheid bevindt of, indien elektronische gegevensverwerkingstechnieken (EDP) of elektronische gegevensuitwisselingstechnieken (EDI) gebruikt worden, de gegevens tijdens het vervoer beschikbaar zijn op een wijze die minstens gelijkwaardig is aan die van documenten op papier.
c)
er zich visueel van te vergewissen dat de voertuigen en de lading geen manifeste gebreken, lekken of scheuren vertonen, dat er geen uitrustingen ontbreken, enz.;
d)
er zich voor de tankvoertuigen, batterijvoertuigen, afneembare tanks, MEGC's, mobiele tanks en tankcontainers van te vergewissen dat de aangegeven datum voor de eerstvolgende controle niet is overschreden;
OPMERKING: De tanks, de batterijvoertuigen en de MEGC's mogen evenwel na het overschrijden van deze termijn vervoerd worden onder de voorwaarden van 4.1.6.10 (in het geval van batterijvoertuigen en MEGC's die drukrecipiënten als elementen hebben), 4.2.4.4, 4.3.2.3.7, 4.3.2.4.4, 6.7.2.19.6, 6.7.3.15.6 of 6.7.4.14.6.
e)
na te zien dat de voertuigen niet zijn overladen;
f)
er zich van te vergewissen dat de voor de voertuigen in hoofdstuk 5.3 voorgeschreven grote etiketten, merktekens en oranje schilden aangebracht zijn;
g)
er zich van te vergewissen dat de uitrusting die in het ADR voorgeschreven is voor de transporteenheid, de bemanning en voor bepaalde klassen zich aan boord van de transporteenheid bevindt.
Dit moet, in voorkomend geval aan de hand van de vervoersdocumenten en de begeleidingspapieren, gebeuren via een visuele controle van het voertuig of van de containers en, in voorkomend geval, van de lading.

1.4.2.2.2

In de gevallen van 1.4.2.1.1 a), b), e) en f) kan de vervoerder echter vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld. In het geval van 1.4.2.2.1 c) kan hij vertrouwen op wat opgenomen is in “het verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig”, dat afgeleverd is in overeenstemming met 5.4.2.

1.4.2.2.3

Indien de vervoerder overeenkomstig 1.4.2.2.1 een overtreding op de voorschriften van het ADR vaststelt, mag hij de zending niet laten vertrekken tot aan de voorschriften is voldaan.

1.4.2.2.4

Indien onderweg een overtreding wordt vastgesteld die de veiligheid van het transport in het gedrang kan brengen, moet de zending zo snel mogelijk worden gestopt, met inachtneming van de noodwendigheden voor de veiligheid die gebonden zijn aan het verkeer en aan de immobilisatie van de zending, en van de openbare veiligheid .
Het transport mag slechts hernomen worden nadat de zending in orde werd gebracht. De voor het resterend traject bevoegde overheid of overheden kunnen toelating verlenen om het transport verder te zetten.
Indien de zending niet in orde kan worden gebracht en indien voor het resterend traject geen toelating wordt verleend, geeft de bevoegde overheid of overheden de noodzakelijke administratieve ondersteuning aan de vervoerder. Dit is ook het geval indien de vervoerder deze bevoegde overheid of overheden meedeelt dat hij door de afzender niet op de hoogte werd gebracht van de gevaarlijke eigenschappen van de voor het vervoer aangeboden goederen en dat hij, op grond van in het bijzonder het voor het vervoerscontract geldende recht, de goederen wenst te lossen, te vernietigen of onschadelijk te maken.

1.4.2.2.5

(Voorbehouden)

1.4.2.2.6

De vervoerder moet de schriftelijke richtlijnen zoals voorzien is in het ADR, ter beschikking stellen aan de bemanning van het voertuig.
1.4.2.3 Bestemmeling

1.4.2.3.1

De bestemmeling is verplicht om de aanvaarding van het goed niet te vertragen, tenzij daartoe dwingende redenen bestaan, en om na het lossen te controleren of de voorschriften van het ADR, die hem betreffen, zijn nageleefd.

1.4.2.3.2

Indien, in het geval van een container, deze nazichten een overtreding op de voorschriften van het ADR aan het licht brengen, mag de bestemmeling de container pas aan de vervoerder overgeven nadat deze in overeenstemming met deze voorschriften is gebracht.

1.4.2.3.3

Indien de bestemmeling gebruik maakt van de diensten van andere betrokkenen (ontlader, reiniger, decontaminatiestation, enz.) moet hij de gepaste maatregelen treffen om te garanderen dat aan de voorschriften van 1.4.2.3.1 en 1.4.2.3.2 van het ADR voldaan wordt.
1.4.3 Plichten van de andere betrokkenen
De andere betrokkenen en hun respectievelijke plichten worden hieronder op een niet exhaustieve wijze opgesomd. De plichten van deze andere betrokkenen vloeien voort uit bovenstaande afdeling 1.4.1 hiervoren, voor zover ze weten of hadden moeten weten dat ze hun taken uitvoeren in het kader van een transport dat is onderworpen aan het ADR.
1.4.3.1 Belader

1.4.3.1.1

In het kader van 1.4.1 heeft de belader in het bijzonder de volgende plichten:
a)
hij mag gevaarlijke goederen slechts aan de vervoerder aanbieden, indien die volgens het ADR vervoerd mogen worden;
b)
hij moet, wanneer hij verpakte gevaarlijke goederen of ongereinigde lege verpakkingen voor vervoer aanbiedt, controleren of de verpakking beschadigd is. Hij mag een collo, waarvan de verpakking beschadigd is – in het bijzonder wanneer deze lekt zodat de gevaarlijke stof naar buiten komt of kan komen – slechts voor vervoer aanbieden nadat de beschadiging gerepareerd is; deze verplichting geldt ook voor ongereinigde lege verpakkingen;
c)
bij het laden moet hij de bijzondere voorschriften met betrekking tot het laden en de behandeling naleven;
d)
nadat hij gevaarlijke goederen in een container geladen heeft moet hij de voorschriften met betrekking tot de etikettering met grote etiketten, de merktekens en de oranje signalisatie van hoofdstuk 5.3 naleven;
e)
bij het laden van colli moet hij de samenladingsverboden naleven, waarbij hij tevens rekening moet houden met de gevaarlijke goederen die zich reeds in het voertuig of de grote container bevinden; voorts moet hij de voorschriften voor de scheiding van levensmiddelen, verbruiksgoederen of dierenvoedsel naleven.

1.4.3.1.2

In de gevallen van 1.4.3.1.1 a), d) en e) kan de belader echter vertrouwen op de informatie en gegevens die hem door andere betrokkenen ter beschikking zijn gesteld.
1.4.3.2 Verpakker
In het kader van 1.4.1 moet de verpakker in het bijzonder het volgende naleven:
a)
de voorschriften met betrekking tot de verpakkingsvoorwaarden en de gezamenlijke verpakking; en
b)
wanneer hij de colli voorbereidt voor het vervoer, de voorschriften met betrekking tot de merktekens en de gevaarsetiketten op de colli.
1.4.3.3 Vuller
In het kader van 1.4.1 heeft de vuiler in het bijzonder de volgende plichten:
a)
vóór het vullen van de tanks moet hij er zich van vergewissen dat de tanks en hun uitrustingen technisch in goede staat zijn;
b)
hij moet er zich voor de tankvoertuigen, batterijvoertuigen, afneembare tanks, MEGC's, mobiele tanks en tankcontainers van vergewissen dat de aangegeven datum voor de eerstvolgende controle niet is overschreden;
c)
hij mag de tanks slechts vullen met de gevaarlijke goederen waarvan het transport in deze tanks toegelaten is;
d)
bij het vullen van de tank moet hij de bepalingen met betrekking tot gevaarlijke goederen in aanpalende compartimenten naleven;
e)
bij het vullen van de tank moet hij de toelaatbare vullingsgraad, het toelaatbare vullingspercentage of de toelaatbare massa van de inhoud per liter capaciteit, naar gelang van het geval, voor het vulgoed respecteren;
f)
na het vullen van de tank moet hij er zich van vergewissen dat alle afsluitinrichtingen zich in gesloten stand bevinden en dat er geen lekken zijn;
g)
hij moet er op toezien dat zich op de buitenkant van de door hem gevulde tanks geen gevaarlijke resten van het vulgoed bevinden;
h)
wanneer hij de gevaarlijke goederen voorbereidt voor het vervoer, moet hij er op toezien dat de in hoofdstuk 5.3 voorgeschreven grote etiketten, merktekens, oranje signalisatie en etiketten op reglementaire wijze aangebracht worden op de tanks, de voertuigen en de containers voor losgestort vervoer.
i)
(Voorbehouden)
j)
hij moet zich, bij het vullen van voertuigen of containers met losgestorte gevaarlijke goederen, ervan vergewissen dat de relevante bepalingen van hoofdstuk 7.3 nageleefd worden.
1.4.3.4 Exploitant van een tankcontainer of mobiele tank
In het kader van 1.4.1 moet de exploitant van een tankcontainer of van een mobiele tank er in het bijzonder op toezien dat:
a)
de voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de controles en beproevingen en het markeren worden nageleefd;
b)
het onderhoud van de houders en van hun uitrustingen op een wijze wordt uitgevoerd die waarborgt dat de aan normale exploitatieomstandigheden blootgestelde tankcontainer of mobiele tank tot de volgende controle voldoet aan de voorschriften van het ADR;
c)
een uitzonderlijke keuring wordt uitgevoerd wanneer de veiligheid van de houder of zijn uitrustingen door een herstelling, een ombouw of een ongeval in het gedrang kan gebracht zijn.
1.4.3.5
(Voorbehouden).
1.4.3.7 Ontlader

1.4.3.7.1

In het kader van 1.4.1 moet de ontlader in het bijzonder:
a)
er op toezien dat de goederen wel degelijk deze zijn die moeten ontladen worden, door de er op betrekking hebbende informatie in het vervoerdocument te vergelijken met de informatie op het collo, de container, de tank, de MEMU, de MEGC of het voertuig;
b)
voor en tijdens het ontladen nakijken of de verpakkingen, de tank, het voertuig of de container dermate beschadigd zijn dat dit de ontladingsoperatie in gevaar kan brengen. Indien zulks het geval is, er op toezien dat de ontlading niet uitgevoerd wordt zolang geen gepaste maatregelen getroffen werden;
c)
alle voorschriften die van toepassing zijn op de ontlading en de behandeling naleven;
d)
onmiddellijk na het ontladen van de tank, het voertuig of de container:
i)
elk gevaarlijk residu verwijderen dat tijdens het ontladen op de buitenkant van de tank, van het voertuig of van de container is terechtgekomen; en
ii)
toezien op de sluiting van de afsluiters en inspectieopeningen;
e)
er op toezien dat de voorgeschreven reiniging en ontsmetting van de voertuigen of containers uitgevoerd wordt; en
f)
er op toezien dat de containers eens ze volledig gelost, gereinigd en ontsmet zijn, de in hoofdstuk 5.3 voorgeschreven grote etiketten, merktekens en oranje schilden niet meer dragen.

1.4.3.7.2

Indien de ontlader gebruik maakt van de diensten van andere betrokkenen (reiniger, decontaminatiestation, enz.) moet hij de gepaste maatregelen treffen om te garanderen dat aan de voorschriften van het ADR voldaan wordt.

Hoofdstuk 1.5 Afwijkingen

1.5.1 Tijdelijke afwijkingen

1.5.1.1

Conform artikel 4, paragraaf 3 van het ADR kunnen de bevoegde overheden van de Verdragspartijen rechtstreeks onderling overeenkomen om op hun grondgebied bepaalde transporten toe te staan bij wijze van tijdelijke afwijking van de voorschriften van het ADR, op voorwaarde evenwel dat de veiligheid ervan niet in het gedrang wordt gebracht. Deze afwijkingen moeten door de overheid, die het initiatief er toe heeft genomen, meegedeeld worden aan het Secretariaat van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dat ze ter kennis zal brengen van de Verdragspartijen.
OPMERKING: De “speciale regeling” volgens 1.7.4 wordt niet beschouwd als een tijdelijke afwijking in de zin van deze afdeling.

1.5.1.2

De tijdelijke afwijking is ten hoogste vijfjaar geldig, te rekenen vanaf de datum waarop ze van kracht wordt. De tijdelijke afwijking houdt automatisch op te bestaan vanaf de datum dat een gelijkluidende wijziging van het ADR in werking treedt.

1.5.1.3

De transporten op grond van tijdelijke afwijkingen zijn transporten overeenkomstig het ADR.
1.5.2
(Voorbehouden).

Hoofdstuk 1.6 Overgangsmaatregelen

1.6.1 Algemeenheden

1.6.1.1

Behalve indien anders wordt voorgeschreven, mogen stoffen en voorwerpen van het ADR tot en met 30 juni 2025 vervoerd worden volgens de voorschriften van het ADR die er tot en met 31 december 2024 op van toepassing zijn.

1.6.1.2

(Afgeschaft)

1.6.1.3

De stoffen en voorwerpen van klasse 1, die toebehoren aan de krijgsmacht van een Verdragspartij en die vóór 1 januari 1990 verpakt werden in overeenstemming met de op dat ogenblik geldende voorschriften van het ADR, mogen na 31 december 1989 vervoerd worden op voorwaarde dat de verpakkingen intact zijn en dat in het vervoerdocument verklaard wordt dat het militaire goederen betreft die vóór 1 januari 1990 verpakt werden. De overige voorschriften voor deze klasse die op 1 januari 1990 van kracht werden, moeten nageleefd worden.

1.6.1.4

De stoffen en voorwerpen van klasse 1 die tussen 1 januari 1990 en 31 december 1996 verpakt werden in overeenstemming met de op dat ogenblik geldende voorschriften van het ADR, mogen na 31 december 1996 vervoerd worden op voorwaarde dat de verpakkingen intact zijn en dat in het vervoerdocument verklaard wordt dat het goederen van klasse 1 betreft die tussen 1 januari 1990 en 31 december 1996 verpakt werden.

1.6.1.5

(Voorbehouden).

1.6.1.6

De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die vóór 1 januari 2003 werden gebouwd volgens de voorschriften van randnummer 3612 (1) die tot 30 juni 2001 van kracht waren, maar die niet beantwoorden aan de bepalingen van 6.5.2.1.1 met betrekking tot de hoogte van de letters, cijfers en symbolen die vanaf 1 juli 2001 in voege traden, mogen verder worden gebruikt.

1.6.1.7

De prototypegoedkeuringen van uit polyethyleen met hoge of gemiddelde moleculaire massa vervaardigde vaten, jerrycans en composietverpakkingen, die vóór 1 juli 2005 werden afgeleverd volgens de voorschriften van 6.1.5.2.6 die tot 31 december 2004 van kracht waren, maar die niet beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.21, blijven geldig tot 31 december 2009. Alle op basis van deze prototypegoedkeuringen vervaardigde en gemarkeerde verpakkingen mogen verder gebruikt worden tot het einde van hun in 4.1.1.15 vastgelegde gebruiksduur.

1.6.1.8

De nog bestaande oranje schilden die voldoen aan de tot 31 december 2004 van kracht zijnde voorschriften van onderafdeling 5.3.2.2, mogen verder gebruikt worden tot 31 december 2026 op voorwaarde dat de voorschriften van 5.3.2.2.1 en 5.3.2.2.2, die stipuleren dat het schild, de cijfers en de letters op hun plaats moeten blijven bij om het even welke oriëntatie van het voertuig, nageleefd worden.

1.6.1.9

(Afgeschaft)

1.6.1.10

(Afgeschaft)

1.6.1.11

De prototypegoedkeuringen van de uit polyethyleen met hoge of gemiddelde moleculaire massa vervaardigde vaten, jerrycans en composietverpakkingen, en van de uit polyethyleen met hoge moleculaire massa vervaardigde IBC's, die vóór 1 juli 2007 werden afgeleverd volgens de voorschriften van 6.1.6.1 a) die tot 31 december 2006 van kracht waren, maar die niet beantwoorden aan de bepalingen van 6.1.6.1 a) die vanaf 1 januari 2007 van kracht zijn, blijven geldig.

1.6.1.12 en 1.6.1.13

(Afgeschaft)

1.6.1.14

De IBC's, die gebouwd werden vóór 1 januari 2011 en beantwoordend aan een constructietype dat niet heeft voldaan aan de vibratietest van 6.5.6.13 of dat niet diende te voldoen aan de criteria van 6.5.6.9.5 d) op het ogenblik dat het aan de valproef onderworpen werd, mogen verder gebruikt worden.

1.6.1.15

Het is niet nodig om op de IBC's, die gebouwd, gereconstrueerd of gerepareerd werden vóór 1 januari 2011, het merkteken van de maximaal toegelaten stapellast aan te brengen overeenkomstig 6.5.2.2.2. Deze IBC's die niet voorzien zijn van het merkteken overeenkomstig 6.5.2.2.2 mogen nog na 31 december 2010 gebruikt worden, maar het merkteken overeenkomstig 6.5.2.2.2 zal er op moeten aangebracht worden indien ze na deze datum gereconstrueerd of gerepareerd worden. De IBC's die gebouwd, gereconstrueerd of gerepareerd zijn tussen 1 januari 2011 en 31 december 2016, die het merkteken van de maximaal toegelaten stapellast dragen conform de tot 31 december 2014 van toepassing zijnde bepalingen van 6.5.2.2.2, mogen verder gebruikt worden.

1.6.1.16 tot en met 1.6.1.19

(Afgeschaft)

1.6.1.20

(Afgeschaft)

1.6.1.21

(Afgeschaft)

1.6.1.22

(Afgeschaft)

1.6.1.23

Brandblusapparaten die vóór 1 juli 2011 vervaardigd zijn volgens de tot en met 31 december 2010 geldende voorschriften van 8.1.4.3 mogen verder gebruikt worden.

1.6.1.24

(Afgeschaft)

1.6.1.25

(Afgeschaft)

1.6.1.26

De grote verpakkingen die vóór 1 januari 2014 werden gebouwd of gereconstrueerd , maar die niet beantwoorden aan de bepalingen van 6.6.3.1 met betrekking tot de hoogte van de letters, cijfers en symbolen die vanaf 1 juli 2013 in voege treden, mogen verder worden gebruikt. Op grote verpakkingen die vóór 1 januari 2015 gefabriceerd of gereconstrueerd zijn is het niet vereist om het merkteken met betrekking tot de maximale toegelaten stapellast overeenkomstig 6.6.3.3 aan te brengen. Dergelijke verpakkingen die niet voorzien zijn van het merkteken overeenkomstig 6.6.3.3 mogen nog na 31 december 2014 gebruikt worden. Op grote verpakkingen die na deze datum gereconstrueerd worden, moet wel het merkteken overeenkomstig 6.6.3.3 aangebracht worden. De grote verpakkingen die gebouwd of gereconstrueerd zijn tussen 1 januari 2011 en 31 december 2016, die het merkteken van de maximaal toegelaten stapellast dragen conform de tot 31 december 2014 van toepassing zijnde bepalingen van 6.6.3.3, mogen verder gebruikt worden.

1.6.1.27

Omsluitingsmiddelen die in uitrusting of in machines geïntegreerd zijn en die brandbare vloeistoffen bevatten van de UN-nummers 1202, 1203, 1223, 1268, 1863 en 3475, die vóór 1 juli 2013 werden gebouwd en die niet beantwoorden aan paragraaf a) van de bijzondere bepaling 363 van hoofdstuk 3.3 van toepassing vanaf 1 januari 2013, mogen nog gebruikt worden.

1.6.1.28

(Afgeschaft)

1.6.1.29

De lithiumcellen en -batterijen die vervaardigd werden overeenkomstig een type dat beantwoordt aan de bepalingen van de onderafdeling 38.3 van de derde herziene editie van het Handboek van testen en criteria, Amendement 1 of van elke latere herziene editie, evenals de amendementen die van toepassing zijn op de datum waarop het type werd beproefd, mogen nog worden vervoerd, tenzij het anders in het ADR bepaald wordt.
De lithiumcellen en -batterijen die vervaardigd werden vóór 1 juli 2003 en die beantwoorden aan de bepalingen van de derde herziene editie van het Handboek van testen en criteria, kunnen nog vervoerd worden op voorwaarde dat alle andere toepasselijke bepalingen gerespecteerd worden.

1.6.1.30

(Afgeschaft)

1.6.1.31

(Afgeschaft)

1.6.1.32

(Afgeschaft)

1.6.1.33

Het is niet nodig om op de elektrische dubbellaagse condensatoren van UN 3499 die vervaardigd werden vóór 1 januari 2014, het merkteken met de capaciteit voor energieopslag in Wh zoals vereist door alinea e) van de bijzondere bepaling 361 van hoofdstuk 3.3, aan te brengen.

1.6.1.34

Het is niet nodig om op de elektrische asymmetrische condensatoren van UN 3508 die vervaardigd werden vóór 1 januari 2016, het merkteken met de capaciteit voor energieopslag in Wh zoals vereist door alinea c) van de bijzondere bepaling 372 van hoofdstuk 3.3, aan te brengen.

1.6.1.35

(Afgeschaft)

1.6.1.36

(Afgeschaft)

1.6.1.37

(Voorbehouden)

1.6.1.38

(Afgeschaft)

1.6.1.39

(Afgeschaft)

1.6.1.40

(Afgeschaft)

1.6.1.41

(Afgeschaft)

1.6.1.42

(Afgeschaft)

1.6.1.43

De voertuigen die ingeschreven zijn of in werking gesteld zijn voor 1 juli 2017, zoals gedefinieerd in bijzondere bepalingen 388 en 669 van hoofdstuk 3.3 en hun uitrusting die bestemd is voor een gebruik tijdens het vervoer en die conform zijn aan de voorschriften van het ADR zoals dit van toepassing is tot 31 december 2016, maar die lithiumcellen en -batterijen bevatten die niet conform aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.1 mogen nog verder vervoerd worden als lading volgens de voorschriften van bijzondere bepaling 666 van hoofdstuk 3.3.

1.6.1.44

(Afgeschaft)

1.6.1.45

Verdragsstaten mogen tot 31 december 2020 scholingscertificaten voor veiligheidsadviseurs uitgeven die conform zijn met het model van toepassing tot 31 december 2018, in de plaats van diegene conform de voorschriften in 1.8.3.18 van toepassing vanaf 1 januari 2019. Dergelijke certificaten mogen verder gebruikt worden tot aan het einde van hun vijfjarige geldigheidsperiode.

1.6.1.46

(Afgeschaft)

1.6.1.47

(Afgeschaft)

1.6.1.48

Keuringsdocumenten, voor de voertuigen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, conform het model van 9.1.3.5, van toepassing tot 31 december 2020, uitgegeven voor 1 juli 2021, mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.1.49

Het in figuur 5.2.1.9.2 afgebeelde merkteken dat van toepassing is tot en met 31 december 2022 mag nog verder gebruikt worden tot en met 31 december 2026.

1.6.1.50

Voor voorwerpen die beantwoorden aan de definitie voor SLAGPIJPJES, ELEKTRONISCH zoals omschreven in de verklarende woordenlijst van 2.2.1.4, en toegewezen aan UN nrs. 0511, 0512 en 0513, mogen de rubrieken voor SLAGPIJPJES; ELEKTRISCH (UN-nrs. 0030, 0255 en 0456) nog verder gebruikt worden tot en met 30 juni 2025.

1.6.1.51

Lijmen, verf en verfverwante producten, drukinkt en drukinktverwante producten en harsoplossingen die in overeenstemming met 2.2.9.1.10.6 ten gevolge van 2.2.9.1.10.5 (17) toegewezen werden aan UN 3082 milieugevaarlijke vloeistoffen, n.e.g., verpakkingsgroep III en die 0,025% of meer van de volgende stoffen bevatten, alleen of in combinatie:
4,5 – dichloor – 2 – octy12H – isothiazool – 3 – one (DCOIT)
octhilinon (OIT); en
zinkpyrithion (ZnPT);
mogen tot en met 30 juni 2027 vervoerd worden in verpakkingen uit staal, aluminium, een ander metaal dan staal of aluminium, of kunststof, die niet beantwoorden aan de voorschriften van 4.1.1.3, wanneer ze vervoerd worden in hoeveelheden van maximum 30 liter per verpakking en wel als volgt:
a)
als gepalletiseerde ladingen, in palletboxen of als andere eenheidsladingen, bvb. afzonderlijke verpakkingen geplaatst of gestapeld op een pallet en vastgemaakt door middel van riemen, krimpfolie, een rekbare hoes of andere gepaste middelen; of
b)
als binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen met een maximale netto-massa van ten hoogste 40 kg.

1.6.1.52

Binnenrecipiënten van samengestelde IBC's die vóór 1 juli 2021 zijn vervaardigd overeenkomstig de tot en met 31 december 2020 geldende voorschriften van 6.5.2.2.4, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2021 geldende voorschriften van 6.5.2.2.4 betreffende markeringen op binnenhouders die niet gemakkelijk toegankelijk zijn voor inspectie vanwege het ontwerp van de uitwendig omhulsel, mogen verder worden gebruikt tot het verstrijken van hun gebruiksperiode zoals bepaald in 4.1.1.15.

1.6.1.53

(Afgeschaft)

1.6.1.54

De kuipen die worden gebruikt voor het vervoer van gesmolten aluminium van UN-nummer 3257 en die vóór 1 juli 2025 zijn gebouwd en goedgekeurd in overeenstemming met de bepalingen van de nationale wetgeving, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2025 geldende constructie- en goedkeuringsvoorschriften van PA11 van 7.3.3.2.7, mogen nog worden gebruikt met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten van de landen waarin ze worden gebruikt.

1.6.1.55

Stoffen met UN-nummer 1835 of 3560 mogen tot 31 december 2026 worden vervoerd in overeenstemming met de classificatiebepalingen en vervoersvoorwaarden van het ADR die van toepassing zijn op UN 1835 TETRAMETYLAMMONIUM HYDROXIDE OPLOSSING tot 31 december 2024.

1.6.1.56

Stoffen met UN-nummer 3423 mogen tot 31 december 2026 worden vervoerd in overeenstemming met de classificatiebepalingen en vervoersvoorwaarden van het ADR die van toepassing zijn tot 31 december 2024.

1.6.1.57

Verpakkingen die vóór 1 januari 2027 zijn gefabriceerd en die niet voldoen aan de voorschriften van 6.1.3.1 met betrekking tot het aanbrengen van merktekens op niet-verwijderbare elementen die vanaf 1 januari 2025 van toepassing zijn, mogen nog worden gebruikt.

(17)
Gedelegeerde verordening van de Commissie (EU) 2020/1182 van 19 mei 2020, met het oog op aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, tot wijziging van deel 3 van Bijlage VI van het Reglement (EC) nr. 1272/2008 van het Europese Parlement en de Raad voor de classificatie, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (vijftiende aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (APT) aan het CLP), van toepassing vanaf 1 maart 2022.
1.6.2 Drukrecipiënten en recipiënten voor klasse 2

1.6.2.1

De recipiënten die vóór 1 januari 1997 gebouwd werden, niet beantwoorden aan de vanaf 1 januari 1997 geldende voorschriften van het ADR, maar volgens de tot 31 december 1996 geldende voorschriften van het ADR wel tot het vervoer toegelaten waren, mogen na dit tijdstip verder gebruikt worden indien ze voldoen aan de voorschriften voor de periodieke beproevingen van de verpakkingsinstructies P200 en P203.

1.6.2.2

(Afgeschaft)

1.6.2.3

De recipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van klasse 2 en die vóór 1 januari 2003 gebouwd werden, mogen na deze datum van de merktekens blijven voorzien zijn die beantwoorden aan de voorschriften die tot en met 31 december 2002 van kracht waren.

1.6.2.4

De drukrecipiënten die ontworpen en gebouwd werden overeenkomstig technische codes die niet meer erkend zijn volgens 6.2.5, mogen verder gebruikt worden.

1.6.2.5

De drukrecipiënten en hun sluitingen, die ontworpen en gebouwd werden volgens normen die van toepassing waren op het ogenblik van hun bouw (zie 6.2.4) conform de op dat ogenblik van toepassing zijnde bepalingen van het ADR, mogen verder gebruikt worden tenzij dit gebruik beperkt wordt door een specifieke overgangsmaatregel.

1.6.2.6

De drukrecipiënten voor de andere stoffen dan die van klasse 2, die gebouwd werden vóór 1 juli 2009 volgens de voorschriften van 4.1.4.4 die tot en met 31 december 2008 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2009 geldende voorschriften van 4.1.3.6, mogen verder gebruikt worden op voorwaarde dat de tot en met 31 december 2008 van kracht zijnde voorschriften van 4.1.4.4 nageleefd worden.

1.6.2.7

(Afgeschaft)

1.6.2.8

(Afgeschaft)

1.6.2.9

De bepalingen van bijzonder verpakkingsvoorschrift v van verpakkingsinstructie P200 (10) in 4.1.4.1 dat tot 31 december 2010 van toepassing was, mogen door de Verdragspartijen toegepast worden op de flessen die voor 1 januari 2015 vervaardigd worden.

1.6.2.10

De voor het vervoer van gassen van UN-nummers 1011, 1075, 1965, 1969 of 1978 bestemde hervulbare gelaste stalen flessen, waarvoorde bevoegde overheid van het land of van de landen waar het vervoer plaatsvindt een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken toegestaan heeft overeenkomstig bijzonder verpakkingsvoorschrift v van verpakkingsinstructie P200 (10) in 4.1.4.1 zoals dat tot 31 december 2010 van toepassing was, mogen blijven periodiek onderzocht worden overeenkomstig de onderhavige bepalingen.

1.6.2.11

De gaspatronen die voor 1 januari 2013 vervaardigd en voor het vervoer klaargemaakt werden en waarvoor de voorschriften van 1.8.6, 1.8.7 of 1.8.8 betreffende de overeenstemmingsbeoordeling van de gaspatronen niet werden toegepast, mogen na deze datum blijven vervoerd worden, op voorwaarde dat alle andere pertinente bepalingen van het ADR nageleefd worden.

1.6.2.12

De bergingsdrukrecipiënten mogen nog tot 31 december 2013 verder ontworpen en goedgekeurd worden in overeenstemming met de nationale reglementen. De bergingsdrukrecipiënten die vóór 1 januari 2014 ontworpen en goedgekeurd werden in overeenstemming met de nationale reglementen mogen verder gebruikt worden mits goedkeuring van de bevoegde overheden van de landen waar ze gebruikt worden.

1.6.2.13

De vóór 1 juli 2013 vervaardigde flessenbatterijen, die niet gemarkeerd zijn in overeenstemming met de bepalingen van 6.2.3.9.7.2 en 6.2.3.9.7.3 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2013 of van 6.2.3.9.7.2 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2015, mogen gebruikt worden tot de volgende periodieke controle die moet plaatsvinden na 1 juli 2015.

1.6.2.14

De flessen gebouwd vóór 1 januari 2016 in overeenstemming met de bepalingen van 6.2.3 en de specificatie die goedgekeurd werd door de bevoegde overheden van de landen van vervoer en gebruik, maar die niet gebouwd werden conform de norm ISO 11513:2011 of de norm ISO 9809-1:2010 zoals voorgeschreven in de verpakkingsinstructie P208 (1) van 4.1.4.1, mogen verder gebruikt worden voor het vervoer van geadsorbeerde gassen op voorwaarde dat de algemene verpakkingsvoorschriften van 4.1.6.1 gerespecteerd worden.

1.6.2.15

De flessenbatterijen die periodiek gecontroleerd zijn vóór 1 juli 2015 en die niet gemarkeerd zijn overeenkomstig de bepalingen van 6.2.3.9.7.3 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2015, mogen gebruikt worden tot de volgende periodieke controle die moet plaatsvinden na 1 juli 2015.

1.6.2.16

(Afgeschaft)

1.6.2.17

(Afgeschaft)

1.6.2.18

Gesloten cryogene recipiënten vervaardigd vóór 1 juli 2023 en die onderworpen zijn aan de initiële inspectie- en beproevingsvoorschriften van 6.2.1.5.2 die van toepassing zijn tot en met 31 december 2022, maar die echter niet voldoen aan de voorschriften van 6.2.1.5.2 betreffende de initiële inspectie en beproeving van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.2.19

Acetyleenflessen vervaardigd vóór 1 juli 2023 die niet gekenmerkt zijn in overeenstemming met 6.2.2.7.3 (k) of (l) van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen nog verder gebruikt worden tot de volgende periodieke inspectie en beproeving na 1 juli 2023.

1.6.2.20

Sluitingen van hervulbare drukrecipiënten vervaardigd vóór 1 juli 2023 die niet gekenmerkt zijn in overeenstemming met 6.2.2.11 of 6.2.3.9.8 van toepassing vanaf 1 januari 2023 mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.2.21

(Afgeschaft)

1.6.2.22

(Afgeschaft)

1.6.2.23

De vereisten van Opmerking 3 bij 6.2.1.6.1, die van toepassing zijn tot 31 december 2024, mogen nog tot 31 december 2026 toegepast worden.

1.6.2.24

Voor het vervoer van gassen van de UN-nummers 1006, 1013, 1046 en 1066 in flessen waarin het product van de beproevingsdruk en de inhoud niet groter is dan 15,2 MPa-l (152 bar-l), mogen de tot en met 31 december 2024 geldende bepalingen van bijzondere bepaling 653 van hoofdstuk 3.3 nog tot en met 31 december 2026 worden toegepast.
1.6.3 Vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen

1.6.3.1

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die vóór de invoering van de met ingang van 1 oktober 1978 geldende voorschriften werden gebouwd, mogen verder worden gebruikt indien de uitrusting van de houder voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8. De wanddikte van de houders (met uitzondering van de houders bestemd voor het vervoer van de sterk gekoelde, vloeibare gassen van klasse 2) moet ten minste beantwoorden aan een berekeningsdruk van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk) voor zacht staal of 200 kPa (2 bar) (manometerdruk) voor aluminium en aluminiumlegeringen. Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten, wordt de diameter van de cirkel die dezelfde oppervlakte bezit als de werkelijke dwarsdoorsnede van de tank als basis bij de berekening genomen.

1.6.3.2

De periodieke controle op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die op basis van die de overgangsmaatregelen in dienst worden gehouden, moeten uitgevoerd worden overeenkomstig de bepalingen van 6.8.2.4 en 6.8.3.4 en de desbetreffende bijzondere bepalingen eigen aan de verschillende klassen. Voor houders van aluminium en van aluminiumlegeringen is een beproevingsdruk van 200 kPa (2 bar) (manometerdruk) voldoende, op voorwaarde dat de vroegere bepalingen geen hogere beproevingsdruk voorschreven.

1.6.3.3

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen die voldoen aan de overgangsbepalingen van 1.6.3.1 en 1.6.3.2, mogen nog tot 30 september 1993 verder gebruikt worden voor het vervoer van de gevaarlijke goederen waarvoor zij werden goedgekeurd. Deze overgangsperiode is niet van toepassing op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van klasse 2, en al evenmin op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen waarvan de wanddikte en de uitrusting voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8.

1.6.3.4

a)
De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die vóór 1 mei 1985 werden gebouwd volgens de ADR-voorschriften die tussen 1 oktober 1978 en 30 april 1985 van kracht waren maar die niet beantwoorden aan de bepalingen die vanaf 1 mei 1985 in voege traden, mogen na deze datum verder worden gebruikt.
b)
De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die gebouwd werden tussen 1 mei 1985 en de datum van het van kracht worden van de voorschriften die vanaf 1 januari 1988 ingevoerd zijn, mogen – als ze niet beantwoorden aan deze voorschriften – toch verder gebruikt worden na deze datum indien ze gebouwd werden volgens de ADR-bepalingen die toen van kracht waren.

1.6.3.5

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die gebouwd werden vóór 1 januari 1993 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 1992 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1993 geldende voorschriften, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.6

a)
De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen die gebouwd werden tussen 1 januari 1978 en 31 december 1984 moeten – indien ze na 31 december 2004 gebruikt worden – beantwoorden aan de vanaf 1 januari 1990 van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 211127 (5) betreffende de wanddikte en de bescherming tegen beschadiging.
b)
De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die gebouwd werden tussen 1 januari 1985 en 31 december 1989 moeten – indien ze na 31 december 2010 gebruikt worden – beantwoorden aan de vanaf 1 januari 1990 van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 211127 (5) betreffende de wanddikte en de bescherming tegen beschadiging

1.6.3.7

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die gebouwd werden vóór 1 januari 1999 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 1998 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.8

Wanneer omwille van aanpassingen aan het ADR bepaalde officiële vervoersnamen van de gassen gewijzigd werden, is het niet nodig om de benamingen op de plaat of op de houder zelf (zie 6.8.3.5.2 of 6.8.3.5.3) te wijzigen, op voorwaarde dat de benamingen van de gassen op de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen of op de platen [zie 6.8.3.5.6 (b) of (c)] aangepast worden bij de eerstvolgende periodieke controle.

1.6.3.9

(Voorbehouden)

1.6.3.10

(Voorbehouden)

1.6.3.11

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks, die voor 1 januari 1997 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 1996 van kracht zijnde voorschriften maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften van randnummers 211332 en 211333 die vanaf 1 januari 1997 van toepassing zijn, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.3.12

(Voorbehouden)

1.6.3.13

(Voorbehouden)

1.6.3.14

(Voorbehouden)

1.6.3.15

(Afgeschaft)

1.6.3.16

Voor vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die voor 1 januari 2007 gebouwd werden en die niet voldoen aan de voorschriften van 4.3.2, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4 betreffende het tankdossier, moet het bijhouden van de gegevens voor het tankdossier ten laatste bij de eerstvolgende periodieke controle die na 30 juni 2007 werd uitgevoerd beginnen.

1.6.3.17

(Afgeschaft)

1.6.3.18

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen, die voor 1 januari 2003 gebouwd werden volgens de tot en met 30 juni 2001 van kracht zijnde voorschriften maar die niet voldoen aan de voorschriften die vanaf 1 juli 2001 van toepassing zijn, mogen verder gebruikt worden op voorwaarde dat de toewijzing van de relevante tankcode werd uitgevoerd.

1.6.3.19

De vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks die vóór 1 januari 2003 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2002 van kracht zijnde voorschriften van 6.8.2.1.21, maar die niet voldoen aan de voorschriften die vanaf 1 januari 2003 van toepassing zijn, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.20

De vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks die voor 1 juli 2003 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2002 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.7, van toepassing vanaf 1 januari 2003, en van bijzondere bepaling TE15 van 6.8.4 b), van toepassing van 1 januari 2003 tot 31 december 2006, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.21

(Afgeschaft)

1.6.3.22 tot en met 1.6.3.24

(Voorbehouden)

1.6.3.25

(Afgeschaft)

1.6.3.26

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks die voor 1 januari 2007 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2006 van kracht zijnde voorschriften, maar die evenwel niet beantwoorden aan de vanaf 1 januari 2007 van toepassing zijnde voorschriften betreffende het markeren met de uitwendige berekeningsdruk conform 6.8.2.5.1, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.27 tot en met 1.6.3.29

(Voorbehouden)

1.6.3.30

De vaste vacüumtanks voor afvalstoffen (tankvoertuigen) en de afneembare vacüumtanks voor afvalstoffen die voor 1 juli 2005 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2004 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.10.3.9 die vanaf 1 januari 2005 van toepassing zijn, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.31

De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en tanks die elementen zijn van batterijvoertuigen, die ontworpen en gebouwd werden volgens een technische code die op het ogenblik van hun constructie erkend was overeenkomstig de op dat ogenblik van toepassing zijnde bepalingen van 6.8.2.7, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.32

De vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks die vóór 1 januari 2007 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2006 van kracht zijnde voorschriften, uitgerust met mangatdeksels die beantwoorden aan de bepalingen van de norm EN 13317:2002 waarnaar verwezen werd in de tabel van de tot en met 31 december 2006 van toepassing zijnde onderafdeling 6.8.2.6, met inbegrip van deze van de afbeelding en van tabel B.2 in bijlage B van de voornoemde norm die niet meer aanvaard worden vanaf 1 januari 2007, of waarvan het materiaal niet beantwoordt aan de voorschriften van paragraaf 5.2 van de norm EN 13094:2004, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.33

(Voorbehouden)

1.6.3.34

In weerwil van de bepalingen van 4.3.2.2.4 mogen vaste tanks (tankvoertuigen) of afneembare tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen of sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en die beantwoorden aan de van toepassing zijnde constructievoorschriften van het ADR maar die voor 1 juli 2009 door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van meer dan 7500 liter onderverdeeld werden, nog steeds tot meer dan 20 % en minder dan 80 % van hun capaciteit gevuld worden.

1.6.3.35

(Afgeschaft)

1.6.3.36

De vaste tanks (tankvoertuigen) bestemd voor het vervoer van brandbare en niet giftige vloeibaar gemaakte gassen, die voor 1 juli 2011 gebouwd werden en die uitgerust zijn met terugslagkleppen in plaats van inwendige afsluiters en die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.3.2.3, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.37

(Afgeschaft)

1.6.3.38

De vaste tanks (tankvoertuigen), mobiele tanks en batterijvoertuigen, die ontworpen en gebouwd werden volgens normen die van toepassing waren op het ogenblik van hun bouw (zie 6.8.2.6 en 6.8.3.6) conform de op dat ogenblik van toepassing zijnde bepalingen van het ADR, mogen verder gebruikt worden tenzij dit gebruik beperkt wordt door een specifieke overgangsmaatregel.

1.6.3.39

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks die voor 1 juli 2011 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2010 van kracht zijnde voorschriften, maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften van de derde paragraaf van 6.8.2.2.3 betreffende de positie van de “flame traps” of “flame arresters”, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.40

(Afgeschaft)

1.6.3.41

Vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks, die gebouwd werden vóór 1 juli 2013 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 2012 van kracht waren, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2013 geldende voorschriften van 6.8.2.5.2 of 6.8.3.5.6 met betrekking tot het markeren, mogen verder gemarkeerd worden volgens de tot 31 december 2012 van toepassing zijnde voorschriften en dit tot de volgende periodieke beproeving na 1 juli 2013.

1.6.3.42

(Afgeschaft)

1.6.3.43

De vaste tanks (tankwagens) en de afneembare tanks die gebouwd werden vóór 1 januari 2012 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 2012 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2011 geldende voorschriften van 6.8.2.6 betreffende de normen EN 14432:2006 en EN 14433:2006, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.44

De vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks die bestemd zijn voor het vervoer van de UN-nummers 1202, 1203, 1223, 3475 en vliegtuigbrandstof ingedeeld bij de UN-nummers 1268 of 1863, die uitgerust zijn met inrichtingen voor additieven, die ontworpen en gebouwd zijn vóór 1 juli 2015 in overeenstemming met nationale bepalingen, maar die evenwel niet in overeenstemming zijn met de voorschriften betreffende de constructie, de goedkeuring en de beproevingen van de bijzondere bepaling 664 van hoofdstuk 3.3 zoals die van toepassing is vanaf 1 januari 2015, kunnen slechts gebruikt worden met het akkoord van de bevoegde autoriteit van het land in dewelke ze worden gebruikt.

1.6.3.45

(Voorbehouden)

1.6.3.46

De vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks die gebouwd zijn voor 1 juli 2017 volgens de voorschriften zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2016, maar die nochtans niet conform zijn aan de voorschriften van 6.8.2.1.23 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2017, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.3.47

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks gebouwd vóór 1 juli 2019 die uitgerust zijn met veiligheidskleppen die voldoen aan de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van de laatste paragraaf van 6.8.3.2.9 betreffende hun ontwerp of bescherming van toepassing vanaf 1 juli 2019, mogen verder worden gebruikt tot de volgende intermediaire of periodieke beproeving na 1 januari 2021.

1.6.3.48

Niettegenstaande de voorschriften van de bijzondere bepaling TU42 van 4.3.5 van toepassing vanaf 1 januari 2019 mogen de vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks met een houder gebouwd uit aluminiumlegering, inclusief diegene met een beschermende bekleding, die vóór 1 januari 2019 gebruikt werden voor het vervoer van stoffen met een pH-waarde van minder dan 5,0 of meer dan 8,0, verder worden gebruikt voor het vervoer van dergelijke stoffen tot en met 31 december 2026.

1.6.3.49

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.2.10 betreffende de barstdruk van de breekplaat van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.50

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften van 6.8.2.2.3, maar die niet conform zijn met de voorschriften van de laatste paragraaf van 6.8.2.2.3 betreffende vlamvertragers op be- en ontluchtingsinrichtingen van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.51

De vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.1.23 betreffende de controle van de lasnaden van de tankbodem van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.52

De vaste tanks (tankwagens) en de afneembare tanks gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.2.11 van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.53

De certificaten voor de goedkeuring van het prototype van de vaste tanks (tankvoertuigen), de afneembare tanks en batterijvoertuigen die vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften van 6.8.2.3.1 uitgegeven werden, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.3.1 met betrekking tot het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (19) van de staat waar de goedkeuring werd verleend en het registratienummer, van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder gebruikt worden.

1.6.3.54

De door de bevoegde overheid gebruikte procedures voor de erkenning van deskundigen die werkzaamheden uitvoeren met betrekking tot vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks bestemd voor het vervoer van andere stoffen dan deze waarop de bepalingen TA4 en TT9 van 6.8.4 van toepassing zijn, en die beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8 die van kracht waren tot en met 31 december 2022, maar die niet beantwoorden aan de voorschriften van 1.8.6 die vanaf 1 januari 2023 van toepassing zijn op controle-instellingen, mogen nog verder gebruikt worden tot en met 31 december 2032.
OPMERKING: De term “deskundige” werd vervangen door de term “controle-instelling”.

1.6.3.55

Goedkeuringscertificaten van het type van vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks bestemd voor het vervoer van andere stoffen dan deze waarvoor TA4 en TT9 van 6.8.4 van toepassing zijn, die vóór 1 juli 2023 afgeleverd werden in overeenstemming met hoofdstuk 6.8 en die niet beantwoorden aan 1.8.7 zoals van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen nog verder gebruikt worden tot op het einde van hun geldigheid.

1.6.3.56

Vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks die vóór 1 juli 2033 gebouwd worden in overeenstemming met de tot en met 31 december 2022 van kracht zijnde voorschriften van hoofdstuk 6.9, maar die niet beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.13 die vanaf 1 januari 2023 van toepassing zijn, mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.3.57

Vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks die vóór 1 januari 2024 gebouwd worden in overeenstemming met de tot en met 31 december 2022 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet beantwoorden aan de voorschriften betreffende het aanbrengen van veiligheidskleppen volgens 6.8.3.2.9 die vanaf 1 januari 2023 van toepassing zijn, mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.3.58

(Voorbehouden)

1.6.3.59

Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks die vóór 1 juli 2023 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2022 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende voorschriften van de bijzondere bepaling TE26 van 6.8.4 b), mogen verder worden gebruikt.

1.6.3.60

Voor vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks die reeds zijn uitgerust met veiligheidskleppen die voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende voorschriften van 6.8.3.2.9, behoeven de in 6.8.3.2.9.6 voorgeschreven opschriften pas bij de volgende tussentijdse of periodieke keuring na 31 december 2023 te worden aangebracht.

1.6.3.61

Vaste tanks (tankwagens) en afneembare tanks die vóór 1 juli 2025 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2024 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2025 geldende voorschriften van 6.8.2.2.11, mogen gebruikt blijven worden.

1.6.3.62 tot 1.6.3.99

(Voorbehouden)

(19)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
1.6.3.100 Tanks uit met glasvezel versterkte kunststof

1.6.3.100.1

De tanks uit met glasvezel versterkte kunststof die voor 1 juli 2002 gebouwd werden in overeenstemming met een voor 1 juli 2001 goedgekeurd prototype en overeenkomstig de tot en met 30 juni 2001 geldende voorschriften van aanhangsel B.1c, mogen verder gebruikt worden tot het einde van hun levensduur, op voorwaarde dat alle voorschriften die tot en met 30 juni 2001 van kracht waren nageleefd werden en zullen blijven nageleefd worden. Vanaf 1 juli 2001 mag echter geen enkel nieuw prototype goedgekeurd worden volgens de bepalingen die tot en met 30 juni 2001 van kracht waren.

1.6.3.100.2

De tanks uit met glasvezel versterkte kuntstof die voor 1 juli 2021 gebouwd werden in overeenstemming met de voorschriften die van toepassing zijn tot 31 december 2020, maar die niet conform zijn met de voorschriften betreffende de markering van de tankcode van 6.9.6.1, toepasbaar vanaf 1 januari 2021 tot 31 december 2022, of met 6.13.6.1, toepasbaar vanaf 1 januari 2023, mogen de markering die in overeenstemming is met de voorschriften die toepasbaar zijn tot 31 december 2020 verder dragen tot de volgende periodieke controle die dient te gebeuren na 1 juli 2021.
1.6.4 Tankcontainers, mobiele tanks en MEGC's

1.6.4.1

De tankcontainers die gebouwd werden vóór 1 januari 1988 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 1987 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1988 geldende voorschriften, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.2

De tankcontainers die gebouwd werden vóór 1 januari 1993 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 1992 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1993 geldende voorschriften, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.3

De tankcontainers die gebouwd werden vóór 1 januari 1999 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 1998 van kracht waren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1999 geldende voorschriften, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.4

(Voorbehouden).

1.6.4.5

Wanneer omwille van aanpassingen aan het ADR bepaalde officiële vervoersnamen van de gassen gewijzigd werden, is het niet nodig om de benamingen op de plaat of op de houder zelf (zie 6.8.3.5.2 of 6.8.3.5.3) te wijzigen, op voorwaarde dat de benamingen van de gassen op de tankcontainers en MEGC's of op de platen [zie 6.8.3.5.6 (b) of (c)] aangepast worden bij de eerstvolgende periodieke controle.

1.6.4.6

De tankcontainers die voor 1 januari 2007 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2006 van kracht zijnde voorschriften, maar die evenwel niet beantwoorden aan de vanaf 1 januari 2007 van toepassing zijnde voorschriften betreffende het markeren met de uitwendige berekeningsdruk conform 6.8.2.5.1, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.7

De tankcontainers die voor 1 januari 1997 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 1996 van kracht zijnde voorschriften maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften van randnummers 212332 en 212333 die vanaf 1 januari 1997 van toepassing zijn, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.4.8

(Voorbehouden).

1.6.4.9

De tankcontainers en MEGC's, die ontworpen en gebouwd werden overeenkomstig een technische code, dewelke op het ogenblik van hun bouw conform de op dat moment van kracht zijnde bepalingen van 6.8.2.7 erkend was, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.10

(Voorbehouden)

1.6.4.11

(Voorbehouden)

1.6.4.12

De tankcontainers die voor 1 januari 2003 gebouwd werden volgens de tot en met 30 juni 2001 van kracht zijnde voorschriften maar die niet voldoen aan de voorschriften die vanaf 1 juli 2001 van toepassing zijn, mogen verder gebruikt worden.
Ze moeten evenwel gemarkeerd worden met de relevante tankcode en, in voorkomend geval, met de relevante alfanumerische codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE overeenkomstig 6.8.4.

1.6.4.13

De tankcontainers die voor 1 juli 2003 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2002 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.7, van toepassing vanaf 1 januari 2003, en van bijzondere bepaling TE15 van 6.8.4 b), van toepassing van 1 januari 2003 tot 31 december 2006, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.14

(Voorbehouden).

1.6.4.15

(Afgeschaft)

1.6.4.16

(Afgeschaft)

1.6.4.17

(Afgeschaft)

1.6.4.18

Voorde tankcontainers en MEGC's die voor 1 januari 2007 gebouwd werden en die niet voldoen aan de voorschriften van 4.3.2, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4 betreffende het tankdossier, moet het bijhouden van de gegevens voor het tankdossier ten laatste bij de eerstvolgende periodieke controle die na 30 juni 2007 werd uitgevoerd beginnen.

1.6.4.19

(Afgeschaft)

1.6.4.20

De vacüumtankcontainers voor afvalstoffen die voor 1 juli 2005 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2004 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.10.3.9 die vanaf 1 januari 2005 van toepassing zijn, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.21 tot en met 1.6.4.29

(Voorbehouden)

1.6.4.30

De mobiele tanks en “UN”-MEGC's die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2007 van toepassing zijnde ontwerpvoorschriften, maar die gebouwd werden conform een goedkeuringscertificaat voor het prototype dat voor 1 januari 2008 werd afgeleverd, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.31

(Afgeschaft)

1.6.4.32

(Afgeschaft)

1.6.4.33

In weerwil van de bepalingen van 4.3.2.2.4 mogen tankcontainers, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen of sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en die beantwoorden aan de van toepassing zijnde constructievoorschriften van het ADR maar die voor 1 juli 2009 door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van meer dan 7500 liter onderverdeeld werden, nog steeds tot meer dan 20 % en minder dan 80 % van hun capaciteit gevuld worden.

1.6.4.34

(Afgeschaft)

1.6.4.35

(Afgeschaft)

1.6.4.36

(Afgeschaft)

1.6.4.37

De voor 1 januari 2012 gebouwde mobiele tanks en MEGC's, die beantwoorden aan de tot en met 31 december 2010 van toepassing zijnde voorschriften betreffende het merkteken van, al naargelang het geval, 6.7.2.20.1, 6.7.3.16.1, 6.7.4.15.1 of 6.7.5.13.1, mogen verder gebruikt worden indien ze beantwoorden aan alle andere pertinente bepalingen van het vanaf 1 januari 2011 van toepassing zijnde ADR, in voorkomend geval met inbegrip van de bepaling van 6.7.2.20.1 g) betreffende de plaatsing van het symbool “S” op de plaat wanneer de houder of het compartiment door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld is.

1.6.4.38

(Afgeschaft)

1.6.4.39

De tankcontainers en MEGC's, die ontworpen en gebouwd werden volgens normen die van toepassing waren op het ogenblik van hun bouw (zie 6.8.2.6 en 6.8.3.6) conform de op dat ogenblik van toepassing zijnde bepalingen van het ADR, mogen verder gebruikt worden tenzij dit gebruik beperkt wordt door een specifieke overgangsmaatregel.

1.6.4.40

De tankcontainers die voor 1 juli 2011 gebouwd werden volgens de tot en met 31 december 2010 van kracht zijnde voorschriften van 6.8.2.2.3, maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften van de derde paragraaf van 6.8.2.2.3 betreffende de positie van de “flame traps” of “flame arresters”, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.41

(Afgeschaft)

1.6.4.42

Tankcontainers die gebouwd werden vóór 1 juli 2013 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 2012 van kracht waren, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2013 geldende voorschriften van 6.8.2.5.2 of 6.8.3.5.6 met betrekking tot het markeren, mogen verder gemarkeerd worden volgens de tot 31 december 2012 van toepassing zijnde voorschriften en dit tot de volgende periodieke beproeving na 1 juli 2013.

1.6.4.43

Het is niet nodig dat mobiele tanks en MEGC's die vóór 1 januari 2014 werden gebouwd, voldoen aan de voorschriften van 6.7.2.13.1 f), 6.7.3.9.1 e), 6.7.4.8.1 e) en 6.7.5.6.1 d) met betrekking tot het markeren van de drukontlastingsinrichting.

1.6.4.44

(Afgeschaft)

1.6.4.45

(Afgeschaft)

1.6.4.46

Tankcontainers die gebouwd werden vóór 1 januari 2012 volgens de voorschriften die tot en met 31 december 2012 van krachtwaren maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2011 geldende voorschriften van 6.8.2.6 betreffende de normen EN 14432:2006 en EN 14433:2006, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.47

Tankcontainers die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen die gebouwd zijn voor 1 juli 2017 conform de voorschriften zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2016, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.3.4.10, 6.8.3.4.11 en 6.8.3.5.4 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2017, kunnen verder worden gebruikt tot de volgende controle vanaf 1 juli 2017. Conform aan de bepalingen van 4.3.3.5 en van 5.4.1.2.2 d) mag de reële verblijfstijd geschat worden zonder gebruik te maken van de referentieverblijfstijd.

1.6.4.48

Tankcontainers die gebouwd zijn voor 1 juli 2017 conform de voorschriften zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2016, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.23, zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2017, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.49

Tankcontainers gebouwd vóór 1 juli 2019 die uitgerust zijn met veiligheidskleppen die voldoen aan de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van de laatste paragraaf van 6.8.3.2.9 betreffende hun ontwerp of bescherming van toepassing vanaf 1 juli 2019, mogen verder worden gebruikt tot de volgende intermediaire of periodieke beproeving na 1 januari 2021.

1.6.4.50

Niettegenstaande de voorschriften van de bijzondere bepaling TU42 van 4.3.5 van toepassing vanaf 1 januari 2019 mogen tankcontainers met een houder gebouwd uit een aluminiumlegering, inclusief diegene met een beschermende bekleding, die vóór 1 januari 2019 gebruikt werden voor het vervoer van stoffen met een pH-waarde van minder dan 5,0 of meer dan 8,0, verder worden gebruikt voor het vervoer van dergelijke stoffen tot en met 31 december 2026.

1.6.4.51

Tankcontainers gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.2.10 betreffende de barstdruk van de breekplaat van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.52

Tankcontainers gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften van 6.8.2.2.3, maar die niet conform zijn met de voorschriften van de laatste paragraaf van 6.8.2.2.3 betreffende vlamvertragers op be- en ontluchtingsinrichtingen van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.53

Tankcontainers gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.1.23 betreffende de controle van de lasnaden van de tankbodem van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.54

Tankcontainers gebouwd vóór 1 juli 2019 in overeenstemming met de tot en met 31 december 2018 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet conform zijn met de voorschriften van 6.8.2.2.11 van toepassing vanaf 1 januari 2019, mogen verder gebruikt worden.

1.6.4.55

(Voorbehouden)

1.6.4.56

Tankcontainers die niet beantwoorden aan de voorschriften van 6.8.3.4.6 (b) van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen nog verder gebruikt worden indien een tussentijdse keuring uitgevoerd wordt ten laatste 6 jaar na elke periodieke keuring die plaatsvindt na 1 juli 2023.

1.6.4.57

Met uitzondering van het tweede streepje van de tweede paragraaf van 6.8.1.5, mogen de door de bevoegde overheid gebruikte procedures voor de erkenning van deskundigen die werkzaamheden uitvoeren met betrekking tot tankcontainers bestemd voor het vervoer van andere stoffen dan deze waarop TA4 en TT9 van 6.8.4 van toepassing zijn, en die beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8 die van kracht waren tot en met 31 december 2022, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 1.8.6 die vanaf 1 januari 2023 van toepassing zijn op controle-instellingen, nog verder gebruikt worden tot en met 31 december 2032.
OPMERKING: De term “deskundige” werd vervangen door de term “controle-instelling”.

1.6.4.58

goedkeuringscertificaten van het type van tankcontainers bestemd voor het vervoer van andere stoffen dan deze waarop TA4 en TT9 van 6.8.4 van toepassing zijn, die vóór 1 juli 2023 afgeleverd werden in overeenstemming met hoofdstuk 6.8 en die niet beantwoorden aan 1.8.7 zoals van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen nog verder gebruikt worden tot op het einde van hun geldigheid.

1.6.4.59

Tankcontainers in vezelversterkte kunststof die vóór 1 juli 2033 volgens de tot en met 31 december 2022 geldende voorschriften van hoofdstuk 6.9 zijn gebouwd, mogen gebruikt blijven worden volgens de tot en met 31 december 2022 geldende bepalingen van hoofdstuk 4.4.

1.6.4.60

Tankcontainers die vóór 1 januari 2024 gebouwd werden in overeenstemming met de tot en met 31 december 2022 van kracht zijnde voorschriften, maar die niet beantwoorden aan de voorschriften betreffende het aanbrengen van veiligheidskleppen volgens 6.8.3.2.9 die vanaf 1 januari 2023 van toepassing zijn, mogen nog verder gebruikt worden.

1.6.4.61

Tankcontainers die vóór 1 juli 2023 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2022 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende voorschriften van 6.8.2.2.4, tweede en derde lid, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.62

Zeer grote tankcontainers die vóór 1 juli 2023 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2022 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende voorschriften van 6.8.2.1.18, derde alinea, betreffende de minimumdikte van de wand, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.63

Tankcontainers die vóór 1 juli 2023 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2022 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende voorschriften van de bijzondere bepaling TE26 van 6.8.4 b), mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.64

Voor tankcontainers die reeds zijn uitgerust met veiligheidskleppen die voldoen aan de vanaf 1 januari 2023 geldende eisen van 6.8.3.2.9, behoeven de in 6.8.3.2.9.6 voorgeschreven opschriften pas bij de volgende tussentijdse of periodieke keuring na 31 december 2023 te worden aangebracht.

1.6.4.65

Tankcontainers die vóór 1 juli 2025 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2024 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.2.11 toepasbaar vanaf 1 januari 2025, mogen verder worden gebruikt.

1.6.4.66

De mobiele tanks die vóór 1 juli 2027 zijn gebouwd volgens de tot en met 31 december 2024 geldende voorschriften, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 6.7.4.15.1 i)iv) toepasbaar vanaf 1 januari 2025, mogen verder worden gebruikt.
1.6.5 Voertuigen

1.6.5.1

(Voorbehouden)

1.6.5.2

(Voorbehouden)

1.6.5.3

(Voorbehouden)

1.6.5.4

Voor wat betreft de constructie van de AT voertuigen, zullen de tot 31 december 2024 in voege zijnde voorschriften van deel 9 verder gebruikt mogen worden tot 31 december 2026.

1.6.5.5

De vóór 1 januari 2003 ingeschreven of in dienst gestelde voertuigen, waarvan de elektrische uitrusting niet voldoet aan de voorschriften van 9.2.2, 9.3.7 of 9.7.8 maar wel aan de voorschriften die tot en met 30 juni 2001 van toepassing waren, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.6

(Afgeschaft)

1.6.5.7

De complete of gecompleteerde voertuigen die voor 31 december 2002 het voorwerp hebben uitgemaakt van een typehomologatie overeenkomstig UN-Reglement nr. 105 (21) , zoals gewijzigd door reeks 01 van amendementen, of overeenkomstig de overeenstemmende bepalingen van Richtlijn 98/91/EG (22) en die niet beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 9.2 maar wel aan de tot en met 30 juni 2001 van kracht zijnde voorschriften met betrekking tot de constructie van het basisvoertuig (randnummers 220 100 tot en met 220 540 van bijlage B.2), mogen verder goedgekeurd en gebruikt worden op voorwaarde dat ze voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld werden voor 1 juli 2003.

1.6.5.8

De EX/II- en EX/III-voertuigen, die voor het eerst goedgekeurd werden voor 1 juli 2005 en die beantwoorden aan de tot en met 31 december 2004 van kracht zijnde voorschriften van deel 9 maar niet aan de voorschriften die vanaf 1 januari 2005 van kracht zijn, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.9

De tankvoertuigen, met vaste tanks met een capaciteit van meer dan 3 m3 bestemd voor het vervoer van vloeibare of gesmolten gevaarlijke goederen en beproefd bij een druk van ten minste 4 bar, die niet voldoen aan de voorschriften van 9.7.5.2 en vóór 1 juli 2004 voor het eerst ingeschreven zijn (of in dienst gesteld indien de inschrijving niet verplicht is), mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.10

De goedkeuringscertificaten die beantwoorden aan het model van 9.1.3.5 dat tot en met 31 december 2006 van toepassing was, en deze die beantwoorden aan het model van 9.1.3.5 dat van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 van toepassing was, mogen verder gebruikt worden. De goedkeuringscertificaten die beantwoorden aan het model van 9.1.3.5 zoals dat van toepassing was van 1 januari 2009 tot 31 december 2014, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.11

De MEMU die gebouwd en goedgekeurd werden voor 1 januari 2009 volgens de bepalingen van een nationale wetgeving, maar die niet beantwoorden aan de vanaf 1 januari 2009 van kracht zijnde voorschriften betreffende de bouw en goedkeuring, mogen gebruikt worden met de goedkeuring van de bevoegde overheden van de landen waarin ze worden gebezigd.

1.6.5.12

De vóór 1 april 2012 ingeschreven of in dienst gestelde EX/MI en FL-voertuigen, waarvan de elektrische connectoren niet beantwoorden aan de voorschriften van 9.2.2.6.3, maar wel aan de voorschriften die tot en met 31 december 2010 van toepassing waren, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.13

De vóór 1 juli 1995 voor het eerst ingeschreven aanhangwagens (of in dienst gesteld indien de inschrijving niet verplicht is), die uitgerust zijn met een antiblokkeer-remsysteem dat overeenstemt met UN-reglement nr. 13, serie van amendementen 06, maar dat niet beantwoordt aan de technische voorschriften van categorie A van het antiblokkeer-remsysteem, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.14

MEMU's die goedgekeurd werden vóór 1 januari 2013 volgens de bepalingen van het tot 31 december 2012 van toepassing zijnde ADR, maar die niet beantwoorden aan de vanaf 1 januari 2013 van kracht zijnde voorschriften van 6.12.2.1.2 of 6.12.3.2.2, mogen verder worden gebruikt.

1.6.5.15

Met betrekking tot de bepalingen van deel 9, mogen de voertuigen die voor een eerste keer ingeschreven of in gebruik genomen zijn vóór 1 november 2014 en die gehomologeerd zijn overeenkomstig de bepalingen van de richtlijnen die afgeschaft zijn door de Verordening (EG) 661/2009 (23) , nog verder worden gebruikt

1.6.5.16

De EX/II, EX/III, FL en OX-voertuigen die ingeschreven zijn voor 1 juli 2017 en uitgerust zijn met brandstofreservoirs die niet gehomologeerd zijn conform de bepalingen van UN-reglement nr. 34, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.5.17

De voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven zijn of in werking gesteld zijn voor 1 april 2018 en die niet beantwoorden aan de voorschriften van 9.2.2.8.5 of de normen ISO 6722-1:2011 + Cor 1:2012 of ISO 6722-2:2013 voor de leidingen van 9.2.2.2.1, maar die beantwoorden aan de bepalingen zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2016, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.5.18

De voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven zijn of in werking gesteld zijn voor 1 april 2018 en die goedgekeurd zijn als OX-voertuig, mogen nog verder worden gebruikt voor het vervoer van de stoffen met UN-nummer 2015.

1.6.5.19

Voor wat betreft de jaarlijkse technische controle van voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven zijn of in werking gesteld zijn voor 1 april 2018 en specifiek goedgekeurd zijn als OX-voertuig, mogen de voorschriften van deel 9 zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2016, nog verder worden gebruikt.

1.6.5.20

De goedkeuringscertificaten van OX-voertuigen die conform zijn aan het model van 9.1.3.5 zoals dit van toepassing is tot 31 december 2016, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.5.21

(Afgeschaft)

1.6.5.22

De voertuigen die voor de eerste keer ingeschreven zijn (of voor de eerste keer in omloop gebracht worden als de inschrijving niet verplicht is) voor 1 januari 2021 en die in overeenstemming zijn met de voorschriften van 9.7.3 zoals die van toepassing zijn tot 31 december 2018, maar die niet in overeenstemming zijn met de voorschriften van 9.7.3 zoals die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2019, mogen nog verder worden gebruikt.

1.6.5.23

De EX/III voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden voor 1 januari 2027, volgens de voorschriften van 9.7.9.2, van toepassing tot 31 december 2022, maar die niet voldoen aan de voorschriften van 9.7.9.2, van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.24

De FL voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden voor 1 januari 2027, die niet voldoen aan de voorschriften van 9.7.9.1, van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.25

De FL voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden voor 1 januari 2027, die niet voldoen aan de voorschriften van 9.7.9.2, van toepassing vanaf 1 januari 2023, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.26

De voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden (indien de inschrijving niet verplicht is) voor 1 januari 2027, die goedgekeurd zijn als AT voertuig, maar niet voldoen aan de voorschriften van 9.2.4.2 met betrekking tot de brandstoftanks, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.27

De voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden (indien de inschrijving niet verplicht is) voor 1 januari 2027, die goedgekeurd zijn als AT voertuig, maar niet voldoen aan de voorschriften van 9.2.4.4.2 met betrekking tot de evaluatie van het oplaadbare elektrische energieopslagsysteem, mogen verder gebruikt worden.

1.6.5.28

De voertuigen die voor het eerst ingeschreven of in dienst gesteld worden (indien de inschrijving niet verplicht is) voor 1 januari 2027, die goedgekeurd zijn als AT voertuig, maar niet voldoen aan de voorschriften van 9.2.4.3.1 met betrekking tot de aandrijvingen, mogen verder gebruikt worden.

(21)
UN-Reglement nr. 105 (“Uniform provisions concerning the approval of vehicles intended for the carriage of dangerous goods with regard to their specific constructional features).
(22)
Richtlijn 98/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 1998 betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L011 van 16.01.1999, p. 0025-0036).
(23)
Verordening (EG) 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (Publicatieblad L 200 van 31 juli 2009, p. 1).
1.6.6 Klasse 7
1.6.6.1 Colli die geen goedkeuring van de bevoegde overheid voor het model van collo vereisen op grond van de uitgaven van 1985, 1985 (herwerkte versie 1990), 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 of 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material
Colli die geen goedkeuring door de bevoegde overheid vereisen (de uitgezonderde colli, de colli van type IP-1, IP-2 en IP-3 en de colli van type A) dienen integraal te voldoen aan de voorschriften van het RID, behalve dat:
a)
Colli die voldoen aan de vereisten van de uitgaven 1985 en 1985 (herwerkte versie 1990) van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material:
i)
mogen verder vervoerd worden op voorwaarde dat zij zijn klaargemaakt voor het vervoer vóór 31 december 2003 en zij onderworpen zijn aan de voorschriften van 1.6.6.2.3, indien van toepassing; of:
ii)
mogen verder gebruikt worden wanneer aan volgende voorwaarden wordt voldaan:
zij niet ontworpen zijn om uraniumhexafluoride te bevatten;
de toepasselijke voorschriften uit 1.7.3 worden toegepast;
de grenswaarden voor activiteit en classificatie in 2.2.7 worden toegepast;
de voorschriften en de controles voor transport in de delen 1,3,4,5 en 7 worden toegepast;
de verpakking niet werd vervaardigd of gewijzigd na 31 december 2003.
b)
Colli die voldoen aan de vereisten van de uitgaven 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 en 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material:
i)
mogen verder vervoerd worden op voorwaarde dat zij zijn klaargemaakt voor het vervoer vóór 31 december 2025 en zij onderworpen zijn aan de voorschriften van 1.6.6.2.3, indien van toepassing; of:
ii)
mogen verder gebruikt worden wanneer aan volgende voorwaarden wordt voldaan:
de toepasselijke voorschriften uit 1.7.3 worden toegepast;
de grenswaarden voor activiteit en classificatie in 2.2.7 worden toegepast;
de voorschriften en de controles voor transport van de delen 1,3,4,5 en 7 worden toegepast;
de verpakking niet werd vervaardigd of gewijzigd na 31 december 2025.
1.6.6.2 Modellen van collo goedgekeurd op grond van de uitgaven van 1985, 1985 (herwerkte versie 1990), 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 of 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material

1.6.6.2.1

Colli waarvan het model dient goedgekeurd te worden door de bevoegde overheid dienen integraal te voldoen aan de voorschriften van het RID, behalve dat:
a)
De verpakkingen, die gebouwd werden volgens een model dat door de bevoegde overheid is goedgekeurd op grond van de bepalingen van de edities 1985 of 1985 (herwerkte versie 1990) van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material mogen verder gebruikt worden wanneer aan volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)
Het model van collo onderworpen is aan een multilaterale goedkeuring;
ii)
De voorschriften van 1.7.3 worden toegepast;
iii)
De grenswaarden voor activiteit en classificatie uit 2.2.7 worden toegepast;
iv)
De voorschriften en de controles voor transport van de delen 1,3,4,5 en 7 worden toegepast;
v)
(Voorbehouden)
b)
De verpakkingen, die gebouwd werden volgens een model dat door de bevoegde overheid is goedgekeurd op grond van de bepalingen van de edities 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 en 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material mogen verder gebruikt worden wanneer aan volgende voorwaarden wordt voldaan:
i)
Het model van collo is onderworpen aan een multilaterale goedkeuring na 31 december 2025;
ii)
De voorschriften van 1.7.3 worden toegepast;
iii)
De grenswaarden voor activiteit en classificatie uit 2.2.7 worden toegepast;
iv)
De voorschriften en de controles voor transport van de delen 1,3,4,5 en 7 worden toegepast.

1.6.6.2.2

Het is niet toegestaan nieuwe verpakkingen te beginnen bouwen naar een model dat werd ontworpen volgens de bepalingen van de edities 1985 of 1985 (herwerking van 1990) van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material.

1.6.6.2.3

Het is niet toegestaan nieuwe verpakkingen te beginnen bouwen naar een model dat werd ontworpen volgens de bepalingen van de edities 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 en 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material na 31 december 2028.
1.6.6.3 Colli uitgezonderd van de vereisten voor splijtbaar materiaal uit de 2011 en 2013 edities van het ADR (2009 Editie van de IAEA Regulations for safe Transport of Radioactive Material)
Verpakkingen bevattende splijtbaar materiaal dewelke zijn uitgezonderd van de classificatie als “SPLIJTBAAR” volgens 2.2.7.2.3.5 a) i) of uit de 2011 en 2013 edities van het ADR (par. 417 a) i) of iii) van de 2009 Editie van de IAEA Regulation for the Safe Transport of Radioactibe Material) die klaargemaakt zijn voor transport voor 31 december 2014, kunnen blijven worden getransporteerd en blijven geclassificeerd als niet-splijtbaar of splijtbaar uitgezonderd, op voorwaarde dat de limieten uit tabel 2.2.7.2.3.5 van deze edities toegepast worden op het voertuig. Het transport zal worden uitgevoerd onder exclusief gebruik.
1.6.6.4 Radioactieve stoffen in speciale vorm, goedgekeurd op grond van de edities 1985, 1985 (herwerkte versie 1990), 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 of 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material
De radioactieve stoffen in speciale vorm geproduceerd volgens een model dat door een bevoegde overheid unilateraal werd goedgekeurd op grond van de edities 1985, 1985 (herwerkte versie 1990), 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 of 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material mogen verder gebruikt worden indien ze voldoen aan het verplicht management systeem overeenkomstig de toepasselijke voorschriften van 1.7.3. Nieuwe productie van radioactieve stoffen in speciale vorm ontworpen volgens een model dat door een bevoegde overheid unilateraal werd goedgekeurd op grond van de edities 1985 of 1985 (herwerkte versie 1990) van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material is niet toegestaan. Nieuwe productie van radioactieve stoffen in speciale vorm ontworpen volgens een model dat door een bevoegde overheid unilateraal werd goedgekeurd op grond van de edities 1996, 1996 (herziene versie), 1996 (herwerkte versie 2003), 2005, 2009 of 2012 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material mag niet gestart worden na 31 december 2025.

Hoofdstuk 1.7 Algemene bepalingen voor radioactieve stoffen

1.7.1 Toepassingsgebied
OPMERKINGEN:
1. Bij een nucleaire of radiologische noodsituatie tijdens het vervoer van radioactieve stoffen dienen de door de bevoegde nationale en/of internationale instellingen opgelegde voorzieningen nageleefd te worden teneinde personen, eigendommen en het milieu te beschermen. De noodprocedures moeten opgesteld in overeenstemming met de nationale en/of internationale vereisten en op een consistente en gecoördineerde manier met de nationale en/of internationale noodmaatregelen.
 
2. De noodprocedures moeten gebaseerd zijn op een graduele aanpak en rekening houden met de geïdentificeerde gevaren en hun potentiële gevolgen, met inbegrip van het ontstaan van andere gevaarlijke stoffen als resultaat van de reactie tussen de inhoud van een zending en de omgeving bij een nucleaire of radiologische noodsituatie. Geschikte aanbevelingen dienaangaande zijn vervat in volgende documenten “Preparedness and Response for a Nuclear or Radiological Emergency”, IAEA Safety Standards Series No. GSR Part 7, IAEA, Vienna (2015); Criteria for Use in Preparedness and Response for a Nuclear or Radiological Emergency”, IAEA Safety Standards Series No. GSG-2, IAEA, Vienna (2011); “Arrangements for Preparedness for a Nuclear or Radiological Emergency”, IAEA Safety Standard Series No. GS-G- 2.1, IAEA, Vienna (2007); and ““Arrangements for the Termination of a Nuclear or Radiological Emergency”, IAEA Safety Standard Series No. GSG-11, IAEA, Vienna (2018).

1.7.1.1

Het ADR stelt veiligheidsnormen vast die het mogelijk maken de stralings-, de criticaliteits- en de thermische gevaren, waaraan personen, bezittingen en het milieu worden blootgesteld door het feit van het vervoer van radioactieve stoffen, op een aanvaardbaar niveau te beheersen. Het ADR is gebaseerd op de editie van 2018 van de IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material. Het verklarend materiaal is opgenomen in het document “Advisory Material for the IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Material (2018 edition)”, IAEA Safety Standard Series SSG-26 (Rev. 1), IAEA, Wenen (2018).

1.7.1.2

Het ADR heeft tot doel om voorschriften vast te leggen waaraan moet voldaan worden om de veiligheid te verzekeren en om personen, bezittingen en het milieu te beschermen tegen de schadelijke effecten van ioniserende straling gedurende het vervoer van radioactieve stoffen. Deze bescherming wordt verzekerd door:
a)
de omsluiting van de radioactieve inhoud;
b)
het beheersen van het uitwendige dosistempo;
c)
het voorkomen van de kriticaliteit;
d)
het voorkomen van beschadigingen veroorzaakt door de warmte.
Aan deze vereisten wordt voldaan: ten eerste, door toepassing van inhoudslimieten voor colli en de voertuigen, evenals de prestatienormen die toegepast worden op de constructietypes van colli, aan te passen aan het gevaar dat uitgaat van de radioactieve inhoud; ten tweede, door voorwaarden op te leggen voor het ontwerp en het gebruik van de colli en voor het onderhoud van de verpakkingen, rekening houdend met de aard van de radioactieve inhoud; ten derde, door administratieve controles, in voorkomend geval met inbegrip van een goedkeuring door de bevoegde overheden; tenslotte, bijkomende bescherming wordt verzekerd door regelingen te treffen betreffende de noodplanning teneinde personen, bezittingen en het milieu te beschermen.

1.7.1.3

Het ADR is van toepassing op het vervoer van radioactieve stoffen over de weg, met inbegrip van het vervoer dat deel uitmaakt van het gebruik van de radioactieve stoffen. Het vervoer omvat alle handelingen en voorwaarden die in verband staan met de verplaatsing van de radioactieve stoffen, zoals het ontwerp van de verpakkingen, hun bouw, hun onderhoud en hun herstelling, en de voorbereiding, de verzending, het laden, het transport met inbegrip van de tussenopslag in transit, het lossen en de aanneming op de eindbestemming van de ladingen van radioactievestoffen en colli. Een gegradueerde benadering wordt toegepast op de prestatienormen in het ADR die gekarakteriseerd worden door drie algemene strengheidsgraden:
a)
voorwaarden voor routinevervoer (geen incident);
b)
normale vervoersvoorwaarden (kleine incidenten);
c)
ongevalsvoorwaarden voor het vervoer.

1.7.1.4

De bepalingen van het ADR zijn niet van toepassing:
a)
radioactieve stoffen die een integraal bestanddeel uitmaken van het vervoermiddel;
b)
de radioactieve stoffen die verplaatst worden binnen een inrichting die onderworpen is aan veiligheidsvoorschriften van toepassing in die inrichting, en waarbij voor de verplaatsing geen gebruik wordt gemaakt van openbare wegen of spoorwegen;
c)
de radioactieve stoffen die voor diagnose of behandeling in het lichaam van een levende persoon of een levend dier zijn geïmplanteerd of ingebracht;
d)
radioactieve stoffen die zich in of op het lichaam van een persoon bevinden die dient vervoerd te worden voor een medische behandeling omdat deze persoon onderworpen werd aan een toevallige of opzettelijke inname van radioactief materiaal of een besmetting
e)
de radioactieve stoffen die vervat zijn in verbruiksgoederen die goedgekeurd zijn door de bevoegde overheden, na hun verkoop aan de eindgebruiker;
f)
de natuurlijke stoffen en ertsen die natuurlijke radionucliden, die kunnen behandeld zijn, bevatten op voorwaarde dat de activiteitsconcentratie in deze stoffen de waarden, aangegeven in 2.2.7.2.2.1 of berekend conform 2.2.7.2.2.2 (a) en 2.2.2.7.2.2.3 tot en met 2.2.7.7.2.6, geen tien maal overschrijdt. Voor de natuurlijke stoffen en ertsen die natuurlijke radionucliden bevatten die niet in seculair evenwicht zijn, dient de berekening van de activiteitsconcentratie conform 2.2.7.2.2.4 te gebeuren;
g)
de niet-radioactieve vaste voorwerpen bij dewelke de hoeveelheden radioactieve stoffen, aanwezig op om het even welk oppervlak, de grenswaarden niet overschrijden die in de definitie van “besmetting” in 2.2.7.1.2 worden vastgelegd.
1.7.1.5 Specifieke bepalingen voor het vervoer van de uitgezonderde colli

1.7.1.5.1

De uitgezonderde colli die radioactieve stoffen in beperkte hoeveelheden, instrumenten, voorwerpen of lege verpakkingen kunnen bevatten zoals aangegeven in 2.2.7.2.4.1, zijn enkel onderworpen aan de volgende bepalingen van de delen 5 tot en met 7:
a)
de relevante voorschriften van 5.1.2.1, 5.1.3.2, 5.1.5.2.2, 5.1.5.2.3, 5.1.5.4, 5.2.1.10, 5.4.1.2.5.1 (f) (i) en (ii) 7.5.11 CV33 (3.1), (4.3), (5.1) t.e.m. (5.4) en (6); en
b)
de in 6.4.4 aangegeven voorschriften voor uitgezonderde colli;
Behalve wanneer het radioactief materiaal andere gevaarlijke eigenschappen bezit en dient ingedeeld te worden in een andere klasse dan de klasse 7 overeenkomend met de speciale bepalingen 290 en 369 uit hoofdstuk 3.3, in welk geval de bovenvermelde bepalingen a) en b) enkel gelden daar waar ze relevant en een aanvulling op de heersende klasse zijn.

1.7.1.5.2

De uitgezonderde colli zijn onderworpen aan de relevante bepalingen van alle andere delen van het ADR.
1.7.2 Programma van stralingsbescherming

1.7.2.1

Het vervoer van radioactieve stoffen moet beheerd worden door een programma van stralingsbescherming, dat een geheel is van systematische bepalingen met als doel er voor te zorgen dat de maatregelen voor stralingsbescherming behoorlijk in beschouwing genomen worden.

1.7.2.2

De individuele doses moeten lager zijn dan de relevante dosisgrenzen. De bescherming en de veiligheid moeten zodanig geoptimaliseerd worden dat de waarde van de individuele doses, het aantal blootgestelde personen en de waarschijnlijkheid om blootgesteld te worden zo laag als redelijkerwijs mogelijk gehouden wordt, rekening houdend met economische en sociale factoren, onder voorbehoud dat de individuele doses aan dosislimieten onderworpen zijn. Er moet streng en systematisch opgetreden worden, rekening houdend met de wisselwerking tussen het vervoer en andere activiteiten.

1.7.2.3

De aard en de omvang van de maatregelen, die in dit programma moeten uitgevoerd worden, moeten in verhouding staan tot de waarde en de kans op blootstellingen aan stralingen. Het programma moet de bepalingen van 1.7.2.2, 1.7.2.4, 1.7.2.5 en 7.5.11 CV33 (1.1) omvatten. De documentatie met betrekking tot het programma moet op verzoek ter beschikking gesteld worden voor nazicht door de betrokken bevoegde overheid.

1.7.2.4

Wanneer men bij beroepsmatige blootstellingen als gevolg van vervoersactiviteiten van oordeel is dat de effectieve dosis:
a)
zich waarschijnlijk situeert tussen 1 mSv en 6 mSv per jaar, moet een programma voor de evaluatie van de doses toegepast worden door middel van een toezicht op de werkplaatsen of een individueel toezicht;
b)
waarschijnlijk 6 mSv overschrijdt, moet een individueel toezicht uitgeoefend worden.
Wanneer een individueel toezicht of een toezicht op de werkplaatsen wordt uitgevoerd, moeten gepaste dossiers bijgehouden worden.
OPMERKING: Wanneer men van oordeel is dat bij beroepsmatige blootstellingen als gevolg van vervoersactiviteiten de effectieve dosis naar alle waarschijnlijkheid 1 mSv per jaar niet zal overschrijden, is het niet nodig om speciale arbeidsprocedures toe te passen, over te gaan tot een doorgedreven toezicht, programma's voor de evaluatie van de doses toe te passen of individuele dossiers bij te houden.

1.7.2.5

Werknemers (zie 7.5.11, CV33 Opmerking 3) moeten op een geschikte wijze opgeleid worden inzake de bescherming tegen straling, met inbegrip van de voorzorgsmaatregelen die moeten genomen worden om hun blootstelling tijdens het werk, en de blootstelling van andere personen die de effecten van hun handelingen zouden kunnen ondergaan, te beperken.
1.7.3 Kwaliteitsborging
Een managementsysteem dat gebaseerd is op internationale, nationale of andere normen die aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid, moet opgesteld en toegepast worden binnen alle activiteiten van het ADR, zoals aangegeven in 1.7.1.3, om de gelijkvormigheid ervan met de geldende bepalingen van het ADR te garanderen. Een verklaring, die aangeeft dat de specificaties van het model volledig werden nageleefd, moet ter beschikking gehouden worden van de bevoegde overheid. De fabrikant, de afzender of de gebruiker moet bereid zijn:
a)
middelen ter beschikking te stellen om inspecties gedurende de bouw en het gebruik uit te voeren; en
b)
bewijzen aan de bevoegde overheid dat zij in overeenstemming met het ADR zijn.
Wanneer een goedkeuring of een toelating van de bevoegde overheid is vereist, moet deze goedkeuring of toelating rekening houden met, en afhangen van de deugdelijkheid van het managementsysteem.
1.7.4 Speciale regeling

1.7.4.1

Onder speciale regeling worden de door de bevoegde overheid goedgekeurde bepalingen verstaan op grond waarvan de zendingen mogen vervoerd worden die niet voldoen aan alle voorschriften van het ADR die van toepassing zijn op de radioactieve stoffen.
OPMERKING: Een regeling regeling wordt niet beschouwd als een tijdelijke afwijking in de zin van 1.5.1.

1.7.4.2

De zendingen, waarvoor het niet mogelijk is om te voldoen aan om het even welke op de radioactieve stoffen toepasselijke bepaling, mogen slechts onder een speciale regeling vervoerd worden. De bevoegde overheid kan een transportoperatie op grond van een speciale regeling goedkeuren voor een enkele zending of voor een geplande reeks van verscheidene zendingen, nadat ze zich ervan vergewist heeft dat niet kan voldaan worden aan de bepalingen voor de radioactieve stoffen van het ADR en nadat de naleving van de vereiste en in het ADR vastgelegde veiligheidsnormen op een andere wijze is aangetoond. Het algemeen veiligheidsniveau tijdens het vervoer moet ten minste evenwaardig zijn aan het niveau dat zou bereikt worden indien al de geldende voorschriften van het ADR zouden worden nageleefd. Voor internationale zendingen van dit type is een multilaterale goedkeuring vereist.
1.7.5 Radioactieve stoffen met andere gevaarlijke eigenschappen
Teneinde alle geldende bepalingen van het ADR na te leven die van toepassing zijn op de gevaarlijke goederen, moet – naast de eigenschappen van radioactiviteit en splijtbaarheid – in de documentatie, de verpakking, de etikettering, het markeren, het aanbrengen van grote etiketten, de tussenopslag, de scheiding en het vervoer ook rekening gehouden worden met alle nevengevaren van de inhoud van het collo zoals ontplofbaarheid, brandbaarheid, pyroforiteit, chemische giftigheid en corrosiviteit.
1.7.6 Non-conformiteit

1.7.6.1

Wanneer om het even welke limiet van het ADR met betrekking tot het dosistempo of de besmetting niet wordt nageleefd,
a)
moet de afzender, vervoerder, bestemmeling of eender welke betrokken partij van het transport van deze non-conformiteit op de hoogte gebracht worden door
i)
de vervoerder indien de non-conformiteit vastgesteld werd tijdens het vervoer; of
ii)
de bestemmeling indien de non-conformiteit vastgesteld werd bij de ontvangst;
b)
moet de afzender, de vervoerder of de bestemmeling (al naargelang het geval):
i)
onmiddellijk maatregelen nemen om de gevolgen van de non-conformiteit te verminderen;
ii)
de non-conformiteit en haar oorzaken, omstandigheden en gevolgen onderzoeken;
iii)
passende maatregelen nemen om te verhelpen aan de oorzaken en omstandigheden die aan de oorsprong van de non-conformiteit liggen en om te verhinderen dat opnieuw omstandigheden optreden die analoog zijn aan die welke aan de oorsprong liggen van de non-conformiteit; en
iv)
aan de bevoegde overheid of overheden de oorzaken van de non-conformiteit mededelen evenals de correctieve of preventieve maatregelen die getroffen werden of moeten getroffen worden; en
c)
moet de non-conformiteit zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht worden van respectievelijk de afzender en de bevoegde overheid of overheden; dit moet onmiddellijk gebeuren wanneer zich een situatie van urgentieblootstelling heeft voorgedaan of bezig is zich voor te doen.

Hoofdstuk 1.8 Controlemaatregelen en andere ondersteunende maatregelen met het oog op de naleving van de veiligheidsvoorschriften

1.8.1 Administratieve controles van de gevaarlijke goederen

1.8.1.1

De bevoegde overheden van de Verdragspartijen kunnen op hun grondgebied en op om het even welk moment ter plekke nagaan of de voorschriften met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen worden nageleefd, met inbegrip – conform 1.10.1.5 – van deze betreffende de beveilinginsmaatregelen.
Deze controles moeten echter uitgevoerd worden zonder dat personen, bezittingen of het milieu in gevaar gebracht worden en zonder dat het wegverkeer aanmerkelijke verstoord wordt.

1.8.1.2

De betrokkenen bij het vervoer van gevaarlijke goederen (hoofdstuk 1.4) moeten, in het kader van hun respectievelijke verplichtingen, aan de bevoegde overheden en hun gemachtigden onverwijld de voorde uitvoering van de controles noodzakelijke inlichtingen verschaffen.

1.8.1.3

De bevoegde overheden kunnen, voor controledoeleinden, ook in de installaties van ondernemingen die bij het vervoer van gevaarlijke goederen betrokken zijn (hoofdstuk 1.4) inspecties uitvoeren, de nodige documenten inzien en monsters van gevaarlijke goederen of verpakkingen nemen voor beproevingsdoeleinden, voor zover dit geen risico voor de veiligheid met zich meebrengt. De betrokkenen bij het vervoer van gevaarlijke goederen (hoofdstuk 1.4) moeten de voertuigen, de voertuigelementen, en de inrichtingen van uitrustingen en van de installatie voor controledoeleinden toegankelijk maken, voor zover dit mogelijk en redelijk is. Ze kunnen, wanneer zij dit nodig achten, een persoon uit de onderneming aanwijzen om de vertegenwoordiger van de bevoegde overheid te begeleiden.

1.8.1.4

Indien de bevoegde overheden vaststellen dat de voorschriften van het ADR niet nageleefd worden, kunnen zij de zending verbieden of het vervoer onderbreken tot aan de vastgestelde gebreken is verholpen of andere passende maatregelen treffen. De immobilisatie kan ter plekke geschieden of op een andere passende plaats, die door de overheid op grond van veiligheidoverwegingen is gekozen. Deze maatregelen mogen het wegverkeer niet bovenmatig verstoren.
1.8.2 Wederzijdse administratieve hulp

1.8.2.1

De Verdragspartijen verschaffen elkaar wederzijds een administratieve hulp bij de tenuitvoerlegging van het ADR.

1.8.2.2

Wanneer een Verdragspartij op haar grondgebied vaststelt dat de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke goederen in gevaar wordt gebracht door zeer ernstige of herhaalde inbreuken, gepleegd door een onderneming die haar vestigingsplaats op het grondgebied van een andere Verdragspartij heeft, moet ze deze inbreuken melden aan de bevoegde overheden van deze andere Verdragspartij. De bevoegde overheden van de Verdragspartij op wiens grondgebied zeer ernstige of herhaalde inbreuken werden vastgesteld, kunnen de bevoegde overheden van de Verdragspartij op wiens grondgebied de onderneming gevestigd is verzoeken tegen de overtreder(s) passende maatregelen te nemen. De overdracht van gegevens die op personen betrekking hebben is slechts toegestaan voor zover ze noodzakelijk is voor de vervolging van ernstige of herhaalde inbreuken.

1.8.2.3

De overheden aan wie het verzoek is gericht, delen aan de bevoegde overheden van de Lidstaat op wiens grondgebied de inbreuken werden vastgesteld de maatregelen mee die eventueel tegen de onderneming werden getroffen.
1.8.3 Veiligheidsadviseur
1.8.3.1
Elke onderneming waarvan de activiteiten de verzending of het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, of de met dit vervoer samenhangende laad-, los-, vul- of verpakkingswerkzaamheden omvatten, moet een of meer veiligheidsadviseurs voor het vervoer van gevaarlijke goederen aanwijzen, hierna “adviseurs” genoemd, die ermee zijn belast te helpen bij de preventie van de aan dit soort activiteiten verbonden gevaren voorde veiligheid van personen, bezittingen of het milieu.
1.8.3.2
De bevoegde overheden van de Verdragspartijen kunnen bepalen dat deze voorschriften niet van toepassing zijn op ondernemingen:
a)
(voorbehouden)
b)
waarvan de betrokken activiteiten betrekking hebben op beperkte hoeveelheden per transporteenheid, die de in 1.1.3.6, 1.7.1.4 en hoofdstukken 3.3, 3.4 en 3.5 genoemde drempels niet overschrijden; of
c)
waarvan de hoofd- of nevenactiviteit niet bestaat in het verzenden of het vervoer van gevaarlijke goederen of met dat vervoer samenhangende verpakkings-, vul-, laad- of loswerkzaamheden, doch die incidenteel binnenlandse verzending of vervoer van gevaarlijke goederen of met dat vervoer samenhangende verpakkings-, vul-, laad- of loswerkzaamheden verrichten die een minimale mate van gevaar of verontreiniging inhouden.
1.8.3.3
De adviseur heeft onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsleider in de eerste plaats tot taak om er, binnen de grenzen van de betrokken activiteiten van de onderneming, met alle mogelijke middelen en maatregelen voor te zorgen dat deze activiteiten gemakkelijker met inachtneming van de toepasselijke reglementering en onder optimale veiligheidsvoorwaarden kunnen plaatsvinden. Zijn aan de activiteiten van de onderneming aangepaste taken zijn in het bijzonder:
nagaan of de voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen worden nageleefd;
de onderneming van advies dienen bij werkzaamheden die het vervoer van gevaarlijke goederen betreffen;
een voor de bedrijfsleiding of in voorkomend geval voor een plaatselijke overheid bestemd jaarverslag opstellen over de activiteiten van de onderneming met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen. Deze verslagen worden vijf jaar bewaard en desgewenst ter beschikking gesteld van de nationale overheden;
De taken van de adviseur omvatten daarnaast met name de bestudering van de volgende praktijken en procedures met betrekking tot de betrokken activiteiten:
de werkwijzen die de naleving van de voorschriften betreffende het identificeren van de vervoerde gevaarlijke goederen tot doel hebben;
de praktijk van de onderneming betreffende het in aanmerking nemen, bij de aankoop van vervoermiddelen, van eventuele bijzondere behoeften met betrekking tot de vervoerde gevaarlijke goederen;
de werkwijzen om het voor het vervoer van gevaarlijke goederen of voor het verpakken, het vullen, het laden of lossen gebruikte materieel te controleren;
het feit dat de betrokken werknemers van de onderneming een passende opleiding hebben ontvangen, inclusief over de wijzigingen in de reglementering, en deze opleiding in hun dossier is opgenomen;
het opzetten van passende noodprocedures bij eventuele ongevallen of voorvallen die de veiligheid tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen of tijdens het verpakken, het vullen, het laden of het lossen in gevaar kunnen brengen;
het verrichten van analyses en zonodig het opstellen van rapporten over de ongevallen, voorvallen of tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen of tijdens het verpakken, het vullen, het laden of het lossen geconstateerde ernstige inbreuken;
het invoeren van passende maatregelen om herhaling van ongevallen, voorvallen of ernstige inbreuken te voorkomen;
het in aanmerking nemen van de wettelijke voorschriften en de bijzondere behoeften met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen, voor wat betreft de keuze en het gebruik van onderaannemers of andere tussenpersonen;
het controleren of het personeel dat aangewezen is voor het verzenden, het vervoer of het verpakken, het vullen, het laden of lossen van gevaarlijke goederen, beschikt over gedetailleerde uitvoeringsprocedures en instructies;
het invoeren van maatregelen voor de bewustmaking voor de gevaren die verbonden zijn aan het vervoer en aan het verpakken, het vullen, het laden of lossen van gevaarlijke goederen;
het invoeren van controlemethodes om ervoor te zorgen dat de veiligheidsdocumenten en -uitrustingen die het vervoer moeten begeleiden zich aan boord van de vervoermiddelen bevinden en conform de voorschriften zijn;
het invoeren van controlemethodes om ervoor te zorgen dat de voorschriften met betrekking tot het verpakken, het vullen, het laden of lossen worden nageleefd;
het bestaan van het in 1.10.3.2 voorziene beveiligingspan.
1.8.3.4
De functie van adviseur mag door de bedrijfsleider, door een persoon die binnen de onderneming andere taken vervult of door een persoon die niet tot de onderneming behoort worden uitgeoefend, op voorwaarde dat de betrokkene zijn taken als adviseur daadwerkelijk kan vervullen.
1.8.3.5
Elke betrokken onderneming deelt op verzoek de identiteit van haar adviseur mee aan de bevoegde overheid of aan de daartoe door elke Verdragspartij aangewezen instantie.
1.8.3.6
Wanneer zich tijdens het vervoer of tijdens de verpakkings-, vul-, laad- of loswerkzaamheden van de betrokken onderneming een ongeval heeft voorgedaan dat personen in gevaar heeft gebracht of schade heeft veroorzaakt aan bezittingen of het milieu, stelt de adviseur, na alle ter zake dienende inlichtingen te hebben ingewonnen, een voor de bedrijfsleiding of in voorkomend geval voor een plaatselijke overheidsinstantie bestemd ongevallenrapport op. Dit ongevallenrapport mag niet in de plaats komen van door de bedrijfsleiding op te stellen rapporten die krachtens enige andere internationale of nationale wetgeving zouden worden geëist.
1.8.3.7
De adviseur moet houder zijn van een scholingscertificaat dat geldig is voor het wegvervoer. Dit certificaat wordt afgegeven door de bevoegde overheid of de daartoe aangewezen instantie van elke Verdragspartij.
1.8.3.8
Om het certificaat te behalen, moet de kandidaat een opleiding volgen en slagen voor een door de bevoegde overheid van de Verdragspartij erkend examen ter afsluiting van die opleiding.
1.8.3.9
De opleiding heeft in de eerste plaats tot doel de kandidaat-adviseur voldoende kennis te verschaffen over de aan het vervoer, het verpakken, het vullen, het laden of het lossen van gevaarlijke goederen verbonden gevaren en hem een voldoende kennis van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en van de in 1.8.3.3 omschreven taken bij te brengen.
1.8.3.10
De bevoegde overheid of een door deze overheid aangewezen exameninstantie organiseert het examen. De exameninstantie mag geen opleidingsinstelling zijn.
De aanwijzing van de exameninstantie gebeurt schriftelijk. Deze goedkeuring kan een beperkte geldigheidsduur hebben en is gebaseerd op de volgende criteria:
de bevoegdheid van de exameninstantie;
de door de exameninstantie voorgestelde specificaties betreffende de wijze van examineren, daarin begrepen, indien noodzakelijk, de infrastructuur en de organisatie van elektronische examens overeenkomstig paragraaf 1.8.3.12.5, als deze moeten worden georganiseerd;
maatregelen om de onpartijdigheid van de examens te waarborgen;
de onafhankelijkheid van de instantie tegenover enige natuurlijke of rechtspersoon die adviseurs in dienst heeft.
1.8.3.11
Het examen heeft tot doel na te gaan of de kandidaten over het vereiste kennisniveau beschikken om de taken van veiligheidsadviseur overeenkomstig 1.8.3.3 te vervullen, teneinde het in 1.8.3.7 bedoelde scholingscertificaat te verkrijgen. Het examen moet ten minste betrekking hebben op de volgende onderwerpen:
a)
kennis van de soorten gevolgen die kunnen ontstaan bij een ongeval waarbij gevaarlijke goederen betrokken zijn en kennis van de voornaamste oorzaken van ongevallen;
b)
nationale bepalingen en bepalingen van internationale overeenkomsten en akkoorden, met name inzake:
de classificatie van gevaarlijke goederen (de procedure voor de classificatie van oplossingen en mengsels, de structuur van de stoffenlijst, de klassen van gevaarlijke goederen en de beginselen waarop de classificatie berust, de aard van de vervoerde gevaarlijke goederen, de fysico-chemische en toxicologische eigenschappen van de gevaarlijke goederen);
de algemene bepalingen voor de verpakkingen en de bepalingen voor de tanks (types, codering, het markeren, constructie, beproevingen en eerste en periodieke controles);
het markeren, (grote) etiketten en oranje signalisatie (het aanbrengen van merktekens en etiketten op colli, aanbrengen en verwijderen van grote etiketten en van de oranje signalisatie);
de aanduidingen op het vervoerdocument (vereiste inlichtingen);
de wijze van verzending, de beperkingen inzake verzending (wagenlading, losgestort vervoer, vervoer in IBC’s, vervoer in containers, vervoer in tanks);
het vervoer van passagiers;
de samenladingsverboden en voorzorgen bij samenlading;
het gescheiden houden van goederen;
het beperken van de vervoerde hoeveelheden en de vrijgestelde hoeveelheden;
het behandelen en de stuwage (verpakken, vullen – vullingsgraad of vulverhouding, al naargelang het geval –, laden en lossen, stuwen en gescheiden houden);
het reinigen en/of ontgassen vóór het verpakken, het vullen, het laden en na het lossen;
de bemanning en de beroepsopleiding;
de boorddocumenten (vervoersdocument, schriftelijke richtlijnen, keuringsdocument van het voertuig, opleidingsgetuigschrift voor de bestuurders, copie van elke ontheffing of afwijking, overige documenten);
de schriftelijke richtlijnen (het toepassen van de richtlijnen en beschermingsuitrusting van de bemanning);
de voorschriften inzake bewaking (stationeren);
de regels en beperkingen met betrekking tot het verkeer;
de operationele of onvrijwillige lozingen van verontreinigende stoffen;
de eisen met betrekking tot het vervoermaterieel.
1.8.3.12 Examen

1.8.3.12.1

Het examen bestaat uit een schriftelijke proef, die met een mondeling examen kan worden aangevuld.

1.8.3.12.2

De bevoegde overheid of een door deze overheid aangewezen exameninstantie moet toezicht houden op alle examens. Elke mogelijkheid tot manipulatie of fraude moet zo veel mogelijk worden uitgesloten. De authentificatie van de kandidaat moet verzekerd worden. Bij de schriftelijke proef is het gebruik van andere documenten dan de internationale of nationale reglementeringen verboden. Alle examendocumenten moeten geregistreerd en bewaard worden onder de vorm van een print-out of in een elektronisch bestand.

1.8.3.12.3

Electronische media mogen enkel gebruikt worden indien ze door de exameninstelling worden geleverd. De kandidaad mag onder geen beding bijkomende gegevens in het electronisch medium invoeren; hij mag enkel antwoorden op de gestelde vragen.

1.8.3.12.4

De schriftelijke proef bestaat uit twee delen:
a)
Aan de kandidaat wordt een vragenlijst voorgelegd. Deze bestaat uit ten minste 20 open vragen, die ten minste betrekking hebben op de in de lijst van 1.8.3.11 vermelde onderwerpen. Het is evenwel mogelijk meerkeuzevragen te gebruiken. In dat geval tellen twee meerkeuzevragen als één open vraag. Bij de onderwerpen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de volgende onderwerpen:
algemene preventie- en veiligheidsmaatregelen;
classificatie van gevaarlijke goederen;
algemene voorschriften voor verpakkingen, tanks, tankcontainers, tankvoertuigen, enz.;
merktekens, grote etiketten en gevaaretiketten;
vermeldingen in het vervoersdocument;
behandelen en stuwen;
beroepsopleiding van de bemanning;
boorddocumenten en vervoerscertificaten;
eisen met betrekking tot het vervoermaterieel.
b)
Elke kandidaat voert een analyse van een specifiek geval uit dat betrekking heeft op de in 1.8.3.3 genoemde taken van de adviseur, teneinde aan te tonen dat hij in staat is om de taken van een adviseur te vervullen.

1.8.3.12.5

De schriftelijke examens kunnen geheel of gedeeltelijk plaatsvinden onder elektronische vorm waarbij de antwoorden geregistreerd en geëvalueerd worden via elektronische gegevensverwerking (electronic data processing (EDP)), voor zover de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a)
De hardware en software moeten gecontroleerd en goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of een door deze overheid aangewezen exameninstantie;
b)
De goede technische werking moet verzekerd worden. De nodige voorzieningen moeten getroffen worden voor wat betreft het vervolg van het examen in geval van het niet functioneren van de apparaten en de toepassingen. Het moet uitgesloten zijn om hulpmiddelen te gebruiken op de invoerapparaten (zoals bijvoorbeeld een elektronische zoekopdracht); de uitrusting die conform 1.8.3.12.3 ter beschikking gesteld wordt, mag het niet mogelijk maken dat kandidaten communiceren met gelijk welk ander apparaat gedurende het examen.
c)
De finale invoer door de kandidaten moet worden geregistreerd. De bepaling van de resultaten moet transparant zijn.
1.8.3.13
De Verdragspartijen kunnen bepalen dat de kandidaten die willen werken voor ondernemingen waarvan de bedrijvigheid uitsluitend betrekking heeft op specifieke gevaarlijke goederen, alleen worden geëxamineerd over met die bedrijvigheid samenhangende materies. Die specifieke gevaarlijke goederen zijn:
klasse 1;
klasse 2;
klasse 7;
klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 8 en 9;
UN-nummers 1202, 1203, 1223 en 3475, en de vliegtuigbrandstof ingedeeld bij de UN-nummers 1268 of 1863.
In dit geval moet het door 1.8.3.7 voorziene scholingscertificaat duidelijk vermelden dat het alleen geldig is voor de specifieke gevaarlijke goederen, als bedoeld in deze onderafdeling, waarvoor de adviseur is geëxamineerd overeenkomstig de onder 1.8.3.12 bepaalde voorwaarden.
1.8.3.14
De bevoegde overheid of de exameninstantie legt een bestand aan van de examenvragen.
1.8.3.15
Het certificaat overeenkomstig 1.8.3.7 wordt opgesteld conform het model in 1.8.3.18 en wordt door alle Verdragspartijen erkend.
1.8.3.16 Geldigheidsduur en vernieuwing van het certificaat

1.8.3.16.1

Het certificaat is vijf jaar geldig. De geldigheidsduur van het certificaat wordt telkens voor vijfjaar verlengd indien de houder in het jaar dat aan de vervaldatum van zijn certificaat voorafgaat geslaagd is in een examen. Het examen moet erkend zijn door de bevoegde overheid.

1.8.3.16.2

Het doel van het examen is na te gaan of de houder de vereiste kennis bezit om de in 1.8.3.3 beoogde taken uit te voeren. De vereiste kennis is gedefinieerd in 1.8.3.11 b) en moet de wijzigingen omvatten die aan de wetgeving aangebracht werden sinds het verkrijgen van het laatste certificaat. Het examen moet georganiseerd en gesuperviseerd worden volgens de in 1.8.3.10 en 1.8.3.12 tot en met 1.8.3.14 vermelde criteria. Het is evenwel niet nodig dat de houder de in 1.8.3.12.4 b) vermelde analyse van een specifiek geval uitvoert.
1.8.3.17
(Afgeschaft)
1.8.3.18 Model van certificaat
Onderafdeling 1.8.3.19 Uitbreiding van het certificaat
Wanneer een veiligheidsadviseur het toepassingsgebied van zijn certificaat uitbreidt gedurende de geldigheidsperiode hiervan, door te voldoen aan de voorschriften van 1.8.3.16.2, dan zal de geldigheidsperiode van het nieuwe certificaat dezelfde blijven als deze van het vorige certificaat.
1.8.4 Lijst van de bevoegde overheden en de door hen aangewezen instanties
De Lidstaten delen aan het secretariaat van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa de adressen mee van de overheden en de door hen aangewezen instanties, die volgens nationaal recht bevoegd zijn voor de toepassing van het ADR; daarbij wordt voor elk geval de betrokken bepaling van het ADR vermeld en de adressen waarnaar de er op betrekking hebbende aanvragen moeten gezonden worden.
Het secretariaat van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa stelt aan de hand van de ontvangen informatie een lijst samen en houdt deze bijgewerkt. Het maakt deze lijst en haar wijzigingen over aan de Lidstaten.
1.8.5 Meldingen van gebeurtenissen met gevaarlijke goederen
1.8.5.1
Indien zich tijdens het laden, het vullen, het vervoer of het lossen van gevaarlijke goederen op het grondgebied van een Verdragspartij een zwaar ongeval of voorval voordoet, moet respectievelijk de belader, de vuiler, de vervoerder, de ontlader of de bestemmeling zich er van vergewissen dat binnen een termijn van één maand na de gebeurtenis aan de bevoegde overheid van de betreffende Verdragspartij een rapport overmaakt wordt dat volgens het in 1.8.5.4 voorgeschreven model is opgemaakt.
1.8.5.2
Deze Verdragspartij maakt van haar kant zo nodig een rapport over aan het secretariaat van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa ter informatie van de andere Verdragspartijen.
1.8.5.3
Een voorval vereist een rapport op basis van 1.8.5.1 wanneer gevaarlijke goederen zijn vrijgekomen, wanneer er een dreigend risico bestaat op productverlies, lichamelijke letsels, materiële schade of bezoedeling van het milieu of wanneer de overheid ingegrepen heeft, en indien aan één of meerdere van de volgende criteria wordt voldaan:
een voorval met lichamelijke letsels is een voorval gedurende hetwelk een overlijden of kwetsuren optreden die rechtstreeks in verband staan met de vervoerde gevaarlijke goederen en waarbij de kwetsuren
a)
een intensieve medische behandeling vereisen;
b)
een ziekenhuisopname van minstens één dag vereisen; of
c)
een arbeidsongeschiktheid van minstens drie opeenvolgende dagen met zich brengen.
“productverlies” komt voor wanneer gevaarlijke goederen vrijgekomen zijn
a)
van vervoerscategorie 0 of 1, in hoeveelheden van ten minste 50 kg of 50 liter;
b)
van vervoerscategorie 2, in hoeveelheden van ten minste 333 kg of 333 liter;
c)
van vervoerscategorie 3 of 4, in hoeveelheden van ten minste 1000 kg of 1000 liter;
Het criterium “productverlies” is ook van toepassing wanneer er een dreigend risico geweest is op productverlies in de bovenvermelde hoeveelheden. Over het algemeen wordt aangenomen dat aan deze voorwaarde voldaan is wanneer omwille van structurele beschadigingen de omsluiting niet meer geschikt is om het transport verder te zetten, of indien voor om het even welke andere reden geen voldoende veiligheidsniveau meer gegarandeerd is (bijvoorbeeld omwille van de vervorming van de tank of container, van het omkantelen van een tank of van de aanwezigheid van een brand in de onmiddellijke nabijheid).
Indien gevaarlijke goederen van klasse 6.2 bij het voorval betrokken zijn, staat de verplichting tot het opmaken van een rapport los van hun hoeveelheid.
Wanneer bij een voorval radioactieve stoffen betrokken zijn, gelden de volgende criteria voor productverlies:
a)
elk vrijkomen van radioactieve stoffen buiten de colli;
b)
blootstelling die leidt tot een overschrijding van de limieten, vastgelegd in de reglementen met betrekking tot de bescherming van de arbeiders en van het publiek tegen ioniserende stalingen (“Radiation Protection and Safety of Radiation Sources: International Basic Safety Standards Series No. GSR Part 3, IAEA, Wenen (2014)”; of
c)
als er redenen zijn om aan te nemen dat er een waarneembare achteruitgang is van om het even welke door een collo verzekerde veiligheidsfunctie (omsluiting, afscherming, thermische bescherming of criticaliteit) die de verpakking ongeschikt gemaakt heeft om het vervoer verder te zetten zonder bijkomende veiligheidsmaatregelen.
OPMERKING: Zie de voorschriften van CV33 (6) in 7.5.11 voor de zendingen die niet kunnen afgeleverd worden.
“Materiële schade of bezoedeling van het milieu” treedt op wanneer gevaarlijke goederen in om het even welke hoeveelheid vrijgekomen zijn en de geschatte schade groter is dan 50.000 Euro. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de schade aan de rechtstreeks betrokken transportmiddelen die gevaarlijke goederen bevatten of aan de verkeersinfrastructuur.
“De overheid heeft ingegrepen” wanneer – in het kader van een voorval waarbij gevaarlijke goederen betrokken zijn – de overheid of de urgentiediensten rechtstreeks ingegrepen hebben en men overgegaan is tot de evacuatie van personen of tot het afsluiten van wegen die bestemd zijn voor het verkeer (wegen/spoorwegen) gedurende ten minste drie uur omwille van het gevaar dat uitgaat van de gevaarlijke goederen.
Indien nodig mag de bevoegde overheid bijkomende inlichtingen vragen.
1.8.5.4 Model van rapport betreffende voorvallen die tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen plaatsgevonden hebben
1.8.6 Administratieve controles voor de in 1.8.7 en 1.8.8 beoogde activiteiten
OPMERKING 1: Voor de toepassing van deze afdeling verstaat men onder:
erkende controle-instelling: een controle-instelling die door de bevoegde overheid erkend is om in overeenstemming met 1.8.6.1 verschillende activiteiten uit te voeren; en
gemagtigde controle-instelling: een erkende controle-instelling die gemagtigd werd door een andere bevoegde instantie.
OPMERKING 2: Een controle-instelling kan door de bevoegde overheid aangeduid worden om op te treden als bevoegde overheid (zie de definitie van bevoegde overheid van 1.2.1)
1.8.6.1 Algemene regels
De bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR kan controle-instellingen erkennen voor de volgende activiteiten: overeenstemmingsbeoordelingen, periodieke keuringen, tussentijdse keuringen, uitzonderlijke keuringen, controles op de inbedrijfstelling en toelating en toezicht op de interne inspectiedienst zoals van toepassing in hoofdstuk 6.2 en 6.8.
1.8.6.2 Verplichtingen van de bevoegde overheid

1.8.6.2.1

Wanneer de bevoegde overheid een controle-instelling erkent om de in 1.8.6.1 gespecificeerde activiteiten uit te voeren, dan moet de accreditatie van de controle-instelling beantwoorden aan de vereisten van type A van de norm EN ISO/IEC 17020/2012 (behalve artikel 8.1.3).
Wanneer de bevoegde overheid een controle-instelling erkent om in overeenstemming met hoofdstuk 6.2 de periodieke keuringen van drukrecipiënten uit te voeren, moet de accreditatie van de controle-instelling beantwoorden aan de vereisten van type A of B van de norm EN ISO/IEC 17020/2012 (behalve artikel 8.1.3).
De accreditatie moet duidelijk de activiteiten van de goedkeuring dekken.
Wanneer de bevoegde overheid geen controle-instellingen erkent maar deze taken zelf uitvoert, moet ze voldoen aan de bepalingen van 1.8.6.3. Wanneer de bevoegde overheid echter een controle-instelling erkent om als bevoegde overheid op te treden, moet deze controle-instelling geaccrediteerd zijn volgens type A in overeenstemming met EN ISO/IEC 17020:2012 (met uitzondering van artikel 8.1.3).

1.8.6.2.2

Erkenning van de controle-instellingen.

1.8.6.2.2.1

Controle-instellingen van type A moeten naar nationaal recht worden opgericht en een rechtspersoon zijn in de Verdragspartij bij het ADR waar de erkenningsaanvraag wordt ingediend.
Controle-instellingen van type B moeten naar nationaal recht worden opgericht en deel uitmaken van een rechtspersoon die gas levert in de Verdragspartij bij het ADR waar de erkenningsaanvraag wordt ingediend.

1.8.6.2.2.2

De bevoegde overheid moet zich ervan vergewissen dat de controle-instelling voortdurend voldoet aan de voorwaarden van zijn erkenning en moet deze beëindigen als aan deze voorwaarden niet voldaan wordt. In het geval van een schorsing van de accreditatie wordt de erkenning echter alleen opgeschort gedurende de schorsingsperiode van de accreditatie.

1.8.6.2.2.3

Een controle-instelling die een nieuwe activiteit begint kan tijdelijk erkend worden. Vóór de tijdelijke erkenning, moet de bevoegde overheid zich ervan vergewissen dat de controle-instelling voldoet aan de voorschriften van 1.8.6.3.1. Om deze activiteit verder te kunnen zetten moet de controle-instelling in de loop van zijn eerste werkingsjaar geaccrediteerd worden in overeenstemming met de norm ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3)

1.8.6.2.3

Toezicht op de controle-instellingen.

1.8.6.2.3.1

De bevoegde overheid, die een controle-instelling heeft erkend, moet – ongeacht de plaats of de activiteiten uitgevoerd door deze instelling – toezicht verzekeren op de activiteiten van deze instelling, ook ter plaatse. De bevoegde overheid moet de afgeleverde erkenning intrekken of beperken wanneer deze instelling niet langer voldoet aan de erkenning, de voorschriften van 1.8.6.3.1 of de procedures gespecificeerd in de bepalingen van het ADR niet toepast.
OPMERKING: Het toezicht door de controle-instelling op de onderaannemers zoals vermeld in 1.8.6.3.1 moet ook deel uitmaken van het toezicht op de controle-instelling.

1.8.6.2.3.2

Indien zijn erkenning ingetrokken of beperkt wordt of wanneer de controle-instelling haar activiteiten heeft stopgezet, neemt de bevoegde overheid gepaste maatregelen om ervoor te zorgen dat de dossiers behandeld worden door een andere controle-instelling of ter beschikking worden gehouden.

1.8.6.2.4

Informatieverplichtingen

1.8.6.2.4.1

De Verdragspartijen bij het ADR moeten hun nationale procedures betreffende de evaluatie, de erkenning en het toezicht op de controle instellingen publiceren, evenals elke wijziging hieromtrent.

1.8.6.2.4.2

De bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR moet een meest recente lijst publiceren van alle controle-instellingen die ze erkend heeft, met inbegrip van de op grond van 1.8.6.2.2.3 tijdelijk erkende controle-instelligen.
Deze lijst moet ten minste de volgende gegevens bevatten:
a)
de naam en de adressen van de kantoren van de controle-instelling;
b)
het toepassingsgebied waarvoor de controle-instelling erkend is;
c)
de bevestiging dat de controle-instelling volgens de norm EN ISO/CEI 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) geaccrediteerd is door de nationale accreditatie-organisatie en dat de accreditatie het toepassingsgebied waarvoor de controle-instelling erkend is dekt;
d)
het kenteken of het waarmerk van de controle-instelling zoals voorgeschreven in hoofdstukken 6.2 en 6.8, en het merkteken van elke door de controle-instelling toegelaten interne inspectiedienst.
Een referentie naar deze lijst kan men terugvinden op de website van het secretariaat van de UNECE.

1.8.6.2.4.3

Een door een bevoegde overheid erkende controle-instelling kan door een andere bevoegde overheid worden gemagtigd.
Wanneer een bevoegde overheid een beroep wenst te doen op de diensten van een reeds door een andere bevoegde overheid erkende controle-instelling om namens haar activiteiten te verrichten in verband met de uitvoering van overeenstemmingsbeoordelingen en keuringen, voegt die bevoegde overheid die controle-instelling, het toepassingsgebied van de activiteiten waarvoor zij is gemagtigs, en de bevoegde overheid die haar heeft erkend, toe aan de in 1.8.6.2.4.2 bedoelde lijst en stelt zij het secretariaat van de UNECE daarvan in kennis. Als de erkenning wordt ingetrokken of opgeschort, is de controle-instelling niet langer gemagtigd.
OPMERKING: In dit verband moeten de wederzijdse erkenningsovereenkomsten tussen de Verdragspartijen bij het ADR nageleefd worden.
1.8.6.3 Verplichtingen van de controle-instellingen

1.8.6.3.1

Algemene regels.
De controle-instelling moet:
a)
Beschikken over in een organisatiestructuur opgenomen personeel, dat bekwaam, competent en gekwalificeerd is om zijn technische taken naar behoren uit te voeren;
b)
Toegang hebben tot de benodigde installaties en uitrustingen;
c)
Op een onpartijdige wijze werken en vrij zijn van eender welke invloed die dit zou kunnen verhinderen;
d)
De commerciële vertrouwelijkheid garanderen van de zakelijke en andere door exclusieve rechten beschermde activiteiten van de fabrikanten en andere partijen;
e)
de eigenlijke controleactiviteiten goed gescheiden houden van andere activiteiten;
f)
beschikken over een gedocumenteerd kwaliteitssysteem dat gelijkwaardig is aan dat gedefinieerd in de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3
g)
er op toezien dat de beproevingen en controles vermeld in de van toepassing zijnde normen en in het ADR, uitgevoerd worden; en
h)
Een doeltreffend en adequaat rapporterings- en registratiesysteem hebben dat beantwoord aan 1.8.7 en 1.8.8.
i)
vrij zijn van eender welke commerciële of financiële druk en haar personeel niet verlonen in functie van het aantal uitgevoerde keuringen of het resultaat ervan;
j)
een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid afsluiten die de risico's verbonden aan de uitgevoerde activiteiten dekt;
OPMERKING: Dit is niet nodig indien de Verdragspartij bij het ADR in overeenstemming met de nationale wetgeving haar verantwoordelijkheid opneemt.
k)
Beschikken over personeel dat verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de keuringen dat:
niet rechtstreeks betrokken mag zijn bij het ontwerp, de fabricage, de levering, de installatie, de aankoop, het bezit, het gebruik of het onderhoud van het te keuren materieel (drukrecipiënten, tanks, batterijvoertuigen of MEGC's);
opgeleid moet zijn in alle aspecten van de activiteiten waarvoor de controle-instelling erkend werd;
moet beschikken over voldoende kennis, technische vaardigheden en voldoende inzicht betreffende de van toepassing zijnde voorschriften, normen en relevante bepalingen van deel 4 en 6;
moet in staat zijn van certificaten, registraties en rapporten waaruit blijkt dat de evaluaties uitgevoerd werden, op te stellen
gebonden is aan het beroepsgeheim voor wat betreft de informatie waarvan ze kennis nemen bij het uitvoeren van hun taken of elke bepaling van de nationale wetgeving die daarop van kracht is, behalve voor wat betreft de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR waar haar activiteiten worden uitgevoerd. Op vraag van andere controle-instellingen kan, voor zover dit nodig is, informatie uitgewisseld worden voor het uitvoeren van controles en beproevingen.
Aan bovenstaande eisen wordt geacht te zijn voldaan indien geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (met uitzondering van artikel 8.1.3).

1.8.6.3.2

Operationele verplichtingen.

1.8.6.3.2.1

De bevoegde overheid of de controle-instelling moet de overeenstemmingssbeoordelingen, de periodieke keuringen, de tussentijdse keuringen, de uitzonderlijke keuringen en de controles op de inbedrijfstelling uitvoeren op een geproportioneerde wijze en zo het opleggen van onnodige taken vermijden. De bevoegde overheid of de controle-instelling moet bij het uitoefenen van zijn activiteiten rekening houden met de grootte, de sector en de structuur van de betrokken bedrijven, de graad van complexiteit van de technologie en de aard van de serieproductie

1.8.6.3.2.2

De bevoegde overheid of de controle-instelling moet de striktheidsgraad en het niveau van bescherming respecteren die vereist zijn voor de overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften van deel 4 en 6.

1.8.6.3.2.3

Wanneer een bevoegde overheid of een controle-instelling vaststelt dat de in deel 4 of 6 opgenomen voorschriften niet nageleefd worden door de fabrikant, moet zij van de fabrikant eisen dat hij de gepaste corrigerende maatregelen neemt, en mag zij geen goedkeuringscertificaat voor het type of initieel controle- of beproevingsattest afleveren totdat de gepaste corrigerende maatregelen in werking gesteld werden.

1.8.6.3.3

Delegatie van controle taken.
OPMERKING: De volgende bepalingen zijn enkel van toepassing op controle-instellingen van type A. Voor controle instellingen van type B is het niet toegelaten om activiteiten waarvoor zij erkend zijn te delegeren. Voor de interne inspectiediensten, zie 1.8.7.7.2.

1.8.6.3.3.1

Wanneer een controle-instelling een beroep doet op de diensten van een onderaannemer voor het uitvoeren van specifieke taken in het kader van haar activiteiten, moet de controle-instelling deze onderaannemer evalueren en opvolgen of moet hij afzonderlijk geaccrediteerd zijn. In het geval van een afzonderlijke accreditatie moet de onderaannemer passend geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025:2017 (behalve artikel 8.1.3) of de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) als onafhankelijk en onpartijdig beproevingslaboratorium of als onafhankelijke en onpartijdige controle-instelling om de taken verbonden aan de beproevingen te kunnen uitvoeren in overeenstemming met zijn accreditatie. De controle-instelling moet er zich van vergewissen dat deze onderaannemer aan de eisen die voor de aan haar toevertrouwde taken vastgesteld zijn beantwoordt met hetzelfde niveau van deskundigheid en veiligheid als opgelegd voor de controle-instelling (zie 1.8.6.3.1) en ze moet hierop toezicht houden. De controle-instelling moet de bevoegde overheid op de hoogte houden van hogervermelde maatregelen.

1.8.6.3.3.2

De controle-instelling moet de volledige verantwoordelijkheid op zich nemen voor de taken uitgevoerd door dergelijke onderaannemers, om het even waar deze die taken uitvoeren.

1.8.6.3.3.3

Een controle-instelling van type A mag slecht een deel van elk van zijn activiteiten delegeren. In alle gevallen moeten de beoordeling en het afleveren van de certificaten uitgevoerd worden door de controle-instelling zelf.

1.8.6.3.3.4

Activiteiten mogen niet gedelegeerd worden zonder toestemming van de fabrikant, de eigenaar of de exploitant, al naargelang het geval.

1.8.6.3.3.5

De controle-instelling moet de van toepassing zijnde documenten betreffende de beoordeling van de kwalificaties en het werk uitgevoerd door de hierboven vermelde onderaannemers ter beschikking houden van de bevoegde overheid.

1.8.6.3.3

Informatieverplichtingen.
Elke controle-instelling moet aan de bevoegde overheid die haar erkend heeft de volgende informatie verstrekken:
a)
behalve indien de bepalingen van 1.8.7.2.2.2 van toepassing zijn, elke weigering, beperking, opschorting of intrekking van een goedkeuringscertificaat voor het type;
b)
elke omstandigheid die het toepassingsgebied van en de voorwaarden voor de erkenning zoals verleend door de bevoegde overheid beïnvloeden;
c)
elke weigering van een keuringsattest;
d)
elk verzoek om informatie die ze ontvangen hebben van de bevoegde overheden die toezicht houden op de naleving van deze afdeling met betrekking tot de uitgevoerde activiteiten.
e)
op verzoek, de activiteiten uitgevoerd in het toepassingsgebied van hun erkenning, met inbegrip van de gedelegeerde taken;
f)
elke toelating, schorsing of intrekking van een interne inspectiedienst
1.8.6.4 Delegatie van controletaken
OPMERKING: De interne inspectiediensten volgens 1.8.7.6 worden niet beoogd door 1.8.6.4.

1.8.6.4.1

Wanneer een controle-instelling beroep doet op de diensten van een andere entiteit (bijvoorbeeld een onderaannemer of een filiaal) om specifieke taken in het kader van de overeenstemmingsbeoordelingen, periodieke keuringen, intermediaire keuringen of uitzonderlijke keuringen uit te voeren, moet deze entiteit in de accreditatie van de controleinstelling inbegrepen zijn of afzonderlijk geaccrediteerd zijn. In het geval van een afzonderlijke accredidatie, moet deze entiteit ofwel passend geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025:2017 (behalve artikel 8.1.3) en door de controle-instelling erkend zijn als onafhankelijk en onpartijdig beproevingslaboratorium om de taken verbonden aan de beproevingen in overeenstemming met zijn accreditatie uit te voeren, ofwel moet deze overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) geaccrediteerd zijn. De controle-instelling moet zich er van vergewissen dat deze entiteit aan de eisen die voor de haar toevertrouwde taken vastgesteld zijn beantwoordt met hetzelfde niveau van deskundigheid en veiligheid als datgene dat voorgeschreven is voor de controle-instellingen (zie 1.8.6.8) en ze moet er toezicht op houden. De controle-instelling moet de bevoegde overheid op de hoogte houden van bovenvermelde regelingen.

1.8.6.4.2

De controle-instelling moet de volledige verantwoordelijkheid op zich nemen voor de taken die door dergelijke entiteiten uitgeoefend worden, om het even waar deze die taken uitoefenen.

1.8.6.4.3

De controle-instelling mag niet de volledige taak van het beoordelen van de overeenstemming, van het periodiek keuren, van het intermediair keuren of van het uitzonderlijk keuren delegeren. In ieder geval dient de beoordeling en het afleveren van de certificaten door de controleinstelling zelf uitgevoerd te worden.

1.8.6.4.4

Activiteiten mogen niet gedelegeerd worden zonder het akkoord van de aanvrager.

1.8.6.4.5

De controle-instelling moet de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling van de kwalificaties en van de door de bovenvermelde entiteiten uitgevoerde werken ter beschikking houden van de bevoegde overheid.
1.8.6.5 Informatieverplichtingen van de controle-instellingen
Elke controle-instelling dient aan de bevoegde overheid die haar erkend heeft de volgende informatie te verstrekken:
a)
elke weigering, beperking, schorsing of intrekking van een goedkeuringscertificaat voor het type, behalve wanneer de bepalingen van 1.8.7.2.4 van toepassing zijn;
b)
elke omstandigheid die invloed heeft op de draagwijdte van, en de voorwaarden voor de erkenning zoals afgeleverd door de bevoegde overheid;
c)
elk verzoek om informatie betreffende de uitgevoerde activiteiten op het gebied van evaluatie van de conformiteit, die ontvangen wordt van bevoegde overheden die de naleving volgens 1.8.1 of 1.8.6.6 monitoren;
d)
op aanvraag de activiteiten op het gebied van de evaluatie van de conformiteit, uitgevoerd in het kader van hun erkenning en elke andere uitgevoerde activiteit, met inbegrip van de delegatie van taken.
1.8.6.6
De bevoegde overheid dient de monitoring van de controle-instellingen te verzekeren, en de afgeleverde erkenning intrekken of inperken wanneer ze vaststelt dat een erkende instelling de erkenning en de voorschriften van 1.8.6.8 niet langer nakomt of de in de bepalingen van het ADR vastgelegde procedures niet toepast.
1.8.6.7
Indien haar erkenning ingetrokken of ingeperkt werd of wanneer de controle-instelling zijn activiteiten heeft stopgezet, moet de bevoegde overheid gepaste maatregelen treffen om te verzekeren dat de dossiers door een andere controle-instelling behandeld worden of ter beschikking gehouden worden.
1.8.6.8
De controle-instelling dient:
a)
te beschikken over in een organisatiestructuur opgenomen personeel dat bekwaam, opgeleid, competent en gekwalificeerd is om zich op correcte wijze van zijn technische taken te kwijten;
b)
te kunnen beschikken over de benodigde installaties en uitrusting;
c)
op een onpartijdige wijze te werken en vrij te zijn van invloeden die ze dit zou kunnen beletten;
d)
de commerciële vertrouwelijkheid te garanderen van de zakelijke en andere door exclusieve rechten beschermde activiteiten van de fabrikanten en andere partijen;
e)
een duidelijke scheiding te handhaven tussen de eigenlijke activiteiten als controle-instelling en deze die daar geen verband mee houden;
f)
te beschikken over een gedocumenteerd kwaliteitssysteem;
g)
er op toe te zien dat de onderzoeken en beproevingen, die in de van toepassing zijnde norm en in het ADR voorzien zijn, uitgevoerd worden; en
h)
een efficiënt en geschikt rapporterings- en registratiesysteem in stand te houden dat beantwoordt aan 1.8.7 en 1.8.8.
De controle-instelling moet daarenboven geaccrediteerd zijn conform de norm EN/ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3), zoals bepaald in 6.2.2.11 en 6.2.3.6 en in de bijzondere bepalingen TA4 en TT9 van 6.8.4.
Een controle-instelling die een nieuwe activiteit begint mag tijdelijk erkend worden. De bevoegde overheid moet er zich voor de tijdelijke aanstelling van vergewissen dat de controleinstelling voldoet aan de voorschriften van de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3). De controle-instelling moet geaccrediteerd worden in de loop van haar eerste werkingsjaar om deze nieuwe activiteit verder te kunnen zetten.
1.8.7 De te volgen procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling, het afleveren van typegoedkeuringscertificaten en de keuringen
OPMERKING 1: In onderhavige afdeling verstaat men onder “bevoegde instelling” een instelling zoals bedoeld in hoofdstukken 6.2 en 6.8.
OPMERKING 2: In onderhavige afdeling verstaat men onder “fabrikant” de onderneming die voor de bevoegde overheid verantwoordelijk is voor alle aspecten van de overeenstemmings-beoordeling en voor het waarborgen van de overeenstemming van de fabricage en waarvan de naam en het kenmerk voorkomen in de goedkeuring en in de merktekens. Het is niet nodig dat de onderneming rechtstreeks betrokken is bij alle stappen van de vervaardiging van de materialen die onderworpen zijn aan de overeenstemmingsbeoordeling (zie 1.8.7.1.5).
1.8.7.1 Algemene bepalingen

1.8.7.1.1

De procedures van afdeling 1.8.7 moeten toegepast worden zoals voorgeschreven in hoofdstukken 6.2 en 6.8.
Wanneer de bevoegde overheid deze taken zelf uitvoert, dan moet ze zich houden aan de voorschriften van onderhavige afdeling.

1.8.7.1.2

Elke aanvraag voor:
a)
de typekeuring in overeenstemming met 1.8.7.2.1;
b)
het afleveren van een typegoedkeuringscertificaat in overeenstemming met 1.8.7.2.2;
c)
het toezicht op de fabricage in overeenstemming met 1.8.7.3; of
d)
de initiële controles en beproevingen in overeenstemming met 1.8.7.4
moet door de fabrikant – al naargelang het geval - gericht worden aan een bevoegde overheid of bij een controle-instelling, en dit in overeenstemming met hoofdstukken 6.2 en 6.8.
Elke aanvraag voor:
e)
een controle op de inbedrijfstelling in overstemming met 1.8.7.5; of
f)
periodieke keuringen, tussentijdse keuringen of uitzonderlijke keuringen die uitgevoerd moeten worden in overeenstemming met 1.8.7.6
moet door de eigenaar of diens gemachtigde vertegenwoordiger, of door de exploitant of diens gemachtigde vertegenwoordiger, gericht worden aan een bevoegde overheid of een controle-instelling.
Wanneer de interne inspectiedienst bevoegd is voor c), d) of f) is het niet nodig om een aanvraag in te dienen voor c), d) of f).

1.8.7.1.3

De aanvraag moet het volgende bevatten:
a)
De naam en het adres van de aanvrager in overeenstemming met 1.8.7.1.2;
b)
Een schriftelijke verklaring dat dezelfde aanvraag niet ingediend werd bij een andere bevoegde overheid of controle-instelling;
c)
De relevante technische documentatie van 1.8.7.8;
d)
de relevante in 1.8.7.7 gespecificeerde technische documentatie;
e)
Een verklaring die - al naargelang het geval - de bevoegde overheid of controle-instelling toegang verleent tot fabricatie-, controle-, beproevings- en opslaglocaties voor de overeenstemmingsbeoordeling of de keuring, en hen van alle benodigde informatie voorziet om deze taken te kunnen uitvoeren.

1.8.7.1.4

Wanneer de fabrikant of een testcentrum gemachtgd is om een interne inspectiedienst op te richten in overeenstemming met 6.2.2.12, 6.2.3.6.1, 6.8.1.5.3 b) of 6.8.1.5.4 b), moet hij tot tevredenheid van de controle-instelling aantonen dat de interne inspectiedienst in staat is om controles en beproevingen uit te voeren overeenkomstig 1.8.7.

1.8.7.1.5

Het typegoedkeuringscertificaten, de keuringsattesten en de verslagen van het materieel (drukrecipiënten, tanks, bedrijfsuitrusting, en alle onderdelen, structuur- en bedrijfsuitrusting van batterijvoertuigen of MEGC's), met inbegrip van de technische documentatie, moeten bewaard worden:
a)
door de fabrikant gedurende een periode van ten minste 20 jaar, te rekenen vanaf de vervaldatum van de typegoedkeuring;
b)
door de bevoegde overheid of de controle-instelling die ze afgeleverd heeft, en dit gedurende een periode van ten minste 20 jaar te rekenen vanaf de datum van afgifte;
c)
door de eigenaar of de exploitant gedurende een periode van ten minste 15 maanden nadat het materiaal buiten dienst gesteld werd.
1.8.7.2 Typekeuring en afgifte van het typegoedkeuringscertificaat

1.8.7.2.1

Typekeuring

1.8.7.2.1.1

De fabrikant moet:
a)
in het geval van drukrecipiënten representatieve monsters van de beoogde productie ter beschikking stellen van de controle-instelling. De controle-instelling mag bijkomende monsters vragen indien dit nodig is voor het testprogramma;
b)
in het geval van tanks, batterijvoertuigen of MEGC's, toegang verlenen tot het prototype voor de beproevingen van dit type;
c)
in het geval van bedrijfsuitrusting representatieve monsters van de beoogde productie ter beschikking stellen van de controle-instelling. De controle-instelling mag bijkomende monsters vragen indien dit nodig is voor het testprogramma.
OPMERKING: Men kan rekening houden met de resultaten van beoordelingen en beproevingen volgens andere regelgevingen of normen.

1.8.7.2.1.2

De controle-instelling moet:
a)
de technische documentatie gespecificeerd in 1.8.7.8.1 onderzoeken om na te gaan of het ontwerp voldoet aan de relevante bepalingen van het ADR en of het prototype of het lot van prototypes vervaardigd werden in overeenstemming met de technische documentatie en representatief zijn voor het ontwerp;
b)
de onderzoeken, testen en de beproevingen uitvoeren of de onderzoeken uitvoeren en de test- en beproevingsomstandigheden controleren en ter plaatse toezicht op uitoefenen, dit zoals voorgeschreven in het ADR en met inbegrip van de van toepassing zijnde normen, om zo vast te stellen dat de bepalingen toegepast en nageleefd werden en dat de door de fabrikant aangewende procedures voldoen aan de voorschriften;
c)
het certificaat of de certificaten van de materialen die door de fabricant(en) van de materialen is/zijn afgeleverd nakijken in functie van de relevante bepalingen van het ADR;
d)
indien van toepassing, de procedures voor de permanente verbinding van de onderdelen goedkeuren of nakijken of ze al eerder goedgekeurd werden, en verifiëren of het personeel dat de permanente verbinding van de onderdelen en de niet-destructieve beproevingen uitvoert gekwalificeerd of erkend is;
e)
samen met de fabrikant de plaatsen afspreken waar de onderzoeken en de vereiste beproevingen uitgevoerd moeten worden.
De controle-instelling levert aan de fabrikant een onderzoeksrapport voor het type af.

1.8.7.2.2

Aflevering van het certificaat van de typegoedkeuring.
De typegoedkeuringen laten de vervaardiging van materieel toe binnen de geldigheidsduur van de goedkeuring.

1.8.7.2.2.1

Wanneer het type voldoet aan alle van toepassing zijnde bepalingen dan moet de bevoegde overheid of de controle-instelling - in overeenstemming met hoofdstuk 6.2 en 6.8 - een typegoedkeuringscertificaat afleveren aan de fabrikant.
Dit certificaat moet hetvolgende bevatten:
a)
de naam en het adres van degene die het heeft opgemaakt;
b)
de bevoegde overheid in wiens naam het certificaat wordt afgeleverd;
c)
de naam en het adres van de fabrikant;
d)
een referentie naar de versie van het ADR en de normen die gebruikt werden voor de typekeuring;
e)
alle voorschriften die voortvloeien uit de typekeuring;
f)
de gegevens nodig voor de identificatie van het type en zijn varianten, zoals gedefinieerd door de relevante normen. De documenten of een lijst die de documenten identificeert, die de gegevens bevatten, dienen opgenomen te worden in de bijlage van het certificaat.
g)
de verwijzing naar het (de) typekeuringssrapport(en);
h)
de maximale geldigheidsperiode van de typegoedkeuring; en
i)
alle specifieke voorschriften in overeenstemming met hoofdstukken 6.2 en 6.8.

1.8.7.2.2.2

De typegoedkeuring heeft een geldigheidsduur van maximaal 10 jaar. Wanneer binnen deze periode de van toepassing zijnde technische vereisten van het ADR dermate gewijzigd werden zodat het goedgekeurde type hier niet meer mee overeenstemt, is de typegoedkeuring niet langer geldig. Wanneer binnen deze periode de datum van intrekking volgens kolom 3) van de tabellen van 6.2.2.1 en 6.2.2.3, of van kolom 5) van de tabellen van 6.2.4.1, 6.8.2.6.1 en 6.8.3.6 van toepassing is, is de typegoedkeuring eveneens niet langer geldig. Ze moet dan ingetrokken worden door de bevoegde overheid of de controle-instelling die het typegoedkeuringscertificaat afgeleverd heeft.
OPMERKING: Voor de uiterste data van intrekking van bestaande typegoedkeuringen zie kolom (5) van de relevante tabellen van 6.2.4.1 en 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 naargelang het geval.
Indien een typegoedkeuring vervallen is of ingetrokken werd, is de vervaardiging van materieel volgens deze goedkeuring niet langer toegelaten.
OPMERKING: De relevante bepalingen betreffende het gebruik, de periodieke keuring en de tussentijdse keuring van het materieel vervat in een typegoedkeuring die vervallen is of ingetrokken werd, blijven van toepassing op materieel dat vervaardigd werd in overeenstemming met deze typegoedkeuring vóór het vervallen of het intrekken ervan, op voorwaarde dat ze nog verder gebruikt mogen worden.
De testresultaten van de vorige typekeuring moeten in aanmerking genomen worden, indien deze tests op de datum van de vernieuwing nog steeds voldoen aan de bepalingen van het ADR, met inbegrip van de normen. Als een typegoedkeuring werd ingetrokken, mag ze niet vernieuwd worden.
OPMERKING: Het onderzoek van het type voor een vernieuwing kan uitgevoerd worden door een andere controle-instelling dan deze die het oorspronkelijke typegoedkeuringsrapport afgeleverd heeft.
Wijzigingen aan een bestaande typegoedkeuring die plaatsvonden tijdens haar geldigheidsperiode (bijvoorbeeld voor drukrecipiënten; kleine wijzigingen zoals het toevoegen van andere afmetingen of volumes die de conformiteit niet beïnvloeden, of voor tanks; zie 6.8.2.3.3) verlengen of veranderen deze geldigheidsduur niet.

1.8.7.2.2.3

In het geval van een wijziging aan materiaal dat een geldige, vervallen of ingetrokken typegoedkeuring heeft, zijn het onderzoek van het type, de beproevingen, de controles en goedkeuringen beperkt tot die delen van het materieel die gewijzigd werden.
De wijziging moet voldoen aan de voorschriften van het ADR die op dat moment van toepassing zijn. Voor alle delen van het materieel die niet beïnvloed worden door de wijziging, blijft de documentatie van de initiële typegoedkeuring geldig.
Een wijziging kan van toepassing zijn op één of meerdere types materiaal omvat door dezelfde typegoedkeuring.
Wanneer het gewijzigde materiaal voldoet aan alle van toepassing zijnde bepalingen moet er door de bevoegde overheid of de controle-instelling van een Verdragspartij bij het ADR aan de eigenaar of de exploitant een bijkomend goedkeuringscertificaat voor de wjiziging afgeleverd worden overeenkomstig hoofdstukken 6.2 en 6.8. Voor tanks, batterijvoertuigen of MEGC's moet een kopie bewaard worden in het tankdossier.
1.8.7.3 Toezicht op de fabricage

1.8.7.3.1

De fabrikant moet alle nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces beantwoordt aan alle van toepassing zijnde bepalingen van het ADR, alsook aan het typegoedkeuringscertificaat, aan de technische documentatie volgens 1.8.7.8.3, en aan de rapporten.

1.8.7.3.2

Het fabricageproces is onderworpen aan toezicht door de bevoegde instelling
De bevoegde instelling moet:
a)
de overeenstemming met de technische documentatie voorgeschreven in 1.8.7.8.3, de van toepassing zijnde bepalingen van het ADR alsook het typegoedkeuringscertificaat en de rapporten nakijken;
b)
nakijken of het fabricageproces materialen oplevert die in overeenstemming zijn met de voorschriften en de er op van toepassing zijnde documentatie;
c)
de traceerbaarheid van de materialen nakijken en de certificaten van de materialen controleren ten opzichte van de specificaties;
d)
indien van toepassing, nakijken of het personeel dat de permanente verbinding van de onderdelen en de niet-destructieve controles uitvoert gekwalificeerd of erkend is;
e)
met de fabrikant de plaats overeenkomen waar de vereiste keuringen en testen uitgevoerd moeten worden;
f)
een rapport opmaken met daarin de resultaten van de opvolging van de fabricage.
1.8.7.4 Initiële controles en beproevingen

1.8.7.4.1

De fabrikant moet:
a)
de in het ADR voorgeschreven merktekens aanbrengen; en
b)
de in 1.8.7.8.4 voorgeschreven technische documentatie bezorgen aan de bevoegde instelling.

1.8.7.4.2

De bevoegde instelling moet:
a)
de keuringen en de beproevingen uitvoeren of de keuringen uitvoeren en de beproevingsvoorwaarden controleren en er ter plaatse toezicht op uitoefenen, om er zo voor te zorgen dat het materiaal vervaardigd wordt in overeenstemming met de typegoedkeuring en de relevante bepalingen;
b)
in functie van de bedrijfsuitrusting, de door de fabrikanten van dergelijke uitrusting verstrekte certificaten nakijken;
c)
een initieel controle- en beproevingrapport afleveren met betrekking tot de uitgevoerde beproevingen en nazichten en de geverifieerde technische documentatie;
d)
een initieel controle- en beproevingsattest afleveren en haar merkteken aanbrengen wanneer de fabricage voldoet aan de voorschriften; en
e)
nakijken of de typegoedkeuring geldig blijft nadat de bepalingen van het ADR (met inbegrip van de referentienormen) van toepassing op de typegoedkeuring gewijzigd werden. Wanneer de typegoedkeuring niet meer geldig is, moet de bevoegde instelling een rapport van weigering opmaken en stelt zij de bevoegde overheid of de controle-instelling die het typegoedkeuringscertificaat heeft afgeleverd hiervan in kennis.
Het in d) beoogde attest en het in c) beoogde rapport kunnen een bepaald aantal items van hetzelfde type dekken (attest of rapport voor een groep van producten).

1.8.7.4.3

Het in 1.8.7.4.2 d) beoogde attest moet tenminste hetvolgende bevatten:
a)
de naam en het adres van de controle-instelling - en eventueel - de naam en het adres van de interne inspectiedienst;
b)
de naam en het adres van de fabrikant;
c)
de plaats van de initieel keuring;
d)
een verwijzing naar de versie van het ADR en de normen die gebruikt werden voor de initiële controles en beproevingen;
e)
de resultaten van de controles en beproevingen;
f)
de gegevens voor de identificatie van de gekeurde producten, tenminste het serienummer of - voor niet-hervulbare flessen - het lotnummer;
g)
het typegoedkeuringsnummer; en
h)
eventueel een verwijzing naar het toelatingscertificaat van de interne inspectiedienst.
1.8.7.5 Controle op de inbedrijfstelling

1.8.7.5.1

Wanneer de bevoegde overheid een controle op de inbedrijfstelling vereist volgens 6.8.1.5.5, moet de eigenaar of de exploitant een beroep doen op één enkele controle-instelling om de controle op de inbedrijstelling uit te voeren, en moet hij aan deze instelling het typegoedkeuringscertificaat en de technische documentatie gespecificeerd in 1.8.7.8.4 bezorgen.

1.8.7.5.2

De controle-instelling moet de documentatie onderzoeken en:
a)
uitwendige controles uitvoeren (bijvoorbeeld het merkteken, de staat)
b)
de overeenstemming met het typegoedkeuringscertificaat controleren;
c)
de geldigheid controleren van de goedkeuringen van de controle-instellingen die de voorafgaande controles en beproevingen uitgevoerd hebben;
d)
controleren of de overgangsmaatregelen van 1.6.3 of 1.6.4 gerespecteerd werden.

1.8.7.5.3

De controle-instelling moet een controlerapport van inbedrijfstelling afleveren dat de resultaten van de beoordeling bevat. De eigenaar of de exploitant moet in staat zijn om dit rapport op verzoek voor te leggen aan de bevoegde overheid die de controle op de inbedrijfstelling vereist, en aan elke controle-instelling die belast is met de daaropvolgende controles en beproevingen.
In het geval van een ongunstige controle op de inbedrijfstelling, moeten de niet-conformiteiten verholpen worden en moet er een nieuwe controle op de inbedrijfstelling met succes uitgevoerd worden vooraleer de tank in gebruik genomen kan worden.
De controle-instelling die belast is met de controle op de inbedrijfstelling moet zijn bevoegde overheid zonder vertraging op de hoogte brengen van elke eventuele weigering.
1.8.7.6 Periodieke keuringen, tussentijdse keuringen en uitzonderlijke keuringen

1.8.7.6.1

De bevoegde instelling moet:
a)
de identificatie uitvoeren en de overeenstemming met de documentatie controleren;
b)
de controles en de beproevingen uitvoeren of de controles uitvoeren en de omstandigheden van de beproevingen ter plaatse verifiëren en op volgen, om zo na te gaan of de voorschriften voldaan werden;
c)
al naargelang het geval, rapporten en attesten afleveren van de resultaten van de controles en de beproevingen, die een bepaald aantal materialen kunnen dekken; en
d)
er op toezien dat de vereiste merktekens zijn aangebracht.

1.8.7.6.2

Rapporten van periodieke controles en beproevingen van drukrecipiënten moeten door de eigenaar of de exploitant ten minste bewaard worden tot de volgende periodieke keuring.
OPMERKING: Voor tanks, zie de bepalingen betreffende het tankdossier in 4.3.2.1.7.
1.8.7.7 Toelating en toezicht op de interne inspectiedienst

1.8.7.7.1

Wanneer een interne inspectiedienst gebruikt wordt overeenkomstig 6.2.2.12, 6.2.3.6.1, 6.8.1.5.3 b) of 6.8.1.5.4 b), moet de fabrikant of het testcentrum:
a)
een kwaliteitssysteem invoeren voor de interne inspectiedienst, met inbegrip van technische procedures, dat de in 1.8.7.8.6 beschreven controles en beproevingen dekt en dat aan toezicht onderworpen is,
b)
de verplichtingen die voortkomen uit het kwaliteitssysteem naleven zoals overeengekomen en ervoor zorgen dat het bevredigend en doeltreffend blijft; en in het bijzonder:
i)
opgeleid en bekwaam personeel aanstellen voor de interne inspectiedienst; en
ii)
het waarmerk of het kenteken van de controle-instelling zoals voorgeschreven in hoofdstuk 6.2 en 6.8, en indien van toepassing het kenmerk van de interne inspectiedienst, aanbrengen op het materiaal om de traceerbaarheid ervan te verzekeren.

1.8.7.7.2

De controle-instelling moet op elke locatie een initiële audit uitvoeren. Wanneer deze audit naar tevredenheid is, moet de controle-instelling de bevoegde overheid op de hoogte brengen van de machtiging van de interne inspectiedienst en een toelating afleveren voor een periode van maximaal 3 jaar, aan de volgende bepalingen moeten voldaan worden:
a)
deze audit moet op elke locatie uitgevoerd worden om te bevestigen dat de uitgevoerde controles en beproevingen in overeenstemming zijn met de voorschriften van het ADR;
b)
de controle-instelling mag de interne inspectiedienst machtigen om - zoals voorgeschreven in hoofdstuk 6.2 en 6.8 - het waarmerk of het kenteken van de controle-instelling aan te brengen op elk goedgekeurd materiaal;
c)
de toelating kan verlengd worden na een tevredenstellende audit op elke locatie in het laatste jaar voorafgaand aan de vervaldatum. De nieuwe geldigheidsperiode start op de vervaldatum van de toelating; en
d)
de inspecteurs van de controle-instelling die de audits uitvoeren moeten bekwaam zijn om de overeenstemmingsbeoordeling van het materiaal behandeld door het kwaliteitssysteem en het kwaliteitssysteem zelf, uit te voeren; en
e)
de interne inspectiedienst moet activiteiten uitvoeren met een frequentie die het vereiste bekwaamheidsniveau verzekerd.
De interne inspectiedienst mag alleen in specifieke gevallen en mits toestemming van de controle-instelling die haar gemachtigd heeft, bepaalde delen van haar activiteiten uitbesteden. De onderaannemer moet bovendien geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm EN ISO/IEC 17025:2017 (behalve artikel 8.1.3) of de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) als onafhankelijk en onpartijdig beproevingslaboratorium of als onafhankelijke en onpartijdige controle-instelling om de taken verbonden aan de beproevingen te kunnen uitvoeren in overeenstemming met zijn accreditatie.

1.8.7.7.3

De toelating moet ten minste de volgende gegevens bevatten:
a)
de naam en het adres van de controle-instelling;
b)
de naam en het adres van de fabrikant of het testcentrum, en de adressen van alle locaties van de interne inspectiedienst;
c)
een verwijzing naar de versie van het ADR die gebruikt werd voor de machtiging van de interne inspectiedienst en naar de normen of naar de overeenkomstig 6.2.5 erkende technische codes die voor de initiële controles en beproevingen of de periodieke keuringen gebruikt werden;
d)
een verwijzing naar het oorspronkelijke auditrapport;
e)
indien van toepassing, bijkomende gegevens die het mogelijk maken om het werkterrein van de interne inspectiedienst te bepalen (bijvoorbeeld typegoedkeuringen van het materiaal voor de initiële controles en beproevingen);
f)
het merkteken van de interne inspectiedienst, indien van toepassing; en
g)
de vervaldatum.

1.8.7.7.4

De controle-instelling moet op elke locatie tijdens de duur van de machtiging periodieke audits uitvoeren om ervoor te zorgen dat de interne inspectiedienst het kwaliteitssysteem, met inbegrip van de technische procedures, handhaaft en toepast. De volgende bepalingen moeten voldaan worden:
a)
de audits moeten ten laatste elke zes maanden uitgevoerd worden;
b)
de controle-instelling mag bijkomende bezoeken, opleidingen, technische aanpassingen of wijzigingen aan het kwaliteitssysteem eisen en de controles en beproevingen die door de interne inspectiedienst uitgevoerd worden beperken of verbieden;
c)
de controle-instelling moet elke wijziging aan het kwaliteitssysteem evalueren en beslissen of het gewijzigde kwaliteitssysteem nog voldoet aan de voorschriften van de initiële audit, of dat er een volledig nieuwe evaluatie nodig is;
d)
de inspecteurs van de controle-instelling die de audits uitvoeren moeten bekwaam zijn om de overeenstemmingsbeoordeling van het materiaal behandeld door het kwaliteitssysteem en het kwaliteitssysteem zelf, uit te voeren; en
e)
de controle-instelling moet aan de fabrikant of het testcentrum – al naargelang het geval – en aan de interne inspectiedienst een auditrapport overmaken en, indien er beproevingen uitgevoerd werden, een beproevingsrapport.

1.8.7.7.5

Wanneer niet wordt voldaan aan de relevante voorschriften moet de controle-instelling erop toezien dat er corrigerende maatregelen genomen worden. Wanneer de corrigerende maatregelen niet op tijd uitgevoerd worden, schorst de controle-instelling de toelating van de interne inspectiedienst om zijn activiteiten uit te voeren, of ze trekt deze in. Het bericht van schorsing of intrekking wordt overgemaakt aan de bevoegde overheid. Aan de fabrikant of aan het testcentrum – al naargelang het geval – en aan de interne inspectiedienst wordt een rapport overgemaakt met daarin gedetailleerd de redenen voor de door de controle-instelling genomen beslissingen.
1.8.7.8 Documenten
De technische documentatie moet toelaten om de overeenstemming met de relevante technische voorschriften te beoordelen.

1.8.7.8.1

Documenten voor de typekeuring.
De fabrikant moet, al naargelang het geval, het volgende overmaken:
a)
de lijst van de normen gebruikt voor het ontwerp en de constructie;
b)
een beschrijving van het type, inclusief alle varianten;
c)
de instructies volgens de relevante kolom van tabel A van hoofdstuk 3.2 of een lijst van de te vervoeren gevaarlijke goederen voor het specifiek bedoelde materieel;
d)
één of meer algemene plannen;
e)
de gedetailleerde plannen met de afmetingen gebruikt voor de berekeningen , van het materiaal, de bedrijfsuitrusting, de structuuruitrusting, het markeren en de etikettering, die nodig zijn voor het nakijken van de conformiteit;
f)
de berekeningen, de resultaten en de conclusies;
g)
de lijst van de bedrijfsuitrustingen met de relevante technische gegevens en informatie over de veiligheidsinrichtingen, inclusief de berekening van de afblaascapaciteit indien van toepassing;
h)
de lijst van materiaal vereist in de constructienorm, dat gebruikt wordt voor elk deel, onderdeel, bekleding, bedrijfs- en structurele uitrusting en de overeenkomstige materiaalspecificaties of de desbetreffende verklaring van overeenstemming met het ADR;
i)
de goedgekeurde kwalificatie van de procedure voor het uitvoeren van permanente verbindingen;
j)
de beschrijving van de warmtebehandelingsprocessen; en
k)
de procedures, beschrijvingen en rapporten van alle relevante beproevingen voor de typegoedkeuring en voor de constructie vermeld in de normen of in het ADR.

1.8.7.8.2

Documenten voor het afleveren van het typegoedkeuringscertificaat.
De fabrikant moet, al naargelang het geval, het volgende overmaken:
a)
de lijst van de normen gebruikt voor het ontwerp en de constructie;
b)
een beschrijving van het type, inclusief alle varianten;
c)
de instructies volgens de relevante kolom van tabel A van hoofdstuk 3.2 of een lijst van te vervoeren gevaarlijke goederen voor het specifiek bedoelde materieel;
d)
één of meerdere algemene plannen;
e)
de lijst van materialen die in contact komen met de gevaarlijke goederen;
f)
de lijst van de bedrijfsuitrustingen;
g)
het rapport van het typeonderzoek ; en
h)
op verzoek van de bevoegde overheid of de controle-instelling, andere documenten vermeld in 1.8.7.8.1.

1.8.7.8.3

Documenten voor het opvolgen van de constructie.
De fabrikant moet, al naargelang het geval, het volgende overmaken:
a)
de documenten opgesomd in 1.8.7.8.1 en 1.8.7.8.2;
b)
een kopie van het typegoedkeuringscertificaat;
c)
de constructieprocedures, inclusief de testprocedures;
d)
de constructierapporten;
e)
de goedgekeurde kwalificaties van het personeel dat de permanente verbindingen uitvoert;
f)
de goedgekeurde kwalificaties van het personeel dat de niet-destructieve controles uitvoert;
g)
de rapporten van de destructieve testen en de niet-destructieve controles;
h)
de registraties van de warmtebehandelingen; en
i)
de kalibratierapporten.

1.8.7.8.4

Documenten voor de initiële controles en beproevingen, alsook voor de controle op de inbedrijfstelling.
De fabrikant moet voor de initiële controles en beproevingen, en de eigenaar of exploitant voor de controle op de inbedrijfstelling - al naargelang het geval - het volgende overmaken:
a)
de documenten opgesomd in 1.8.7.8.1, 1.8.7.8.2 en 1.8.7.8.3;
b)
de materiaalcertificaten voor het materieel en alle onderdelen, met inbegrip van de bedrijfsuitrustingen;
c)
de certificaten van conformiteit van de bedrijfsuitrustingen; en
d)
een conformiteitsverklaring met inbegrip van de beschrijving van het materiaal en alle sinds de typegoedkeuring aangenomen varianten;

1.8.7.8.5

Documenten voor de periodieke keuringen, tussentijdse keuringen en de uitzonderlijke keuringen.
De eigenaar of de exploitant, of diens gemachtigde vertegenwoordiger moet, al naargelang het geval, het volgende overmaken:
a)
voor drukrecipiënten: de documenten die de bijzondere voorschriften specificeren wanneer de normen van toepassing op de constructie en op de periodieke controles en beproevingen dit vereisen;
b)
voor tanks:
i)
het tankdossier; en
ii)
wanneer de controle-instelling er om vraagt, alle relevante documenten vermeld in 1.8.7.8.1 tot en met 1.8.7.8.4.

1.8.7.8.6

Documenten voor het toezicht op de interne inspectiedienst.
De interne inspectiedienst moet, al naargelang het geval, de documentatie met betrekking tot het kwaliteitssysteem overmaken:
a)
de organisatiestructuur en de verantwoordelijkheden;
b)
de regels met betrekking tot de controles en beproevingen, kwaliteitscontrole, kwaliteitsgarantie en de modus operandi alsook de systematische acties die zullen gebruikt worden;
c)
de verklaringen van de kwaliteitsbeoordeling, zoals controlerapporten, beproevingsdata en gegevens betreffende de kalibratie, en de certificaten;
d)
de evaluatie van de doeltreffendheid van het kwaliteitssysteem door de directie, op basis van de resultaten van de in overeenstemming met 1.8.7.7 ter plaatse uitgevoerde audits;
e)
de procedure die beschrijft hoe aan de eisen van de klant en van de reglementering voldaan wordt;
f)
de procedure voor de controle van de documenten en hun herziening:
g)
de te volgen procedures voor niet conform materieel: en
h)
de opleidingsprogramma's en kwalificatieprocedures voor het desbetreffende personeel.
1.8.8 Procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling van gaspatronen
Bij de overeenstemmingsbeoordeling van gaspatronen moet een van de volgende procedures toegepast worden:
a)
de procedure van afdeling 1.8.7 voor de drukrecipiënten die geen “UN” drukrecipiënten zijn, met uitzondering van 1.8.7.6; of
b)
de procedure van de onderafdelingen 1.8.8.1 tot en met 1.8.8.7.
1.8.8.1 Algemene bepalingen

1.8.8.1.1

Het toezicht op de bouw dient uitgeoefend te worden door een Xa-instelling en de in 6.2.6 voorgeschreven beproevingen moeten hetzij door deze Xa-instelling uitgevoerd worden, hetzij door een IS-instelling die door deze Xa-instelling gemachtigd is; zie 6.2.3.6.1 voor de definitie van de Xa en IS. De overeenstemmingsbeoordeling moet uitgevoerd worden door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR, haar vertegenwoordiger of de door haar erkende controle-instelling.

1.8.8.1.2

Wanneer 1.8.8 toegepast wordt, moet de aanvrager uitsluitend op eigen verantwoordelijkheid de overeenstemming van de gaspatronen met de bepalingen van 6.2.6 en met alle andere van toepassing zijnde bepalingen van het ADR aantonen, garanderen en verklaren.

1.8.8.1.3

De aanvrager moet:
a)
een typekeuring uitvoeren op ieder type gaspatroon (met inbegrip van de te gebruiken materialen en de varianten van dat type, bijvoorbeeld voor wat betreft de volumes, drukken, fabricageschema's , afsluitinrichtingen en afsluiters) overeenkomstig 1.8.8.2;
b)
conform 1.8.8.3 een erkend kwaliteitssysteem toepassen voor het ontwerp, de bouw, de controles en de beproevingen;
c)
conform 1.8.8.4 een erkend testregime toepassen voor de in 6.2.6 voorgeschreven beproevingen;
d)
bij een Xa-instelling van zijn keuze van de Verdragspartij de erkenning aanvragen van zijn kwaliteitssysteem voor het toezicht op de bouw en voor de beproevingen; indien de aanvrager niet in een Verdragspartij gevestigd is, moet hij deze erkenning aanvragen bij een Xa-instelling van een Verdragspartij voor het eerste vervoer in een Verdragspartij;
e)
indien de gaspatroon in het laatste stadium door één of meerdere bedrijven geassembleerd wordt uit stukken die vervaardigd werden door de aanvrager, dient deze laatste schriftelijke aanwijzingen te verstrekken over de wijze waarop de gaspatronen geassembleerd en gevuld dienen te worden teneinde te voldoen aan de bepalingen van het onderzoekscertificaat voor het type.

1.8.8.1.4

Wanneer de aanvrager en de bedrijven die gaspatronen volgens de instructies van de aanvrager assembleren of vullen de overeenstemming met de voorschriften van 1.8.7.7 - met uitzondering van 1.8.7.7.1 (d) en 1.8.7.7.2 (b), tot voldoening van de Xa-instelling kunnen aantonen, mogen ze een interne inspectiedienst oprichten die alle, of een gedeelte van de in 6.2.6 voorgeschreven controles en beproevingen mag uitvoeren.
1.8.8.2 Onderzoek van het ontwerptype

1.8.8.2.1

De aanvrager moet een technische documentatie samenstellen voor elk type gaspatroon, met inbegrip van wat de toegepaste technische normen betreft. Indien hij verkiest om een norm toe te passen waar niet naar verwezen wordt in 6.2.6, moet hij een kopie van de toegepaste norm bij de documentatie voegen.

1.8.8.2.2

De aanvrager moet de technische documentatie evenals monsters van het patroontype ter beschikking houden van de Xa-instelling gedurende de productie en daarna gedurende een periode van ten minste vijf jaar, te rekenen vanaf de laatste datum van fabricage van gaspatronen overeenkomstig dat onderzoekscertificaat voor het type.

1.8.8.2.3

De aanvrager moet, na een zorgvuldig onderzoek, een onderzoekscertificaat voor het type opstellen dat geldig is voor een periode van ten hoogste tien jaar. Hij moet dit certificaat bij de documentatie voegen. Dit certificaat machtigt hem om gedurende deze periode gaspatronen van dit type te produceren.

1.8.8.2.4

Indien tijdens deze periode de relevante technische voorschriften van het ADR (met inbegrip van de normen waarnaar verwezen wordt) dermate werden gewijzigd dat het ontwerptype er niet langer mee overeenstemt, dient de aanvrager zijn onderzoekscertificaat voor het type in te trekken en de Xa-instelling hiervan op de hoogte te brengen.

1.8.8.2.5

De aanvrager mag, na een zorgvuldig en volledig onderzoek, het certificaat vernieuwen voor nog een periode van maximaal tien jaar
1.8.8.3 Toezicht op de bouw

1.8.8.3.1

De procedure voor het onderzoek van het ontwerptype evenals het bouwprocédé moeten door de Xa-instelling onderzocht worden om er zich van te vergewissen dat het door de aanvrager gecertificeerd type en het product, zoals vervaardigd, in overeenstemming zijn met de bepalingen van het certificaat van het ontwerptype en de relevante bepalingen van het ADR. Wanneer de bepalingen van 1.8.8.1.3 c) van toepassing zijn, moeten de bedrijven die belast zijn met de assemblage en het vullen deel uitmaken van deze procedure.

1.8.8.3.2

De aanvrager dient alle maatregelen te treffen die nodig zijn om er voor te zorgen dat het bouwprocédé beantwoordt aan de van toepassing zijnde bepalingen van het ADR en van het certificaat voor het type dat hij heeft opgesteld en zijn bijlagen. Wanneer de bepalingen van 1.8.8.1.3 c) van toepassing zijn, moeten de bedrijven die belast zijn met de assemblage en het vullen deel uitmaken van deze procedure.

1.8.8.3.3

De Xa-instelling moet:
a)
de overeenstemming van het onderzoek van het ontwerptype van de aanvrager en de overeenstemming van het type gaspatroon met de in 1.8.8.2 voorgeschreven technische documentatie verifiëren;
b)
verifiëren of het bouwprocédé uitmondt in producten die beantwoorden aan de er op van toepassing zijnde voorschriften en documentatie; indien de gaspatroon in het laatste stadium door één of meerdere bedrijven geassembleerd wordt uit stukken die vervaardigd werden door de aanvrager, dient de Xa-instelling ook na te zien of de gaspatronen na hun uiteindelijke assemblage en vulling in volle overeenstemming zijn met alle van toepassing zijnde bepalingen en of de aanwijzingen van de aanvrager correct nageleefd worden;
c)
verifiëren of het personeel dat de permanente verbindingen van de stukken en de testen uitvoert gekwalificeerd of erkend is;
d)
de resultaten van haaronderzoek registreren.

1.8.8.3.4

Indien de bevindingen van de Xa-instelling een niet-conformiteit van het certificaat van het ontwerptype van de aanvrager of van het bouwprocédé aan het licht brengen, moet ze vragen dat gepaste correctieve maatregelen getroffen worden of dat het door de aanvrager opgesteld certificaat wordt ingetrokken.
1.8.8.4 Dichtheidsbeproeving

1.8.8.4.1

De aanvrager en de bedrijven die belast zijn met de uiteindelijke assemblage en het vullen van de gaspatronen overeenkomstig de aanwijzingen van de aanvrager, moeten:
a)
de in 6.2.6 voorgeschreven beproevingen uitvoeren;
b)
de resultaten van de beproevingen registreren;
c)
uitsluitend aan de gaspatronen, die volledig in overeenstemming zijn met de bepalingen van het onderzoek van het ontwerptype en de van toepassing zijnde bepalingen van het ADR en die met goed gevolg de in 6.2.6 voorgeschreven beproevingen ondergaan hebben, een certificaat van overeenstemming afleveren;
d)
de in 1.8.8.7 voorgeschreven documentatie bewaren gedurende de productie, en daarna gedurende een periode van ten minste vijf jaar te rekenen vanaf de laatste datum van fabricage van gaspatronen overeenkomstig dat onderzoekscertificaat voor het type, voor controle met onregelmatige intervallen door de Xa-instelling;
e)
op de gaspatroon een duurzaam en goed leesbaar merkteken aanbrengen dat het type van de gaspatroon, de naam van de aanvrager en de fabricagedatum of het lotnummer aangeeft; indien door plaatsgebrek het volledig merkteken niet op de mantel van de gaspatroon kan aangebracht worden, moeten ze een duurzaam etiket met deze informatie aan de gaspatroon vastmaken of met de gaspatroon in een binnenverpakking plaatsen.

1.8.8.4.2

De Xa-instelling moet:
a)
de benodigde controles en beproevingen uitvoeren met onregelmatige intervallen, maar op zijn minst korte tijd na het begin van de fabricage van een type gaspatroon en daarna ten minste één keer om de drie jaar, teneinde na te gaan of de door de aanvrager toegepaste procedure voor het onderzoek van het ontwerptype, evenals de fabricage en de beproevingen van het product, uitgevoerd werden in overeenstemming met het certificaat van het ontwerptype en de relevante bepalingen;
b)
de door de aanvrager overgemaakte certificaten nakijken;
c)
de in 6.2.6 voorgeschreven beproevingen uitvoeren of het testprogramma en de interne inspectiedienst voor het uitvoeren van de beproevingen goedkeuren.

1.8.8.4.3

Het certificaat dient ten minste het volgende te bevatten:
a)
de naam en het adres van de aanvrager en, indien de assemblage in het laatste stadium niet door de aanvrager uitgevoerd wordt maar door één of meerdere bedrijven overeenkomstig de schriftelijke aanwijzingen van de aanvrager, de naam of namen en het adres of de adressen van deze bedrijven;
b)
een verwijzing naar de versie van het ADR en de normen die voor de fabricage en de beproevingen toegepast werden;
c)
de resultaten van de controles en beproevingen;
d)
de gegevens die in het merkteken moeten voorkomen, voorgeschreven in 1.8.8.4.1 e).
1.8.8.5
(Voorbehouden).
1.8.8.6 Toezicht op de interne inspectiedienst
Indien de aanvrager of het bedrijf dat de assemblage of het vullen van de gaspatronen uitvoert een interne inspectiedienst heeft opgericht, moeten de bepalingen van 1.8.7.7 - met uitzondering van 1.8.7.7.1 (b) ii) en 1.8.7.7.2 (b), toegepast worden. Het bedrijf dat de assemblage of het vullen van de gaspatronen uitvoert moet voldoen aan de bepalingen die van toepassing zijn op de aanvrager.
1.8.8.7 Documenten
De bepalingen van 1.8.7.8.1, 1.8.7.8.2, 1.8.7.8.3, 1.8.7.8.4 en 1.8.7.8.6 moeten nageleefd worden.

Hoofdstuk 1.9 Beperkingen in het vervoer door de bevoegde overheden

1.9.1
In toepassing van artikel 4, § 1 van het ADR kan de toegang van gevaarlijke goederen tot het grondgebied van een Verdragspartij aan voorschriften of verbodsbepalingen onderworpen zijn die om andere redenen dan de veiligheid tijdens het vervoer werden uitgevaardigd. Deze voorschriften of verbodsbepalingen moeten op passende wijze bekendgemaakt worden.
1.9.2
Onder voorbehoud van het bepaalde in 1.9.3 mag een Verdragspartij op haar grondgebied bepaalde aanvullende voorschriften, die niet in het ADR opgenomen zijn, van toepassing verklaren op voertuigen die een internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg uitvoeren; dit op voorwaarde dat deze voorschriften niet strijdig zijn met artikel 2, paragraaf 2 van het Verdrag, dat ze opgenomen zijn in haar nationale wetgeving en dat ze ook van toepassing zijn op de voertuigen die op het grondgebied van deze Verdragspartij een binnenlands vervoer van gevaarlijke stoffen uitvoeren.
1.9.3
De in 1.9.2 beoogde aanvullende voorschriften zijn:
a)
aanvullende veiligheidseisen of beperkingen met betrekking tot de voertuigen die gebruik maken van bepaalde kunstwerken zoals bruggen, de voertuigen die gebruik maken van gecombineerde wijzen van vervoer zoals veerboten of treinen, of de voertuigen die in havens of andere gespecificeerde vervoersterminals aankomen of ze verlaten;
b)
voorschriften die de reisweg preciseren die door voertuigen dient gevolgd te worden om commerciële, residentiële of ecologisch kwetsbare gebieden, industriële zones met gevaarlijke installaties of wegen met grote fysische gevaren te vermijden;
c)
uitzonderlijke voorschriften die de reisweg of de te volgen regels bij het stationneren van voertuigen met gevaarlijke goederen preciseren in geval van extreme weersomstandigheden, aardbevingen, ongevallen, manifestaties van vakbewegingen, burgeroproer of gewapende opstanden;
d)
beperkingen met betrekking tot het verkeer van voertuigen met gevaarlijke stoffen op bepaalde dagen van de week of van het jaar.
1.9.4
De bevoegde overheid van de Verdragspartij die op haar grondgebied aanvullende voorschriften van toepassing verklaart die in de alineas a) tot en met d) van 1.9.3 hierboven beoogd worden, moet deze voorschriften meedelen aan het secretariaat van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, die de Verdragspartijen hiervan op de hoogte zal brengen. (27) (28)

(27)
Een algemene leidraad met betrekking tot het berekenen van de risico's bij het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg kan geraadpleegd worden op de internetstek van het secretariaat van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (http://www.unece.org/trans/danger/danger.htm).
(28)
Multimodale richtlijnen (Inland TDG Risk Management Framework) kunnen geraadpleegd worden op de website van het Directoraat-generaal voor Mobiliteit en Vervoer van de Europese Commissie. (https://transport.ec.europa.eu/transport-themes/transport-dangerous-goods/riskmanagement-framework_en)
1.9.5 Beperkingen in tunnels
OPMERKING: In hoofdstuk 8.6 bevinden zich eveneens bepalingen betreffende beperkingen van de doorgang van voertuigen door wegtunnels
1.9.5.1 Algemene bepalingen
Wanneer ze beperkingen oplegt aan de doorgang door wegtunnels van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren, moet de bevoegde overheid de wegtunnel indelen bij een van de in 1.9.5.2.2 gedefinieerde categorieën. Daarbij moet rekening gehouden worden met de karakteristieken van de tunnel, met de evaluatie van de risico's waarbij de beschikbaarheid en de geschiktheid van alternatieve reiswegen en vervoersmodi in ogenschouw worden genomen, en met het verkeersmanagement. Éénzelfde tunnel kan ingedeeld worden bij meer dan één tunnelcategorie, in functie bijvoorbeeld van het tijdstip van de dag of van de dag van de week, enz.
1.9.5.2 Vaststelling van de categorieën

1.9.5.2.1

De vaststelling van de categorieën moet gebaseerd zijn op de hypothese dat er in de tunnels drie hoofdgevaren bestaan die een groot aantal slachtoffers kunnen veroorzaken of ernstige schade aan de tunnelstructuur kunnen toebrengen:
a)
ontploffingen;
b)
het vrijkomen van giftige gassen of van vluchtige giftige vloeistoffen;
c)
branden.

1.9.5.2.2

De vijf tunnelcategorieën zijn de volgende:
Tunnelcategorie A:
Geen enkele beperking van het vervoer van gevaarlijke goederen;
Tunnelcategorie B:
Beperking van het vervoer van de gevaarlijke goederen die een zeer grote ontploffing kunnen veroorzaken;
Van de volgende gevaarlijke goederen wordt aangenomen dat ze aan dit criterium voldoen (31) :
Klasse 1:
Compatibiliteitsgroepen A en L;
Klasse 2:
UN-nummer 3529
Klasse 3:
Classificatiecode D (UN-nummers 1204, 2059, 3064, 3343, 3357 en 3379);
Klasse 4.1
Classificatiecode D en DT; en
 
Zelfontledende stoffen van type B (UN-nummers 3221, 3222, 3231 en 3232);
Klasse 5.2
Organische peroxides van type B (UN-nummers 3101, 3102, 3111 en 3112).
Wanneer de totale netto massa van ontplofbare stoffen per transporteenheid groter is dan 1000 kg:
Klasse 1:
Subklassen 1.1, 1.2 en 1.5 (met uitzondering van de compatibiliteitsgroepen A en L).
Wanneer ze in tanks vervoerd worden:
Klasse 2:
Classificatiecodes F, TF en TFC;
Klasse 4.2
Verpakkingsgroep I;
Klasse 4.3
Verpakkingsgroep I;
Klasse 5.1
Verpakkingsgroep I.
Klasse 6.1
UN-nummer 1510
Tunnelcategorie C:
Beperking van het vervoer van de gevaarlijke goederen die een zeer grote ontploffing, een grote ontploffing of het vrijkomen van een belangrijke hoeveelheid giftige stoffen kunnen veroorzaken;
Van de volgende gevaarlijke goederen wordt aangenomen dat ze aan dit criterium voldoen (31) :
de gevaarlijke goederen die onderworpen zijn aan beperkingen in tunnels van categorie B; en
de volgende gevaarlijke goederen:
Klasse 1:
Subklassen 1.1, 1.2 en 1.5 (met uitzondering van de compatibiliteitsgroepen A en L); en
 
Subklasse 1.3 (compatibiliteitsgroepen H en J);
Klasse 7:
UN-nummers 2977 en 2978.
Wanneer de netto massa van ontplofbare stoffen per transporteenheid groter is dan 5000 kg:
Klasse 1:
Subklasse 1.3 (compatibiliteitsgroepen C en G).
Wanneer ze in tanks vervoerd worden:
Klasse 2
Classificatiecodes 2A, 20, 3A en 30, en de classificatiecodes die enkel de letter T bevatten of de lettercombinaties TC, TO en TOC;
Klasse 3:
Verpakkingsgroep I voor de classificatiecodes FC, FT1, FT2 en FTC;
Klasse 6.1:
Verpakkingsgroep I, met uitzondering van UN-nummer 1510
Klasse 8:
Verpakkingsgroep I voor de classificatiecodes CT1, CFT en COT.
Tunnelcategorie D:
Beperking van het vervoer van de gevaarlijke goederen die een zeer grote ontploffing, een grote ontploffing, het vrijkomen van een belangrijke hoeveelheid giftige stoffen of een grote brand kunnen veroorzaken;
Van de volgende gevaarlijke goederen wordt aangenomen dat ze aan dit criterium voldoen (32) :
de gevaarlijke goederen die onderworpen zijn aan beperkingen in tunnels van categorie C; en
de volgende gevaarlijke goederen:
Klasse 1:
Subklasse 1.3 (compatibiliteitsgroepen C en G);
Klasse 2:
Classificatiecodes F, FC, T, TF, TC, TO, TFC en TOC;
Klasse 3:
UN-nummer 3528
Klasse 4.1:
Zelfontledende stoffen van types C, D, E en F; en
 
UN-nummers 2956, 3241, 3242, 3251, 3531, 3532, 3533 en 3534;
Klasse 5.2:
Organische peroxides van types C, D, E en F;
Klasse 6.1:
Verpakkingsgroep I voor de classificatiecodes TF1, TFC en TFW en UN-nummer 3507; en
 
Rubrieken van bij inademen giftige stoffen voor dewelke bijzondere bepaling 354 is toegekend in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en de rubrieken van bij inademen giftige stoffen van UN-nummers 3381 tot en met 3390;
Klasse 8:
Verpakkingsgroep I voor de classificatiecodes CT1, CFT en COT;
Klasse 9:
Classificatiecodes M9 en M10.
Wanneer ze losgestort of in tanks vervoerd worden:
Klasse 3
 
Klasse 4.2:
Verpakkingsgroep II:
Klasse 4.3:
Verpakkingsgroep II:
Klasse 6.1:
Verpakkingsgroep II; en
 
Verpakkingsgroep III voorde classificatiecode TF2;
Klasse 8:
Verpakkingsgroep I voor de classificatiecodes CF1, CFT en CW1; en
 
Verpakkingsgroep II voorde classificatiecodes CF1 en CFT;
Klasse 9:
Classificatiecodes M2 en M3.
Tunnelcategorie E:
Beperking van het vervoer van alle gevaarlijke goederen met uitzondering van deze goederen waarvoor “(-)” is aangegeven in kolom (15) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en van het vervoer van alle gevaarlijke goederen in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 3.4, indien de hoeveelheden meer dan 8 ton totale bruto massa per transporteenheid bedragen.
OPMERKING: Voor de gevaarlijke goederen die bij de UN-nummers 2919 en 3331 ingedeeld zijn, kunnen beperkingen van de doorgang door tunnels evenwel deel uitmaken van de speciale regeling die door de bevoegde overheid of overheden op basis van 1.7.4.2 wordt goedgekeurd.

(31)
De evaluatie is gebaseerd op de intrinsieke gevaarseigenschappen van de goederen, het omsluitingsmiddel en de vervoerde hoeveelheden.
(31)
De evaluatie is gebaseerd op de intrinsieke gevaarseigenschappen van de goederen, het omsluitingsmiddel en de vervoerde hoeveelheden.
(32)
De evaluatie is gebaseerd op de intrinsieke gevaarseigenschappen van de goederen, het omsluitingsmiddel en de vervoerde hoeveelheden.
1.9.5.3 Bepalingen betreffende verkeerssignalisatie en de notificatie van de beperkingen

1.9.5.3.1

De Verdragspartijen dienen de verbodsbepalingen en alternatieve reiswegen voor de tunnels aan te geven met behulp van een verkeerssignalisatie.

1.9.5.3.2

De Verdragspartijen kunnen te dien einde de verkeerstekens C, 3h en D, 10a, 10b en 10c gebruiken, conform het Verdrag van Wenen over de verkeerssignalisatie (Wenen, 1968) en de European Agreement supplementing the Convention on Road Signs and Signals (Genève, 1971), geïnterpreteerd overeenkomstig de Resolution on Road Signs and Signals (R.E.2) van de UNECE Inland Transport Committee Principal Working Party on Road Transport, zoals gewijzigd.

1.9.5.3.3

Teneinde de verstaanbaarheid van de verkeerstekens op internationaal niveau te vergemakkelijken, berust de signalisatie die in het Verdrag van Wenen is voorgeschreven op het gebruik van vormen en kleuren die karakteristiek zijn voor elk van de categorieën van verkeerstekens en, in de mate van het mogelijke, eerder op het gebruik van grafische symbolen dan van opschriften. Wanneer de Verdragspartijen het nodig achten om de voorgeschreven verkeerstekens en symbolen te wijzigen, mogen de aangebrachte aanpassingen hun fundamentele karakteristieken niet veranderen. Wanneer de Verdragspartijen het Verdrag van Wenen niet toepassen, kunnen de voorgeschreven verkeerstekens en symbolen veranderd worden, voor zover de veranderingen er de wezenlijke betekenis niet van wijzigen.

1.9.5.3.4

De verkeerssignalisatie die bedoeld is om de toegang tot wegtunnels te ontzeggen aan voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren, moet aangebracht zijn op een plaats waar de keuze voor een alternatieve reisweg nog mogelijk is.

1.9.5.3.5

Wanneer de toegang tot tunnels aan beperkingen onderhevig is of wanneer alternatieve reiswegen voorgeschreven zijn, moeten de verkeerstekens als volgt vervolledigd worden met bijkomende panelen:
geen verkeersteken: geen enkele beperking;
verkeersteken met een bijkomend paneel voorzien van de letter B: van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren die niet toegelaten zijn in de tunnels van categorie B;
verkeersteken met een bijkomend paneel voorzien van de letter C: van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren die niet toegelaten zijn in de tunnels van categorie C;
verkeersteken met een bijkomend paneel voorzien van de letter D: van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren die niet toegelaten zijn in de tunnels van categorie D;
verkeersteken met een bijkomend paneel voorzien van de letter E: van toepassing op de voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren die niet toegelaten zijn in de tunnels van categorie E.

1.9.5.3.6

De tunnelbeperkingen zijn van toepassing op transporteenheden waarvoor een oranje signalisatie conform 5.3.2 is voorgeschreven, met uitzondering van het vervoer van gevaarlijke goederen waarvoor “(-)” is aangegeven in kolom (15) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Voor de gevaarlijke goederen die ingedeeld zijn bij de UN-nummers 2919 en 3331, kunnen beperkingen van de doorgang door tunnels evenwel deel uitmaken van de bijzondere regeling die door de bevoegde overheid of overheden op basis van 1.7.4.2 wordt goedgekeurd. Voor de tunnels van de categorie E zijn deze beperkingen eveneens van toepassing op transporteenheden waarvoor een markering conform 3.4.13 is voorgeschreven of die containers vervoeren waarvoor een markering conform 3.4.13 is voorgeschreven.
De tunnelbeperkingen zijn niet van toepassing op de transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren conform 1.1.3, met uitzondering van de transporteenheden die voorzien zijn van de in 3.4.13 voorgeschreven kenmerking onder voorbehoud van 3.4.14.

1.9.5.3.7

De beperkingen moeten officieel gepubliceerd worden en publiek beschikbaar gesteld. De Verdragspartijen moeten deze beperkingen ter kennis brengen van het secretariaat van de ECE-UNO, die deze informatie publiek toegankelijk zal maken op zijn webstek op het internet.

1.9.5.3.8

Wanneer Verdragspartijen specifieke exploitatiemaatregelen toepassen, ontworpen om de risico's te verminderen en met betrekking tot bepaalde of alle voertuigen die tunnels gebruiken (zoals aangifte voor het binnenrijden of passage in een door begeleidingsvoertuigen geëscorteerd konvooi), moeten deze officieel gepubliceerd worden en publiek beschikbaar gesteld.

Hoofdstuk 1.10 Bepalingen betreffende de beveiliging

OPMERKING: Voor de doeleinden van onderhavig hoofdstuk verstaat men onder “beveiliging” de maatregelen of voorzorgen die dienen getroffen te worden om de diefstal of het oneigenlijk gebruik van gevaarlijke goederen, die personen, eigendommen of het milieu in gevaar kunnen brengen, tot een minimum te herleiden.
1.10.1 Algemene bepalingen

1.10.1.1

Alle personen die betrokken zijn bij het vervoer van gevaarlijke goederen moeten rekening houden met de in onderhavig hoofdstuk opgenomen beveiligingsvoorschriften die tot hun bevoegdheden behoren.

1.10.1.2

De gevaarlijke goederen mogen slechts aan behoorlijk geïdentificeerde vervoerders voor vervoer aangeboden worden.

1.10.1.3

De zones die binnen tijdelijke verblijfsterminals, tijdelijke opslagplaatsen, voertuigdepots, aanlegplaatsen en rangeerstations gebruikt worden voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke goederen tijdens het vervoer, moeten correct beveiligd zijn, goed verlicht en – indien mogelijk wanneer zulks aangewezen is – niet toegankelijk voor het publiek.

1.10.1.4

Iedere persoon die tot de bemanning van een voertuig behoort moet, gedurende het vervoer van gevaarlijke goederen, een identiteitsbewijs op zich dragen dat voorzien is van zijn foto.

1.10.1.5

De controles op de veiligheid overeenkomstig 1.8.1 en 7.5.1.1 dienen ook de toepassing van de beveiligingsvoorschriften te omvatten.

1.10.1.6

De bevoegde overheid moet up-to-date bestanden bijhouden van alle in 8.2.1 voorziene opleidingsgetuigschriften voor bestuurders die door haar of door een erkende instelling werden afgeleverd en die nog geldig zijn.
1.10.2 Opleiding inzake beveiliging

1.10.2.1

De in hoofdstuk 1.3 beoogde initiële opleiding en bijscholingsopleiding dienen ook sensibiliseringselementen met betrekking tot de beveiliging te omvatten. De bijscholingscursussen betreffende de beveiliging moeten niet noodzakelijk uitsluitend verband houden met de wijzigingen in de reglementering.

1.10.2.2

De sensibiliseringsopleiding met betrekking tot de beveiliging moet handelen over de aard van de beveiligingsrisico's, de manier om ze te herkenen en de aan te wenden methodes om ze te verkleinen, evenals over de te nemen maatregelen wanneer zich inbreuken op de beveiliging voordoen. Ze dient in voorkomend geval de sensibilisering voor de beveiligingsplannen te omvatten, aangepast aan de verantwoordelijkheden en taken van eenieder bij het implementeren van die plannen.

1.10.2.3

Deze sensibiliseringsopleiding moet aan de personen met een betrekking die te maken heeft met het vervoer van gevaarlijke goederen verstrekt worden bij hun in dienstname, tenzij aangetoond is dat ze die reeds gevolgd hebben. Vervolgens dient ze periodiek aangevuld te worden met een bijscholingsopleiding.

1.10.2.4

Staten van alle gekregen opleidingen met betrekking tot de beveiliging moeten door de werkgever bijgehouden worden en op verzoek ter beschikking gesteld worden van de werknemer of de bevoegde overheid. De staten dienen door de werkgever bewaard te worden gedurende een door de bevoegde overheid vastgestelde periode.
1.10.3 Bepalingen met betrekking tot de gevaarlijke goederen met hoog risico
OPMERKING: In aanvulling op de beveiligingsvoorschriften van het ADR kunnen bevoegde overheden bijkomende beveiligingsvoorschriften opleggen voor andere redenen dan de veiligheid gedurende het vervoer (zie ook Artikel 4, paragraaf 1 van het Akkoord). Om het internationale en multimodale vervoer van ontplofbare stoffen met verschillende veiligheidsmerktekens niet te bemoeilijken, is het aangeraden dat dergelijke merktekens een formaat hebben conform met een internationaal geharmoniseerde standaard (bv. Richtlijn 2008/43/EC van de Europese Commissie).
1.10.3.1 Definitie van de gevaarlijke goederen met hoog risico

1.10.3.1.1

Onder “gevaarlijke goederen met hoog risico” verstaat men de gevaarlijke goederen die het potentieel hebben om misbruikt te worden door terroristen, en die in geval van deze hypothese, het verlies van vele mensenlevens, massale verwoestingen of, in het bijzonder voor de klasse 7, grote socio-economische onrust zouden kunnen veroorzaken.

1.10.3.1.2

De gevaarlijke goederen met hoog risico andere dan klasse 7 zijn deze die in onderstaande tabel 1.10.3.1.2 vermeld staan en in grotere dan de aldaar aangegeven hoeveelheden vervoerd worden.
Tabel 1.10.3.1.2: Lijst van de gevaarlijke goederen met hoog risico
Klasse
Subklasse
Stof of voorwerp
Hoeveelheid
Tank
(liter) (c)
Losgestort
(kg) (d)
Colli
(kg)
1
1.1
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
(a)
(a)
0
1.2
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
(a)
(a)
0
1.3
Ontplofbare stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep C
(a)
(a)
0
1.4
Ontplofbare stoffen en voorwerpen van de UN-nummers 0104, 0237, 0255, 0267, 0289, 0361, 0365, 0366, 0440, 0441, 0455, 0456 en 0500, 0500, 0512 en 0513
(a)
(a)
0
1.5
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
0
(a)
0
1.6
Ontplofbare voorwerpen
(a)
(a)
0
2
 
Brandbare, niet-giftige gassen (classificatiecodes die enkel de letter F of FC bevatten)
3000
(a)
(b)
Giftige gassen (classificatiecodes die de letters T, TF, TC, TO, TFC of TOC bevatten), met uitzondering van de spuitbussen
0
(a)
0
3
 
Brandbare vloeistoffen van de verpakkingsgroepen I en II
3000
(a)
(b)
Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
0
(a)
0
4.1
 
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
(a)
(a)
0
4.2
 
Stoffen van verpakkingsgroep I
3000
(a)
(b)
4.3
 
Stoffen van verpakkingsgroep I
3000
(a)
(b)
5.1
 
Oxiderende vloeistoffen van verpakkingsgroep I
3000
(a)
(b)
 
Perchloraten, ammoniumnitraat, ammoniumnitraathoudende meststoffen en ammoniumnitraat-emulsie, ammoniumnitraat-suspensie of ammoniumnitraat-gel
3000
3000
(b)
6.1
 
Giftige stoffen van verpakkingsgroep I
0
(a)
0
6.2
 
Infectueuze stoffen van categorie A (UN-nummers 2814 en 2900, met uitzondering van dierlijke stoffen) en medisch afval van categorie A (UN 3549)
(a)
0
0
8
 
Bijtende stoffen van verpakkingsgroep I
3000
(a)
(b)
(a)
Niet relevant.
(b)
De bepalingen van 1.10.3 zijn niet van toepassing, ongeacht de hoeveelheid.
(c)
Een in deze kolom aangegeven waarde geldt slechts wanneer het vervoer in tanks toegelaten is overeenkomstig kolom (10) of (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2. Voor de stoffen die niet in tanks mogen vervoerd worden is de vermelding in deze kolom niet relevant.
(d)
Een in deze kolom aangegeven waarde geldt slechts wanneer het losgestort vervoer toegelaten is overeenkomstig kolom (10) of (17) van tabel A in hoofdstuk 3.2. Voor de stoffen die niet losgestort mogen vervoerd worden is de vermelding in deze kolom niet relevant.

1.10.3.1.3

Voor de gevaarlijke goederen van klasse 7, verstaat men onder radioactieve stoffen met hoog risico deze waarvan de activiteit gelijk is aan of groter is dan een beveiligingsdrempel voor het vervoer van 3000A2 per collo (zie ook 2.2.7.2.2.1), met uitzondering van de radionucliden waarvan de beveiligingsdrempel voor het vervoer in tabel 1.10.3.1.3 wordt vermeld.
Tabel 1.10.3.1.3 Beveiligingsdrempels voor het vervoer van sommige radionucliden
Element
Radionuclide
Beveiligingsdrempel voor het vervoer (TBq)
Americium
Am-241
0,6
Goud
Au-198
2
Cadmium
Cd-109
200
Californium
Cf-252
0,2
Curium
Cm-244
0,5
Kobalt
Co-57
7
Kobalt
Co-60
0,3
Cesium
Cs-137
1
Ijzer
Fe-55
8000
Germanium
Ge-68
7
Gadolinium
Gd-153
10
Iridium
Ir-192
0,8
Nikkel
Ni-63
600
Palladium
Pd-103
900
Promethium
Pm-147
400
Polonium
Po-210
0,6
Plutonium
Pu-238
0,6
Plutonium
Pu-239
0,6
Radium
Ra-226
0,4
Ruthenium
Ru-106
3
Selenium
Se-75
2
Strontium
Sr-90
10
Thallium
TI-204
200
Thulium
Tm-170
200
Ytterbium
Yb-169
3

1.10.3.1.4

Voor mengsels van radionucliden bepaalt men of de beveiligingsdrempel werd bereikt of overschreden door de som van de verhoudingen die wordt verkregen door de activiteit van elke radionuclide te delen door de beveiligingsdrempel van het betrokken radionuclide. Als de som van de verhoudingen lager is dan 1, beschouwt men dat de radioactiviteitsdrempel van het mengsel niet bereikt of overschreden werd.
De berekeningen worden uitgevoerd met de volgende formule:
Waarin:
Ai = activiteit van radionuclide i aanwezig in het collo (TBq)
Ti = beveiligingsdrempel voor het vervoer van radionuclide i (TBq)

1.10.3.1.5

Wanneer de radioactieve stof nevengevaren van andere klassen vertoont, moeten de criteria in tabel 1.10.3.1.2 ook in rekening worden gebracht (zie ook 1.7.5).
1.10.3.2 Beveiligingsplannen

1.10.3.2.1

De vervoerders, de afzenders en de andere in 1.4.2 en 1.4.3 vermelde betrokkenen, die bij het vervoer van gevaarlijke goederen met hoog risico (zie tabel 1.10.3.1.2) of van radioactieve stoffen met hoog risico (zie 1.10.3.1.3) betrokken zijn, moeten beveiligingsplannen aannemen, invoeren en naleven die ten minste de in 1.10.3.2.2 vastgelegde elementen omvatten.

1.10.3.2.2

Elk beveiligingsplan moet ten minste de volgende elementen bevatten:
a)
specifieke toewijzing van de verantwoordelijkheden op het gebied van de beveiliging aan personen die de benodigde deskundigheid, bekwaamheden en gezag bezitten;
b)
bestand van de betrokken gevaarlijke goederen of types van gevaarlijke goederen;
c)
evaluatie van de courante operaties en van de beveiligingsrisico's die er uit voortvloeien, in voorkomend geval met inbegrip van de door de vervoersvoorwaarden benodigde haltes, van het omwille van de verkeersomstandigheden noodzakelijk verblijf van de gevaarlijke goederen in de voertuigen, tanks en containers voor, tijdens en na de verplaatsing, en van de tijdelijke tussenopslag van de gevaarlijke goederen om te veranderen van vervoerswijze of van vervoermiddel (overslag);
d)
duidelijke opgave van de maatregelen die moeten getroffen worden om de beveiligingsrisico's te verkleinen, aangepast aan de verantwoordelijkheden en taken van de betrokkene, met inbegrip van wat de volgende punten aangaat:
opleiding;
beveiligingsbeleid (bijvoorbeeld in verband met de maatregelen bij verhoogde dreiging, de controle bij de aanwerving van werknemers of het toewijzen van bepaalde functies aan werknemers, enz.);
exploitatiepraktijken (bijvoorbeeld keuze en gebruik van de reisroutes wanneer die reeds gekend zijn, toegangkelijkheid van gevaarlijke goederen in tijdelijke tussenopslag [zoals gedefinieerd in alinea c)], nabijheid van kwetsbare infrastructuur, enz.);
uitrusting en middelen die gebruikt moeten worden om de beveiligingsrisico's te verkleinen;
e)
doeltreffende en up-to-date gebrachte procedures om bedreigingen en schendingen van de beveiliging, evenals incidenten die er verband mee houden, te melden en er het hoofd aan te bieden.
f)
procedures om de beveiligingsplannen te evalueren en te testen, en procedures om de plannen periodiek te herzien en up-to-date te brengen;
g)
maatregelen die de materiële beveiliging dienen te verzekeren van de informatie in verband met het vervoer die in het beveiligingsplan is opgenomen; en
h)
maatregelen die dienen te verzekeren dat de distributie van de informatie in verband met de vervoersoperaties, die in het beveiligingsplan is opgenomen, beperkt blijft tot diegenen die er over dienen te beschikken. Deze maatregelen mogen evenwel niet in de weg staan van de overdracht van informatie die elders in het ADR is voorgeschreven.
OPMERKING: De vervoerders, de afzenders en de bestemmelingen zouden met elkaar en met de bevoegde overheden dienen samen te werken om inlichtingen uit te wisselen met betrekking tot eventuele bedreigingen, gepaste beveiligingsmaatregelen te treffen en te reageren op incidenten die de beveiliging in het gedrang brengen.
1.10.3.3
Toestellen, uitrustingen of procedures voor de beveiliging tegen diefstal van de voertuigen die gevaarlijke goederen met hoog risico (zie tabel 1.10.3.1.2) of radioactieve stoffen met hoog risico (zie 1.10.3.1.3) vervoeren en van hun lading, dienen geïnstalleerd te worden, en er moeten maatregelen getroffen worden die er voor zorgen dat ze op elk moment operationeel en efficiënt zijn. Het aanwenden van deze beschermingsmaatregelen mag de interventies van de hulpdiensten niet in gevaar brengen.
OPMERKING: Wanneer zulks van nut is en de benodigde apparatuur reeds aanwezig is, zou gebruik moeten gemaakt worden van telemetrische systemen of van andere methodes of uitrustingen die toelaten om de verplaatsingen van gevaarlijke goederen met hoog risico (zie tabel 1.10.3.1.2) of radioactieve stoffen met hoog risico (zie 1.10.3.1.3) te volgen.
1.10.4
De voorschriften van 1.10.1, 1.10.2, 1.10.3 en 8.1.2.1 d) zijn ook niet van toepassing wanneer de hoeveelheden die in tanks of losgestort met eenzelfde transporteenheid vervoerd worden niet hoger zijn dan deze voorzien in 1.1.3.6.3 . Daarenboven zijn de voorschriften van onderhavig hoofdstuk niet van toepassing voor het vervoer van UN-nummers 2912 RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I) en 2913 RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I).
1.10.5
Wanneer de bepalingen van de “Convention on Physical Protection of Nuclear Material” (INFCIRC/274/Rev.1, IAEA, Wenen (1980)) en van het rondschrijven van de IAEA betreffende “Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities” (INFCIRC/225/Rev.5, IAEA, Wenen (2011)), toegepast worden, wordt voor de radioactieve stoffen aangenomen dat aan de bepalingen van onderhavig hoofdstuk is voldaan.

Deel 2 Classificatie

Hoofdstuk 2.1 Algemene bepalingen

2.1.1 Inleiding

2.1.1.1

De klassen gevaarlijke goederen volgens het ADR zijn de volgende:
Klasse 1
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Klasse 2
Gassen
Klasse 3
Brandbare vloeistoffen
Klasse 4.1
Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen, polymeriserende stoffen en ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand
Klasse 4.2
Voor zelfontbranding vatbare stoffen
Klasse 4.3
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Klasse 5.1
Oxiderende stoffen
Klasse 5.2
Organische peroxides
Klasse 6.1
Giftige stoffen
Klasse 6.2
Infectueuze (besmettelijke) stoffen
Klasse 7
Radioactieve stoffen
Klasse 8
Bijtende stoffen
Klasse 9
Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen

2.1.1.2

Aan elke rubriek in de onderscheidene klassen is een UN-nummer toegekend. De volgende soorten rubrieken worden gebruikt:
A.
Individuele rubrieken voor de welomschreven stoffen of voorwerpen, met inbegrip van de rubrieken voor stoffen die meerdere isomeren omvatten; bijvoorbeeld:
UN 1090
ACETON
UN 1104
AMYLACETATEN
UN 1194
ETHYLNITRIET, OPLOSSING
B.
Algemene rubrieken voor welomschreven groepen van stoffen of voorwerpen, die geen n.e.g.-rubrieken zijn; bijvoorbeeld:
UN 1133
LIJMEN
UN 1266
PARFUMERIEPRODUCTEN
UN 2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
UN 3101
ORGANISCH PEROXIDE, TYPE B, VLOEIBAAR
C.
Specifieke n.e.g.-rubrieken die groepen van stoffen of voorwerpen omvatten van een speciale chemische of technische aard, die niet elders genoemd zijn; bijvoorbeeld:
UN 1477
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
UN 1987
ALCOHOLEN, N.E.G.
D.
Algemene n.e.g.-rubrieken die groepen van stoffen of voorwerpen omvatten met één of meerdere algemene gevaarlijke eigenschappen, die niet elders genoemd zijn; bijvoorbeeld:
UN 1325
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
UN 1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
De in B, C en D bedoelde rubrieken zijn gedefinieerd als collectieve rubrieken.

2.1.1.3

Voor verpakkingsdoeleinden zijn de gevaarlijke stoffen die niet behoren tot de klassen 1, 2, 5.2, 6.2 en 7 en die geen zelfontledende stoffen van klasse 4.1 zijn, bij verpakkingsgroepen ingedeeld in functie van het gevaar dat ze vertegenwoordigen:
Verpakkingsgroep I:
zeer gevaarlijke stoffen
Verpakkingsgroep II:
middelmatig gevaarlijke stoffen
Verpakkingsgroep III:
in mindere mate gevaarlijke stoffen
De verpakkingsgroep of de verpakkingsgroepen waarbij een gevaarlijke stof ingedeeld is worden aangegeven in tabel A van hoofdstuk 3.2.
De voorwerpen worden niet ingedeeld bij verpakkingsgroepen. Voor verpakkingsdoeleinden zijn de voorschriften voor het prestatieniveau van de specifieke verpakking vermeld in de toepasselijke verpakkingsinstructie.
2.1.2 Principes van de classificatie

2.1.2.1

De door de hoofding van een klasse beoogde gevaarlijke goederen worden op grond van hun eigenschappen gedefinieerd, overeenkomstig onderafdeling 2.2.x.1 van de desbetreffende klasse. De indeling van de gevaarlijke goederen bij een klasse en een verpakkingsgroep geschiedt op basis van de criteria die in dezelfde onderafdeling 2.2.x.1 aangegeven zijn. De toekenning van een of meerdere bijkomende gevaren aan een gevaarlijke stof of voorwerp geschiedt op basis van de criteria van de met deze gevaren overeenstemmende klasse of klassen, aangegeven in de desbetreffende onderafdeling (en) 2.2.x.1.

2.1.2.2

Alle rubrieken van gevaarlijke goederen zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd in de numerieke volgorde van hun UN-nummer. Deze tabel bevat informatie die betrekking heeft op de opgesomde goederen, zoals de benaming, de klasse, de verpakkingsgroep(en), het/de aan te brengen etiket(ten) en de verpakkings- en vervoersvoorschriften (36) . De stoffen die met name genoemd zijn in kolom 2 van tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten vervoerd worden volgens hun classificatie in tabel A of onder de voorwaarden die opgesomd zijn in 2.1.2.8.

2.1.2.3

Een stof kan technische onzuiverheden bevatten (bijvoorbeeld die welke afkomstig zijn van het productieproces) of voor stabilisatie of andere doeleinden gebruikte additieven, die zijn classificatie niet beïnvloeden. Een met name genoemde stof (dit wil zeggen die als individuele rubriek in tabel A van hoofdstuk 3.2 voorkomt), die technische onzuiverheden of voor stabilisatie of andere doeleinden gebruikte additieven bevat die zijn classificatie beïnvloeden, moet evenwel beschouwd worden als een oplossing of een mengsel (zie 2.1.3.3).

2.1.2.4

De in de onderafdelingen 2.2.x.2 van de onderscheiden klassen opgesomde of gedefinieerde gevaarlijke goederen zijn niet tot het vervoer toegelaten.

2.1.2.5

De niet met name genoemde goederen, d.w.z. deze die niet als individuele rubriek in tabel A van hoofdstuk 3.2 voorkomen en niet opgesomd of gedefinieerd zijn in een van de bovengenoemde onderafdelingen 2.2.x.2, moeten overeenkomstig de procedures van afdeling 2.1.3 ingedeeld worden bij de gepaste klasse. Bovendien moet, in voorkomend geval, het bijkomend gevaar en de verpakkingsgroep worden vastgesteld. Nadat de klasse en – in voorkomend geval – het bijkomend gevaar en de verpakkingsgroep vaststaan, moet het gepast UN-nummer worden vastgesteld. De beslissingsschema's in de onderafdelingen 2.2.x.3 (lijst van collectieve rubrieken) op het einde van elke klasse geven de ter zake doende parameters aan die het mogelijk maken om de gepaste collectieve rubriek (UN-nummer) te kiezen. In alle gevallen kiest men, volgens de hiërarchie die in onderafdeling 2.1.1.2 respectievelijk met de letters B, C en D is aangegeven, de meest specifieke collectieve rubriek die betrekking heeft op de eigenschappen van de stof of van het voorwerp. Enkel wanneer de stof of het voorwerp niet kan worden ingedeeld bij de rubrieken van type B of C volgens 2.1.1.2, en enkel dan, wordt deze ingedeeld bij een rubriek van type D.

2.1.2.6

Op grond van de beproevingsprocedures van hoofdstuk 2.3 en van de criteria die in de onderafdelingen 2.2.x.1 van de diverse klassen voorkomen, kan men vaststellen – zoals aangegeven in die onderafdelingen – dat een stof, oplossing of mengsel van een bepaalde klasse, die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2, niet voldoet aan de criteria van die klasse. In een degelijk geval wordt aangenomen dat de stof, de oplossing of het mengsel niet onder die klasse valt.

2.1.2.7

Met het oog op hun indeling worden gevaarlijke goederen met een smeltpunt of een begin van smelttraject van ten hoogte 20°C bij een druk van 101,3 kPa als vloeistoffen beschouwd. Een viskeuze stof waarvan geen specifiek smeltpunt kan bepaald worden, dient onderworpen te worden aan de ASTM D 4359-90 test of aan de test voor het bepalen van de vloeibaarheid (penetrometertest), beschreven in 2.3.4.

2.1.2.8

Als de verzender op basis van de beproevingsresultaten geïdenticeerd heeft dat een stof die met name genoemd is in kolom 2 van tabel A van hoofdstuk 3.2, de classificatiecriteria vervult die voldoen aan een klasse die niet aangegeven is kolom (3a) of (5) van tabel A van hoofdstuk 3.2, kan de verzender met het akoord van de bevoegde overheid de stof verzenden:
onder de meest gepaste collectieve rubriek die voorkomt in de onderafdelingen 2.2.x.3, die rekening houdt met de geïnventariseerde gevaren; of
onder hetzelfde UN-nummer en dezelfde naam mits het toevoegen van de nodige gevaarsinformatie om het/of de bijkomende subsidiaire gevaren (documentatie, etiket, groot etiket) te vermelden, onder voorbehoud dat de klasse onveranderd blijft en dat alle andere vervoersvoorwaarden (bijvoorbeeld hoeveelheidsbeperking, bepalingen betreffende de verpakkingen en de tanks) die normaalgezien van toepassing zijn op de stoffen die een dergelijke combinatie van gevaren vertegenwoordigen, ook van toepassing zijn voor de aangegeven stof.
OPMERKINGEN:
1. De bevoegde overheid die haar goedkeuring verleent, mag de bevoegde overheid zijn van elke partij bij het ADR, die ook de goedkeuring door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is, kan erkennen, mits die goedkeuring is verleend in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn.
 
2. Wanneer een bevoegde overheid een dergelijke goedkeuring verleend, moet ze het Subcomité van Experten voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de VN daarover informeren en een voorstel tot wijziging van de Lijst van gevaarlijke goederen van de modelvoorschriften van de VN voorleggen met als doel om aan deze Lijst de noodzakelijke wijzigingen aan te brengen. Wanneer het voorstel tot wijziging verworpen wordt, moet de bevoegde overheid haar goedkeuring intrekken.
 
3. Zie ook 5.4.1.1.20. voor het vervoer overeenkomstig 2.1.2.8.

(36)
Een alfabetische lijst van deze rubrieken werd door het secretariaat opgesteld en bevindt zich in tabel B van hoofdstuk 3.2. Deze tabel maakt geen officieel deel uit van het ADR.
2.1.3 Classificatie van niet met name genoemde stoffen, met inbegrip van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen)

2.1.3.1

De indeling van niet met name genoemde stoffen, met inbegrip van oplossingen en mengsels, in functie van hun gevaarsgraad moet gebeuren volgens de criteria die in de onderafdeling 2.2.x.1 van de diverse klassen voorkomen. Het gevaar of de gevaren die een stof vertoont moet(en) vastgesteld worden op basis van haar fysische en chemische kenmerken en haar fysiologische eigenschappen. Met deze kenmerken en eigenschappen moet ook rekening worden gehouden indien ervaring leidt tot een strengere indeling.

2.1.3.2

Een stof die niet met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 en die één enkel gevaar vertoont, moet in de desbetreffende klasse ingedeeld worden bij een collectieve rubriek die in onderafdeling 2.2.x.3 van die klasse voorkomt.

2.1.3.3

Indien een oplossing of een mengsel dat voldoet aan de classificatiecriteria van het ADR samengesteld is uit één enkel hoofdbestanddeel dat met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 en uit één of meerdere stoffen die niet onderworpen zijn aan het ADR of sporen van één of meerdere stoffen die met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten er het UN-nummer en de officiële vervoersnaam van het hoofdbestanddeel dat met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 aan toegekend worden, tenzij:
a)
de oplossing of het mengsel in tabel A van hoofdstuk 3.2 als dusdanig met name genoemd is;
b)
de naam en de omschrijving van stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 uitdrukkelijk aangeven dat die enkel van toepassing zijn op de zuivere stof;
c)
de klasse, de classificatiecode, de verpakkingsgroep of de fysische toestand van de oplossing of van het mengsel verschillen van die van de stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2; of
d)
de gevaarskenmerken en de eigenschappen van de oplossing of het mengsel andere interventiemaatregelen bij een noodgeval vereisen dan deze die nodig zijn voor de stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2.
In de voormelde gevallen, met uitzondering van datgene dat in a) beschreven is, moet de oplossing of het mengsel als een niet met name genoemde stof in de gepaste klasse ingedeeld worden bij een collectieve rubriek die voorkomt in onderafdeling 2.2.x.3 van die klasse, waarbij rekening wordt gehouden met de eventuele bijkomende gevaren. Dit tenzij aan de criteria van geen enkele klasse voldaan wordt; in dat geval is de oplossing of het mengsel niet onderworpen aan het ADR.

2.1.3.4

De oplossingen en mengsels die een stof bevatten die behoort tot een van de in 2.1.3.4.1 of 2.1.3.4.2 vermelde rubrieken, moeten conform de bepalingen van die paragrafen ingedeeld worden.

2.1.3.4.1

De oplossingen en mengsels die één van de volgende met name genoemde stoffen bevatten moeten altijd ingedeeld worden bij dezelfde rubriek als de stof die zij bevatten, op voorwaarde dat zij de in 2.1.3.5.3 aangegeven gevaarseigenschappen niet bezitten:
Klasse 3
UN 1921 PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD; UN 3064 NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL met meer dan 1 %, maarten hoogste 5 % nitroglycerine.
Klasse 6.1
UN 1051 CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met ten hoogste 3 % water; UN 1185 ETHYLEENIMINE, GESTABILISEERD; UN 1259 NIKKELTETRACARBONYL; UN 1613 CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN WATER (cyaanwaterstofzuur), met ten hoogste 20 % cyaanwaterstof; UN 1614 CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze stof; UN 1994 IJZERPENTACARBONYL; UN 2480 METHYLISOCYANAAT; UN 2481 ETHYLISOCYANAAT; UN 3294 CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN ALCOHOL, metten hoogste 45 % cyaanwaterstof.
Klasse 8
UN 1052 FLUORWATERSTOF, WATERVRIJ; UN 1744 BROOM of UN 1744 BROOM, OPLOSSING; UN 1790 FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 85 % fluorwaterstof; UN 2576 FOSFOROXYBROMIDE, GESMOLTEN.

2.1.3.4.2

De oplossingen en mengsels die een stof bevatten die behoort tot een van volgende rubrieken van klasse 9:
UN 2315 POLYCHLOORBIFENYLEN, VLOEIBAAR;
UN 3151 POLYHALOGEENBIFENYLEN, VLOEIBAAR;
UN 3151 GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHANEN, VLOEIBAAR;
UN 3151 POLYHALOGEENTERFENYLEN, VLOEIBAAR;
UN 3152 POLYHALOGEENBIFENYLEN, VAST;
UN 3152 GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHANEN, VAST;
UN 3152 POLYHALOGEENTERFENYLEN, VAST; of
UN 3432 POLYCHLOORBIFENYLEN, VAST
moeten altijd ingedeeld worden bij dezelfde rubriek van klasse 9, op voorwaarde dat:
ze daarenboven geen andere gevaarlijke bestanddelen bevatten dan bestanddelen van verpakkingsgroep III van de klassen 3,4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1 of 8; en
ze de in 2.1.3.5.3 aangegeven gevaarseigenschappen niet bezitten;

2.1.3.4.3

Gebruikte voorwerpen, zoals bijvoorbeeld transformatoren en condensatoren, die een oplossing of mengsel bevatten, zoals bedoeld in 2.1.3.4.2, moeten steeds geclassificeerd worden onder dezelfde rubriek van klasse 9 op voorwaarde dat:
a)
zij bovendien geen andere gevaarlijke bestanddelen, anders dan gepolyhalogeneerde dibenzodioxines en dibenzofuranen van klasse 6.1 of bestanddelen van verpakkingsgroep III van klasse 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1 of 8 bevatten;
b)
zij geen gevaarlijke eigenschappen bezitten zoals aangegeven in 2.1.3.5.3 a) tot g) en i)

2.1.3.5

De stoffen die in tabel A van hoofdstuk 3.2 niet met name genoemd zijn en meer dan één gevaarseigenschap bezitten, en de oplossingen of mengsels die voldoen aan de classificatiecriteria van het ADR en die meerdere gevaarlijke stoffen bevatten moeten op grond van hun gevaarseigenschappen bij een collectieve rubriek (zie 2.1.2.5) en een verpakkingsgroep van de gepaste klasse worden ingedeeld. Deze indeling op grond van de gevaarseigenschappen moet als volgt worden doorgevoerd:

2.1.3.5.1

De fysische en chemische kenmerken en de fysiologische eigenschappen moeten bepaald worden via meting of berekening, en de stof, de oplossing of het mengsel moet ingedeeld worden op basis van de criteria, vermeld in de onderafdelingen 2.2.x.1 van de diverse klassen.

2.1.3.5.2

Indien deze bepaling disproportionele kosten of arbeid vereist (bijvoorbeeld voor bepaalde afvalstoffen), moet de stof, de oplossing of het mengsel ingedeeld worden bij de klasse van de component die het overheersend gevaar oplevert.

2.1.3.5.3

Indien de gevaarseigenschappen van de stof, de oplossing of het mengsel eigen zijn aan meerdere van de hieronder genoemde klassen of groepen van stoffen, moet de stof, de oplossing of het mengsel ingedeeld worden bij de klasse of bij de groep van stoffen die overeenstemt met het overheersend gevaar volgens de hiernavolgende rangorde van belangrijkheid:
a)
stoffen van klasse 7 (behalve radioactieve stoffen in uitgezonderde colli uitgezonderd UN 3507 Uraniumhexafluoride, radioactieve stoffen, uitgezonderd collo, waarop bijzondere bepaling 290 van hoofdstuk 3.3 van toepassing is, waarde andere gevaarseigenschappen als overheersend moeten aanzien worden);
b)
stoffen van klasse 1;
c)
stoffen van klasse 2;
d)
gedesensibiliseerde ontplofbare vloeistoffen van klasse 3;
e)
zelfontledende stoffen en gedesensibiliseerde ontplofbare vaste stoffen van klasse 4.1;
f)
pyrofore stoffen van klasse 4.2;
g)
stoffen van klasse 5.2;
h)
de stoffen van klasse 6.1 die voldoen aan de criteria voor giftigheid bij het inademen voor verpakkingsgroep I (de stoffen die voldoen aan de classificatiecriteria van klasse 8 en een giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes of mist (LC50) bezitten die overeenstemt met verpakkingsgroep I, terwijl hun giftigheid bij het inslikken of bij opname via de huid slechts overeenstemt met verpakkingsgroep III of nog geringer is, moeten ingedeeld worden bij klasse 8);
i)
infectueuze (besmettelijke) stoffen van klasse 6.2.

2.1.3.5.4

Indien de gevaarseigenschappen van de stof eigen zijn aan meerdere klassen of groepen van stoffen die niet in 2.1.3.5.3 voorkomen, moet de stof ingedeeld worden volgens dezelfde procedure, maar de gepaste klasse moet gekozen worden in functie van de tabel van overheersende gevaren in 2.1.3.10.

2.1.3.5.5

Indien de te vervoeren stof een afvalstof is, met een niet exact gekende samenstelling, mag zijn indeling bij een UN-nummer en een verpakkingsgroep overeenkomstig 2.1.3.5.2 gebaseerd zijn op de kennis die de afzender heeft van de afvalstof, met inbegrip van alle beschikbare technische gegevens en veiligheidsgegevens die vereist worden door de van kracht zijnde wetgeving inzake veiligheid en milieu (38) .
In geval van twijfel dient het hoogste gevaarsniveau gekozen te worden.
Indien het echter op basis van de kennis van de samenstelling van de afvalstof en van de fysische en chemische eigenschappen van de geïdentificeerde componenten mogelijk is om aan te tonen dat de eigenschappen van de afvalstof niet overeenstemmen met de eigenschappen van verpakkingsgroep I, mag de afvalstof standaardmatig bij de meest geschikte n.e.g.-rubriek van verpakkingsgroep II ingedeeld worden. Indien men echter weet dat de afvalstof enkel milieugevaarlijke eigenschappen bezit, mag deze ingedeeld worden bij verpakkingsgroep III onder de UN-nummers 3077 of 3082.
Deze procedure mag niet gebruikt worden voor afvalstoffen die volgende stoffen bevatten:
stoffen die in 2.1.3.5.3 vermeld zijn,
stoffen van klasse 4.3,
stoffen die opgesomd zijn in 2.1.3.7, of
stoffen die conform 2.2.x.2 niet tot het vervoer zijn toegelaten.

2.1.3.6

Men moet altijd de meest specifieke collectieve rubriek weerhouden (zie 2.1.2.5), d.w.z. slechts gebruik maken van een algemene n.e.g-rubriek wanneer het niet mogelijk is om een algemene rubriek voor welomschreven groepen van stoffen of voorwerpen of een specifieke n.e.g-rubriek te bezigen.

2.1.3.7

De oplossingen en mengsels van oxiderende stoffen of van stoffen die als bijkomend gevaar oxiderend zijn kunnen explosieve eigenschappen bezitten. In een dergelijk geval zijn zij niet tot het vervoer toegelaten, tenzij ze voldoen aan de voorschriften die op klasse 1 van toepassing zijn. Voor de vaste ammoniumnitraathoudende meststoffen, zie ook 2.2.51.2.2, dertiende en veertiende streepje en het Handboek van testen en criteria, deel III, sectie 39.

2.1.3.8

De stoffen van de klassen 1 tot en met 6.2, 8 en 9, met uitzondering van deze die bij de UN-nummers 3077 of 3082 ingedeeld zijn, die voldoen aan de criteria van 2.2.9.1.10, worden – naast de gevaren van de klassen 1 tot en met 6.2, 8 en 9 die ze vertonen – bovendien aanzien als milieugevaarlijke stoffen. De andere stoffen die aan de criteria van geen enkele andere klasse of van geen enkele andere stof van de klasse 9 voldoen behalve aan de criteria van 2.2.9.1.10 dienen, al naargelang het geval, ingedeeld te worden bij UN-nummer 3077 of 3082.

2.1.3.9

De afvalstoffen die niet aan de criteria voor indeling bij de klassen 1 tot en met 9 voldoen, maar die door de “Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal” beoogd worden, mogen onder de UN-nummers 3077 of 3082 vervoerd worden.

2.1.3.10

Tabel van overheersende gevaren
Klasse en verpakkingsgroep
4.1 II
4.1 III
4.2 II
4.2 III
4.3 I
4.3 II
4.3 III
5.1 I
5.1 II
5.1 III
6.1 I DERMAL
6.1I ORAAL
6.1 II
6.1 III
8 I
8 II
8 III
9
3 I
SOL LIQ
4.1 3 I
SOL LIQ
4.1 3 I
SOL LIQ
4.2 3 I
SOL LIQ
4.2 3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
SOL LIQ
5.1 I 3 I
SOL LIQ
5.1 I 3 I
SOL LIQ
5.1 I 3 I
3 I
3 I
3 I
3 I
3 I
3 I
3 I
3 I
3 II
SOL LIQ
4.1 3 II
SOL LIQ
4.1 3 II
SOL LIQ
4.2 3 II
SOL LIQ
4.2 3 II
4.3 I
4.3 II
4.3 II
SOL LIQ
5.1 I 3 I
SOL LIQ
5.1 II 3 II
SOL LIQ
5.1 II 3 II
3 I
3 I
3 II
3 II
8 I
3 II
3 II
3 II
3 III
SOL LIQ
4.1 3 II
SOL LIQ
4.1 3 III
SOL LIQ
4.2 3 II
SOL LIQ
4.2 3 III
4.3 I
4.3 II
4.3 III
SOL LIQ
5.1 I 3 I
SOL LIQ
5.1 II 3 II
SOL LIQ
5.1 III 3 III
6.1 I
6.1 I
6.1 II
3 III */
8 I
8 II
3 III
3 III
4.1 II
 
 
4.2 II
4.2 II
4.3 I
4.3 II
4.3 II
5.1 I
4.1 II
4.1 II
6.1 I
6.1 I
SOL LIQ
4.1 II 6.1 II
SOL LIQ
4.1 II 6.1 II
8 I
SOL LIQ
4.1 II 8 II
SOL LIQ
4.1 II 8 II
4.1 II
4.1 III
 
 
4.2 II
4.2 III
4.3 I
4.3 II
4.3 III
5.1 I
4.1 II
4.1 III
6.1 I
6.1 I
6.1 II
SOL LIQ
4.1 III 6.1 III
8 I
8 II
SOL LIQ
4.1 III 8 III
4.1 III
4.2 II
 
 
 
 
4.3 I
4.3 II
4.3 II
5.1 I
4.2 II
4.2 II
6.1 I
6.1 I
4.2 II
4.2 II
8 I
4.2 II
4.2 II
4.2 II
4.2 III
 
 
 
 
4.3 I
4.3 II
4.3 III
5.1 I
5.1 II
4.2 III
6.1 I
6.1 I
6.1 II
4.2 III
8 I
8 II
4.2 III
4.2 III
4.3 I
 
 
 
 
 
 
 
5.1 I
4.3 I
4.3 I
6.1 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 I
4.3 II
 
 
 
 
 
 
 
5.1 I
4.3 II
4.3 II
6.1 I
4.3 I
4.3 II
4.3 II
8 I
4.3 II
4.3 II
4.3 II
4.3 III
 
 
 
 
 
 
 
5.1 I
5.1 II
4.3 III
6.1 I
6.1 I
6.1 II
4.3 III
8 I
8 II
4.3 III
4.3 III
5.1 I
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 I
5.1 II
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
6.1 I
5.1 I
5.1 II
5.1 II
8 I
5.1 II
5.1 II
5.1 II
5.1 III
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
6.1 I
6.1 I
6.1 II
5.1 III
8 I
8 II
5.1 III
5.1 III
6.1 I DERMAL
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
SOL LIQ
6.1 I 8 I
6.1 I
6.1 I
6.1 I
6.1 I ORAL
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
SOL LIQ
6.1 I 8 I
6.1 I
6.1 I
6.1 I
6.1 II INHAL
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
SOL LIQ
6.1 I 8 I
6.1 II
6.1 II
6.1 II
6.1 II DERMAL
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
SOL LIQ
6.1 I 8 I
SOL LIQ
6.1 II 8 II
6.1 II
6.1 II
6.1 II ORAL
 
 
SOL
LIQ
= vaste stoffen en mengsels
= vloeibare stoffen, mengsels en oplossingen
8 I
SOL LIQ
6.1 II 8 II
6.1 II
6.1 II
6.1 III
 
 
DERMAL
= giftigheid bij opname door de huid
8 I
8 II
8 III
6.1 III
8 I
 
 
ORAL
= giftigheid bij inslikken
 
 
 
8 I
8 II
 
 
INHAL
= giftigheid bij inademen
 
 
 
8 II
8 III
 
 
*/
Klasse 6.1 voor de pesticiden.
 
 
 
8 III
OPMERKING 1: Voorbeelden ter verduidelijking van het gebruik van de tabel:
Indeling van een individuele stof
Beschrijving van de in te delen stof:
Een niet met name genoemd amine dat voldoet aan de criteria van klasse 3, verpakkingsgroep II, alsook aan de criteria van klasse 8, verpakkingsgroep I.
Werkwijze:
Het snijpunt van rij 3 II met kolom 81 geeft 81.
Dit amine moet derhalve worden ingedeeld in klasse 8 bij:
UN 2734 AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, NE. G. of: UN 2734 POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G., verpakkingsgroep I.
Indeling van een mengsel
Beschrijving van het in te delen mengsel:
Een mengsel bestaande uit een brandbare vloeistof van klasse 3, verpakkingsgroep III, een giftige stof van klasse 6.1, verpakkingsgroep II en een bijtende stof van klasse 8, verpakkingsgroep I.
Werkwijze:
Het snijpunt van rij 3 III met kolom 6.1 III geeft 6.1 II.
Het snijpunt van rij 6.1 II met kolom 8I geeft 8I LIQ.
Bij gebrek aan een nauwkeuriger omschrijving dient dit mengsel derhalve ingedeeld te worden in klasse 8 bij:
UN2922 BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G., verpakkingsgroep I.
OPMERKING 2: Voorbeelden van de indeling van mengsels en oplossingen in een klasse en een verpakkingsgroep:
Een oplossing van fenol van klasse 6.1, (II) in benzeen van klasse 3, (II) moet worden ingedeeld in klasse 3, (II); deze oplossing moet ingedeeld worden bij UN 1992 BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G., klasse 3, (II) omwille van de giftigheid van het fenol.
Een vast mengsel van natriumarsenaat van klasse 6.1, (II) en natriumhydroxide van klasse 8, (II) moet ingedeeld worden bij UN 3290 GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G., in klasse 6.1, (II).
Een oplossing van ruw of geraffineerd naftaleen van klasse 4.1, (III) in benzine van klasse 3, (II) moet ingedeeld worden bij UN 3295 KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G., in klasse 3, (II).
Een mengsel van koolwaterstoffen van klasse 3, (III) en polychloobifenylen (PCB) van klasse 9, (II) moet ingedeeld worden bij UN 2315 POLYCHLOORBIFENYLEN, VLOEIBAAR of bij UN 3432 POLYCHLOORBIFENYLEN, VAST in klasse 9, (II).
Een mengsel van propyleenimine van klasse 3 en polychloorbifenylen (PCB) van klasse 9, (II) moet ingedeeld worden bij: UN 1921 PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD in klasse 3.

(38)
Een dergelijke wetgeving is bijvoorbeeld Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 ter vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, punt a) van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (de Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4 van Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 226 van 6 september 2000, p. 3, zoals gewijzigd) en de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 312 van 22 november 2008, p. 3 tot 30, zoals gewijzigd).
2.1.4 Classificatie van monsters

2.1.4.1

Indien de klasse van een stof niet exact gekend is en deze stof vervoerd wordt om aan andere testen te worden onderworpen, dient een voorlopige klasse, officiële transportbenaming en: UN-nummer te worden toegekend op grond van wat de afzender weet van de stof en overeenkomstig:
a)
de indelingscriteria van hoofdstuk 2.2; en
b)
de bepalingen van onderhavig hoofdstuk.
Men moet de strengste verpakkingsgroep weerhouden die mogelijk is voor de toegekende officiële transportbenaming.
Indien van deze bepaling gebruik wordt gemaakt, moet de officiële transportbenaming aangevuld worden met het woord “MONSTER” (bijvoorbeeld BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G., MONSTER). In bepaalde gevallen, wanneer een specifieke officiële transportbenaming bestaat voor een monster van een stof waarvan wordt aangenomen dat deze voldoet aan bepaalde classificatiecriteria (bijvoorbeeld: UN 3167 GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G.), moet deze officiële transportbenaming worden gebruikt. Indien een n.e.g.-rubriek gebruikt wordt voor het vervoer van een monster is het niet nodig om de officiële transportbenaming aan te vullen met de technische benaming, zoals voorgeschreven in bijzondere bepaling 274 van hoofdstuk 3.3.

2.1.4.2

De monsters van de stof moeten vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op de voorlopige officiële vervoersnaam, op voorwaarde dat:
a)
de stof niet beschouwd wordt als een stof die van het vervoer is uitgesloten op basis van de onderafdelingen 2.2.x.2 van hoofdstuk 2.2 of op basis van hoofdstuk 3.2;
b)
de stof niet geacht wordt te voldoen aan de criteria van klasse 1 of een infectueuze (besmettelijke) of radioactieve stofte zijn;
c)
de stof voldoet aan de voorschriften van 2.2.41.1.15 of 2.2.52.1.9, al naargelang het respectievelijk een zelfontledende stof of een organisch peroxide betreft;
d)
het monster vervoerd wordt in een samengestelde verpakking met een netto massa per collo van ten hoogste 2,5 kg; en
e)
het monster niet gezamenlijk verpakt wordt met andere goederen.

2.1.4.3

Monsters van energetische materialen voor beproevingsdoeleinden

2.1.4.3.1

Stalen van organische stoffen waarvan de functionele groepen opgelijst zijn in de tabellen A6.1 of A6.3 in Appendix 6 (Screening Procedures) van het Handboek van testen en criteria, mogen worden vervoerd onder UN-nummer 3224 (Zelfontledende vaste stof van type C) of UN-nummer 3223 (Zelfontledende vloeistof van type C) van klasse 4.1, al naargelang het geval, dit op voorwaarde dat:
a)
De stalen geen enkele:
i)
gekende ontplofbare stof;
ii)
stof die ontplofbare effecten vertoont tijdens de beproevingen;
iii)
component die ontworpen is met de bedoeling om praktisch ontplofbare of pyrotechnische effecten te produceren; of
iv)
component die bestaat uit synthetische precursoren van gewilde ontplofbare stoffen, bevatten.
b)
Voor mengsels, complexen of zouten van anorganische oxiderende stoffen van klasse 5.1 met organisch materiaal, de concentratie van de anorganische oxiderende stof:
i)
minder dan 15 massa-% is, indien ze ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep I (zeer gevaarlijk) of II (middelmatig gevaarlijk); of
ii)
minder dan 30 massa-% is, indien ze ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep III (in mindere mate gevaarlijk);
c)
De beschikbare gegevens geen meer precieze classificatie toelaten;
d)
Het staal niet samen met andere goederen verpakt is; en
e)
Het staal verpakt is in overeenstemming met de verpakkingsinstructie P520 en het bijzondere verpakkingsvoorschrift PP94 of PP95 van 4.1.4.1, al naargelang het geval.
2.1.5 Classificatie van voorwerpen als voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten, n.e.g.
OPMERKING: Voor de voorwerpen die geen officiële vervoersnaam hebben en die enkel gevaarlijke goederen bevatten die de toegestane beperkte hoeveelheden gespecifieerd in kolom (7a) van Tabel A van hoofdstuk 3.2 niet overschrijden, mogen UN-nummer 3363 en bijzondere bepalingen 301 en 672 van hoofdstuk 3.3 worden toegepast.

2.1.5.1

Voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten, mogen, in overeenstemming met de bepalingen zoals die elders in het ADR voorkomen, onder de officiële vervoersnaam van de gevaarlijke goederen die ze bevatten ingedeeld worden of ingedeeld worden in overeenstemming met deze afdeling.
Met het oog op deze afdeling, betekent “voorwerp” de machines, de apparaten of de andere inrichtingen die één of meerdere gevaarlijke goederen (of residuen van deze goederen) bevatten die integraal deel uitmaken van het voorwerp, die noodzakelijk zijn voor de werking ervan en die niet verwijderd kunnen worden voor het vervoer.
Een binnenverpakking wordt niet beschouwd als een voorwerp.

2.1.5.2

Deze voorwerpen mogen daarenboven cellen en batterijen bevatten. Methallisch lithiumcellen en -batterijen, lithiumion en natriumion cellen en batterijen die een integraal deel uitmaken van het voorwerp moeten in overeenstemming zijn met een type waarvan bewezen is dat het voldoet aan de beproevingsvoorwaarden van het Handboek van testen en criteria, deel III, subsectie 38.3. Voor voorwerpen die prototypen van methallisch lithiumcellen en -batterijen, lithiumion en natriumion cellen en batterijen uit de pre-productie bevatten die voor beproevingsdoeleinden worden vervoerd, of voor voorwerpen die methallisch lithiumcellen en -batterijen, lithiumion en natriumion cellen en batterijen bevatten in productieseries van ten hoogste 100 cellen of batterijen, gelden de voorschriften van bijzondere bepaling 310 van hoofdstuk 3.3.

2.1.5.3

Deze afdeling is niet van toepassing op voorwerpen waarvoor reeds een meer specifieke officiële vervoersnaam bestaat in Tabel A van hoofdstuk 3.2.

2.1.5.4

Deze afdeling is niet van toepassing op gevaarlijke goederen van klasse 1, klasse 6.2, klasse 7 of radioactief materiaal dat zich in voorwerpen bevindt. Zij is echter wel van toepassing op voorwerpen die ontplofbare stoffen bevatten die uitgesloten zijn van de klasse 1, overeenkomstig 2.2.1.1.8.2.

2.1.5.5

Voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten moeten, in functie van de aanwezige gevaren, ingedeeld worden bij een gepaste klasse, door, waar van toepassing, voor elk van de gevaarlijke goederen die zich in het voorwerp bevinden, gebruik te maken van de tabel van de overheersende gevaren in 2.1.3.10. Als het voorwerp gevaarlijke goederen van de klasse 9 bevat, dan zullen alle andere gevaarlijke goederen aanwezig in het voorwerp beschouwd worden als hebbende een hoger gevaar.

2.1.5.6

De nevengevaren moeten representatief zijn voor de hoofdgevaren die uitgaan van de andere gevaarlijke goederen die in het voorwerp vervat zijn. Indien er slechts één gevaarlijk goed in het voorwerp aanwezig is, dan moeten, in voorkomend geval, de nevengevaren diegene zijn die geïdentificeerd worden door de gevaarsetiketten voor de nevengevaren in kolom (5) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Indien het voorwerp meerdere gevaarlijk goederen bevat en wanneer deze tijdens het vervoer gevaarlijk met elkaar zouden kunnen reageren, moet elk van de gevaarlijke goederen apart verpakt worden (zie 4.1.1.6).
2.1.6 Classificatie van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd
Lege, ongereinigde verpakkingen, grote verpakkingen en IBC's, of onderdelen daarvan, die vervoerd worden voor eliminatie, recycling of terugwinning van hun materiaal, anders dan voor reconditionering, reparatie, routineonderhoud, ombouw of hergebruik, mogen ingedeeld worden bij UN 3509 indien deze voldoen aan de voorschriften die voorzien zijn voor deze rubriek.

Hoofdstuk 2.2 Bepalingen eigen aan de diverse klassen

2.2.1 Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen
2.2.1.1 Criteria

2.2.1.1.1

Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:
a)
ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een scheikundige reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur, druk en snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving.
pyrotechnische stoffen : explosieve stoffen, bestemd om ten gevolge van niet-detonatieve, zichzelf onderhoudende exotherme scheikundige reacties een warmte-, licht-, geluids-, gas- of rookeffect te veroorzaken, of een combinatie van dergelijke effecten.
OPMERKINGEN:
 1.  Stoffen die zelf geen ontplofbare stoffen zijn, maar die een ontplofbaar gas-, damp- of stofmengsel kunnen vormen, zijn geen stoffen van klasse 1.
 
 2.  Uitgezonderd van klasse 1 zijn ook de met water of alcohol bevochtigde ontplofbare stoffen waarvan het water- of alcoholgehalte de aangegeven grenswaarden overschrijdt en deze die plastificerende stoffen bevatten – deze ontplofbare stoffen zijn ingedeeld bij klasse 3 of 4.1 – evenals de ontplofbare stoffen die op basis van hun hoofdgevaar ingedeeld zijn bij klasse 5.2.
b)
ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die een of meerdere ontplofbare en/of pyrotechnische stoffen bevatten.
OPMERKING: Toestellen die ontplofbare en/of pyrotechnische stoffen bevatten in een zodanig geringe hoeveelheid of van een zodanige aard dat buiten het toestel geen merkbare gevolgen (zoals scherfwerking, vuur, rook, warmte of een hard geluid) optreden wanneer ze gedurende het vervoer door onachtzaamheid of per ongeluk tot ontsteking komen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 1.
c)
stoffen en voorwerpen die niet bij a) of b) vermeld worden en die vervaardigd zijn om een praktisch of pyrotechnisch effect door explosie te verkrijgen.
Voor de doeleinden van klasse 1 verstaat men onder:
“geflegmatiseerd', de toestand die voortkomt uit de toevoeging van een stof (of “flegmatiseermiddel”) aan een ontplofbare stof om er de veiligheid van te verbeteren tijdens de behandeling en het vervoer. Het flegmatiseermiddel maakt de ontplofbare stof ongevoelig of minder gevoelig voorde volgende fenomenen: warmte, schokken, impact, percussie of wrijving. Typische flegmatiserende agens omvatten, maar zijn niet beperkt tot, was, papier, water, polymeren (chloorfluorpolymeren bijvoorbeeld), alcohol en oliën (vasiline en paraffine bijvoorbeeld).
“effect door explosie of pyrotechnisch effect” in de zin van c): een effect dat wordt geproduceerd door zichzelf onderhoudende exotherme scheikundige reacties, met inbegrip van een schok-, ontploffings-, fragmentatie- of projectie-effect of een calorisch, lichtgevend, akoestisch, gasvormig of rookgenererend effect.

2.2.1.1.2

Elke stof of elk voorwerp dat explosieve eigenschappen bezit of kan bezitten, moet in aanmerking genomen worden voor indeling in klasse 1 op grond van de testen, procedures en criteria, vastgelegd in het Handboek van testen en criteria, deel I.
Een stof of voorwerp van klasse 1 is slechts tot het vervoer toegelaten indien deze ingedeeld is bij één van de in tabel A van hoofdstuk 3.2 vermelde benamingen of n.e.g.-rubrieken en indien aan de criteria van het Handboek van testen en criteria is voldaan.

2.2.1.1.3

De stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten bij een UN-nummer en bij een benaming of een n.e.g.-rubriek van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn. De interpretatie van de benamingen van de stoffen of voorwerpen van tabel A in hoofdstuk 3.2 moet gebaseerd zijn op het glossarium in 2.2.1.4.
Monsters van nieuwe of bestaande ontplofbare stoffen of voorwerpen die vervoerd worden, onder meer, om ze te testen, voor classificatie, voor onderzoek en ontwikkeling, voor kwaliteitscontrole of als commercieel staal, mogen – indien het geen inleispringstof is – ingedeeld worden bij de rubriek: UN 0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER.
De indeling van de in tabel A van hoofdstuk 3.2 niet met name genoemde ontplofbare stoffen en voorwerpen bij een n.e.g. rubriek of bij: UN 0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, alsmede de indeling van bepaalde stoffen waarvan het vervoer is onderworpen aan een speciale toelating van de bevoegde overheid uit hoofde van de bijzondere bepalingen van kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2, moet uitgevoerd worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. Deze overheid moet ook schriftelijk akkoord gaan met de vervoersvoorwaarden van deze stoffen en voorwerpen. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de indeling en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

2.2.1.1.4

De stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten bij een subklasse ingedeeld worden volgens 2.2.1.1.5, en bij een compatibiliteitsgroep volgens 2.2.1.1.6. De subklasse moet vastgesteld worden op basis van de resultaten van de in 2.3.0 en 2.3.1 beschreven beproevingen, door gebruik te maken van de definities van 2.2.1.1.5. De compatibiliteitsgroep moet vastgesteld worden volgens de definities van 2.2.1.1.6. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep.

2.2.1.1.5 Definitie van de subklassen

Subklasse 1.1
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massale explosie (een massale explosie is een explosie die vrijwel ogenblikkelijk in nagenoeg de gehele lading plaatsvindt).
Subklasse 1.2
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massale explosie.
Subklasse 1.3
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of voor beide, maar zonder gevaar voor massale explosie,
 
 a)  waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling; of
 
 b)  die één voor één uitbranden, met een geringe luchtdruk- of scherfwerking, of beide.
Subklasse 1.4
Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren indien ze tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven wezenlijk beperkt tot het collo en leiden normalerwijze niet tot scherfwerking van noemenswaardige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een vrijwel ogenblikkelijke explosie van nagenoeg de gehele inhoud van het collo.
Subklasse 1.5
Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massale explosie, die zodanig ongevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden slechts een zeer kleine kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie. Als minimale voorwaarde geldt dat ze niet mogen exploderen bij de uitwendige brandproef.
Subklasse 1.6
Uiterst weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massale explosie. Deze voorwerpen bevatten voornamelijk uiterst weinig gevoelige stoffen en er gaat een verwaarloosbaar kleine kans op accidentele inleiding of voortplanting van uit.
OPMERKING: Het gevaar dat uitgaat van voorwerpen van subklasse 1.6 beperkt zich tot de explosie van één enkel voorwerp.

2.2.1.1.6

Definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en voorwerpen
A
Inleispringstof.
B
Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen. Enkele voorwerpen (zoals de slagpijpjes, de slagpijpjes, samengesteld en de slaghoedjes) zijn hierbij inbegrepen, ofschoon ze geen inleispringstoffen bevatten.
C
Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke lading of stof bevat.
D
Springstof, zwart buskruit, voorwerp dat een springstof bevat zonder inleimiddel en zonder voortdrijvende lading, of voorwerp dat een inleispringstof bevat en voorzien is van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen.
E
Voorwerp dat een springstof bevat, zonder inleimiddel maar met voortdrijvende lading (niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen).
F
Voorwerp dat een springstof bevat, met zijn eigen inleimiddel en ofwel met voortdrijvende lading (niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen) ofwel zonder voortdrijvende lading.
G
Pyrotechnische stof, voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidend, brandstichtend, traanverwekkend of rook producerend mengsel bevat (met uitzondering van een door water te activeren voorwerp of een voorwerp dat witte fosfor, fosfiden, een pyrofore stof, een brandbare vloeistof, een brandbare gel of hypergolische vloeistoffen bevat).
H
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat.
J
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat.
K
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een giftige scheikundige stof bevat.
L
Ontplofbare stof, of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, die een bijzonder gevaar oplevert (bijvoorbeeld vanwege zijn activering door water of vanwege de aanwezigheid van hypergolische vloeistoffen, fosfiden of een pyrofore stof) en die de afzondering van elk type vereist.
N
Voorwerp dat voornamelijk uiterst weinig gevoelige stoffen bevat.
S
Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo, tenzij de verpakking aangetast is door brand; in dit laatste geval moeten alle effecten van luchtdruk of scherfwerking dermate beperkt zijn dat ze de brandbestrijding en de andere noodmaatregelen in de onmiddellijke omgeving van het collo niet aanmerkelijk hinderen of beletten.
OPMERKINGEN:
1. Elke stof of elk voorwerp, verpakt in een welbepaalde verpakking, kan slechts bij één enkele compatibiliteitsgroep ingedeeld worden. Aangezien het criterium voor de compatibiliteitsgroep S van empirische aard is, is de indeling bij deze groep noodzakelijkerwijze gebonden aan de beproevingen voor de indeling bij een classificatiecode.
 
2. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D en E mogen voorzien zijn van hun eigen inleimiddelen of er gezamenlijk mee verpakt worden; dit op voorwaarde dat deze iddelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen die een ontploffing verhinderen wanneer het ontstekingsmechanisme van het inleimiddel onopzettelijk in werking treedt. Dergelijke voorwerpen en colli worden in de compatibiliteitsgroep D of E ingedeeld.
 
3. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen gezamenlijk verpakt worden met hun eigen inleimiddelen die niet voorzien zijn van twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. inleimiddelen ingedeeld bij de compatibiliteitsgroep B), mits voldaan wordt aan de voorschriften van bijzondere bepaling MP21 van onderafdeling 4.1.10. Dergelijke colli worden bij de compatibiliteitsgroep Dof E ingedeeld.
 
4. Voorwerpen mogen voorzien zijn van hun eigen ontstekingsmiddelen of er gezamenlijk mee verpakt worden, op voorwaarde dat die ontstekingsmiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet in werking kunnen treden.
 
5. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E mogen gezamenlijk verpakt worden. Dergelijke colli moeten bij de compatibiliteitsgroep E ingedeeld worden.

2.2.1.1.7

Indeling van vuurwerk bij de subklassen

2.2.1.1.7.1

Vuurwerk moet normalerwijze ingedeeld worden bij de subklassen 1.1, 1.2, 1.3 en 1.4 op basis van de resultaten van de beproevingen van beproevingsserie 6 van het Handboek van testen en criteria. Echter:
a)
de watervallen die een flitspoeder bevatten (zie opmerking 2 van 2.2.1.1.7.5), moeten worden ingedeeld bij de subklasse 1.1G, ongeacht de resultaten van “Test Series 6”.
b)
omdat het bij vuurwerk om zeer uiteenlopende voorwerpen gaat en laboratoria om de beproevingen uit te voeren niet steeds ter beschikking staan, mag deze indeling ook gemaakt worden aan de hand van de in 2.2.1.1.7.2 beschreven procedure.

2.2.1.1.7.2

De indeling van vuurwerk bij de UN-nummers 0333, 0334, 0335 of 0336, en de indeling aan UN nummer 0431 van voorwerpen bestemd voor toneeleffecten, die beantwoorden aan een type beschreven in de tabel voor de vooropgestelde klassificatie van vuurwerk van 2.2.1.1.7.5. en aan de kenmerken waardoor zij kunnen worden ingedeeld bij 1.4G volgens deze tabel, kan gemaakt worden door analogie, zonder dat het nodig is om de beproevingen van beproevingsserie 6 uit te voeren, met behulp van de tabel voor de vooropgestelde Massificatie van vuurwerk in 2.2.1.1.7.5. Deze indeling dient met toestemming van de bevoegde overheid gemaakt te worden. Niet in de tabel vermelde voorwerpen moeten geklassificeerd worden op basis van de resultaten van de beproevingen van beproevingsserie 6.
OPMERKINGEN:
1. Andere types vuurwerk mogen slechts in kolom 1 van de tabel in 2.2.1.1.7.5 toegevoegd worden op basis van volledige beproevingsresultaten die aan het Subcomité van experten voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de UNO ter beoordeling worden voorgelegd.
 
2. Door de bevoegde overheden verkregen beproevingsresultaten, die de indeling van het in kolom 4 van de tabel in 2.2.1.1.7.5 gespecificeerd vuurwerk bij de subklassen in kolom 5 staven of tegenspreken, dienen ter informatie voorgelegd te worden aan het Subcomité van Experten voor het vervoer van gevaarlijke goederen van de UNO.

2.2.1.1.7.3

Wanneer vuurwerk van meer dan één subklasse in éénzelfde collo verpakt wordt, moet het geklassificeerd worden in de meest gevaarlijke subklasse, tenzij de resultaten van de beproevingen van beproevingsserie 6 anders aantonen.

2.2.1.1.7.4

De classificatie die in de tabel in 2.2.1.7.5 is aangegeven geldt enkel voor voorwerpen die verpakt zijn in kisten uit karton (4G).

2.2.1.1.7.5

Tabel voor de vooropgestelde classificatie van vuurwerk (40)
OPMERKINGEN:
1. Behalve wanneer uitdrukkelijk anders wordt vermeld, hebben de aangegeven percentages betrekking op de totale massa van de pyrotechnische stoffen (bijvoorbeeld vuurpijlaandrijvingen, voortdrijvende ladingen, springladingen en effectladingen).
 
2. Het begrip “flitspoeder” in deze tabel slaat op pyrotechnische stoffen in poedervorm of als pyrotechnische eenheden, zoals ze in het vuurwerk voorhanden zijn, die gebruikt worden om een geluidseffect te veroorzaken of als springlading of voortdrijvende lading, tenzij aangetoond wordt dat de drukstijgingstijd van deze stoffen meer dan 6 ms bedraagt voor 0,5 g pyrotechnische stof in de “HSL Flash Composition Test” in aanhangsel 7 van het handboek van testen en criteria.
 
3. De aangegeven afmetingen in mm hebben,
 
 a)  bij de bolvormige vuurwerkbommen en de cylindrische gestapelde vuurwerkbommen (peanut shells), betrekking op de diameter van de bol van de bom;
 
 b)  bij cylindrische vuurwerkbommen, betrekking op de lengte van de vuurwerkbom;
 
 c)  bij een vuurwerkbom in een mortier, Romeinse kaarsen, enkelschotsbuizen of mijnen, betrekking op de inwendige diameter van de buis die het vuurwerk omsluit of bevat;
 
 d)  bij losse mijnen of cylindervormige losse mijnen, betrekking op de inwendige diameter van de mortier die de mijn zal dienen te bevatten.
Type
Omvat: / Synoniem van:
Definitie
Specificatie
Classificatie
Vuurwerkbom, bolvormig of cylindrisch
Bolvormige slagbom (spherical display shell): aerial shell, colour shell, kleureffectslagbom (dye shell),multi-breakshell,multi-effectshell,nauticalshell, parachute shell, smoke shell, star shell;
knaleffect slagbom (report shell): theaterknal (maroon),salute, sound shell,thunderclap,aerial shell kit
Voorwerp met of zonder voortdrijvende lading, met vertragende lont en springlading, pyrotechnische basiscomponent(en) of losse pyrotechnische stof, ontworpen om vanuit een mortier afgeschoten te worden
Alle knaleffect slagbommen
1.1G
Kleureffectbom: ≥ 180 mm
1.1G
Kleureffectbom: < 180 mm met > 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.1G
Kleureffectbom: < 180 mm met ≤ 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.3G
Kleureffectbom: ≤ 50 mm of ≤ 60 g pyrotechnische stof met ≤ 2 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.4G
Gestapelde vuurwerkbom (peanut shell)
Voorwerp met twee of meer bolvormige vuurwerkbommen in een gemeenschappelijk omhulsel, voortgedreven door dezelfde voortdrijvende lading en met afzonderlijke uitwendige vertragende lonten
De gevaarlijkste bolvormige vuurwerkbom bepaalt de classificatie.
Voorgeladen mortier (preloaded mortar), vuurwerkbom in mortier (shell in mortar)
Assemblage bestaande uit een bolvormige of cylindrische vuurwerkbom, die geplaatst is in een mortier en die ontworpen is om vanuit deze mortier afgeschoten te worden.
Alle slagbommen
1.1G
Kleureffectbom: ≥ 180 mm
1.1G
Kleureffectbom: > 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.1G
Kleureffectbom: > 50 mm en < 180 mm
1.2G
Kleureffectbom: ≤ 50 mm of ≤ 60 g pyrotechnische stof met ≤ 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.3G
Shell of shells (bolvormig)
(de bij “shell of shells” aangegeven percentages hebben betrekking op de brutomassa van het vuurwerkartikel)
Voorwerp zonder voortdrijvende lading, met een vertragende lont en een springlading, dat slagbommen en inerte materialen bevat en dat ontworpen is om vanuit een mortier afgeschoten te worden.
> 120 mm
1.1G
Voorwerp zonder voortdrijvende lading, met een vertragende lont en een springlading, dat ≤ 25 g flitspoeder bevat per knalsamenstelling, met ≤ 33 % flitspoeder en ≥ 60 % inerte materialen, en dat ontworpen is om vanuit een mortier afgeschoten te worden.
≤ 120 mm
1.3G
Voorwerp zonder voortdrijvende lading, met een vertragende lont en een springlading, dat kleureffectbommen en/of pyrotechnische basiscomponenten bevat en dat ontworpen is om vanuit een mortier afgeschoten te worden.
> 300 mm
1.1G
Voorwerp zonder voortdrijvende lading, met een vertragende lont en een springlading, dat kleureffectbommen ≤ 70 mm en/of pyrotechnische basiscomponenten bevat, met ≤ 25 % flitspoeder en ≤ 60 % pyrotechnische stof en ontworpen om vanuit een mortier afgeschoten te worden.
> 200mm en ≤ 300 mm
1.3G
Voorwerp met voortdrijvende lading, met een vertragende lont en een springlading, dat kleureffectbommen ≤ 70 mm en/of pyrotechnische basiscomponenten bevat, met ≤ 25 % flitspoeder en ≤ 60 % pyrotechnische stof en ontworpen om vanuit een mortier afgeschoten te worden.
≤ 200 mm
1.3G
Batterij/Combinatie
Spervuur (barrage), bombardos, cakebox (cakes), finalebox, flowerbed, hybrid, multiple tubes, shell cakes, banger batteries, flash banger batteries
Assemblage die meerdere elementen van hetzelfde type of van verschillende types bevat, waarbij elk type overeenstemt met één van de types vuurwerk die in deze tabel zijn opgesomd, met één of twee ontstekingspunten.
Het gevaarlijkste type vuurwerk bepaalt de classificatie.
Romeinse kaars
Evenementenkaars (exhibition candle),kaars (candle), bombettes
Buis die een reeks pyrotechnische basiscomponenten bevat, dewelke afwisselend bestaan uit pyrotechnische stof, voortdrijvende lading en overdragende lont.
Inwendige diameter ≥ 50 mm, bevat flitspoeder, of
Inwendige diameter < 50 mm, met > 25 % flitspoeder
1.1G
Inwendige diameter ≥ 50 mm, bevat geen flitspoeder
1.2G
Inwendige diameter < 50 mm, met ≤ 25 % flitspoeder
1.3G
Inwendige diameter ≤ 30 mm, iedere pyrotechnische basiscomponent ≤ 25 g en ≤ 5 % flitspoeder
1.4G
Enkelschotsbuis (shot tube)
Kleine vuurwerkbom in mortier (single shot Roman candLe, small preloaded mortar)
Buis die een pyrotechnische basiscomponent bevat, dewelke bestaat uit pyrotechnische stof en voortdrijvende lading met of zonder een overdragende lont.
Inwendige diameter ≤ 30 mm en pyrotechnische basiscomponent > 25 g, of > 5 % en ≤ 25 % flitspoeder
1.3G
Inwendige diameter ≤ 30 mm, pyrotechnische basiscomponent ≤ 25 g en ≤ 5 % flitspoeder
1.4G
Vuurpijl
Lawinepijl (avalanche rocket), signaalpijl (signal rocket), vuurpijl met fluitsignaal (whistling rocket), bottle rocket, sky rocket, op raket gelijkende vuurpijl (missile type rocket), table rocket
Buis, die een pyrotechnische stof en/of pyrotechnische componenten bevat, voorzien van één of meerdere stokken of van een ander middel om de vlucht te stabiliseren en ontworpen om voortgedreven te worden door de lucht.
Uitsluitend flitspoedereffecten
1.1G
Flitspoeder > 25 % van de pyrotechnische stof
1.1G
Pyrotechnische stof > 20 g en flitspoeder ≤ 25 %
1.3G
Pyrotechnische stof ≤ 20 g, springlanding van zwart buskruit en ≤ 0,13 g flitspoeder per knaleffect, ≤ 1 g in totaal
1.4G
Mijn
Pot-à-feu, grondmijn (ground mine, zakmijn (bag mine), cylindermijn
Buis die een voortdrijvende lading en pyrotechnische componenten bevat en ontworpen is om op de grond geplaatst te worden of in de grond vastgezet te worden. Het voornaamste effect is de uitstoot van alle pyrotechnische componenten in één keer, waarbij in de lucht een wijdverspreid visueel- en/of geluidseffect wordt geproduceerd, of
een zak of een cylinder uit papier of textiel die een voortdrijvende lading en pyrotechnische componenten bevat en ontworpen is om in een mortier geplaatst te worden en te functioneren als een mijn.
> 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.1G
≥ 180 mm en ≤ 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.1G
< 180 mm en ≤ 25 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten
1.3G
≤ 150 g pyrotechnische stof, die ≤ 5 % flitspoeder als los poeder en/of knaleffecten bevat. Iedere pyrotechnische component ≤ 25 g, elk knaleffect < 2 g; elk fluiteffect (in voorkomend geval) ≤ 3 g
1.4G
Fontein
Vulkaan (volcano), bundel (gerb), lances, Bengaals vuur (Bengal fire), flitter sparkle, cylindrische fontein, kegelfontein, lichtfakkel (illuminating torch)
Niet-metalen omhulsel dat een samengeperste of compact gemaakte pyrotechnische stof bevat die vonken en vlammen produceert.
Opmerking: de fonteinen die ontworpen zijn om een verticale waterval of een vonkengordijn te produceren, worden als watervallen beschouwd (zie volgende rubriek).
≥ 1 kg pyrotechnische stof
1.3G
< 1 kg pyrotechnische stof
1.4G
Waterval
 
Pyrotechnische fontein ontworpen om een verticale waterval of een vonkengordijn te produceren
Bevat een flitspoeder ongeacht het resultaat van de beproevingen van “Test Series 6” (zie 2.2.1.1.7.1 a)).
1.1G
Bevat geen flitspoeder.
1.3G
Sterretjes
Sterretjes om in de hand te houden (handheld sparklers), sterretjes die niet in de hand kunnen worden gehouden (non-handheld sparklers), wiresparklers
Stijve draad, gedeeltelijk (aan één uiteinde) gecoat met een langzaam brandende pyrotechnische stof, met of zonder ontstekingskop.
Sterretjes op basis van perchloraat: > 5 g per item of > 10 items per pak.
1.3G
Sterretjes op basis van perchloraat: ≤ 5 g per item en ≤10 g per pak;
1.4G
Sterretjes op basis van nitraat: ≤ 30 g per item
 
Bengaalse stok
Dipped stick
Niet-metalen stok, gedeeltelijk (aan één uiteinde) gecoat met een langzaam brandende pyrotechnische stof en ontworpen om in de hand gehouden te worden.
Items op basis van perchloraat: > 5 g per item of > 10 items per pak
1.3G
Items op basis van perchloraat: ≤ 5 g per item en ≤ 10 items per pak
1.4G
Items op basis van nitraat: ≤ 30 g per item
 
Vuurwerk met gering gevaar en novelties
Tafelbommen (table bombs), knalerwten (throwdowns), knetter pellets (cracling granules), smokes, log, snakes, glow worm, slangen (serpents), snaps, trekbommetjes en confettibommen (party poppers)
Voorwerp ontworpen om zeer beperkte visuele- en/of geluidseffecten te produceren, dat kleine hoeveelheden pyrotechnische stof en/of explosieve samenstelling bevat.
Knalerwten (throwdowns) en snaps mogen tot 1,6 mg zilverfulminaat bevatten;
Snaps, trekbommetjes en confettibommen (party poppers) mogen tot 16 mg van een mengsel van kaliumchloraat met rode fosfor bevatten;
Andere artikelen mogen tot 5 g pyrotechnische stof bevatten, maar geen flitspoeder.
1.4G
Stijgtol (spinner)
Aerial spinner, helicopter, chaser, grondtol (ground spinner)
Niet-metalen buis of buizen, die een gas- of vonkproducerende pyrotechnische stof bevatten, met of zonder geluidsproducerende samenstelling en met of zonder vleugels.
Pyrotechnische stof per item > 20 g, die ≤ 3 % flitspoeder voor knaleffect bevat of ≤ 5 g samenstelling met fluiteffect.
1.3G
Pyrotechnische stof per item ≤ 20 g, die ≤ 3 % flitspoeder voor knaleffect bevat of ≤ 5 g samenstelling met fluiteffect.
1.4G
Wiel
Catharinawielen (catherine wheels), draaizon (saxon)
Assemblage, met voortstuwende buizen dewelke een pyrotechnische stof bevatten, die voorzien is van een middel om aan een steun bevestigd te worden zodat ze kan draaien.
In totaal ≥ 1 kg pyrotechnische stof, geen knaleffect, elk fluiteffect (in voorkomend geval) ≤ 25 g en ≤ 50 g samenstelling met fluiteffect per wiel.
1.3G
In totaal < 1 kg pyrotechnische stof, geen knaleffect, elk fluiteffect (in voorkomend geval) ≤ 5g en ≤ 10 g samenstelling met fluiteffect per wiel.
1.4G
Luchtwiel
Flying saxon, UFO's, stijgkroon (rising crown)
Buizen die voortdrijvende ladingen en vonken-, vlammen- en/of geluidproducerende pyrotechnische stoffen bevatten, waarbij de buizen aan een steunring bevestigd zijn.
In totaal > 200 g pyrotechnische stof of > 60 g pyrotechnische stof per voortstuwende buis, ≤ 3 % flitspoeder als knaleffect, elk fluiteffect (in voorkomend geval) ≤ 25 g en ≤ 50 g samenstelling met fluiteffect per wiel.
1.3G
In totaal ≤ 200 g pyrotechnische stof en ≤ 60 g pyrotechnische stof per voortstuwende buis, ≤ 3 % flitspoeder als knaleffect, elk fluiteffect (in voorkomend geval) ≤ 5 g en ≤ 10 g samenstelling met fluiteffect per wiel.
1.4G
Keuzepakket
Display selection box, display selection pack, garden selection box, indoor selection box; assortiment
Een pakket met vuurwerk van meer dan één type, waarbij elk type overeenstemt met één van de types vuurwerk die in deze tabel zijn opgesomd.
Het gevaarlijkste type vuurwerk bepaalt de classificatie.
Firecracker
Celebration Cracker, celebration roll, Chinese rol (string cracker)
Assemblage van buizen (papier of karton) die verbonden zijn door een pyrotechnische lont, waarbij iedere buis bestemd is om een geluidseffect te produceren.
Elke buis ≤ 140 mg flitspoeder of ≤ 1 g zwart buskruit
1.4G
Rotje (banger)
Salute, flash banger, lady cracker
Niet-metalen buis die een samenstelling met geluidseffect bevat, en ontworpen is om een geluidseffect te produceren.
> 2 g flitspoeder per item.
1.1G
≤ 2 g flitspoeder per item en ≤ 10 g per binnenverpakking.
1.3G
≤ 1 g flitspoeder per item en ≤ 10 g per binnenverpakking of ≤ 10 g zwart buskruit per item.
1.4G

2.2.1.1.8

Uitzondering van klasse 1

2.2.1.1.8.1

Een voorwerp of stof mag op grond van beproevingsresultaten en de definitie van klasse 1 van de voorschriften van die klasse worden uitgezonderd met goedkeuring van de bevoegde overheid van een Verdragspartij van het ADR, die eveneens een goedkeuring verleend door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is kan erkennen, mits die goedkeuring is verleend in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn.

2.2.1.1.8.2

Met goedkeuring van de bevoegde overheid overeenkomstig 2.2.1.1.8.1 mag een voorwerp van de voorschriften van klasse 1 worden uitgesloten wanneer drie onverpakte exemplaren die elk afzonderlijk met het eigen inlei- of ontstekingsmiddel of met een extern middel in werking worden gesteld om op de beoogde wijze te functioneren, aan de volgende beproevingscriteria voldoen:
a)
Geen enkel uitwendig oppervlak mag een temperatuur bereiken van meer dan 65°C. Een tijdelijke temperatuurpiek van maximaal 200°C is toelaatbaar;
b)
Geen scheuring of versplintering van de uitwendige behuizing of verplaatsing van het voorwerp of losgekomen delen daarvan over een afstand van meer dan één meter in eender welke richting;
Opmerking: Indien de goede staat van het voorwerp bij een externe brand in gevaar kan komen, moeten deze criteria door een brandproef zoals beschreven in ISO 12097-3 worden onderzocht. Een dergelijke methode is beschreven in de norm ISO 14451-2, met toepassing van een verwarmingssnelheid van 80 K/min.
c)
Geen hoorbare knal met een piek van meer dan 135 dB(C) op een afstand van één meter;
d)
Geen flits of vlam die een materiaal zoals een vel van 80 ± 10 g/m2-papier dat contact maakt met het voorwerp kan doen ontsteken; en
e)
Geen vorming van rook, damp of stof in zodanige hoeveelheden dat het zicht in een met explosiepanelen van passende grootte uitgeruste ruimte van één kubieke meter meer dan 50% vermindert volgens meting met een gekalibreerde lichtmeter (luxmeter) of radiometer die zich op één meter afstand bevindt van een in het midden van de tegenoverstaande wand opgestelde permanente lichtbron. Gebruik van de algemene leidraad voor de optische-dichtheidsbeproeving van ISO 5659-1 en de algemene leidraad voor het fotometrisch systeem als beschreven in sectie 7.5 van ISO 5659-2 is toegestaan, evenals dat van vergelijkbare methoden voor optische-dichtheidsmeting die voor hetzelfde doel ontwikkeld zijn. De lichtmeter moet aan de achterzijde en zijkanten van een passende afschermkap zijn voorzien om de effecten van verstrooid of lekkend licht dat niet rechtstreeks door de bron wordt afgegeven tot een minimum te beperken.
Opmerking 1: Als tijdens de beproevingen voor criteria a), b), c) en d) nauwelijks of geen rook wordt waargenomen, mag van de beproeving als bedoeld in e) worden afgezien.
Opmerking 2: De in 2.2.1.1.8.1 bedoelde bevoegde autoriteit kan beproeving in verpakte vorm verlangen indien is vastgesteld dat het voorwerp zoals verpakt voor vervoer een groter gevaar kan vormen.

2.2.1.1.9

Classificatiedocument

2.2.1.1.9.1

De bevoegde overheid die een voorwerp of een stof indeelt bij klasse 1, moet deze indeling schriftelijk bevestigen aan de aanvrager.

2.2.1.1.9.2

Het classificatiedocument dat door de bevoegde overheid voorgelegd wordt, mag bestaan uit om het even welke vorm en meer dan één pagina tellen, op voorwaarde dat de pagina's achtereenvolgens genummerd worden en één en hetzelfde referentienummer dragen.

2.2.1.1.9.3

De inlichtingen die voorkomen op dit document moeten makkelijk herkenbaar, leesbaar en duurzaam zijn.

2.2.1.1.9.4

Voorbeelden van inlichtingen die kunnen voorkomen op het classificatiedocument zijn de volgende:
a)
De naam van de bevoegde overheid en de wettelijke bepalingen waarop haar legitimiteit gebaseerd is;
b)
De “modal regulations” of de nationale reglementering waarop het classificatiedocument van toepassing is;
c)
De bevestiging dat de classificatie goedgekeurd, gebeurd en bekrachtigd is overeenkomstig de Modelvoorschriften van de VN of de relevante “modal regulations”;
d)
De naam en adres van de rechtspersoon aan wie de classificatie verleend werd en elke registratie van de onderneming die het mogelijk maakt om volgens de nationale wetgeving specifiek een onderneming of haar filialen te identificeren;
e)
De naam waaronder de explosieve stof of het explosieve voorwerp op de markt zal gebracht of verzonden zal worden;
f)
De officiële vervoersnaam, het UN-nummer, de klasse, de subklasse en de overeenstemmende compatibiliteitsgroep van de explosieve stof of het explosieve voorwerp;
g)
In voorkomend geval, de maximum netto massa van de explosieve stof die bevat is in de colli of het voorwerp;
h)
De naam, de handtekening, de zegel, de stempel of een ander identificatieteken van de persoon die door de bevoegde overheid gemachtigd is om het classificatiedocument af te leveren. Deze moeten duidelijk zichtbaar zijn;
i)
Wanneer de veiligheid van het transport of de devisie beschouwd wordt afhankelijk te zijn van de verpakking, de aanduiding van de toegelaten binnenverpakkingen, de tussenverpakkingen en buitenverpakkingen;
j)
Het stuknummer, het stockagenummer of elk ander referentienummer waaronder de explosieve stof of het explosieve voorwerp op de markt zal gebracht worden of verzonden worden;
k)
De naam en het adres van de rechtspersoon die de explosieven gefabriceerd heeft en elke registratie van de onderneming die het mogelijk maakt om volgens de nationale wetgeving specifiek een onderneming of haar filialen te identificeren;
l)
Elke bijkomende inlichting betreffende de verpakkingsvoorschriften en in voorkomend geval de toepasselijke bijzondere verpakkingsvoorschriften;
m)
Verrechtvaardiging van de classificatie, bijvoorbeeld testresultaten, vooropgestelde classificatie van vuurwerk, analogie met een als explosief geklasseerde stof of voorwerp, definitie die voorkomt in tabel A van hoofdstuk 3.2, enz.;
n)
Speciale voorwaarden of beperkingen die de bevoegde overheid vastgesteld heeft relevant voor de veiligheid van het vervoer van de explosieven, het melden van van het gevaar en het internationaal vervoer;
o)
Als de bevoegde overheid dit noodzakelijk acht, de vervaldatum van het classificatiedocument.

(40)
Deze tabel bevat een lijst van klassificaties van vuurwerk die gebruikt mogen worden wanneer gegevens betreffende beproevingsserie 6 ontbreken (zie 2.2.1.1.7.2).
2.2.1.2 Stoffen en voorwerpen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.1.2.1

Ontplofbare stoffen die buitengewoon gevoelig zijn volgens de criteria van deel I van het Handboek van testen en criteria of die onderhevig kunnen zijn aan een spontane reactie, alsmede ontplofbare stoffen en voorwerpen die niet bij een benaming of een n.e.g.-rubriek van tabel A in hoofdstuk 3.2 kunnen worden ingedeeld, zijn niet tot het vervoer toegelaten.

2.2.1.2.2

De voorwerpen van de compatibiliteitsgroep K zijn niet tot het vervoer toegelaten (1.2 K, UN 0020 en 1.3 K, UN 0021).
2.2.1.3 Lijst van de collectieve rubrieken
Classificatiecode
(zie 2.2.1.1.4)
UN-Nummer
Benaming van de stof of van het voorwerp
1.1A
0473
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G. (nietten vervoer toegelaten over het spoor, zie 2.2.1.2.2)
1.1B
0461
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1.1C
0474
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0497
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
 
0498
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
 
0462
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.1D
0475
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0463
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.1E
0464
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.1F
0465
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.1G
0476
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1.1L
0357
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0354
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.2B
0382
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1.2C
0466
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.2D
0467
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.2E
0468
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.2F
0469
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.2L
0358
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0248
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings, uitstoot- of voordrijvende lading
 
0355
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1.3C
0132
DEFLAGRERENDE METAALZOUTEN VAN AROMATISCHE NITROVERBINDINGEN,
 
 
N.E.G.
 
0477
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0495
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
 
0499
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
 
0470
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.3G
0478
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1.3L
0359
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0249
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings, uitstoot- of voordrijvende lading
 
0356
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4B
0350
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
 
0383
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1.4C
0479
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0501
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
 
0351
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4D
0480
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0352
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4E
0471
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4F
0472
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4G
0485
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0353
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1.4S
0481
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
 
0349
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
 
0384
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1.5D
0482
ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG (STOFFEN EVI ), N.E.G.
1.6N
0486
VOORWERPEN, EXTREEM WEINIG GEVOELIG (VOORWERPEN EEI )
 
0190
ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, met uitzondering van inleispringstof
OPMERKING: De subklasse en de compatibiliteitsgroep worden in overeenstemming met de bevoegde overheid en volgens de principes in 2.2.1.1.4 vastgesteld.
2.2.1.4 Glossarium van benamingen
OPMERKINGEN:
1. De omschrijvingen in dit glossarium zijn niet bedoeld om de beproevingsprocedures te vervangen en evenmin om de indeling van een stof of voorwerp van klasse 1 vast te leggen. De indeling bij de juiste subklasse en de beslissing of de compatibiliteitsgroep S van toepassing is, moeten ofwel gebaseerd zijn op de beproevingen volgens deel I van het Handboek van testen en criteria die het product heeft ondergaan, ofwel vastgesteld worden door analogie met soortgelijke producten die reeds beproefd en ingedeeld zijn in overeenstemming met de procedures, vermeld in het Handboek van testen en criteria.
 
2. De getallen achter de benamingen zijn de gepaste UN-nummers [hoofdstuk 3.2, tabel A, kolom (1)]. Zie 2.2.1.1.4 voor wat betreft de classificatiecode.
AANVULLINGSSPRINGLADINGEN: UN 0060
Voorwerpen bestaande uit een zwakke verwijderbare overdrachtslading die in het buisgat van een projectiel tussen de buis en de hoofdspringlading wordt geplaatst.
BOMMEN met springlading: UN 0034; UN 0035
Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
BOMMEN met springlading: UN 0033; UN 0291
Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading: UN 0399; UN 0400
Voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, en die bestaan uit een reservoir met brandbare vloeistof en een springlading.
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0009; UN 0010;UN 0300
Munitie die een brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de brandstichtende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.
BRANDMUNITIE, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0247
Munitie die een vloeibare of gelatineuze brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de brandstichtende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0243; UN 0244
Munitie die witte fosfor als brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.
BRANDSTOF, VLOEIBAAR: UN 0495; UN 0497
Stof die bestaat uit een deflagrerende vloeibare springstof, gebruikt voorde voortstuwing.
BRANDSTOF, VAST: UN 0498; UN 0499; UN 0501
Stof die bestaat uit een deflagrerende vaste springstof, gebruikt voor de voortstuwing.
BUIZEN, DETONEREND: UN 0106; UN 0107; UN 0257; UN 0367
Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en die ontworpen zijn om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de detonatie in te leiden. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.
BUIZEN, DETONEREND met veiligheidsvoorzieningen: UN 0408; UN 0409; UN 0410
Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en die ontworpen zijn om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de detonatie in te leiden. De detonerende buis moet ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
BUIZEN, NIET DETONEREND: UN 0316; UN 0317; UN 0368
Voorwerpen die inleispringstoffen bevatten en ontworpen zijn om een deflagratie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de deflagratie te starten. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.
COMPONENTEN VAN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.: UN 0382; UN 0383; UN 0384; UN 0461
Voorwerpen die een springstof bevatten en ontworpen zijn om een detonatie of een deflagratie in een pyrotechnische keten over te dragen.
DIEPTEBOMMEN: UN 0056
Voorwerpen bestaande uit een springstoflading in een vat of een projectiel, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om onder water te detoneren.
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR: UN 0374; UN 0375
Voorwerpen met een springstoflading zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en ontploffen op een van tevoren ingestelde diepte of wanneer ze de zeebodem bereiken.
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR: UN 0204; UN 0296
Voorwerpen met een springstoflading met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en ontploffen op een van te voren bepaalde diepte of wanneer ze de zeebodem bereiken.
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN: UN 0420; UN 0421; UN 0093; UN 0403; UN 0404
Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die ontworpen zijn om uit een vliegtuig te worden geworpen om te verlichten, te identificeren, te seinen ofte waarschuwen.
FLITSLICHTBOMMEN: UN 0038
Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading zonder inleimiddelen, of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
FLITSLICHTBOMMEN: UN 0037
Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
FLITSLICHTBOMMEN: UN 0039; UN 0299
Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een flitslichtmengsel.
FLITSLICHTPATRONEN: UN 0049; UN 0050
Voorwerpen bestaande uit een huls, een ontsteker en flitslichtsas die klaar zijn om te worden afgevuurd.
FLITSLICHTPOEDER: UN 0094; UN 0305
Pyrotechnische stof die na ontsteking een intens licht geeft.
GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND: UN 0101
Voorwerp bestaande uit katoendraden, geïmpregneerd met fijn zwart buskruit. Het brandt met een uitwendige vlam en wordt gebruikt in de ontstekingsketens voor vuurwerk, enz.
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading: UN 0284; UN 0285
Voorwerpen die ontworpen zijn om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading: UN 0292; UN 0293
Voorwerpen die zijn bestemd om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
GRONDFAKKELS: UN 0418; UN 0419; UN 0092
Voorwerpen die samengesteld zijn uit pyrotechnische stoffen en die ontworpen zijn om van op de grond te worden gebruikt om te verlichten, te identificeren, te seinen ofte waarschuwen.
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 17 massa- % alcohol: UN 0433; GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water: UN 0159
Stoffen bestaande uit nitrocellulose, geïmpregneerd metten hoogste 60 massa- % nitroglycerine, andere vloeibare organische nitraten of mengsels van deze vloeistoffen.
HANDSEINMIDDELEN: UN 0191; UN 0373
Draagbare voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die visuele signalen of alarmseinen voortbrengen. Kleine grondfakkels, zoals fakkels voor gebruik op de weg, de spoorweg en het water, vallen onder deze benaming.
HEXOLIET (HEXOTOL), droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water: UN 0118
Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX) en trinitrotolueen (TNT). “Compositie B” valt onder deze benaming.
HEXOTONAL: UN 0393
Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX), trinitrotolueen (TNT) en aluminium.
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT: UN 0288; UN 0237
Voorwerpen bestaande uit een kern van springstof met V-vormige doorsnede, omgeven door een buigzame mantel.
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje: UN 0059; UN 0439; UN 0440; UN 0441
Voorwerpen bestaande uit een huls die een springstoflading bevat, zonder inleimiddelen. De springstoflading heeft een uitholling die omgeven is door onbuigzaam materiaal. De voorwerpen zijn bestemd om een krachtig, perforerend holle lading-effect teweeg te brengen.
HYDROACTIEVE PROJECTIELEN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0248; UN 0249
Voorwerpen waarvan de werking gebaseerd is op een fysico-chemische reactie van hun inhoud met water.
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL, UN-nummer 0514
Voorwerpen die een pyrotechnische stof bevatten die bij activering een blusmiddel (of aerosol) verspreiden en geen andere gevaarlijke goederen bevatten.
KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR: UN 0070
Voorwerpen bestaande uit een snijinrichting, die door een kleine deflagrerende lading tegen een aambeeld wordt geperst.
KLINKNAGELPATRONEN: UN 0174
Voorwerpen bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof in een metalen klinknagel.
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN: UN 0192; UN 0492; UN 0493; UN 0193
Voorwerpen die een pyrotechnische stof bevatten, dewelke met een harde knal ontploft als het voorwerp wordt platgedrukt. Ze zijn ontworpen om op een spoorstaaf te worden gelegd.
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0171; UN 0254; UN 0297
Munitie ontworpen om één enkele bron van intens licht voort te brengen, teneinde een gebied te verlichten. Lichtpatronen, lichtgranaten en lichtprojectielen, alsmede verlichtings- en doelmarkeringsbommen vallen onder deze benaming.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN, GRONDFAKKELS, HANDSEINMIDDELEN, SCHEEPSNOODSIGNALEN, SEINPATRONEN. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE: UN 0212; UN 0306
Gesloten voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten. Ze zijn ontworpen om de baan van een projectiel zichtbaar te maken.
LIJNWERPRAKETTEN: UN 0238; UN 0240; UN 0453
Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en ontworpen om een lijn uitte werpen.
LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS: UN 0327; UN 0338; UN 0014
Munitie bestaande uit een gesloten patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking en een voortdrijvende lading van rookzwak of zwart buskruit. De patroonhulzen bevatten geen projectielen. Ze zijn bestemd om afgevuurd te worden door wapens met een kaliber van ten hoogste 19,1 mm en dienen om een harde knal te geven; ze worden gebruikt bij oefeningen, bij het brengen van saluutschoten, als voortdrijvende ladingen, voorstartpistolen, enz.
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS: UN 0326; UN 0413; UN 0327; UN 0338; UN 0014
Munitie bestaande uit een gesloten patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking en een lading rookzwak of zwart buskruit, maar zonder projectiel. Ze geven een harde knal en worden gebruikt bij oefeningen, bij het brengen van saluutschoten, als voortdrijvende ladingen, voorstartpistolen, enz. Deze benaming omvat losse flodders.
LOSSE PATRONEN VOOR WERKTUIGEN: UN-nummer 0014
Voorwerp, gebruikt in werktuigen, bestaande uit een gesloten patroonomhulsel met een centrale of randvuurontsteking, met of zonder een lading van rookzwak of zwart kruit, maar zonder projectiel.
MIJNEN, MET SPRINGLADING: UN 0137; UN 0138
Voorwerpen die gewoonlijk bestaan uit recipiënten uit metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om bij het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. “Bangalore torpedo's” vallen onder deze benaming.
MIJNEN, MET SPRINGLADING: UN 0136; UN 0294
Voorwerpen die gewoonlijk bestaan uit recipiënten uit metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om bij het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. “Bangalore torpedo's” vallen onder deze benaming.
MUNITIE VOOR BEPROEVINGEN: UN 0363
Munitie die een pyrotechnische stof bevat en gebruikt wordt om de doelmatigheid of de kracht van nieuwe munitie of nieuwe onderdelen van wapens of wapensystemen te testen.
OCTONAL: UN 0496
Stof die bestaat uit een innig mengsel van cyclotetramethyleentetranitramine (HMX), trinitrotolueen (TNT) en aluminium.
OCTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water: UN 0266
Stof die bestaat uit een innig mengsel van cyclotetramethyleentetranitramine (HMX) en trinitrotolueen (TNT).
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-: UN 0372; UN 0318; UN 0452; UN 0110
Voorwerpen zonder hoofdspringlading, die ontworpen zijn om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze bevatten het ontstekingsmechanisme en eventueel een markeringslading.
OEFENMUNITIE: UN 0362; UN 0488
Munitie die geen hoofdspringlading bevat, maar wel een verspreidings- of uitstootlading. Gewoonlijk is de munitie ook voorzien van een buis en een voortdrijvende lading.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: OEFENGRANATEN. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje: UN 0124; UN 0494
Voorwerpen bestaande uit een stalen koker of een metalen strip, waarop holle ladingen zonder inleimiddelen zijn geplaatst, die door slagsnoer met elkaar zijn verbonden.
ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG, N.E.G. (OZWG STOFFEN, N.E.G.): UN 0482
Stoffen die gevaar opleveren voor massale explosie, maar die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden slechts een zeer kleine kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie, en die de testen van reeks 5 hebben doorstaan.
ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, die geen inleispringstof is: UN 0190
Nieuwe of bestaande ontplofbare stoffen of voorwerpen, die nog niet ingedeeld zijn bij een benaming van tabel A van hoofdstuk 3.2 en die overeenkomstig de instructies van de bevoegde overheid vervoerd worden; dit gewoonlijk in kleine hoeveelheden voor test-, indelings-, kwaliteitscontrole – of onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden of als commerciële monsters.
OPMERKING: Ontplofbare stoffen of voorwerpen die reeds bij een andere benaming van tabel A van hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, vallen niet onder deze benaming.
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, UITERST WEINIG GEVOELIG (OUWG VOORWERPEN): UN 0486
Voorwerpen die hoofzakelijk extreem weinig gevoelige stoffen bevatten en die onder normale vervoersomstandigheden slechts een verwaarloosbaar kleine kans uitgaat op accidentele inleiding of voortplanting, en die de testen van reeks 7 hebben doorstaan.
ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR: UN 0173
Voorwerpen bestaande uit een kleine explosieve lading, hun eigen inleimiddelen en een stang of verbindingsstuk. Ze dienen om toestellen snel te ontkoppelen door de stangen of verbindingsstukken te breken.
ONTSTEKERS: UN 0121; UN 0314; UN 0315; UN 0325; UN 0454
Voorwerpen die één of meer ontplofbare stoffen bevatten en die gebruikt worden om een deflagratie in een ontstekingsketen teweeg te brengen. Ze kunnen chemisch, mechanisch of elektrisch in werking worden gesteld.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: AANSTEKERS VOOR VUURKOORD; BUIZEN, NIET DETONEREND; GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND; ONTSTEKINGSDOPPEN; SLAGHOEDJES; SNELKOORD; VUURKOORD. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD: UN 0131
Voorwerpen van verschillend ontwerp, die in werking worden gesteld door wrijving, door een schok of elektrisch en die gebruikt worden om vuurkoord te ontsteken.
ONTSTEKINGSDOPPEN: UN 0319; UN 0320; UN 0376
Voorwerpen die bestaan uit een ontstekingsmiddel en een deflagrerende hulplading, zoals zwart buskruit. Ze worden gebruikt om de voortdrijvende lading te ontsteken in de hulzen van geschutmunitie, enz.
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE: UN 0225; UN 0268
Voorwerpen bestaande uit een detonerende springstoflading met inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoerte versterken.
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje: UN 0042; UN 0283
Voorwerpen bestaande uit een detonerende springstoflading zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoerte versterken.
PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS: UN 0417; UN 0339; UN 0012
Munitie bestaande uit een patroonhuls – met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking – die een voortdrijvende lading en een massief projectiel bevat. De patronen zijn bestemd om te worden afgevuurd uit vuurwapens met een kaliber van maximaal 19,1 mm. Deze benaming omvat jachtpatronen (hagelpatronen) van elk kaliber.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS; deze zijn afzonderlijk in onderhavige lijst opgenomen. Deze benaming omvat evenmin bepaalde patronen voor militaire kleinkaliberwapens, die onder de BENAMING PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL van onderhavige lijst vallen.
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN: UN 0277; UN 0278
Voorwerpen bestaande uit een dunne huls van karton, metaal of een ander materiaal, die uitsluitend een voortdrijvende lading bevat dewelke een gehard projectiel wegslingert om de wand van een olieboorput te doorboren.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: HOLLE LADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN: UN 0381; UN 0275; UN 0276; UN 0323
Voorwerpen bestemd om mechanische bewegingen tot stand te brengen. Ze bestaan uit een huls met een deflagrerende lading en een ontstekingsmiddel. De bij de deflagratie vrijkomende gassen dienen om een uitzetting of een rechtlijnige of draaiende beweging teweeg te brengen, om schuiven, kleppen of schakelaars te activeren of om bevestigingselementen of blusmiddelen uitte stoten.
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL: UN 0328; UN 0417; UN 0339; UN 0012
Munitie bestaande uit een projectiel zonder springlading, maar met een voortdrijvende lading met of zonder ontsteker. De munitie mag voorzien zijn van een lichtspoorelement, op voorwaarde dat het hoofdgevaar uitgaat van de voortdrijvende lading.
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading: UN 0006; UN 0321; UN 0412
Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading – zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten – en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading: UN 0005; UN 0007; UN 0348
Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading – met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten – en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER: UN 0379; UN 0055
Voorwerpen bestaande uit een huls uit metaal, kunststof of een ander niet brandbaar materiaal, waarin de ontsteker het enig explosief onderdeel is.
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER: UN 0447; UN 0446
Voorwerpen bestaande uit een patroonhuls, die gedeeltelijk of helemaal vervaardigd is uit nitrocellulose.
PENTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water: UN 0151
Een stof bestaande uit een innig mengsel van pentaerythriettetranitraat (PETN) en trinitrotolueen (TNT).
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelementen: UN 0424; UN 0425; UN 0345
Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon, een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen.
PROJECTIELEN, met springlading: UN 0168; UN 0169; UN 0344
Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel hun eigen inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
PROJECTIELEN, met springlading: UN 0167; UN 0324
Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN 0346; UN 0347
Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN 0426; UN 0427
Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN 0434; UN 0435
Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon, een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.
PYROFORE VOORWERPEN: UN 0380
Voorwerpen die een pyrofore stof bevatten (voor zelfontbranding vatbaar bij blootstelling aan de lucht) en een explosieve stof of component. De voorwerpen die witte fosfor bevatten vallen niet onder deze benaming.
PYROTECHNISCHE VEILIGHEIDSINRICHTINGEN: UN 0305
Voorwerpen die pyrotechnische stoffen of gevaarlijke goederen van andere klassen bevatten en die gebruikt worden in voertuigen, boten of luchtvaarttuigen om de veiligheid van personen te verbeteren. Voorbeelden van dergelijke veiligheidsinrichtingen zijn gasgeneratoren voor airbags, airbagmodules, aanspaninrichtingen voor veiligheidsgordels en pyromechanische systemen. Deze pyrotechnische systemen zijn onderdelen die geassembleerd worden om onder andere de afscheiding, de vergrendeling of de bevestiging van de inzittenden te verzekeren.
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden: UN 0428; UN 0429; UN 0430; UN 0431; UN 0432
Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die bestemd zijn voor technische doeleinden (zoals ontwikkeling van warmte of gassen, toneeleffecten, enz.).
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: elke soort munitie; FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN, GRONDFAKKELS, HANDSEINMIDDELEN, KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR, KLINKNAGELPATRONEN, KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN, ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR, ROOKSIGNALEN, SCHEEPSNOODSIGNALEN, SEINPATRONEN, VUURWERK. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
RAKETAANDRIJVINGEN: UN 0280; UN 0281; UN 0510; UN 0186
Voorwerpen bestaande uit een ontplofbare lading, gewoonlijk in vaste vorm, die zich in een cilinder bevindt die uitgerust is met één of meer straalpijpen. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF: UN 0395; UN 0396
Voorwerpen bestaande uit een cilinder, uitgerust met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof bevat. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.
RAKETKOPPEN, met springlading: UN 0286; UN 0287
Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een rakette worden gemonteerd. Raketkoppen voorgeleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETKOPPEN, met springlading: UN 0369
Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raket te worden gemonteerd. Raketkoppen voorgeleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN 0370
Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading detonerende of deflagrerende stof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Raketkoppen voor geleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading: UN 0371
Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading detonerende of deflagrerende stof, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Raketkoppen voorgeleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETTEN, met inerte kop: UN 0183; UN 0502
Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een inerte raketkop. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETTEN, met springlading: UN 0181; UN 0182
Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETTEN, met springlading: UN 0180; UN 0295
Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETTEN, met uitstootlading: UN 0436; UN 0437; UN 0438
Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een lading om de nuttige lading uit de raketkop te stoten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading: UN 0397; UN 0398
Voorwerpen bestaande uit een cilinder met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof en een raketkop bevat. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0015; UN 0016;UN 0303
Munitie die een rookverwekkende stof bevat zoals een chloorsulfonzuurmengsel, titaantetrachloride of een pyrotechnisch preparaat dat rook voortbrengt op basis van hexachloorethaan of rode fosfor. De munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de rookverwekkende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Rookgranaten vallen onder deze benaming.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: ROOKSIGNALEN. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0245; UN 0246
Munitie die witte fosfor als rookverwekkende stof bevat. Ze bevat bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Rookgranaten vallen onder deze benaming.
ROOKSIGNALEN: UN 0196; UN 0313; UN 0487; UN 0197; UN 0507
Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten, dewelke rook voortbrengen. Ze kunnen daarenboven inrichtingen bevatten die geluidssignalen voortbrengen.
ROOKZWAK BUSKRUIT: UN 0160; UN 0161; 0509
Stoffen op basis van nitrocellulose, die als voortdrijvende lading worden gebruikt. Kruit op enkelvoudige basis (alleen nitrocellulose), op dubbele basis (zoals nitrocellulose en nitroglycerine) en op drievoudige basis (zoals nitrocellulose/nitroglycerine/nitroguanidine) vallen onder deze benaming.
OPMERKING: Ladingen van rookzwak buskruit in gegoten of geperste vorm of in kardoeszakken vallen onder de in onderhavige lijst opgenomen benamingen VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT en VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR RAKETAANDRIJVINGEN
SCHEEPSNOODSIGNALEN: UN 0194; UN 0195; UN 0505; UN 0506
Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die ontworpen zijn om signalen te geven met behulp van geluid, vlammen of rook, of een combinatie daarvan.
SCHEURVORMENDE MIDDELEN, ONTPLOFBAAR, voor olieboringen, zonder slagpijpje: UN 0099
Voorwerpen bestaande uit een detonerende lading in een omhulsel, zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het gesteente rondom het boorgat te scheuren teneinde het toestromen van de ruwe olie uit dit gesteente te vergemakkelijken.
SEINPATRONEN: UN 0054; UN 0312; UN 0405
Voorwerpen ontworpen om gekleurde lichtsignalen of andere signalen af te vuren uit seinpistolen, enz.
SLAGHOEDJES: UN 0377; UN 0378; UN 0044
Voorwerpen die bestaan uit een dopje uit metaal of kunststof, dat een kleine hoeveelheid ontsteeksas bevat die door een schok wordt ontstoken. Ze worden gebruikt als onstekingsmiddel in patronen voor kleinkaliberwapens en in ontstekingsdoppen voor voortdrijvende ladingen.
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH: UN 0030; UN 0255; UN 0456
Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstoffen. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Elektrische slagpijpjes worden door middel van een elektrische stroom in werking gesteld.
SLAGPIJPJES, ELEKTRONISCH, programmeerbaar UN 0511; UN 0512; UN 0513
Slagpijpjes voorzien van verbeterde veiligheids- en beveiligingsvoorzieningen, die gebruik maken van elektronische componenten om een ontstekingssignaal door te sturen met gevalideerde commando's en beveiligde communicatie. Slagpijpjes van dit type mogen niet met andere middelen worden ingeleid.
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH: UN 0029; UN 0267; UN 0455
Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstoffen. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Niet-elektrische slagpijpjes worden in werking gesteld door elementen zoals een schokbuis, een vlambuis, een veiligheidsvuurkoord, andere (niet-detonerende) ontstekingsmiddelen of een buigzaam slagsnoer. Overdrachtspijpjes zonder slagsnoer vallen onder deze benaming.
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH: UN 0360; UN 0361; UN 0500
Niet-elektrische slagpijpjes, verbonden met en in werking gesteld door elementen zoals een veiligheidsvuurkoord, schokbuis, vlambuis of slagsnoer. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Overdrachtspijpjes verbonden met slagsnoer vallen onder deze benaming.
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE: UN 0073; UN 0364; UN 0365; UN 0366
Voorwerpen bestaande uit een klein buisje uit metaal of kunststof, gevuld met ontplofbare stoffen zoals loodazide, pentriet (PETN) of een combinatie van ontplofbare stoffen. Ze zijn ontworpen om een detonatieketen in te leiden.
SLAGSNOER, buigzaam: UN 0065; UN 0289
Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een omhulsel uit geweven textiel dat al dan niet voorzien is van een bekleding uit kunststof. De bekleding is niet vereist indien het omhulsel uit geweven textiel stofdicht is.
SLAGSNOER, MET METALEN BEKLEDING: UN 0290; UN 0102
Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een buis uit zacht metaal die al dan niet voorzien is van een beschermende bekleding.
SLAGSNOER MET GERING EFFECT, met metalen bekleding: UN 0104
Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een buis uit zacht metaal die al dan niet voorzien is van een beschermende bekleding. De hoeveelheid ontplofbare stof is zodanig beperkt dat buiten het slagsnoer slechts een gering effect optreedt.
SNELKOORD: UN 0066
Voorwerp dat ofwel bestaat uit met zwart buskruit of een ander snelbrandend pyrotechnisch mengsel overdekte textieldraden die omgeven zijn door een buigzaam beschermend omhulsel, ofwel uit een kern van zwart buskruit die omgeven is door een buigzame textielbekleding. Het voorwerp verbrandt in de lengterichting met een uitwendige vlam en dient om de ontsteking van een ontstekingsinrichting over te brengen op een lading of een ontsteker.
SPRINGLADINGEN: UN 0048
Voorwerpen die een springstoflading bevatten in een omhulsel uit karton, kunststof, metaal of een ander materiaal. De voorwerpen zijn niet voorzien van inleimiddelen of zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
OPMERKING: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: BOMMEN, MIJNEN, PROJECTIELEN. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN: UN 0457; UN 0458; UN 0459; UN 0460
Voorwerpen bestaande uit een kunststofgebonden springstoflading – vervaardigd in een specifieke vorm – zonder omhulsel en zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt als een onderdeel van munitie (zoals raketkoppen).
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje: UN 0442; UN 0443; UN 0444; UN 0445
Voorwerpen bestaande uit een springstoflading zonder inleimiddelen, gebruikt voor het lassen, het verbinden, het vormgeven en andere metallurgische processen die met behulp van springstoffen kunnen uitgevoerd worden.
SPRINGSTOFFEN, TYPE A: UN 0081
Stoffen bestaande uit vloeibare organische nitraten (zoals nitroglycerine) of een mengsel van deze stoffen met één of meer van de volgende componenten: nitrocellulose, ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten, aromatische nitroverbindingen of brandbare materialen zoals zagemeel en aluminiumpoeder. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en andere additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen moeten in poedervormige, gelatineuze of elastische toestand voorkomen. Dynamiet, springgelatine en gelatinedynamiet vallen onder deze benaming.
SPRINGSTOFFEN, TYPE B: UN 0082; UN 0331 Stoffen bestaande uit:
a)
ofwel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met een ontplofbare stof zoals trinitrotolueen (TNT), al dan niet met andere stoffen zoals zagemeel en aluminiumpoeder;
b)
ofwel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met brandbare en niet-ontplofbare stoffen.
In beide gevallen mogen ze inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine, geen soortgelijke vloeibare organische nitraten en geen chloraten bevatten.
SPRINGSTOFFEN, TYPE C: UN 0083
Stoffen bestaande uit een mengsel van kaliumchloraat of natriumchloraat, of kalium-, natrium- of ammoniumperchloraat enerzijds, met organische nitroverbindingen of brandbare stoffen (zoals zagemeel, aluminiumpoeder of een koolwaterstof) anderzijds. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine of soortgelijke vloeibare organische nitraten bevatten.
SPRINGSTOFFEN, TYPE D: UN 0084
Stoffen bestaande uit een mengsel van genitreerde organische verbindingen met brandbare stoffen zoals koolwaterstoffen of aluminiumpoeder. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine, geen soortgelijke vloeibare organische nitraten, geen chloraten en geen ammoniumnitraat bevatten. Kneedspringstoffen vallen onder deze benaming.
SPRINGSTOFFEN, TYPE E: UN 0241; UN 0332
Stoffen met water als hoofdbestanddeel en met een hoog gehalte aan ammoniumnitraat of andere geheel of gedeeltelijk opgeloste oxiderende stoffen. De andere bestanddelen kunnen nitroverbindingen zijn (zoals trinitrotolueen), koolwaterstoffen of aluminiumpoeder. De springstoffen mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. “Slurry springstoffen”, “emulsie springstoffen” en “watergel springstoffen” vallen onder deze benaming.
TORPEDOKOPPEN, met springlading: UN 0221
Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een torpedo te worden gemonteerd.
TORPEDO'S, met springlading: UN 0451
Voorwerpen bestaande uit een systeem zonder ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
TORPEDO'S, met springlading: UN 0329
Voorwerpen bestaande uit een systeem met ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
TORPEDO'S, met springlading: UN 0330
Voorwerpen bestaande uit een systeem – al dan niet met ontplofbare stoffen – bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop: UN 0450
Voorwerpen bestaande uit een systeem met ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een inerte kop.
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading: UN 0449
Voorwerpen die ofwel bestaan uit een systeem met ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, met of zonder een torpedokop, ofwel uit een systeem met niet ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop.
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading: UN 0018;UN 0019; UN 0301
Munitie die een traanverwekkende stof bevat. Ze bevat ook één of meerdere van de volgende bestanddelen: een pyrotechnische stof; een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.
TRITONAL: UN 0390
Een stof bestaande uit een mengsel van trinitrotolueen (TNT) en aluminium.
VEILIGHEIDSVUURKOORD: UN 0105
Voorwerp bestaande uit een kern van fijnkorrelig zwart buskruit, omgeven door een omhulsel van soepel textiel dat bekleed is met één of meer beschermende buitenlagen. Na het aansteken brandt het met een van te voren bepaalde snelheid zonder een uitwendig explosief effect.
VERSPREIDINGSLADINGEN: UN 0043
Voorwerpen, bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof, die dienen om projectielen of andere munitie te openen teneinde de inhoud ervan te verspreiden.
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT: UN 0279; UN 0414; UN 0242 Voortdrijvende ladingen in alle mogelijke vormen, voorgeschutmunitie met gescheiden lading.
VOORTDRIJVENDE LADINGEN: UN 0271; UN 0415; UN 0272; UN 0491.
Voorwerpen bestaande uit een lading voortdrijvend poeder, in om het even welke vorm, met of zonder omhulsel; ze worden gebruikt als onderdeel van raketaandrijvingen of om de afremmende krachten van projectielen te wijzigen.
VOORTSTUWERS DIE HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN BEVATTEN, met of zonder uitstootlading: UN 0322,: UN 0250.
Voorwerpen die bestaan uit een hypergolische brandstof, vervat in een cylinder die uitgerust is met één of meerdere straalpijpen. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.
VUURKOORD, KOKERVORMIG, met metalen bekleding: UN 0103
Voorwerpen bestaande uit een metalen koker die een kern van deflagrerende ontplofbare stof bevat.
VUURWERK: UN 0333; UN 0334; UN 0335; UN 0336; UN 0337 Pyrotechnische voorwerpen bestemd voor amusementsdoeleinden.
ZWART BUSKRUIT, korrels of poeder: UN 0027
Een stof bestaande uit een innig mengsel van houtskool of andere kool en kalium- of natriumnitraat, met of zonder zwavel.
ZWART BUSKRUIT, GEPERST, of ZWART BUSKRUIT IN PELLETS: UN 0028
Een stof bestaande uit samengeperst zwart buskruit.
2.2.2 Klasse 2 gassen
2.2.2.1 Criteria

2.2.2.1.1

De hoofding van klasse 2 omvat de zuivere gassen, de gasmengsels, de mengsels van één of meerdere gassen met één of meerdere andere stoffen en de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.
Onder gassen worden stoffen verstaan die:
a)
bij 50 °C een dampspanning hebben die hoger is dan 300 kPa (3 bar); of
b)
bij 20 °C en de normale druk van 101,3 kPa volledig gasvormig zijn.
OPMERKINGEN:
1. UN 1052 FLUORWATERSTOF is desalniettemin ingedeeld bij klasse 8.
 
2. Een zuiver gas mag andere bestanddelen bevatten, afkomstig van het productieproces of toegevoegd om de stabiliteit van het product te handhaven, op voorwaarde dat de concentratie van deze bestanddelen er de classificatie of de vervoersvoorwaarden, zoals vulverhouding, vuldruk of beproevingsdruk, niet van wijzigt.
 
3. De n.e.g.-rubrieken die in 2.2.2.3 opgesomd zijn kunnen zowel zuivere gassen als gasmengsels omvatten.

2.2.2.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 2 zijn als volgt onderverdeeld:
1.
Samengeperst gas: een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is voor het transport, volledig gasvormig is bij − 50 °C; deze categorie omvat alle gassen met een kritische temperatuur lager dan of gelijk aan − 50 °C;
2.
Vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is voor het transport, gedeeltelijk vloeibaar is bij temperaturen boven – 50 °C. Men maakt onderscheid tussen:
Bij hoge druk vloeibaar gemaakt gas: een gas met een kritische temperatuur hoger dan − 50 °C en ten hoogste + 65 °C; en
Bij lage druk vloeibaar gemaakt gas: een gas met een kritische temperatuur hoger dan + 65 °C;
3.
Sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas: een gas dat, wanneer het verpakt is voor het transport, gedeeltelijk vloeibaar is omwille van zijn lage temperatuur;
4.
Opgelost gas: een gas dat, wanneer het onder druk verpakt is voor het transport, opgelost is in een oplosmiddel dat zich in de vloeistoffase bevindt;
5.
Spuitbussen en kleine recipiënten met gas onder druk (gaspatronen);
6.
Andere voorwerpen die gas onderdruk bevatten;
7.
Gassen die niet onder druk staan en aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters).
8.
Chemische stoffen onder druk: vloeistoffen, pasta's of poeders, onder druk gezet door middel van een drijfgas, dat voldoet aan de definitie van een samengeperst of vloeibaar gemaakt gas of een mengsel daarvan.
9.
Geadsorbeerd gas: een gas dat, wanneer het verpakt is voor het transport, geadsorbeerd wordt op een poreus vast materiaal, resulterend in een interne druk in het recipiënt die lager is dan 101,3 kPa bij 20 °C en lager is dan 300 kPa bij 50 °C.

2.2.2.1.3

Op grond van hun gevaarseigenschappen worden de stoffen en voorwerpen van de klasse 2, met uitzondering van de spuitbussen en chemische stoffen onder druk, ondergebracht bij één van de volgende groepen:
A
verstikkend
O
oxiderend
F
brandbaar
T
giftig
TF
giftig, brandbaar
TC
giftig, bijtend
TO
giftig, oxiderend
TFC
giftig, brandbaar, bijtend
TOC
giftig, oxiderend, bijtend
Bezitten gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen die verbonden zijn aan meer dan één groep, dan hebben de groepen met de letter T in hun aanduiding voorrang op alle andere groepen. De groepen met de letter F in hun aanduiding hebben voorrang op de met de letter A of O aangeduide groepen.
OPMERKINGEN:
1. In de Modelvoorschriften van de VN, in de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de gassen op grond van hun overheersend gevaar bij één van de volgende drie subklassen ingedeeld:
Subklasse 2.1:
brandbare gassen (stemt overeen met de met een hoofdletter F aangeduide groepen);
Subklasse 2.2:
niet brandbare, niet giftige gassen (stemt overeen met de met een hoofdletter A of O aangeduide groepen);
Subklasse 2.3:
giftige gassen (stemt overeen met de met een hoofdletter T aangeduide groepen (d.w.z. T, TF, TC, TO, TFC en TOC).
 
2. De kleine recipiënten met gas (UN-nummer 2037) moeten op grond van het gevaar van hun inhoud bij de groepen A tot en met TOC ingedeeld worden. Zie 2.2.2.1.6 voor de spuitbussen (UN-nummer 1950). Zie 2.2.2.1.7 voor chemische stoffen onder druk (UN nummers 3500 tot en met 3505).
 
3. De bijtende gassen worden als giftig aanzien en zijn derhalve bij de groepen TC, TFC of TOC ingedeeld.

2.2.2.1.4

Wanneer een mengsel van klasse 2, dat met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2, beantwoordt aan andere in 2.2.2.1.2 en 2.2.2.1.5 opgesomde criteria, is dit mengsel overeenkomstig deze criteria te classificeren en bij een gepaste n.e.g.-rubriek in te delen.

2.2.2.1.5

De stoffen en voorwerpen van klasse 2, met uitzondering van de spuitbussen en chemische stoffen onder druk, die niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 worden overeenkomstig 2.2.2.1.2 en 2.2.2.1.3 ingedeeld bij een in 2.2.2.3 vermelde collectieve rubriek. De volgende criteria zijn van toepassing:
Verstikkende gassen
Niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen, die de normalerwijze in de atmosfeer aanwezige zuurstof verdunnen of verdringen.
Brandbare gassen
Gassen die bij een temperatuur van 20 °C en de normale druk van 101,3 kPa:
a)
brandbaar zijn wanneer ze in een verhouding van ten hoogste 13 volume- % met lucht worden vermengd; of
b)
een explosiegebied met lucht van ten minste 12 % bezitten, ongeacht hun onderste explosiegrens.
De brandbaarheid moet met behulp van beproevingen of via berekeningen vastgesteld worden, volgens de door de ISO aangenomen methodes (zie ISO-norm 10156:2010).
Indien onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om deze methodes te kunnen toepassen mag gebruik gemaakt worden van gelijkwaardige beproevingsmethodes, die door de bevoegde overheid van het land van herkomst erkend zijn.
Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten deze methodes goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.
Oxiderende gassen
Gassen die, over het algemeen door het aanbrengen van zuurstof, de verbranding van andere stoffen in hogere mate dan lucht kunnen veroorzaken of versnellen. Het zijn zuivere gassen of gasmengsels waarvan het oxiderend vermogen, vastgesteld volgens een in de ISO-norm 10156:1996 of in de ISO-norm 10156-2:2005 gedefinieerde methode, groter is dan 23,5 %.
Giftige gassen
OPMERKING: De gassen die geheel of gedeeltelijk aan de giftigheidscriteria voldoen omwille van hun bijtende eigenschappen, moeten als giftig gerangschikt worden. Zie ook de criteria onder de hoofding “Bijtende gassen” voor het mogelijk nevengevaar van bijtende werking.
Gassen,
a)
waarvan bekend is dat zij dermate giftig of bijtend voor de mens zijn dat zij een gevaar voor de gezondheid betekenen; of
b)
waarvan wordt aangenomen dat zij giftig of bijtend voor de mens zijn, omdat hun LC50-waarde voor de acute giftigheid 5000 ml/m3 (ppm) of minder is wanneer ze aan de proeven uitgevoerd conform 2.2.61.1 worden onderworpen.
Voor de indeling van gasmengsels (met inbegrip van dampen van stoffen van andere klassen) kan de volgende formule gebruikt worden:
waarin:
f1 = molaire fractie van de i-de component van het mengsel;
Ti = giftigheidsindex van de i-de component van het mengsel.
Ti is gelijk aan de LC50-waarde die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 is aangegeven. Indien de LC50-waarde niet in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voorkomt, dient de in de wetenschappelijke literatuur voorhanden zijnde LC50-waarde te worden gebruikt.
Is de LC50-waarde niet bekend, dan wordt de giftigheidsindex berekend aan de hand van de laagste LC50-waarde van stoffen met gelijksoortige fysiologische en chemische eigenschappen, of door het uitvoeren van proeven indien zulks de enige practische mogelijkheid is.
Bijtende gassen
De gassen of gasmengsels die uitsluitend omwille van hun bijtende werking aan de giftigheidscriteria voldoen, zijn als giftig met bijtende werking als nevengevaarte rangschikken.
Een gasmengsel dat als giftig wordt beschouwd omwille van het gecombineerd effect van zijn bijtende werking en zijn giftigheid, bezit een bijtende werking als nevengevaar indien op grond van menselijke ervaring bekend is dat het een vernietigende uitwerking heeft op de huid, de ogen of de slijmvliezen, of indien de volgens de volgende formule berekende LC50-waarde van de bijtende componenten van het mengsel 5000 ml/m3 (ppm) of minder bedraagt:
waarin:
fci = molaire fractie van de i-de bijtende component van het mengsel;
Tci = giftigheidsindex van de i-de bijtende component van het mengsel. TCi is gelijk aan de LC50-waarde die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 is aangegeven. Indien de LC50-waarde niet in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voorkomt, dient de in de wetenschappelijke literatuur voorhanden zijnde LC50-waarde te worden gebruikt.
Is de LC50-waarde niet bekend, dan wordt de giftigheidsindex berekend aan de hand van de laagste LC50-waarde van stoffen met gelijksoortige fysiologische en chemische eigenschappen, of door het uitvoeren van proeven indien zulks de enige practische mogelijkheid is.

2.2.2.1.6 Spuitbussen

De spuitbussen (UN-nummer 1950) worden op grond van hun gevaarseigenschappen ondergebracht bij één van de volgende groepen:
A
verstikkend
O
oxiderend
F
brandbaar
T
giftig
C
bijtend
CO
bijtend, oxiderend;
FC
brandbaar, bijtend;
TF
giftig, brandbaar;
TC
giftig, bijtend;
TO
giftig, oxiderend;
TFC
giftig, brandbaar, bijtend;
TOC
giftig, oxiderend, bijtend.
De klassificatie hangt af van de aard van de inhoud van de spuitbus.
OPMERKING: De gassen die beantwoorden aan de definitie van giftige gassen volgens 2.2.2.1.5 en gassen die geïdentificeerd zijn als “Wordt aanzien als een pyrofoor gas” door voetnoot c van Tabel 2 van verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 mogen niet gebruikt worden als drijfgassen in spuitbussen. Spuitbussen waarvan de inhoud beantwoordt aan de criteria van verpakkingsgroep I inzake giftigheid of corrosiviteit zijn niet toegelaten tot het vervoer (zie ook 2.2.2.2.2).
Onderstaande criteria zijn van toepassing:
a)
er wordt ingedeeld bij groep A wanneer de inhoud niet beantwoordt aan de criteria voor indeling bij om het even welke andere groep overeenkomstig onderstaande alineas b) tot en met f);
b)
er wordt ingedeeld bij groep O wanneer de spuitbus een oxiderend gas bevat overeenkomstig 2.2.2.1.5;
c)
er wordt ingedeeld bij groep F wanneer de inhoud ten minste 85 massa- % brandbare componenten bevat en wanneer de chemische verbrandingswarmte ten minste gelijk is aan 30 kJ/g.
Er wordt niet ingedeeld bij groep F wanneer de inhoud ten hoogste 1 massa- % brandbare componenten bevat en wanneer de verbrandingswarmte lager is dan 20 kJ/g.
Anders moet de spuitbus op brandbaarheid getest worden conform de in afdeling 31 van deel III van het handboek van testen en criteria beschreven beproevingen. De uiterst brandbare en de brandbare spuitbussen moeten bij groep F ingedeeld worden.
OPMERKING: Brandbare componenten zijn brandbare vloeistoffen, brandbare vaste stoffen of brandbare gassen of gasmengsels zoals gedefinieerd in het handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 31.1.3, opmerking 1 tot en met 3. De pyrofore stoffen, de voor zelfverhitting vatbare stoffen en de stoffen die in contact met water reageren zijn niet in deze omschrijving inbegrepen. De chemische verbrandingswarmte dient via een van de volgende methodes bepaald te worden: ASTM D 240, ISO/FDIS 13943: 1999 (E/F) 86.1 tot en met 86.3 of NFPA 30B.
d)
er wordt ingedeeld bij groep T wanneer de andere inhoud dan het drijfgas, die uit de spuitbus gedreven wordt, ingedeeld is bij klasse 6.1, verpakkingsgroep II of III;
e)
er wordt ingedeeld bij groep C wanneer de andere inhoud dan het drijfgas, die uit de spuitbus gedreven wordt, beantwoordt aan de criteria van klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
f)
wanneer aan de criteria van meer dan één van de groepen O, F, T en C is voldaan, wordt er, al naargelang van het geval, ingedeeld bij de groepen CO, FC, TF, TC, TO, TFC of TOC.

2.2.2.1.7 Chemische stoffen onder druk

Chemische stoffen onder druk (UN-nummers 3500 tot en met 3505) worden op grond van hun gevaarseigenschappen ondergebracht bij één van de volgende groepen:
A
verstikkend
F
brandbaar
T
giftig
C
bijtend
FC
brandbaar, bijtend;
TF
giftig, brandbaar;
De klassificatie hangt af van de gevaarseigenschappen van de componenten in de verschillende toestanden:
Het drijfgas;
De vloeistof; of
De vaste stof.
OPMERKINGEN:
1. De gassen die beantwoorden aan de definitie van giftige gassen of oxiderende gassen volgens 2.2.2.1.5 en gassen die geïdentificeerd zijn als “Wordt aanzien als een pyrofoor gas” door voetnoot c van Tabel 2 van verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 mogen niet gebruikt worden als drijfgassen in chemische stoffen onder druk.
 
2. Chemische stoffen onder druk met een inhoud die voldoet aan de indelingscriteria voor verpakkingsgroep I inzake giftigheid of corrosiviteit of met een inhoud die zowel voldoet aan de indelingscriteria voor verpakkingsgroep II of III inzake giftigheid als aan de indelingscriteria voor verpakkingsgroep II of III inzake corrosiviteit mogen niet aanvaard worden voor vervoer onder deze UN-nummers.
 
3. Chemische stoffen onder druk met componenten die voldoen aan de eigenschappen van klasse 1; vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand van klasse 3; zelfontledende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand van klasse 4.1; klasse 4.2; klasse 4.3; klasse 5.1; klasse 5.2; klasse 6.2; of klasse 7, mogen niet gebruikt worden voor vervoer onder deze UN nummers.
 
4. Een chemische stof onder druk in een spuitbus zal vervoerd worden onder UN- nummer 1950.
De volgende criteria zijn van toepassing:
a)
er wordt ingedeeld bij groep A wanneer de inhoud niet beantwoordt aan de criteria voor indeling bij om het even welke andere groep overeenkomstig onderstaande alineas b) tot en met e) hieronder;
b)
er wordt ingedeeld bij groep F wanneer een van de componenten, hetzij een zuivere stof of een mengsel, als brandbaar moet geklassificeerd worden. Brandbare componenten zijn brandbare vloeistoffen en mengsels van vloeistoffen, brandbare vaste stoffen en mengsels van vaste stoffen of brandbare gassen en mengsels van gassen die voldoen aan de volgende criteria:
i)
een brandbare vloeistof is een vloeistof met een vlampunt van niet hoger dan 93°C;
ii)
een brandbare vaste stof is een vaste stof die voldoet aan de criteria van 2.2.41.1;
iii)
een brandbaar gas is een gas dat voldoet aan de criteria van 2.2.2.1.5;
c)
er wordt ingedeeld bij groep T wanneer de andere inhoud dan het drijfgas ingedeeld is bij klasse 6.1, verpakkingsgroep II of III;
d)
er wordt ingedeeld bij groep C wanneer de andere inhoud dan het drijfgas ingedeeld is bij klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
e)
wanneer aan de criteria van twee van de groepen F, T en C is voldaan, wordt er, al naargelang van het geval, ingedeeld bij de groepen FC of TF.
2.2.2.2 Gassen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.2.2.1

De chemisch onstabiele stoffen van de klasse 2 mogen slechts voor vervoer aangeboden worden indien alle noodzakelijke voorzorgen werden getroffen die nodig zijn om onder normale vervoersomstandigheden een eventuele gevaarlijke decompositie of gevaarlijke polymerisatie te verhinderen of ten minste dat ze vervoerd zouden worden overeenkomstig de bijzondere bepaling r van vepakkingsinstructie P200 10) van 4.1.4.1, volgens het geval. Voor de voorzorgen die moeten gevolgd worden om een polymerisatie te vermijden, zie bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de recipiënten en de tanks geen enkele stof bevat die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.2.2.2

De volgende stoffen en mengsels zijn niet tot het vervoer toegelaten:
UN 2186 WATERSTOFCHLORIDE (CHLOORWATERSTOF), STERK GEKOELD, VLOEIBAAR;
UN 2421 DISTIKSTOFTRIOXIDE;
UN 2455 METHYLNITRIET;
sterk gekoelde, vloeibare gassen aan dewelke de classificatiecode 3 A, 3 O of 3 F niet kan worden toegekend;
Opgeloste gassen die niet ingedeeld kunnen worden bij UN-nrs. 1001, 1043, 2073 of 3318. Voor UN-nr. 1043, zie bijzondere bepaling 642.
spuitbussen waarin gassen als drijfgas gebruikt worden die giftig zijn volgens 2.2.2.1.5 of pyrofoor volgens verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1;
spuitbussen waarvan de inhoud beantwoordt aan de indelingscriteria voor verpakkingsgroep I inzake giftigheid of corrosiviteit (zie 2.2.61 en 2.2.8);
recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) die zeer giftige gassen bevatten (LC50-waarde kleiner dan 200 ppm) of pyrofore gassen volgens verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1.
2.2.2.3 Lijst van de collectieve rubrieken
Samengeperste gassen
Classihficatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
1 A
1956
SAMENGEPERST GAS, N.E.G.
1 O
3156
SAMENGEPERST GAS, OXIDEREND, N.E.G.
1 F
1964
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, SAMENGEPERST, N.E.G.
 
1954
SAMENGEPERST GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
1T
1955
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, N.E.G.
1 TF
1953
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
1 TC
3304
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
1 TO
3303
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
1 TFC
3305
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1 TOC
3306
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
Vloeibaar gemaakte gassen
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
2 A
1058
VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN, niet brandbaar, ondereen atmosfeer van stikstof, kool(stof)dioxide of lucht
 
1078
KOELGAS, N.E.G.
zoals de door de letter R .... aangeduide gasmengels, die als:
mengsel F 1, een dampspanning bij 70 °C bezit van ten hoogste 1,3 Mpa (13 bar) en een dichtheid bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van dichloorfluormethaan (1,30 kg/l);
mengsel F 2, een dampspanning bij 70 °C bezit van ten hoogste 1,9 Mpa (19 bar) en een dichtheid bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van dichloordifluormethaan (1,21 kg/l)
mengsel F 3, een dampspanning bij 70 °C bezit van ten hoogste 3 Mpa (30 bar) en een dichtheid bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van chloordifluormethaan (1,09 kg/l)
OPMERKING: Trichloorfluormethaan (koelmiddel R 11), 1,1,2-thchloor-1,2,2-thfluor-ethaan (koelmiddel R113), 1,1,1-trichloor-2,2,2-trifluorethaan (koelmiddel R113a), 1-chloor-1,2,2-trifluorethaan (koelmiddel R 133) en 1 -chloor-1,1,2-trifluorethaan (koelmiddel R 133b) zijn geen stoffen van klasse 2. Zij kunnen evenwel bestanddeel zijn van de mengsels F 1 tot en met F 3.
 
1968
INSECTICIDE, GAS, N.E.G.
 
3163
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, N.E.G.
2O
3157
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2F
1010
BUTADIENEN GESTABILISEERD of MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD, met meer dan 20% butadiënen.
OPMERKING: De gestabiliseerde butadiënen zijn eveneens ingedeeld bij UN 1010; zie tabel A in hoofdstuk 3.2.
 
1060
MENGSEL VAN METHYLACETYLEEN EN PROPADIEEN, GESTABILISEERD
zoals mengsel van methylacetyleen en propadieen met koolwaterstoffen dat, als:
mengsel P 1, ten hoogste 63 volume- % methylacetyleen en propadieen en ten hoogste 24 volume- % propaan en propeen bevat; het gehalte verzadigde C4-koolwaterstoffen moet ten minste 14 volume- % bedragen;
mengsel P 2, ten hoogste 48 volume- % methylacetyleen en propadieen en ten hoogste 50 volume- % propaan en propeen bevat; het gehalte verzadigde C4-koolwaterstoffen moet ten minste 5 volume- % bedragen, evenals mengsels van propadieen met 1 tor en met 4 % methylacetyleen.
 
1965
MENGSELS VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G.
zoals mengsels die, als:
mengsel A een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 1,1 Mpa (11 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,525 kg/l;
mengsel A01 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 1,6 Mpa (16 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,516 kg/l;
mengsel A02 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 1,6 Mpa (16 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,505 kg/l;
mengsel A0 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 1,6 Mpa (16 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,495 kg/l;
mengsel A1 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 2,1 Mpa (21 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,485 kg/l;
mengsel B1 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 2,6 Mpa (26 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,474 kg/l;
mengsel B2 een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 2,6 Mpa (26 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,463 kg/l;
mengsel B een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 2,6 Mpa (26 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,450 kg/l;
mengsel C een dampspanning bij 70 °C bezitten van ten hoogste 3,1 Mpa (31 bar) en een dichtheid bij 50 °C van ten minste 0,440 kg/l.
OPMERKINGEN: 1.Voor bovengenoemde gasmengsels zijn de volgende in de handel gebruikelijke namen toegelaten als benaming van de stoffen: BUTAAN voor mengsels A, A01, A02 en AO, en PROPAAN voor mengsel C.
2. Voor transporten die voorafgaan aan- of volgen op een zee- of luchtvervoer, mag UN 1075 PETROLEUMGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT gebruikt worden in plaats van UN 1965 MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G.
 
3354
INSECTICIDE, GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
 
3161
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2T
1967
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, N.E.G.
 
3162
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, N.E.G.
2TF
3355
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
 
3160
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2 TC
3308
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
2TO
3307
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
2TFC
3309
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2TOC
3310
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
Sterk gekoelde, vloeibare gassen
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
3A
3158
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, N.E.G.
3O
3311
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3F
3312
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
Opgeloste gassen
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
4
 
Alleen deze die met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn tot het vervoer toegelaten.
Spuitbussen en recipiënten, klein, met gas (gaspatronen)
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
5
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN)
 
2037
RECIPIËNTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN) zonder aftapinrichtingen, niet hervulbaar.
Andere voorwerpen, die gas onder druk bevatten
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
6A
2857
KOELMACHINES die een niet brandbaar en niet giftig gas of een ammoniakoplossing (UN 2672) bevatten
 
3164
VOORWERPEN ONDER PNEUMATISCHE DRUK (die een niet brandbaar gas bevatten) of
 
3538
VOORWERPEN DIE NIET-BRANDBAAR, NIET-GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
6F
3150
APPARATEN, KLEIN, MET KOOLWATERSTOFGAS of
 
3150
NAVULPATRONEN MET KOOLWATERSTOFGAS VOOR KLEINE APPARATEN, met aftapinrichting
 
3358
KOELMACHINES die een brandbaar, niet giftig, vloeibaar gemaakt gas bevatten
 
3478
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten, of
 
3478
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten, of
 
3478
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
 
3479
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die waterstof in een metaalhydride bevatten
 
3479
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
 
3479
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
 
3529
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN, of
 
3529
MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN, of
 
3529
VERBRANDINGSMACHINES, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN, of
 
3529
MACHINES MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
 
3537
VOORWERPEN DIE BRANDBAAR GAS BEVATTEN, N.E.G.
Andere voorwerpen, die gas onder druk bevatten
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
6T
3539
VOORWERPEN DIE GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
Monsters
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
7F
3167
GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
7T
3169
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
7TF
3168
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
Chemische stoffen onder druk
Classificatiecode
UN-Nummer
Benaming en omschrijving
8A
3500
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, N.E.G.
8F
3501
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, N.E.G.
8T
3502
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, GIFTIG, N.E.G.
8C
3503
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BIJTEND, N.E.G.
8TF
3504
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
8 FC
3505
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
Geadsorbeerde gassen
Classificatiecode
UN- nummer
Benaming en omschrijving
9A
3511
GEADSORBEERD GAS, N.E.G.
9O
3513
GEADSORBEERD GAS, OXIDEREND, N.E.G.
9F
3510
GEADSORBEERD GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
9T
3512
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, N.E.G.
9TF
3514
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
9TC
3516
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
9TO
3515
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
9TFC
3517
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
9TOC
3518
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
2.2.3 Klasse 3 Brandbare vloeistoffen
2.2.3.1 Criteria

2.2.3.1.1

De hoofding van klasse 3 omvat de stoffen, en de voorwerpen die stoffen van onderhavige klasse bevatten, die:
vloeibaar zijn overeenkomstig het eerste onderstreepje van de definitie “vloeistof” in 1.2.1;
bij 50 °C een dampspanning hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar) en bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn; en
een vlampunt bezitten van ten hoogste 60 °C (zie 2.3.3.1 voor de gepaste test).
De hoofding van klasse 3 omvat ook de vloeistoffen en de vaste stoffen in gesmolten toestand waarvan het vlampunt hoger is dan 60 °C en die warm – bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan hun vlampunt – vervoerd worden of voor vervoer worden aangeboden. Deze stoffen worden ingedeeld bij UN 3256.
De hoofding van klasse 3 omvat ook vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zodanig in water of andere vloeistoffen opgelost of gesuspendeerd zijn dat een homogeen vloeibaar mengsel ontstaat dat geen explosieve eigenschappen meer bezit. Deze rubrieken zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 aangeduid met de volgende UN-nummers : 1204, 2059, 3064, 3343, 3357, 3379 en 3555.
OPMERKINGEN:
1. De stoffen met een vlampunt boven 35 °C, die overeenkomstig de criteria van het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 32.2.5 de verbranding niet in stand houden, zijn geen stoffen van klasse 3; indien deze stoffen echter warm – bij temperaturen die ten minste gelijk zijn aan hun vlampunt – voor vervoer aangeboden en vervoerd worden, zijn ze stoffen van onderhavige klasse.
 
2. In afwijking van paragraaf 2.2.3.1.1 hierboven worden dieselolie, gasolie en lichte stookolie met inbegrip van de synthetisch vervaardigde producten met een vlampunt hoger dan 60 °C maar niet hoger dan 100 °C aanzien als stoffen van klasse 3, UN 1202.
 
3. De brandbare vloeistoffen die zeer giftig zijn bij het inademen, zoals gedefinieerd in paragrafen 2.2.61.1.4 tot 2.2.61.1.9, evenals de giftige stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie 2.2.61.1). Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij het inademen worden geïdentificeerd als “giftig bij inademen” in hun officiële vervoersnaam in kolom (2) of door de bijzondere bepaling 354 in kolom (6) in tabel A van hoofdstuk 3.2.
 
4. De als pesticide gebruikte brandbare vloeistoffen en vloeibare preparaten, die zeer giftig, giftig of in mindere mate giftig zijn en waarvan het vlampunt gelijk is aan of hoger is dan 23 °C, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie 2.2.61.1).

2.2.3.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 3 zijn als volgt onderverdeeld:
F
Brandbare vloeistoffen zonder bijkomend gevaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten:
 
F1
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C;
 
F2
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 60 °C die vervoerd of ten vervoer aangeboden worden bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt (verwarmde stoffen).
 
F3
Voorwerpen die brandbare vloeistoffen bevatten
FT
Brandbare vloeistoffen, giftig:
 
FT1
Brandbare vloeistoffen, giftig;
 
FT2
Pesticiden.
FC
Brandbare vloeistoffen, bijtend.
FTC
Brandbare vloeistoffen, giftig, bijtend.
D
Ontplofbare vloeistoffen in niet explosieve toestand.

2.2.3.1.3

De bij klasse 3 ingedeelde stoffen en voorwerpen zijn opgesomd in tabel A van hoofdstuk 3.2. De stoffen die niet met name zijn genoemd in tabel A van hoofdstuk 3.2 moeten overeenkomstig de bepalingen van onderhavige afdeling bij de gepaste rubriek van 2.2.3.3 en bij de gepaste verpakkingsgroep ingedeeld worden. In functie van hun gevaarsgraad voor het vervoer moeten de vloeistoffen van klasse 3 ingedeeld worden bij één van de volgende verpakkingsgroepen:
Verpakkingsgroep
Vlampunt (closed cup)
Begin van kooktraject
1
-
≤ 35°C
II (a)
<23°C
> 35°C
III (a)
≥ 23 °C en ≤ 60 °C
> 35°C
(a)
Zie ook 2.2.3.1.4.
Voor een vloeistof met een of meerdere bijkomende gevaren moet rekening gehouden worden met de verpakkingsgroep die aan de hand van de bovenstaande tabel wordt bekomen en met de verpakkingsgroep die gebaseerd is op de ernst van het bijkomend gevaar of de bijkomende gevaren; de indeling en de verpakkingsgroep volgen dan uit de bepalingen van de tabel van overheersende gevaren van 2.1.3.10.

2.2.3.1.4

De viskeuze ontvlambare vloeistoffen van klasse 3 zoals verven, email, lakverven, vernis, lijmen en onderhoudsproducten waarvan het vlampunt lager is dan 23 °C, mogen in overeenstemming met de procedures zoals beschreven in de sectie 32.3 van het derde deel van het handboek van testen en criteria, ingedeeld worden bij verpakkingsgroep III, dit op voorwaarde dat:
a)
De viscositeit (42) en het vlampunt in overeenstemming zijn met de volgende tabel:
Geëxtrapoleerde kinematische vicositeit v (bij een afschuifsnelheid van bijna 0) mm2/s bij 23 °C
Uitlooptijd t in seconden
Diameter van het uitloop-stuk (mm)
Vlampunt, gesloten kroes
(°C)
20 < ν ≤ 80
20 < t ≤ 60
4
hoger dan 17
80 < ν ≤ 135
60 < t ≤ 100
4
hoger dan 10
135 < ν ≤ 220
20 < t ≤ 32
6
hoger dan 5
220 < ν ≤ 300
32 < t ≤ 44
6
hoger dan -1
300 < ν ≤ 700
44 < t ≤ 100
6
hoger dan -5
700 < ν
100 < t
6
geen limiet
b)
minder dan 3 % van de laag doorschijnend oplosmiddel zich afscheidt tijdens de afscheidingsproef van het oplosmiddel;
c)
het mengsel of het eventueel afgescheiden oplosmiddel, niet beantwoorden aan de criteria van klasse 6.1 of klasse 8;
d)
de stoffen verpakt zijn in recipiënten waarvan de capaciteit 450 liters niet overschrijdt.
OPMERKING: Deze voorschriften zijn eveneens van toepassing op mengsels die niet meer dan 20 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten. De mengsels die meer dan 20 % maar ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer 12,6 % in droge stof bevatten, zijn stoffen ingedeeld bij UN 2059.
De mengsels met een vlampunt lager dan 23 °C en met:
ofwel meer dan 55 % nitrocellulose, ongeacht hun stikstofgehalte;
ofwel ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van meer dan 12,6 % in de droge stof;
zijn stoffen van klasse 1 (UN-nummers 0340 of 0342) of van klasse 4.1 (UN-nummers 2555, 2556 of 2557).

2.2.3.1.5

Viskeuze vloeistoffen

2.2.3.1.5.1

Behalve voor de gevallen voorzien in 2.2.3.1.5.2, zijn viskeuze vloeistoffen
met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23°C of hoger en gelijk aan of minder dan van 60°C;
die niet giftig, niet bijtend en niet milieugevaarlijk zijn;
die niet meer dan 20 % nitrocellulose bevatten, dit op voorwaarde dat de nitrocellulose niet meer dan 12,6 % stikstof (droge stof) bevat; en
die verpakt zijn in recipiënten met een inhoud gelijk aan of minder dan 450 liter;
niet onderworpen aan het ADR als:
a)
in de afscheidingsproef van het oplosmiddel (zie onderafdeling 32.5.1 van deel III van het Handboek van testen en criteria) de hoogte van de afgescheiden laag oplosmiddel kleiner is dan 3 % van de totale hoogte; en
b)
de uitlooptijd in de viscositeitsproef (zie onderafdeling 32.4.3 van deel III van het Handboek van testen en criteria) met een uitloopstuk van 6 mm diameter gelijk of hoger is dan:
i)
60 seconden, of
ii)
40 seconden als de viskeuze stoffen niet meer dan 60 % stoffen van de klasse 3 bevatten.

2.2.3.1.5.2

De viskeuze vloeistoffen die ook milieugevaarlijk zijn maar die alle andere criteria vervullen die opgenomen zijn in 2.2.3.1.5.1, zijn aan geen enkele andere bepaling van het ADR onderworpen als ze vervoerd worden in enkelvoudige of gecombineerde verpakkingen die per enkelvoudige verpakking of binnenverpakking een nettohoeveelheid bevatten van lager of gelijk aan 5 liter, dit op voorwaarde dat deze verpakkingen voldoen aan de algemene bepaling van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.4 tot 4.1.1.8.

2.2.3.1.6

Wanneer stoffen van klasse 3 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarskategorieën overgaan dan deze waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.3.1.7

Op basis van de testprocedures volgens 2.3.3.1 en 2.3.4 en de criteria van 2.2.3.1.1 kan ook bepaald worden of de aard van een mengsel of oplossing, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse (zie ook 2.1.3).

(42)
Bepaling van de viscositeit: Wanneer de betrokken stof niet-newtoniaans is, of wanneer de bepaling van de viscositeit door middel van een aftapbeker om andere redenen ongeschikt is, maakt men gebruik van een viscositeitsmeter met variabele afschuifsnelheid. Met dit toestel bepaalt men de dynamische viscositeitscoëfficiënt van de stof bij 23°C voor verschillende afschuifsnelheden; via een extrapolatie van de bekomen waarden bepaalt men de dynamische viscositeitscoëfficiënt bij de afschuifsnelheid 0. De aldus bekomen waarde, gedeeld door de soortelijke massa, geeft de schijnbare kinematische viscositeit bij een afschuifsnelheid van ongeveer 0.
2.2.3.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.3.2.1

De stoffen van klasse 3 die gemakkelijk in peroxides omzetten (zoals de ethers of sommige zuurstofhoudende heterocyclische stoffen), zijn niet tot het vervoer toegelaten indien hun peroxidegehalte meer dan 0,3 % bedraagt, omgerekend in waterstofperoxide (H2O2). Het peroxidegehalte wordt bepaald zoals opgegeven in 2.3.3.3.

2.2.3.2.2

De chemisch onstabiele stoffen van de klasse 3 mogen slechts voor vervoer aangeboden worden indien alle noodzakelijke voorzorgen werden getroffen die nodig zijn om onder normale vervoersomstandigheden een eventuele gevaarlijke decompositie of gevaarlijke polymerisatie te verhinderen. Voor de voorzorgen die moeten gevolgd worden om een polymerisatie te vermijden, zie bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de recipiënten en de tanks geen enkele stof bevat die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.3.2.3

De andere vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand dan die welke met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn niet tot het vervoer toegelaten als stoffen van klasse 3.
2.2.3.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.41 Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen, polymeriserende stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
2.2.41.1 Criteria

2.2.41.1.1

De hoofding van klasse 4.1 omvat de brandbare stoffen en voorwerpen en de ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn overeenkomstig alinea a) van de definitie “vaste stof” in 1.2.1, de zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen en de polymeriserende stoffen.
In klasse 4.1 zijn ingedeeld:
vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk ontbranden (zie 2.2.41.1.3 tot en met 2.2.41.1.8);
zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen (zie 2.2.41.1.9 tot en met 2.2.41.1.17);
ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand (zie 2.2.41.1.18);
stoffen, verwant met zelfontledende stoffen (zie 2.2.41.1.19);
polymeriserende stoffen (zie 2.2.41.1.20 en 2.2.41.1.21).

2.2.41.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 4.1 zijn als volgt onderverdeeld:
F
Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten:
 
F1
organisch
 
F2
organisch, gesmolten
 
F3
anorganisch
 
F4
voorwerpen
FO
Brandbare vaste stoffen, oxiderend
FT
Brandbare vaste stoffen, giftig:
 
FT1
organisch, giftig
 
FT2
anorganisch, giftig
FC
Brandbare vaste stoffen, bijtend:
 
FC1
organisch, bijtend
 
FC2
anorganisch, bijtend
D
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, zonder bijkomend gevaar
DT
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig
SR
Zelfontledende stoffen:
 
SR1
waarvoor temperatuurbeheersing niet is vereist
 
SR2
waarvoor temperatuurbeheersing is vereist
PM
Polymeriserende stoffen:
 
 
PM1 waarvoor temperatuurbeheersing niet is vereist
 
 
PM2 waarvoor temperatuurbeheersing is vereist

Brandbare vaste stoffen

Definities en eigenschappen

2.2.41.1.3

De brandbare vaste stoffen zijn gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen en vaste stoffen die door wrijving kunnen ontbranden.
Gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen zijn poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen, die gevaarlijk zijn indien ze gemakkelijk vuur vatten door kortstondig contact met een ontstekingsbron (zoals een brandende lucifer) en indien de vlam zich snel uitbreidt. Het gevaar kan niet alleen voortkomen van het vuur, maar ook van giftige verbrandingsproducten. Metaalpoeders zijn bijzonder gevaarlijk, want ze zijn moeilijk te doven eens ze ontbrand zijn – de normale blusmiddelen, zoals koolstofdioxide en water, kunnen het gevaar verhogen.
Metaalpoeders zijn poeders van metalen of metaallegeringen.

Indeling

2.2.41.1.4

De stoffen en voorwerpen die als brandbare vaste stoffen van klasse 4.1 ingedeeld zijn worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde organische stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van 2.2.41.3, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, geschiedt op basis van ervaring of op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2. De indeling van de niet met name genoemde anorganische stoffen geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2.; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.41.1.5

Wanneer niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 33.2 bij een van de in 2.2.41.3 opgesomde rubrieken ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:
a)
De poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen, met uitzondering van metaalpoeders of poeders van metaallegeringen, moeten als gemakkelijk ontbrandbare stoffen van klasse 4.1 ingedeeld worden:
indien zij door kortstondig contact met een ontstekingsbron (bijvoorbeeld een brandende lucifer) gemakkelijk kunnen worden ontstoken, of
indien de vlam zich bij ontsteking snel uitbreidt, met een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden vooreen meetafstand van 100 mm of een voortplantingssnelheid van de verbranding boven 2,2 mm/s;
b)
De metaalpoeders moeten bij de klasse 4.1 ingedeeld worden indien zij door contact met een vlam kunnen worden ontstoken en de reactie zich in minder dan 10 minuten over heel het monster uitbreidt.
De vaste stoffen die door wrijving vlam kunnen vatten moeten bij klasse 4.1 ingedeeld worden naar analogie met bestaande rubrieken (bijvoorbeeld lucifers) of overeenkomstig een desbetreffende bijzondere bepaling.

2.2.41.1.6

Op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2. en van de criteria van 2.2.41.1.4 en 2.2.41.1.5 kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

2.2.41.1.7

Wanneer de stoffen van klasse 4.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarskategorieën overgaan dan deze waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.41.1.8

De brandbare vaste stoffen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.2.:
a)
de gemakkelijk ontbrandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden hebben vooreen meetafstand van 100 mm, moeten:
bij verpakkingsgroep II ingedeeld worden indien de vlam zich tot aan de andere kant van de bevochtigde zone voortplant;
bij verpakkingsgroep III ingedeeld worden indien de bevochtigde zone de voortplanting van de vlam gedurende ten minste vier minuten tegenhoudt.
b)
metaalpoeders, waarbij de reactie zich tijdens de beproeving :
in ten hoogste 5 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt, moeten in verpakkingsgroep II ingedeeld worden;
in meer dan 5 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt, moeten in verpakkingsgroep III ingedeeld worden.
De vaste stoffen die door wrijving vlam kunnen vatten moeten bij een verpakkingsgroep ingedeeld worden naar analogie met bestaande rubrieken of overeenkomstig een desbetreffende bijzondere bepaling.

Zelfontledende stoffen

Definities

2.2.41.1.9

Voor wat het ADR betreft zijn de zelfontledende stoffen thermisch instabiele stoffen, die een sterk exotherme ontleding kunnen ondergaan, zelfs in afwezigheid van zuurstof (lucht). De stoffen worden niet als zelfontledende stoffen van klasse 4.1 aanzien indien:
a)
ze ontplofbaar zijn volgens de criteria van klasse 1;
b)
ze oxiderend zijn volgens de indelingsprocedure van klasse 5.1 (zie 2.2.51.1), met uitzondering van de mengsels van oxiderende stoffen die ten minste 5 % brandbare organische stoffen bevatten, dewelke onderworpen dienen te worden aan de in opmerking 2 gedefinieerde indelingsprocedure;
c)
het organische peroxides zijn volgens de criteria van klasse 5.2 (zie 2.2.52.1);
d)
hun ontledingswarmte minder is dan 300 J/g; of
e)
hun temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) hoger is dan 75 °C voor een collo van 50 kg (zie opmerking 3 hieronder).
OPMERKINGEN:
1. De ontledingswarmte mag bepaald worden via om het even welke internationaal erkende methode, zoals de differentiële calorimetrische analyse of de adiabatische calorimetrie.
 
2. De mengsels van oxiderende stoffen die aan de citeria van klasse 5.1 voldoen, die ten minste 5 % brandbare organische stoffen bevatten maar die niet voldoen aan de in de paragrafen a), c), d) of e) hierboven vastgelegde criteria, moeten onderworpen worden aan de indelingsprocedure voor de zelfontledende stoffen.
 
De mengsels die de eigenschappen bezitten van de zelfontledende stoffen van type B tot en met F moeten ingedeeld worden als zelfontledende stoffen van klasse 4.1.
 
De mengsels, die conform de in onderafdeling 20.4.3 (g) van deel II van het Handboek van testen en criteria gedefinieerde procedure de eigenschappen bezitten van de zelfontledende stoffen van type G, moeten voor wat de indeling betreft beschouwd worden als stoffen van klasse 5.1 (zie 2.2.51.1).
 
3. De temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) is de laagste temperatuur waarbij een stof exothermisch kan ontleden in de verpakking die tijdens het vervoer wordt gebruikt. De voorschriften voor de bepaling van deze temperatuur zijn opgenomen in het Handboek van testen en criteria, deel II, hoofdstuk 20 en afdeling 28.4.
 
4. Alle stoffen die de eigenschappen vertonen van een zelfontledende stof moeten als dusdanig geclassificeerd worden, zelfs indien er een positieve reactie is geweest tijdens de in 2.2.42.1.5 beschreven test voor de indeling in klasse 4.2.

Eigenschappen

2.2.41.1.10

De ontleding van de zelfontledende stoffen kan veroorzaakt worden door warmte, contact met katalytische onzuiverheden (bijvoorbeeld zuren, verbindingen van zware metalen, basen), wrijving of schokken. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en varieert al naargelang van de stof. De ontleding kan – vooral wanneer geen ontbranding plaatsvindt – gepaard gaan met het vrijkomen van giftige gassen of dampen. Voor bepaalde zelfontledende stoffen moet de temperatuur geregeld worden. Bepaalde zelfontledende stoffen kunnen explosief ontleden, vooral wanneer ze zijn ingesloten. Deze eigenschap kan gewijzigd worden door verdunningsmiddelen toe te voegen of door geschikte verpakkingen te gebruiken. Enkele zelfontledende stoffen branden hevig. Sommige verbindingen van de hieronder aangegeven types zijn bijvoorbeeld zelfontledende stoffen:
alifatische azoverbindingen (-C-N=N-C-);
organische aziden (-C-N3);
diazoniumzouten (-CN2 +Z”);
N-nitrosoverbindingen (-N-N=0);
aromatische sulfohydraziden (-S02-NH-NH2).
Deze lijst is niet volledig en stoffen met andere reactieve groepen en sommige mengsels van stoffen kunnen gelijkaardige eigenschappen bezitten.

Klassificatie

2.2.41.1.11

De zelfontledende stoffen worden onderverdeeld in zeven types, afhankelijk van hun gevaarlijkheidsgraad. De types van zelfontledende stoffen gaan van type A, dat niet mag vervoerd worden in de verpakking waarin het werd getest, tot type G, dat niet onderworpen is aan de voorschriften die van toepassing zijn op zelfontledende stoffen van klasse 4.1. De Massificatie van de zelfontledende stoffen van de types B tot F is rechtstreeks functie van de maximaal toegelaten hoeveelheid in een verpakking. De principes die van toepassing zijn op de classificatie evenals de toepasselijke indelingsprocedures, beproevingsmethodes en criteria, en een model van een geschikt beproevingsrapport, zijn aangegeven in deel II van het Handboek van testen en criteria.

2.2.41.1.12

De reeds geklassificeerde zelfontledende stoffen waarvan het vervoer in verpakkingen reeds is toegelaten zijn opgesomd in 2.2.41.4, deze waarvan het vervoer in IBC's reeds is toegelaten zijn opgesomd in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en deze waarvan het vervoer in mobiele tanks reeds is toegelaten zijn opgesomd in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2. Elke opgesomde toegelaten stof is ingedeeld bij een algemene rubriek van tabel A in hoofdstuk 3.2 (UN 3221 tot en met 3240), met vermelding van de bijkomende gevaren en opmerkingen die van nut zijn voor het vervoer van deze stoffen.
De collectieve rubrieken preciseren:
het type van zelfontledende stof (B tot F), zie 2.2.41.1.11 hierboven;
de fysische toestand (vloeibaar/vast), en
desgevallend de temperatuurbeheersing, zie 2.2.41.1.17 hieronder.
De indelingen voor de in 2.2.41.4 opgesomde stoffen zijn gebaseerd op de technisch zuivere stoffen (behalve wanneer een concentratie van minder dan 100 % is aangegeven).

2.2.41.1.13

De classificatie van de zelfontledende stoffen die niet opgesomd zijn in 2.2.41.4, in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 of in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2, en hun indeling bij een collectieve rubriek, moeten op basis van een beproevingsrapport verricht worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. De goedkeuringsverklaring moet de toepasselijke Massificatie en vervoersvoorwaarden vermelden. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de Massificatie en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

2.2.41.1.14

Activatoren, zoals zinkverbindingen, worden soms aan bepaalde zelfontledende stoffen toegevoegd om hun reactiviteit te veranderen. Afhankelijk van het type en de concentratie van de activator kan dit een vermindering van de thermische stabiliteit en een verandering van de ontplofbare eigenschappen teweegbrengen. Indien een van deze eigenschappen verandert, moet het nieuw preparaat overeenkomstig de klassificatieprocedure geëvalueerd worden.

2.2.41.1.15

Monsters van zelfontledende stoffen of van preparaten van zelfontledende stoffen, die niet in 2.2.41.4 zijn opgesomd, waarvan geen volledige testgegevens beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen en beoordelingen, dienen ingedeeld te worden bij een van de rubrieken die horen bij de zelfontledende stoffen van type C, indien:
volgens de beschikbare gegevens het staal niet gevaarlijker is dan een zelfontledende stof van type B;
het staal verpakt is volgens verpakkingsmethode OP2, en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt;
de beschikbare gegevens desgevallend aantonen dat de regelingstemperatuur voldoende laag is om elke gevaarlijke ontleding te voorkomen en voldoende hoog om elke gevaarlijke scheiding van de fasen te vermijden.

Desensibilisering

2.2.41.1.16

Om de veiligheid tijdens het vervoer van zelfontledende stoffen te verzekeren, worden deze dikwijls gedesensibiliseerd door er een verdunner aan toe te voegen. Wanneer een percentage van een stof is opgelegd, is dit het massa-percentage, afgerond tot op het dichtstbijgelegen geheel getal. Indien een verdunner gebruikt wordt, moet de zelfontledende stof getest worden terwijl de verdunner er in aanwezig is in de concentratie en onder de vorm die bij het vervoer wordt toegepast. Verdunners die zouden kunnen toelaten dat een zelfontledende stof zich in geval van lekkage uit een verpakking in gevaarlijke mate concentreert, mogen niet gebruikt worden. Alle gebruikte verdunners moeten compatibel zijn met de zelfontledende stof. In dit verband zijn vaste of vloeibare verdunners compatibel indien ze geen negatief effect hebben op de thermische stabiliteit en het gevaarstype van de zelfontledende stof. Vloeibare verdunningsmiddelen in preparaten waarvoor een temperatuurbeheersing vereist is (zie 2.2.41.1.14) moeten een kookpunt bezitten van ten minste 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de regelingstemperatuur van de zelfontledende stof.

Voorschriften betreffende de temperatuurbeheersing

2.2.41.1.17

De zelfontledende stoffen met een SADT die niet hoger is dan 55 °C moeten tijdens het vervoer aan temperatuurbeheersing onderworpen worden. Zie 7.1.7.

Ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand

2.2.41.1.18

Ontplofbare vaste stoffen in niet explosieve toestand zijn stoffen die met water of alcohol bevochtigd zijn of die met andere stoffen verdund zijn teneinde hun explosieve eigenschappen te elimineren. Deze rubrieken zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 aangeduid met de volgende UN-nummers: 1310, 1320, 1321, 1322, 1336, 1337, 1344, 1347, 1348, 1349, 1354, 1355, 1356, 1357, 1517, 1571, 2555, 2556, 2557, 2852, 2907, 3317, 3319, 3344, 3364, 3365, 3366, 3367, 3368, 3369, 3370, 3376, 3380 en 3474 en indien wordt voldaan aan speciale bepaling 15 van hoofdstuk 3.3, de UN-nummers 0154, 0155, 0209, 0214, 0215, 0234 en indien wordt voldaan aan de speciale bepaling 18 van hoofdstuk 3.3, het UN-nummer 0220.

Stoffen, verwant met zelfontledende stoffen

2.2.41.1.19

De stoffen, die:
a)
op voorlopige basis bij klasse 1 ingedeeld zijn op basis van de resultaten van beproevingsseries 1 en 2, maar die van klasse 1 vrijgesteld zijn door de resultaten van beproevingsserie 6;
b)
geen zelfontledende stoffen van klasse 4.1 zijn; en
c)
geen stoffen van de klasse 5.1 en 5.2 zijn,
worden ook ingedeeld bij klasse 4.1; de UN-nummers 2956, 3241, 3242 en 3251 behoren tot deze categorie.

Polymeriserende stoffen

Definities en eigenschappen

2.2.41.1.20

Polymeriserende stoffen zijn stoffen die, zonder stabilisatie, vatbaar zijn om een sterke exotherme reactie te ondergaan die, onder normale vervoersomstandigheden, resulteert in de vorming van grotere moleculen of resulteert in de vorming van polymeren. Dergelijke stoffen worden als polymeriserende stoffen van klasse 4.1 aanzien indien:
a)
hun self-accelerating polymerization temperature (SAPT) 75° C of minder bedraagt onder de voorwaarden (met of zonder chemische stabilisatie onder de vorm waaronder ze ten vervoer aangeboden worden) en in de verpakking, IBC of tank waarin de stof of het mengsel vervoerd moet worden;
b)
ze een reactiewarmte hebben van meer dan 300 J/g; en
c)
ze aan geen enkel andere criteria voldoen voor een indeling bij de klassen 1 tot 8.
Een mengsel dat voldoet aan de criteria van een polymeriserende stof, moet geklasseerd worden als een polymeriserende stof van klasse 4.1.

Voorschriften betreffende de temperatuurbeheersing

2.2.41.1.21

De polymeriserende stoffen zijn tijdens het vervoer aan temperatuurbeheersing onderworpen als hun self-accelerating polymerization temperature (SAPT):
a)
50° C of minder bedraagt in de verpakking of de IBC waarin de stof moet worden vervoerd, in het geval dat de stoffen in een verpakking of een IBC voor het vervoer aangeboden worden;
b)
45° C of minder bedraagt in de tank waarin de stof moet worden vervoerd, in het geval dat de stoffen in een tank voor het vervoer aangeboden worden.
Zie 7.1.7.
OPMERKING: De stoffen die voldoen aan de criteria om ingedeeld te worden in de categorie van polymeriserende stoffen en de klassering bij de klassen 1 tot 8, moeten voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3.
2.2.41.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.41.2.1

Chemisch onstabiele stoffen van klasse 4.1 zijn niet tot het vervoer toegelaten, tenzij alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de recipiënten en tanks geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.41.2.2

De brandbare vaste stoffen, oxiderend, die bij UN-nummer 3097 ingedeeld zijn, zijn slechts tot het vervoer toegelaten indien zij voldoen aan de voorschriften met betrekking tot klasse 1 (zie ook 2.1.3.7).

2.2.41.2.3

De volgende stoffen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
de zelfontledende stoffen van type A [zie het Handboek van testen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.2a)];
fosforsulfiden die niet vrij zijn van witte of gele fosfor;
andere ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand dan die welke opgesomd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2;
andere anorganische brandbare stoffen in gesmolten toestand dan UN 2448 ZWAVEL, GESMOLTEN;
2.2.41.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.41.4 Lijst van de reeds ingedeelde zelfontledende stoffen, vervoerd in verpakkingen
In de kolom “Verpakkingsmethode” verwijzen de codes “OP1” tot en met “OP8” naar de verpakkingsmethodes van verpakkingsinstructie P520 in 4.1.4.1 (zie ook 4.1.7.1). De te vervoeren zelfontledende stoffen moeten de aangegeven voorwaarden inzake klassificatie, regelingstemperatuur en kritieke temperatuur (afgeleid van de SADT) vervullen. Zie verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 voor de stoffen waarvan het vervoer in IBC's is toegelaten, en de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2.6 voor die waarvan het vervoer in tanks is toegelaten conform hoofdstuk 4.2.
De preparaten die niet opgesomd zijn in de huidige onderafdeling maar opgesomd zijn in de verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en in de mobiele tankinstructie T23 van 4.2.5.2.6 mogen ook verpakt vervoerd worden in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1, met dezelfde regelingstemperatuur en kritieke temperatuur, indien van toepassing.
OPMERKING: De indeling die in onderhavige tabel gegeven wordt geldt voor de technisch zuivere stof (behalve wanneer een lagere concentratie dan 100 % is aangegeven). Bij andere concentraties kan de indeling van de stof verschillen, rekening houdend met de procedures in deel II van het handboek van testen en criteria en in 2.2.41.1.17.
ZELFONTLEDENDE STOFFEN
Concentratie (%)
Verpakkingsmethode
Regelings temperatuur (°C)
Kritieke temperatuur (°C)
algemene rubriek UN-nummer
Opmerkingen
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP5
 
 
3232
1) 2)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE C
< 100
OP6
 
 
3224
3)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP6
 
 
3234
4)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE D
< 100
OP7
 
 
3226
5)
AZODICARBONAMIDE FORMULERING, TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
< 100
OP7
 
 
3236
6)
2,2”-AZODI(2,4-DIMETHYL-4-METHOXYVALERONITRIL)
100
OP7
−5
+ 5
3236
 
2,2” -AZODI(2,4-DIMETHYL-VALERONITRIL)
100
OP7
+ 10
+ 15
3236
 
2,2”-AZODI(ETHYL-2-METHYLPROPIONAAT)
100
OP7
+ 20
+ 25
3235
 
1,1-AZODI(HEXAHYDROBENZONITRIL)
100
OP7
 
 
3226
 
2,2” -AZODI(ISOBUTYRONITRIL)
100
OP6
+ 40
+ 45
3234
 
2,2” -AZODI(ISOBUTYRONITRIL), als pasta op waterbasis
≤ 50
OP6
 
 
3224
 
2,2” -AZODI(2-METHYLBUTYRONITRIL)
100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
BENZEEN-1,3-DISULFOHYDRAZIDE, als pasta
52
OP7
 
 
3226
 
BENZEEN SULFOHYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
4-(BENZYL(ETHYL)AMINO)-3-ETHOXYBENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
4-(BENZYL(METHYL)AMINO)-3-ETHOXYBENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
(7-METHOXY-5-METHYL-BENZOTHIOFEEN-2-YL) BOORZUUR
88-100
OP7
 
 
3230
(11)
3-CHLOOR-4-DIETHYLAMINOBENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONAAT VAN ACETON-PYROGALLOL-COPOLYMEER
100
OP8
 
 
3228
 
2-DIAZO-1-NAFTOL-4-SULFONYLCHLORIDE
100
OP5
 
 
3222
2)
2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONYLCHLORIDE
100
OP5
 
 
3222
2)
2-DIAZO-1-NAFTOL SULFONZURE ESTER, MENGSEL, TYPE D
< 100
OP7
 
 
3226
9)
2,5-DIBUTOXY-4-(4-MORFOLINYL)-BENZEENDIAZONIUM, TETRACHLOORZINKAAT (2:1)
100
OP8
 
 
3228
 
2,5-DIETHOXY-4-(FENYLSULFONYL)BENZEENDIAZONIUM ZINKCHLORIDE
67
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM TETRAFLUOROBORAAT
100
OP7
+ 30
+ 35
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
67-100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-MORFOLINO-BENZEEN DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
66
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2,5-DIETHOXY-4-(4-MORFOLINYL)-BENZEENDIAZONIUMSULFAAT
100
OP7
 
 
3226
 
DIETHYLEENGLYCOL BIS (ALLYLCARBONAAT) + DIISOPROPYLPEROXYDI-CARBONAAT
≥ 88 + ≤ 12
OP8
−10
0
3237
 
DIFENYLOXIDE-4,4'-DISULFOHYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
2,5-DIMETHOXY-4-(4-METHYLFENYLSULFONYL)BENZEEN-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
79
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
4-(DIMETHYLAMINO)-BENZEENDIAZONIUM TRICHLOORZINKAAT(-1)
100
OP8
 
 
3228
 
4-DIMETHYLAMINO-6-(2-DIMETHYL-AMINOETHOXY) TOLUEEN- 2-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
N,N'-DINITROSO-N,N'-DIMETHYLTEREFTAALAMIDE, als pasta
72
OP6
 
 
3224
 
N,N'-DINITROSOPENTAMETHYLEENTETRAMINE
82
OP6
 
 
3224
7)
4-DIPROPYLAMINOBENZEEN-DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
 
 
3226
 
FOSFOROTHIOINEZUUR, O-((CYANOFENYLMETHYLEEN) AZANYL) O,O-DIETHYL ESTER
82-91 (Z-isomeer)
OP8
 
 
3227
10)
2-(N,N-ETHOXYCARBONYL-FENYLAMINO)-3-METHOXY-4- (N-METHYL-N-CYCLOHEXYLAMINO) BENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
63-92
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2-(N,N-ETHOXYCARBONYLFENYLAMINO)-3-METHOXY-4- (N-METHYL-N- CYCLO-HEXYLAMINO) BENZEENDIAZONIUM ZINK-CHLORIDE
62
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
N-FORMYL-2-(NITROMETHYLEEN) -1,3-PERHYDROTHIAZINE
100
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
2-(2-HYDROXYETHOXY)-1-(PYRROLIDIN-1-YL)BENZEEN-1- DIAZONIUM ZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
3-(2-HYDROXYETHOXY)-4-(PYRROLIDIN-1-YL)BENZEEN-4-DIAZONIUMZINKCHLORIDE
100
OP7
+ 40
+ 45
3236
 
2-(N,N-METHYLAMINOETHYL-CARBONYL)-4-(3,4-DIMETHYL-FENYLSULFONYL) BENZEEN-DIAZONIUMWATERSTOFSULFAAT
96
OP7
+ 45
+ 50
3236
 
4-METHYLBENZEENSULFONYL-HYDRAZIDE
100
OP7
 
 
3226
 
3-METHYL-4-(PYRROLIDIN-1 -YL) BENZEEN DIAZONIUM TETRAFLUOROBORAAT
95
OP6
+ 45
+ 50
3234
 
NATRIUM 2-DIAZO-1-NAFTOL-4-SULFONAAT
100
OP7
 
 
3226
 
NATRIUM 2-DIAZO-1-NAFTOL-5-SULFONAAT
100
OP7
 
 
3226
 
4-NITROSOFENOL
100
OP7
+ 35
+ 40
3236
 
TETRAMINE PALLADIUM (II) NITRAAT
100
OP6
+ 30
+ 35
3234
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, MONSTER
 
OP2
 
 
3224
8)
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
OP2
 
 
3234
8)
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, MONSTER
 
OP2
 
 
3223
8)
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
OP2
 
 
3233
8)
OPMERKINGEN:
1)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 b) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
2)
Bijkomend gevaarsetiket “ONTPLOFBAAR” vereist.(Model 1, zie 5.2.2.2.2).
3)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 c) van het Handboek van testen en criteria.
4)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 c) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
5)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 d) van het Handboek van testen en criteria.
6)
Preparaten van azodicarbonamide die voldoen aan de criteria van 20.4.2 d) van het Handboek van testen en criteria. De kritieke temperatuur en de regelingstemperatuur moeten via de in 7.1.7.3.1 tot 7.1.7.3.6 aangegeven methode bepaald worden.
7)
Met een compatibel verdunningsmiddel waarvan het kookpunt niet lager is dan 150 °C.
8)
Zie 2.2.41.1.15.
9)
Deze rubriek is van toepassing op preparaten van esters van 2-diazo-1 -naftol-4-sulfonzuur en 2-diazo-1-naftol-5-sulfonzuur die voldoen aan de criteria van paragraaf 20.4.2 d) van het handboek van testen en criteria.
10)
Deze rubriek is van toepassing op het technische mengsel in het n-butanol binnen de concentratielimieten die gespecificeerd zijn voor het Z-isomeer.
11)
De technische verbinding die de gespecificeerde concentratielimieten aangeeft mag tot 12% water en tot 1% organische onzuiverheden bevatten.
2.2.42 Voor zelfontbranding vatbare stoffen
2.2.42.1 Criteria

2.2.42.1.1

De hoofding van klasse 4.2 omvat:
de pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen (vloeibare of vaste), die zelfs in kleine hoeveelheden in minder dan vijf minuten ontbranden in contact met de lucht. Van de stoffen van klasse 4.2 zijn deze het meest voor zelfontbranding vatbaar; en
de voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met de lucht en zonder toevoer van energie kunnen opwarmen. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (meerdere kilogram) en na lange tijd (uren of dagen) ontbranden.

2.2.42.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 4.2 zijn als volgt onderverdeeld:
S
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, zonder bijkomend gevaar, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
S1
organisch, vloeistof
 
S2
organisch, vaste stof
 
S3
anorganisch, vloeistof
 
S4
anorganisch, vaste stof
 
S5
metaalorganische
 
S6
voorwerpen
SW
Voor zelfontbranding vatbare stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten:
 
SW1
stoffen;
 
SW2
voorwerpen
SO
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, oxiderend
ST
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, giftig
 
ST1
organisch, giftig, vloeistof
 
ST2
organisch, giftig, vaste stof
 
ST3
anorganisch, giftig, vloeistof
 
ST4
anorganisch, giftig, vaste stof
SC
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, bijtend
 
SC1
organisch, bijtend, vloeistof
 
SC2
organisch, bijtend, vaste stof
 
SC3
anorganisch, bijtend, vloeistof
 
SC4
anorganisch, bijtend, vaste stof

Eigenschappen

2.2.42.1.3

De zelfverhitting van een stof is een proces waarbij de geleidelijke reactie van deze stof met zuurstof (uit de lucht) warmte produceert. Indien het debiet van de warmteproductie het debiet van het warmteverlies overschrijdt, verhoogt de temperatuur van de stof hetgeen, na een inductietijd, kan leiden tot zelfontbranding en verbranding.

Indeling

2.2.42.1.4

De bij klasse 4.2 ingedeelde stoffen en voorwerpen worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de gepaste specifieke n.e.g.-rubriek van 2.2.42.3, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, geschiedt op basis van ervaring of op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.4. De indeling bij de gepaste algemene n.e.g.-rubriek van klasse 4.2 moet op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.4 geschieden; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.42.1.5

Wanneer de niet met name genoemde stoffen en voorwerpen op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.4 bij een van de in 2.2.42.3 opgesomde rubrieken ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:
a)
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stoffen moeten bij de klasse 4.2 ingedeeld worden indien zij tijdens de val van 1 meter hoogte of minder dan 5 minuten daarna ontbranden;
b)
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vloeistoffen moeten bij de klasse 4.2 ingedeeld worden indien zij:
i)
na op een inerte drager te zijn gegoten, in minder dan 5 minuten ontbranden, of
ii)
bij een negatief beproevingsresultaat volgens i) een droog ingescheurd filterpapiertje (Whatman filter nr 3) doen ontbranden of verkolen, minder dan 5 minuten nadat ze er werden op gegoten;
c)
de stoffen waarbij, in een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen, moeten in de klasse 4.2 ingedeeld worden. Dit criterium is gebaseerd op de zelfontbrandingstemperatuur van houtskool, die 50 °C bedraagt voor een kubusvormig monster van 27 m3. Stoffen waarvan de zelfontbrandingstemperatuur voor een volume van 27 m3 hoger is dan 50 °C, moeten niet bij de klasse 4.2 ingedeeld worden.
OPMERKINGEN:
1. De stoffen die vervoerd worden in verpakkingen waarvan het volume niet groter is dan 3 m3 vallen niet onder de klasse 4.2 indien bij een test, uitgevoerd op een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij 120 °C, geen zelfontbranding of temperatuursverhoging tot meer dan 180 °C wordt waargenomen gedurende 24 uur.
 
2. De stoffen die vervoerd worden in verpakkingen waarvan het volume niet groter is dan 450 liter vallen niet onder de klasse 4.2 indien bij een test, uitgevoerd op een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij 100 °C, geen zelfontbranding of temperatuursverhoging tot meer dan 160 X) wordt waargenomen gedurende 24 uur.
 
3. Omdat de organometallische stoffen in functie van hun eigenschappen ingedeeld kunnen worden bij klasse 4.2 of 4.3 met supplementaire bijkomende gevaren, wordt in 2.3.5 een specifiek beslissingsdiagram gegeven voor de indeling van deze stoffen.

2.2.42.1.6

Wanneer de stoffen van klasse 4.2 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.42.1.7

Op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.4 en van de criteria van 2.2.43.1.5 kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.42.1.8

De stoffen en voorwerpen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep I, II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.4:
a)
de voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) stoffen moeten ingedeeld worden bij verpakkingsgroep I;
b)
de voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen waarbij, in een kubusvormig monster met ribben van 2,5 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen, moeten ingedeeld worden bij verpakkingsgroep II; de stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur boven 50 °C voor een volume van 450 liter moeten niet bij verpakkingsgroep II ingedeeld worden;
c)
de in mindere mate voor zelfverhitting vatbare stoffen, waarbij de in b) genoemde verschijnselen niet worden waargenomen in een kubusvormig monster met ribben van 2,5 cm en onder de gegeven voorwaarden, moeten ingedeeld worden bij verpakkingsgroep III indien in een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen.
2.2.42.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten
De volgende stoffen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
UN 3255 tert-BUTYL HYPOCHLORIET;
de voor zelfverhitting vatbare oxiderende vaste stoffen ingedeeld bij UN-nummer 3127, tenzij ze voldoen aan de voorschriften met betrekking tot klasse 1 (zie ook 2.1.3.7).
2.2.42.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.43 Klasse 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
2.2.43.1 Criteria

2.2.43.1.1

De hoofding van klasse 4.3 omvat de stoffen die, als gevolg van een reactie met water, brandbare gassen ontwikkelen die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, evenals de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.

2.2.43.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 4.3 zijn als volgt onderverdeeld:
W
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zonder bijkomend gevaar, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
W1
Vloeistoffen
 
W2
Vaste stoffen
 
W3
Voorwerpen
WF1
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vloeibaar, brandbaar
WF2
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vast, brandbaar
WS
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, voor zelfverhitting vatbaar, vast
WO
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, oxiderend, vast
WT
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, giftig
 
WT1
Vloeistoffen
 
WT2
Vaste stoffen
WC
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, bijtend
 
WC1
Vloeistoffen
 
WC2
Vaste stoffen
WFC
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, brandbaar, bijtend.

Eigenschappen

2.2.43.1.3

Bepaalde stoffen ontwikkelen in contact met water brandbare gassen die met lucht explosieve mengsels kunnen vormen. Dergelijke mengsels worden gemakkelijk ontstoken door alle normale ontstekingsbronnen, onder meer door een naakte vlam, vonken veroorzaakt door gereedschap, onbeschermde lampen, enz. De schokgolf en de vlam die daarvan het gevolg zijn kunnen personen en het milieu in gevaar brengen. Men dient de in 2.2.43.1.4 hieronder beschreven beproevingsmethode te gebruiken om vast te stellen of de reactie van een stof met water leidt tot de ontwikkeling van een gevaarlijke hoeveelheid gassen die brandbaar kunnen zijn. Deze beproevingsmethode is niet van toepassing voor pyrofore stoffen.

Indeling

2.2.43.1.4

De bij klasse 4.3 ingedeelde stoffen en voorwerpen worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van 2.2.43.3, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.5; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

2.2.43.1.5

Wanneer niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.5 ingedeeld worden bij een van de in 2.2.43.3 opgesomde rubrieken, zijn de volgende criteria van toepassing:
Een stof moet bij de klasse 4.3 ingedeeld worden indien:
a)
het ontwikkeld gas spontaan ontbrandt tijdens een willekeurige fase van de beproeving, of
b)
het debiet van het brandbaar gas dat wordt ontwikkeld meer dan 1 liter per kilogram product en per uur bedraagt.
OPMERKING: Omdat de organometallische stoffen in functie van hun eigenschappen ingedeeld kunnen worden bij klasse 4.2 of 4.3 met supplementaire bijkomende gevaren, wordt in 2.3.5 een specifiek beslissingsdiagram gegeven voor de indeling van deze stoffen.

2.2.43.1.6

Wanneer de stoffen van klasse 4.3 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.43.1.7

Op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.5 en van de criteria van 2.2.43.1.5 kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.43.1.8

De stoffen en voorwerpen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep I, II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33.5:
a)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep I: alle stoffen die bij kamertemperatuur hevig met water reageren en daarbij gewoonlijk een gas ontwikkelen dat spontaan kan ontbranden, en deze die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, en dit in een dergelijke mate dat het debiet van het ontwikkeld brandbaar gas ten minste 10 liter per kilogram product en per minuut bedraagt.
b)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep II: alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen dat een maximaal debiet heeft van ten minste 20 liter per uur en per kilogram product, zonder evenwel te voldoen aan de criteria voor verpakkingsgroep I.
c)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep III: alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen dat een maximaal debiet heeft [dat groter is dan] 1 liter per uur en per kilogram product, zonder evenwel te voldoen aan de criteria voor verpakkingsgroep I of II.
2.2.43.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten
De met water reactieve oxiderende vaste stoffen, ingedeeld bij UN-nummer 3133 mogen niet vervoerd worden, tenzij ze voldoen aan de voorschriften met betrekking tot klasse 1 (zie ook 2.1.3.7).
2.2.43.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.51 Klasse 5.1 Oxiderende stoffen
2.2.51.1 Criteria

2.2.51.1.1

De hoofding van klasse 5.1 omvat de stoffen die – zonder zelf altijd brandbaar te zijn – de verbranding van andere stoffen kunnen veroorzaken of bevorderen, gewoonlijk door zuurstof af te staan, en de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.

2.2.51.1.2

De stoffen van klasse 5.1 en de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten zijn als volgt onderverdeeld:
O
Oxiderende stoffen zonder bijkomend gevaar of voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
O1
vloeistoffen
 
O2
vaste stoffen
 
O3
voorwerpen
OF
Oxiderende stoffen, brandbaar, vast
OS
Oxiderende stoffen, voor zelfontbranding vatbar
OW
Oxiderende stoffen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
OT
Oxiderende stoffen, giftig
 
OT1
vloeistoffen
 
OT2
vaste stoffen
OC
Oxiderende stoffen, bijtend
 
OC1
vloeistoffen
 
OC2
vaste stoffen
OTC
Oxiderende stoffen, giftig, bijtend

2.2.51.1.3

De bij klasse 5.1 ingedeelde stoffen en voorwerpen worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van 2.2.51.3, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, geschiedt op basis van de beproevingen, werkwijzen en criteria van 2.2.51.1.6 tot en met 2.2.51.1.10 hieronder en van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 34.4 of, voor de vaste ammoniumnitraathoudende meststoffen, de sectie 39 behoudens de beperkingen van 2.2.51.2.2, dertiende en veertiende streepje. Indien de resultaten van de beproevingen strijdig zijn met de opgedane ervaring, dient de beoordeling die gebaseerd is op deze ervaring de voorrang te krijgen op de resultaten van de beproevingen.

2.2.51.1.4

Wanneer de stoffen van klasse 5.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.51.1.5

Op basis van de beproevingsprocedure volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 34.4, of volgens de sectie 39 voor de vaste ammoniumnitraathoudende meststoffen, en van de criteria van 2.2.51.1.6 tot en met 2.2.51.1.10 kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

Oxiderende vaste stoffen

Indeling

2.2.51.1.6

Wanneer oxiderende vaste stoffen die niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 34.4.1 (proef O.1), of alternatief in onderafdeling 34.4.3 (proef O.3), ingedeeld worden bij een van de in 2.2.51.3 opgesomde rubrieken, zijn de volgende criteria van toepassing:
a)
Voor de proef O.1: een vaste stof moet bij de klasse 5.1 ingedeeld worden indien zij – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 – ontvlamt of brandt, of een gemiddelde verbrandingsduur bezit die niet langer is dan de gemiddelde verbrandingsduur van een mengsel van kaliumbromaat met cellulose in een massaverhouding van 3/7; of
b)
Voor de proef O.3: een vaste stof moet bij de klasse 5.1 ingedeeld worden indien zij – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 – een gemiddelde verbrandingssnelheid vertoont die gelijk is aan of hoger is dan de gemiddelde verbrandingssnelheid van een mengsel van calciumperoxide met cellulose in een massaverhouding van 1/2.

2.2.51.1.7

Bij uitzondering worden de vaste ammoniumnitraathoudende meststoffen ingedeeld in overeenstemming met de procedure die gedefinieerd wordt in het Handboek van testen en criteria, deel III, sectie 39.

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.51.1.8

De oxiderende vaste stoffen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep I, II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 43.4.1 (proef O.1), of onderafdeling 34.4.3 (proef O.3):
a)
Proef O.1:
i)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep I: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 – een gemiddelde verbrandingsduur bezit die korter is dan deze van een mengsel van kaliumbromaat met cellulose in een massaverhouding van 3/2;
ii)
worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep II: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 – een gemiddelde verbrandingsduur bezit die gelijk is aan of korter is dan deze van een mengsel van kaliumbromaat met cellulose in een massaverhouding van 2/3, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I voldoet;
iii)
worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep III: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 – een gemiddelde verbrandingsduur bezit die gelijk is aan of korter is dan deze van een mengsel van kaliumbromaat met cellulose in een massaverhouding van 3/7, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I en II voldoet.
b)
Proef O.3:
i)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep I: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 een gemiddelde verbrandingssnelheid heeft die hoger is dan de gemiddelde verbrandingssnelheid van een mengsel van calciumperoxide met cellulose in een massaverhouding van 3/1;
ii)
worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep II: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 een gemiddelde verbrandingssnelheid heeft die gelijk is dan of hoger is dan de gemiddelde verbrandingssnelheid van een mengsel van calciumperoxide met cellulose in een massaverhouding van 1/1, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I voldoet;
iii)
worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep III: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 4/1 of 1/1 een gemiddelde verbrandingssnelheid heeft die gelijk is aan of hoger is dan de gemiddelde verbrandingssnelheid van een mengsel van calciumperoxide met cellulose in een massaverhouding van 1/2, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I en II voldoet.

Oxiderende vloeistoffen

Indeling

2.2.51.1.9

Wanneer oxiderende vloeistoffen die niet met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 op basis van de beproevingsmethode volgens het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 34.4.2 ingedeeld worden bij een van de in 2.2.51.3 opgesomde rubrieken, zijn de volgende criteria van toepassing:
een vloeistof moet bij de klasse 5.1 ingedeeld worden indien zij – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1 – tijdens de beproeving een druk van 2070 kPa of meer veroorzaakt en indien zij een gemiddelde drukstijgingstijd bezit die langer is dan de gemiddelde drukstijgingstijd van een oplossing van 65 % salpeterzuur in water, gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1;

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.51.1.10

De oxiderende vloeistoffen die bij de diverse rubrieken van tabel A in hoofdstuk 3.2 ingedeeld zijn, moeten overeenkomstig de volgende criteria bij de verpakkingsgroep I, II of III ingedeeld worden, op basis van de beproevingsmethodes van het Handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 34.4.2:
a)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep I: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1 – vanzelf ontbrandt, of een gemiddelde drukstijgingstijd bezit die korter is dan de gemiddelde drukstijgingstijd van perchloorzuur aan 50 %, gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1;
b)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep II: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1 – een gemiddelde drukstijgingstijd bezit die gelijk is aan of korter is dan de gemiddelde drukstijgingstijd van een oplossing van 40 % natriumchloraat in water, gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I voldoet;
c)
worden ingedeeld bij verpakkingsgroep III: elke stof die – gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1 – een gemiddelde drukstijgingstijd bezit die gelijk is aan of korter is dan de gemiddelde drukstijgingstijd van een oplossing van 65 % salpeterzuur in water, gemengd met cellulose in een massaverhouding van 1/1, en die niet aan de criteria voor indeling bij verpakkingsgroep I en II voldoet.
2.2.51.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.51.2.1

De chemisch onstabiele stoffen van klasse 5.1 zijn niet tot het vervoer toegelaten, tenzij alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de recipiënten en tanks geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.51.2.2

De volgende stoffen en mengsels zijn niet tot het vervoer toegelaten:
de oxiderende vaste stoffen, voor zelfverhitting vatbaar, die zijn ingedeeld bij UN-nummer 3100, de oxiderende vaste stoffen, reactief met water, die zijn ingedeeld bij UN-nummer 3121 en de oxiderende vaste stoffen, brandbaar, die zijn ingedeeld bij UN-nummer 3137, tenzij ze voldoen aan de voorschriften met betrekking tot klasse 1 (zie ook 2.1.3.7);
Niet-gestabiliseerd waterstofperoxide of niet-gestabiliseerde waterige oplossingen van waterstofperoxide met meer dan 60 % waterstofperoxide;
tetranitromethaan dat niet vrij is van brandbare onzuiverheden;
oplossingen van perchloorzuur met meer dan 72 massa- % zuur of mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water;
oplossingen van chloorzuur met meer dan 10 % chloorzuur of mengsels van chloorzuur met een andere vloeistof dan water;
de andere gehalogeneerde fluorverbindingen dan UN 1745 BROOMPENTAFLUORIDE, UN 1746 BROOMTRIFLUORIDE en UN 2495 JOODPENTAFLUORIDE van klasse 5.1 en UN 1749 CHLOORTRIFLUORIDE en UN 2548 CHLOORPENTAFLUORIDE van klasse 2;
ammoniumchloraat en zijn oplossingen in water, en de mengsels van een chloraat met een ammoniumzout;
ammoniumchloriet en zijn oplossingen in water, en de mengsels van een chloriet met een ammoniumzout;
de mengsels van een hypochloriet met een ammoniumzout;
ammoniumbromaat en zijn oplossingen in water, en de mengsels van een bromaat met een ammoniumzout;
ammoniumpermanganaat en zijn oplossingen in water, en de mengsels van een permanganaat met een ammoniumzout;
ammoniumnitraat dat meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), behalve wanneer het om een component van een stof of voorwerp van klasse 1 gaat;
de ammoniumnitraathoudende meststoffen waarvan de samenstellingen leiden tot uitgangsboxen 4, 6, 8, 15, 31 of 39 van het beslissingsdiagram van paragraaf 39.5.1 van het Handboek testen en criteria, deel III, sectie 39, tenzij zij ingedeeld zijn bij een gepast UN-nummer van de klasse 1;
de ammoniumnitraathoudende meststoffen waarvan de samenstellingen leiden tot uitgangsboxen 20, 23 of 39 van het beslissingsdiagram van paragraaf 39.5.1 van het Handboek testen en criteria, deel III, sectie 39, tenzij zij ingedeeld zijn bij een gepast UN-nummer van de klasse 1 of, op voorwaarde dat de geschiktheid voor het vervoer aangetoond werd en dat dit goedgekeurd werd door de bevoegde overheid, bij een gepast UN-nummer van de klasse 5.1 anders dan het UN-nummer 2067;
Opmerking: De term “bevoegde overheid” betekent de bevoegde overheid van het land van herkomst. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de classificatie en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.
ammoniumnitriet en zijn oplossingen in water, en de mengsels van een organisch nitriet met een ammoniumzout;
de mengsels van kaliumnitraat, natriumnitriet en een ammoniumzout.
2.2.51.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.52 Klasse 5.2 Organische peroxides
2.2.52.1 Criteria

2.2.52.1.1

De hoofding van klasse 5.2 omvat de organische peroxides en de preparaten van organische peroxides.

2.2.52.1.2

De stoffen van klasse 5.2 zijn als volgt onderverdeeld:
P1
organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is
P2
organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing vereist is

Definitie

2.2.52.1.3

De organische peroxides zijn de organische stoffen die het bivalent structuurelement -0-0- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen beschouwd worden, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen.

Eigenschappen

2.2.52.1.4

De organische peroxides zijn bij normale of verhoogde temperatuur onderhevig aan een exotherme ontleding. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met verontreinigingen (bijvoorbeeld zuren, verbindingen van zware metalen, aminen), wrijving of schokken. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de samenstelling van het organisch peroxide. De ontleding kan gepaard gaan met het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Bepaalde organische peroxides mogen slechts vervoerd worden onder omstandigheden met temperatuursregeling. Bepaalde organische peroxides kunnen explosief ontleden, vooral wanneer ze zijn ingesloten. Deze eigenschap kan gewijzigd worden door verdunningsmiddelen toe te voegen of door geschikte verpakkingen te gebruiken. Veel organische peroxides branden hevig. Contact van organische peroxides met de ogen moet vermeden worden. Sommige organische peroxides veroorzaken, zelfs na kortstondig contact, ernstige beschadigingen aan het hoornvlies of zijn bijtend voorde huid.
OPMERKING: De testmethodes om de brandbaarheid van organische peroxides te bepalen zijn in onderafdeling 32.4 van deel III van het Handboek van testen en criteria beschreven. Aangezien organische peroxides heftig kunnen reageren wanneer ze verwarmd worden, wordt aangeraden om voor de bepaling van hun vlampunt monsters met kleine afmetingen te gebruiken, zoals beschreven in de ISO-norm 3679:1983.

Indeling

2.2.52.1.5

Elk organische peroxide is geacht bij klasse 5.2 ingedeeld te worden, tenzij het preparaat van organisch peroxide:
a)
niet meer dan 1 % actieve zuurstof bevat afkomstig van de organische peroxides en daarenboven niet meer dan 1 % waterstofperoxide;
b)
niet meer dan 0,5 % actieve zuurstof bevat afkomstig van de organische peroxides en daarenboven meer dan 1,0 % maarten hoogste 7,0 % waterstofperoxide.
OPMERKING: Het gehalte aan actieve zuurstof (in %) in een preparaat van een organisch peroxide wordt bekomen met de formule:
 
16 × Σ (ni × ci/mi)
waarin:
ni = aantal peroxi-groepen per molecule van het organisch peroxide i;
 
ci = concentratie (massa- %) van het organisch peroxide i;
 
mi = moleculaire massa van het organisch peroxide i;

2.2.52.1.6

Organische peroxides worden onderverdeeld in zeven types, afhankelijk van hun gevaarlijkheidsgraad. De types gaan van type A, dat niet mag vervoerd worden in de verpakking waarin het werd getest, tot type G, dat niet onderworpen is aan de voorschriften die van toepassing zijn op de organische peroxides van klasse 5.2. De classificatie van de types B tot en met F is rechtstreeks functie van de maximaal toegelaten hoeveelheid in een collo. De principes die van toepassing zijn op de classificatie van de stoffen die niet in 2.2.52.4 worden opgesomd, zijn aangegeven in het Handboek van testen en criteria, deel II.

2.2.52.1.7

De reeds geklassificeerde organische peroxides waarvan het vervoer in verpakkingen reeds is toegelaten zijn opgesomd in 2.2.52.4, deze waarvan het vervoer in IBC's reeds is toegelaten zijn opgesomd in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en deze waarvan het vervoer in tanks reeds is toegelaten conform de hoofdstukken 4.2 en 4.3 zijn opgesomd in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2. Elke opgesomde toegelaten stof is ingedeeld bij een algemene rubriek van tabel A in hoofdstuk 3.2 (UN 3101 tot en met 3120), met vermelding van de bijkomende gevaren en opmerkingen die van nut zijn voor het vervoer van deze stoffen.
Deze algemene rubrieken preciseren:
het type(B tot F) van organisch peroxide (zie 2.2.52.1.6 hierboven);
de fysische toestand (vloeibaar/vast), en
desgevallend de temperatuurbeheersing, zie 2.2.52.1.15 en 2.2.52.1.16 hieronder.
De mengsels van deze preparaten mogen ingedeeld worden bij het gevaarlijkste type van organisch peroxide dat er deel van uitmaakt, en ze mogen vervoerd worden onder de voorwaarden die voor dit type gelden. Omdat twee stabiele componenten een thermisch minder stabiel mengsel kunnen vormen, moet echter de temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) van het mengsel bepaald worden en – zo nodig – de overeenkomstig 7.1.7.3.6 van de SADT afgeleide regelingstemperatuur en kritieke temperatuur.

2.2.52.1.8

De classificatie van de organische peroxides die niet opgesomd zijn in 2.2.52.4, in verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 of in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2, en hun indeling bij een collectieve rubriek, moeten verricht worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. De goedkeuringsverklaring moet de toepasselijke classificatie en vervoersvoorwaarden vermelden. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de Massificatie en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

2.2.52.1.9

De stalen van organische peroxides of van formuleringen van organische peroxides, die niet in 2.2.52.4 zijn opgesomd, waarvan geen volledige testgegevens beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen of beoordelingen, dienen ingedeeld te worden bij een van de rubrieken die horen bij de organische peroxides van type C, indien:
volgens de beschikbare gegevens het staal niet gevaarlijker is dan een organisch peroxide van type B;
het staal verpakt is volgens verpakkingsmethode OP2, en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt;
de beschikbare gegevens desgevallend aantonen dat de regelingstemperatuur voldoende laag is om elke gevaarlijke ontleding te voorkomen en voldoende hoog om elke gevaarlijke scheiding van de fasen te vermijden.

Desensibilisering van de organische peroxides

2.2.52.1.10

Om de veiligheid tijdens het vervoer van organische peroxides te verzekeren, worden deze dikwijls gedesensibiliseerd door er organische vloeistoffen of vaste stoffen, anorganische vaste stoffen of water aan toe te voegen. Wanneer een percentage van een dergelijke stof is opgelegd, is dit het massa-percentage, afgerond tot op het dichtstbijgelegen geheel getal. De desensibilisatie moet over het algemeen zodanig zijn dat het organisch peroxide zich in geval van lekkage niet in gevaarlijke mate kan concentreren.

2.2.52.1.11

Tenzij voor een specifiek preparaat van een organisch peroxide uitdrukkelijk anders wordt vermeld, zijn de volgende definities van toepassing op de verdunningsmiddelen die voor de desensibilisatie gebruikt worden:
de verdunningsmiddelen van type A zijn organische vloeistoffen die verenigbaar zijn met het organisch peroxide en die een kookpunt hebben van ten minste 150 °C. Verdunningsmiddelen van type A mogen gebruikt worden voorde desensibilisatie van alle organische peroxides;
de verdunningsmiddelen van type B zijn organische vloeistoffen die verenigbaar zijn met het organisch peroxide, een kookpunt hebben dat lager is dan 150 °C maar niet lager dan 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C. Verdunningsmiddelen van type B mogen gebruikt worden voor de desensibilisatie van elk organisch peroxide, op voorwaarde dat het kookpunt van de vloeistof ten minste 60 °C hoger is dan de SADT in een collo van 50 kg.

2.2.52.1.12

Aan de in 2.2.52.4 opgesomde preparaten van organische peroxides mogen andere verdunningsmiddelen dan deze van type A of B toegevoegd worden, mits deze er verenigbaar mee zijn. De gehele of gedeeltelijke vervanging van een verdunningsmiddel van type A of B door een ander verdunningsmiddel met andere eigenschappen vereist evenwel dat het preparaat opnieuw geëvalueerd wordt aan de hand van de normale indelingsprocedure voor klasse 5.2.

2.2.52.1.13

Water mag slechts gebruikt worden om die organische peroxides te desensibiliseren waarvan de omschrijving, in 2.2.52.4 of in de verklaringing van de bevoegde overheid volgens 2.2.52.1.8 hierboven, de vermelding “met water” of “stabiele dispersie in water” bevat. Stalen en preparaten van organische peroxides, die niet in 2.2.52.4 opgesomd zijn, mogen ook met water gedesensibiliseerd worden op voorwaarde dat ze aan de voorschriften van 2.2.52.1.9 hierboven voldoen.

2.2.52.1.14

Organische en anorganische vaste stoffen mogen voor de desensibilisatie van organische peroxides gebruikt worden indien ze er verenigbaar mee zijn. Vloeistoffen en vaste stoffen worden als verenigbaar beschouwd indien ze geen invloed hebben op de thermische stabiliteit en op het gevaarstype van het preparaat.

Voorschriften betreffende de temperatuurbeheersing

2.2.52.1.15

Voor volgende organische peroxides is temperatuurbeheersing vereist tijdens het vervoer:
de organische peroxides van type B en C met een SADT ≤ 50 °C;
de organische peroxides van type D die een middelmatige reactie vertonen bij verwarming onder insluiting, met een SADT ≤ 50 °C of de organische peroxides van type D die een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder insluiting, met een SADT ≤ 45 °C; en
de organische peroxides van type E en F met een SADT ≤ 45°C.
OPMERKING: De voorschriften voor de bepaling van de reacties bij verwarming onder insluiting zijn opgenomen in het Handboek van testen en criteria, deel II, afdeling 20 en onderafdeling 28.4.
Zie 7.1.7.

2.2.52.1.16

De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur worden desgevallend aangegeven in 2.2.52.4. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de regelingstemperatuur, maar hij moet zodanig gekozen zijn dat een gevaarlijke scheiding van de fasen vermeden wordt.
2.2.52.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten
De organische peroxides van type A zijn niet tot het vervoer toegelaten onder de bepalingen van klasse 5.2 [zie het Handboek van testen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.3 a)].
2.2.52.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.52.4 Lijst van de reeds ingedeelde organische peroxides, vervoerd in verpakkingen
In de kolom “Verpakkingsmethode” verwijzen de codes “OP1” tot en met “OP8” naar de verpakkingsmethodes van verpakkingsinstructie P520 in 4.1.4.1 (zie ook 4.1.7.1). De te vervoeren organische peroxides moeten de aangegeven voorwaarden inzake klassificatie, regelingstemperatuur en kritieke temperatuur (afgeleid van de SADT) vervullen. Zie verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 voor de stoffen waarvan het vervoer in IBC's is toegelaten, en de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 van 4.2.5.2.6 voor die waarvan het vervoer in tanks is toegelaten conform de hoofdstukken 4.2 en 4.3.
De preparaten die niet opgesomd zijn in de huidige onderafdeling maar opgesomd zijn in de verpakkingsinstructie IBC520 van 4.1.4.2 en in de mobiele tankinstructie T23 van 4.2.5.2.6 mogen ook verpakt vervoerd worden in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1, met dezelfde regelingstemperatuur en kritieke temperatuur, indien van toepassing.
ORGANISCH PEROXIDE
Concentratie (%)
Verdunningsmiddel type A (%)
Verdunningsmiddel type B
(%)1)
Inerte vaste stof
(%)
Water (%)
Verpakkingsmethode
Regelings-temperatuur
(°C)
Kritieke temperatuur
(°C)
UN-nummer
(algemene rubriek)
Bijkomende gevaren en opmerkingen
ACETYLACETONPEROXIDE
≤ 35
≥ 57
 
 
≥ 8
OP 8
 
 
3107
32)
ACETYLACETONPEROXIDE
≤ 42
≥ 48
 
 
≥ 8
OP7
 
 
3105
2)
id.
≤ 32 als pasta
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
20)
ACETYLCYCLOHEXAANSULFONYLPEROXIDE
≤ 82
 
 
 
≥ 12
OP4
−10
0
3112
3)
id.
≤ 32
 
≥ 68
 
 
OP7
−10
0
3115
 
tert-AMYLHYDROPEROXIDE
≤ 88
≥ 6
 
 
≥ 6
OP8
 
 
3107
 
tert-AMYLPEROXYACETAAT
≤ 62
≥ 38
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-AMYLPEROXYBENZOAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
tert-AMYLPEROXY-2-ETHYLHEXANOAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
+ 20
+ 25
3115
 
tert-AMYLPEROXY-2-ETHYLHEXYLCARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-AMYLPEROXYISOPROPYLCARBONAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
tert-AMYLPEROXYNEODECANOAAT
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
tert-AMYLPEROXYNEODECANOAAT
≤ 47
≥ 53
 
 
 
OP8
0
+ 10
3119
 
tert-AMYLPEROXYPIVALAAT
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP5
+ 10
+ 15
3113
 
tert-AMYLPEROXY-3,5,5-TRIMETHYLHEXANOAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-BUTYLCUMYLPEROXIDE
> 42 - 100
 
 
 
 
OP8
 
 
3109
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP8
 
 
3108
 
n-BUTYL-4,4-DI-(tert-BUTYLPEROXY)VALERAAT
> 52 - 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP8
 
 
3108
 
tert-BUTYLHYDROPEROXIDE
> 79 – 90
 
 
 
≥ 10
OP5
 
 
3103
13)
id.
≤ 80
≥ 20
 
 
 
OP7
 
 
3105
4) 13)
id.
≤ 79
 
 
 
> 14
OP8
 
 
3107
13) 23)
id.
≤ 72
 
 
 
≥ 28
OP8
 
 
3109
13)
tert-BUTYLHYDROPEROXIDE + DI-tert-BUTYL-PEROXIDE
< 82 + > 9
 
 
 
≥ 7
OP5
 
 
3103
13)
tert-BUTYLMONOPEROXYMALEAAT
> 52 - 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3102
3)
id.
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP6
 
 
3103
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP8
 
 
3108
 
id.
≤ 52 als pasta
 
 
 
 
OP8
 
 
3108
 
tert-BUTYLPEROXYACETAAT
> 52 – 77
≥ 23
 
 
 
OP5
 
 
3101
3)
id.
> 32 – 52
≥ 48
 
 
 
OP6
 
 
3103
 
id.
≤ 32
 
≥ 68
 
 
OP8
 
 
3109
 
tert-BUTYLPEROXYBENZOAAT
> 77 - 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
> 52 – 77
≥ 23
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP7
 
 
3106
 
tert-BUTYLPEROXYBUTYLFUMARAAT
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-BUTYLPEROXYCROTONAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-BUTYLPEROXYDIETHYLACETAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP5
+ 20
+ 25
3113
 
tert-BUTYLPEROXY-2-ETHYLHEXANOAAT
> 52 - 100
 
 
 
 
OP6
+ 20
+ 25
3113
 
id.
> 32 – 52
 
≥ 48
 
 
OP8
+ 30
+ 35
3117
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP8
+ 20
+ 25
3118
 
id.
≤ 32
 
≥ 68
 
 
OP8
+ 40
+ 45
3119
 
tert-BUTYLPEROXY-2-ETHYLHEXANOAAT + 2,2-DI-(tert-BUTYLPEROXY)BUTAAN
≤ 12 + ≤ 14
≥ 14
 
≥ 60
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 31 + ≤ 36
 
≥ 33
 
 
OP7
+ 35
+ 40
3115
 
tert-BUTYLPEROXY-2-ETHYLHEXYL CARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
tert-BUTYLPEROXYISOBUTYRAAT
> 52 − 77
 
> 23
 
 
OP5
+ 15
+ 20
3111
3)
id.
≤ 52
 
> 48
 
 
OP7
+ 15
+ 20
3115
 
tert-BUTYLPEROXY-ISOPROPYLCARBONAAT
≤ 62
 
≥ 38
 
 
OP 7
 
 
3105
 
id.
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
1 -(2-tert-BUTYLPEROXY ISOPROPYL)-3-ISOPROPENYLBENZEEN
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 42
 
 
≥ 58
 
OP8
 
 
3108
 
tert-BUTYLPEROXY-2-METHYLBENZOAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
tert-BUTYLPEROXYNEODECANOAAT
>77 − 100
 
 
 
 
OP7
− 5
+ 5
3115
 
id.
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
id. (in IBC's)
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
N
− 5
+ 5
3119
 
id.
≤ 52 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP 8
0
+ 10
3117
 
id.
≤ 32
≥ 68
 
 
 
OP8
0
+ 10
3119
 
tert-BUTYLPEROXYNEOHEPTANOAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
O
+ 10
3117
 
tert-BUTYLPEROXYPIVALAAT
> 67 − 77
≥ 23
 
 
 
OP5
0
+ 10
3113
 
id.
> 27 − 67
 
≥ 33
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
id.
≤ 27
 
≥ 73
 
 
OP8
+ 30
+ 35
3119
 
tert-BUTYLPEROXYSTEARYLCARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
 
tert-BUTYLPEROXY-3,5,5-TRIMETHYLHEXANOAAT
> 37 − 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 42
 
≥ 58
 
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 37
 
≥ 63
 
 
OP8
 
 
3109
 
3-CHLOORPEROXYBENZOË ZUUR
> 57 − 86
 
 
≥ 14
 
OP1
 
 
3102
3)
id.
≤ 57
 
 
≥ 3
≥ 40
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 77
 
 
≥ 6
≥ 17
OP7
 
 
3106
 
CUMYLHYDROPEROXIDE
> 90 − 98
≤ 10
 
 
 
OP8
 
 
3107
13)
id.
≤ 90
≥ 10
 
 
 
OP8
 
 
3109
13) 18)
CUMYLPEROXYNEODECANOAAT
≤ 87
≥ 13
 
 
 
OP7
− 10
0
3115
 
id.
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP7
− 10
0
3115
 
id.
≤ 52 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
− 10
0
3119
 
CUMYLPEROXYNEOHEPTANOAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
− 10
0
3115
 
CUMYLPEROXYPIVALAAT
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP7
− 5
+ 5
3115
 
CYCLOHEXANONPEROXIDE(N)
≤ 91
 
 
 
≥ 9
OP6
 
 
3104
13)
id.
≤ 72
≥ 28
 
 
 
OP7
 
 
3105
5)
id.
≤ 72 als pasta
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
5) 20)
id.
≤ 32
 
 
≥ 68
 
 
 
 
Vrijgesteld
29)
([3R-(3R,5aS,6S,8aS,9R,10R,12S,12aR**)]- DECAHYDRO-10-METHOXY-3,6,9,TRIMETHYL- 3,10-EPOXY-12H-PYRANO[4,3-j]-1,2- BENZODIOXEPIN
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
 
DIACETONALCOHOLPEROXIDES
≤ 57
 
≥ 26
 
≥ 8
OP7
+ 40
+ 45
3115
6)
DIACETYLPEROXIDE
≤ 27
 
≥ 73
 
 
OP7
+ 20
+ 25
3115
7) 13)
2,2-DI-(tert-AMYLPEROXY)BUTAAN
≤ 57
≥ 43
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
DI-tert-AMYLPEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP8
 
 
3107
 
1,1 -DI-(tert-AMYLPEROXY)CYCLOHEXAAN
≤ 82
≥ 18
 
 
 
OP6
 
 
3103
 
DIBARNSTEENZUURPEROXIDE
> 72 − 100
 
 
 
 
OP4
 
 
3102
3) 17)
id.
≤ 72
 
 
 
≥ 28
OP7
+ 10
+ 15
3116
 
DIBENZOYLPEROXIDE
≤ 42
≥ 38
 
 
≥ 13
OP8
 
 
3109
 
DIBENZOYLPEROXIDE
> 52 − 100
 
 
≥ 48
 
OP2
 
 
3102
3)
id.
> 77 − 94
 
 
 
≥ 6
OP4
 
 
3102
3)
id.
≤ 77
 
 
 
≥ 23
OP6
 
 
3104
 
id.
≤ 62
 
 
≥ 28
≥ 10
OP7
 
 
3106
 
id.
> 52 − 62 als pasta
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
20)
id.
> 35 − 52
 
 
≥ 48
 
OP7
 
 
3106
 
id.
> 36 − 42
≥ 18
 
 
≥ 40
OP8
 
 
3107
 
id.
≤ 56,5 als pasta
 
 
 
≥ 15
OP8
 
 
3108
 
id.
≤ 52 als pasta
 
 
 
 
OP8
 
 
3108
20)
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
0P8
 
 
3109
 
id.
≤ 35
 
 
≥ 65
 
 
 
 
Vrijgesteld
29)
DI-(4-tert-BUTYLCYCLOHEXYL)-PEROXYDICARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP6
+ 30
+ 35
3114
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
0P8
+ 30
+ 35
3119
 
DI-tert-BUTYLPEROXIDE
> 52 − 100
 
 
 
 
OP8
 
 
3107
 
id.
≤ 52
 
≥ 48
 
 
OP8
 
 
3109
25)
DI-tert-BUTYLPEROXYAZELAAT
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
2,2-DI-(tert-BUTYLPEROXY)BUTAAN
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP6
 
 
3103
 
1,6-DI-(tert-BUTYLPEROXY-CARBONYLOXY) HEXAAN
≤ 72
≥ 28
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
1,1 -DI-(tert-BUTYLPEROXY)CYCLOHEXAAN
> 80 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3101
3)
id.
≤ 72
 
≥ 28
 
 
OP5
 
 
3103
30)
id.
> 52 − 80
≥ 20
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
> 42 − 52
≥ 48
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 42
≥ 13
 
≥ 45
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 27
≥ 25
 
 
 
OP8
 
 
3107
21)
id.
≤ 42
≥ 58
 
 
 
OP8
 
 
3109
 
id.
≤ 13
≥ 13
≥ 74
 
 
OP8
 
 
3109
 
1,1 -DI-(tert-BUTYLPEROXY)CYCLOHEXAAN + tert-BUTYLPEROXY-2-ETHYLHEXANOAAT
≤ 43 + ≤ 16
≥ 41
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
DI-n-BUTYLPEROXYDICARBONAAT
> 27 − 52
 
≥ 48
 
 
OP7
− 15
− 5
3115
 
id.
≤ 27
 
≥ 73
 
 
OP8
− 10
0
3117
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water (bevroren)
 
 
 
 
OP8
− 15
− 5
3118
 
DI-sec-BUTYLPEROXYDICARBONAAT
> 52 − 100
 
 
 
 
OP4
− 20
− 10
3113
 
id.
≤ 52
 
≥ 48
 
 
OP7
− 15
− 5
3115
 
DI-(tert-BUTYLPEROXYISOPROPYL)BENZE(E)N (EN)
> 42 − 100
 
 
≤ 57
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 42
 
 
≥ 58
 
 
 
 
Vrijgesteld
29)
DI-(tert-BUTYLPEROXY) FTALAAT
> 42 − 52
≥ 48
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 52 als pasta
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
20)
id.
≤ 42
≥ 58
 
 
 
OP8
 
 
3107
 
2,2-DI-(tert-BUTYLPEROXY)PROPAAN
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 42
≥ 13
 
≥ 45
 
OP7
 
 
3106
 
1,1 -DI-(tert-BUTYLPEROXY)-3,5,5-TRIMETHYL CYCLOHEXAAN
> 90 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3101
3)
id.
≤ 90
 
≥ 10
 
 
OP5
 
 
3103
30)
id.
> 57 − 90
≥ 10
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
≤ 57
 
 
≥ 43
 
OP8
 
 
3110
 
id.
≤ 57
≥ 43
 
 
 
OP8
 
 
3107
 
id.
≤ 32
≥ 26
≥ 42
 
 
OP8
 
 
3107
 
DICETYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP8
+ 30
+ 35
3120
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
+ 30
+ 35
3119
 
DI-4-CHLOROBENZOYLPEROXIDE
≤ 77
 
 
 
≥ 23
OP5
 
 
3102
3)
id.
≤ 52 als pasta
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
20)
id.
≤ 32
 
 
≥ 68
 
 
 
 
Vrijgesteld
29)
DICUMYLPEROXIDE
> 52 − 100
 
 
 
 
OP8
 
 
3110
12)
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
 
 
 
Vrijgesteld
29)
DICYCLOHEXYLPEROXYDICARBONAAT
> 91 − 100
 
 
 
 
OP3
+ 10
+ 15
3112
3)
id.
≤ 91
 
 
 
≥ 9
OP5
+ 10
+ 15
3114
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
+ 15
+ 20
3119
 
DIDECANOYL PEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP6
+ 30
+ 35
3114
 
2,2-DI-(4,4-DI(tert-BUTYLPEROXY)-CYCLO HEXYL)-PROPAAN
≤ 42
 
 
≥ 58
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 22
 
≥ 78
 
 
OP8
 
 
3107
 
DI-2,4-DICHLOORBENZOYLPEROXIDE
≤ 77
 
 
 
≥ 23
OP5
 
 
3102
3)
id.
≤ 52 als pasta met siliconen-olie
 
 
 
 
OP5
 
 
3104
 
id.
≤ 52 als pasta
 
 
 
 
OP8
+ 20
+ 25
3118
 
DI-(2-ETHOXYETHYL)PEROXYDICARBONAAT
≤ 52
 
≥ 48
 
 
OP7
− 10
0
3115
 
DI-(2-ETHYLHEXYL)PEROXYDICARBONAAT
> 77 − 100
 
 
 
 
OP5
− 20
− 10
3113
 
id.
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP7
− 15
− 5
3115
 
id.
≤ 62 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
− 15
− 5
3119
 
id.
≤ 52 als stabiele dispersie in water (bevroren)
 
 
 
 
OP8
− 15
− 5
3120
 
2,2-DIHYDROPEROXYPROPAAN
≤ 27
 
 
≥ 73
 
OP5
 
 
3102
3)
DI-(1-HYDROXYCYCLOHEXYL)PEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
 
DIISOBUTYRYLPEROXIDE
> 32 − 52
 
≥ 48
 
 
OP5
− 20
− 10
3111
3)
id.
≤ 32
 
≥ 68
 
 
OP7
− 20
− 10
3115
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
− 20
− 10
3119
 
DI-ISOPROPYLBENZEENDIHYDROPEROXIDE
≤ 82
≥ 5
 
 
≥ 5
OP7
 
 
3106
24)
DIISOPROPYLPEROXYDICARBONAAT
>52 – 100
 
 
 
 
OP2
– 15
– 5
3112
3)
id.
≤ 52
 
≥ 48
 
 
OP7
− 20
−10
3115
 
id.
≤ 32
≥ 68
 
 
 
OP7
− 15
− 5
3115
 
DILAUROYLPEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
 
 
3109
 
DI-(3-METHOXYLBUTYL)PEROXYDICARBONAAT
≤ 52
 
≥ 48
 
 
OP7
− 5
+ 5
3115
 
DI-(2-METHYLBENZOYL)PEROXIDE
≤ 87
 
 
 
≥ 13
OP5
+ 30
+ 35
3112
3)
DI-(3-METHYLBENZOYL) PEROXIDE + BENZOYL(-(3-METHYLBENZOYL) PEROXIDE + DIBENZOYLPEROXIDE
≤ 20 + ≤ 18 + ≤ 4
 
≥ 58
 
 
OP7
+ 35
+ 40
3115
 
DI-(4-METHYLBENZOYL)PEROXIDE
≤ 52 als pasta met siliconen-olie
 
 
 
 
OP7
 
 
3106
 
DI-(4-tert-BUTYLCYCLOHEXYL) PEROXYDICARBONAAT
≤ 42 (als pasta)
 
 
 
 
OP8
+ 35
+ 40
3118
 
2,5-DIMETHYL-2,5-DI-(BENZOYLPEROXY) HEXAAN
> 82 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3102
3)
id.
≤ 82
 
 
≥ 18
 
OP7
 
 
3106
 
id.
≤ 82
 
 
 
≥ 18
OP5
 
 
3104
 
2,5-DIMETHYL-2,5-DI-(tert-BUTYLPEROXY) HEXAAN
> 90 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
> 52 − 90
≥ 10
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 47 als pasta
 
 
 
 
OP8
 
 
3108
 
id.
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP8
 
 
3109
 
id.
≤ 77
 
 
≥ 23
 
OP8
 
 
3108
 
2,5-DIMETHYL-2,5-DI-(tert-BUTYLPEROXY) HEXYN-3
> 52 − 86
≥ 14
 
 
 
OP5
 
 
3103
26)
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP7
 
 
3106
 
id.
> 86 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3101
3)
2,5-DIMETHYL-2,5-DI-(2-ETHYLHEXANOYL PEROXY)HEXAAN
≤ 100
 
 
 
 
OP5
+ 20
+ 25
3113
 
2,5-DIMETHYL-2,5-DIHYDROPEROXYHEXAAN
≤ 82
 
 
 
≥ 18
OP6
 
 
3104
 
2,5-DIMETHYL-2,5-DI-(3,5,5-TRIMETHYL HEXANOYLPEROXY)HEXAAN
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
1,1 -DIMETHYL-3-HYDROXYBUTYLPEROXY NEOHEPTANOAAT
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP8
0
+ 10
3117
 
DIMETHYL-2,5 BIS (tert-BUTYLPEROXY)-2,5 HEXAAN
≤ 22
 
 
≥ 78
 
 
 
 
vrijgesteld
29)
DIMYRISTYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP7
+ 20
+ 25
3116
 
id.
≤ 42 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
+ 20
+ 25
3119
 
DI-(2-NEODECANOYLPEROXYISOPROPYL) BENZEEN
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP7
− 10
0
3115
 
DI-n-NONANOYLPEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP7
0
+ 10
3116
 
DI-n-OCTANOYLPEROXIDE
≤ 100
 
 
 
 
OP5
+ 10
+ 15
3114
 
DI-(2-FENOXYETHYL)PEROXYDICARBONAAT
> 85 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3102
3)
id.
≤ 85
 
 
 
≥ 15
OP7
 
 
3106
 
DIPROPIONYLPEROXIDE
≤ 27
 
≥ 73
 
 
OP8
+ 15
+ 20
3117
 
DI-n-PROPYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 100
 
 
 
 
OP3
− 25
− 15
3113
 
id.
≤ 77
 
≥ 23
 
 
OP5
− 20
− 10
3113
 
DISTEARYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 87
 
 
≥ 13
 
OP7
 
 
3106
 
DI-(3,5,5-TRIMETHYLHEXANOYL)PEROXIDE
> 52 − 82
≥ 18
 
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
id.
> 38 – 52
≥ 4
 
 
 
OP8
+ 10
+ 15
3119
 
id.
≤ 52 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
+ 10
+ 15
3119
 
id.
≤ 38
≥ 62
 
 
 
OP8
+ 20
+ 25
3119
 
ETHYL 3,3-DI-(tert-AMYLPEROXY)BUTYRAAT
≤ 67
≥ 33
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
ETHYL 3,3-DI-(tert-BUTYLPEROXY)BUTYRAAT
> 77 − 100
 
 
 
 
OP5
 
 
3103
 
id.
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
id.
≤ 52
 
 
≥ 48
 
OP7
 
 
3106
 
1-(2-ETHYLHEXANOYLPEROXY)-1,3-DIMETHYL BUTYLPEROXYPIVALAAT
≤ 52
≥ 45
≥ 10
 
 
OP7
− 20
− 10
3115
 
tert-HEXYLPEROXYNEODECANOAAT
≤ 71
≥ 29
 
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
tert-HEXYLPEROXYPIVALAAT
≤ 52 (stabiele dispersie in water)
 
 
 
 
OP8
+ 15
+ 20
3117
 
tert-HEXYLPEROXYPIVALAAT
≤ 72
 
≥ 28
 
 
OP7
+ 10
+ 15
3115
 
3-HYDROXY-1.1-DIMETHYLBU7YLPEROXY NEODECANOAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
− 5
+ 5
3115
 
id.
≤ 52 (stabiele dispersie in water)
 
 
 
 
OP8
− 5
+ 5
3119
 
id.
≤ 52
≥ 48
 
 
 
OP8
− 5
+ 5
3117
 
ISOPROPYL sec-BUTYLPEROXYDICARBONAAT + DI-sec-BUTYLPEROXYDICARBONAAT + Dl-ISOPROPYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 32 + ≤ 15 - 18 + ≤ 12 - 15
≥ 38
 
 
 
OP7
− 20
− 10
3115
 
ISOPROPYL sec-BUTYLPEROXYDICARBONAAT + DI-sec-BUTYLPEROXYDICARBONAAT + Dl-ISOPROPYLPEROXYDICARBONAAT
≤ 52 + ≤ 28 + ≤ 22
 
 
 
 
OP5
− 20
− 10
3111
3)
ISOPROPYLCUMYLHYDROPEROXIDE
≤ 72
≥ 28
 
 
 
OP8
 
 
3109
13)
p-MENTHYLHYDROPEROXIDE
> 72 − 100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
13)
id.
≤ 72
≥ 28
 
 
 
OP8
 
 
3109
27)
METHYLCYCLOHEXANONPEROXIDE(N)
≤ 67
 
≥ 33
 
 
OP7
+ 35
+ 40
3115
 
METHYLETHYLKETONPEROXIDE(S)
zie opmerking 33)
≥ 41
 
 
≥ 9
OP8
 
 
3105
33) 34)
METHYLETHYLKETONPEROXIDE(N)
zie opmerking 8
≥ 48
 
 
 
OP5
 
 
3101
3) 8) 13)
id.
zie opmerking 9
≥ 55
 
 
 
OP7
 
 
3105
9)
id.
zie opmerking 10
≥ 60
 
 
 
OP8
 
 
3107
10)
METHYLISOBUTYLKETONPEROXIDE(N)
≤ 62
≥ 19
 
 
 
OP7
 
 
3105
22)
METHYLISOPROPYLKETONPEROXIDE(N)
zie opmerking 31)
≥ 70
 
 
 
OP8
 
 
3109
31)
ORGANISCH PEROXIDE, VLOEIBAAR, MONSTER
 
 
 
 
 
OP2
 
 
3103
11)
ORGANISCH PEROXIDE, VLOEIBAAR, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
 
 
 
 
OP2
 
 
3113
11)
ORGANISCH PEROXIDE, VAST, MONSTER
 
 
 
 
 
OP2
 
 
3104
11)
ORGANISCH PEROXIDE, VAST, MONSTER, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
 
 
 
 
OP2
 
 
3114
11)
3,3,5,7,7-PENTAMETHYL-1,2,4-TRIOXEPAAN
<100
 
 
 
 
OP8
 
 
3107
 
PEROXYAZIJNZUUR, TYPE D, gestabiliseerd
<43
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
13) 14) 19)
PEROXYAZIJNZUUR, TYPE E, gestabiliseerd
<43
 
 
 
 
OP8
 
 
3107
13) 15) 19)
PEROXYAZIJNZUUR, TYPE F, gestabiliseerd
<43
 
 
 
 
OP8
 
 
3109
13) 16) 19)
PEROXYLAURILZUUR
<100
 
 
 
 
OP8
+ 35
+ 40
3118
 
1-PHENYLETHYL HYDROPEROXIDE
≤ 38
 
≥ 62
 
 
OP8
 
 
3109
 
PINANYLHYDROPEROXIDE
>56-100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
13)
id.
<56
≥ 44
 
 
 
OP8
 
 
3109
 
POLYETHERPOLY-tert-BUTYLPEROXYCARBO-NAAT
<52
 
≥ 23
 
 
OP8
 
 
3107
 
1,1,3,3-TETRAMETHYLBUTYLHYDROPEROXIDE
<100
 
 
 
 
OP7
 
 
3105
 
1,1,3,3-TETRAMETHYLBUTYLPEROXY-2-ETHYLHEXANOAAT
<100
 
 
 
 
OP7
+ 15
+ 20
3115
 
1,1,3,3-TETRAMETHYLBUTYLPEROXY-NEODECANOAAT
<72
 
≥ 28
 
 
OP7
− 5
+ 5
3115
 
id.
< 52 als stabiele dispersie in water
 
 
 
 
OP8
− 5
+ 5
3119
 
1,1,3,3-TETRAMETHYLBUTYL PEROXYPIVALAAT
≤ 77
≥ 23
 
 
 
OP7
0
+ 10
3115
 
3,6,9-TRIETHYL-3,6,9-TRIMETHYL-1,4,7-TRIPEROXONAAN
≤ 42
≥ 58
 
 
 
OP7
 
 
3105
28)
id.
≤ 17
≥ 18
 
≥ 65
 
OP8
 
 
3110
 
Opmerkingen (verwijzend naar de laatste kolom van de tabel in 2.2.52.4)
1)
Een verdunningsmiddel van type B mag altijd vervangen worden door een verdunningsmiddel van type A. Het kookpunt van het verdunningsmiddel van type B moet ten minste 60 °C hoger zijn dan de SADT van het organisch peroxide.
2)
Gehalte actieve zuurstof ≤ 4,7 %.
3)
Bijkomend gevaarsetiket “ontplofbaar” vereist (model 1, zie 5.2.2.2.2).
4)
Het verdunningsmiddel mag vervangen worden door di-tert-butylperoxide.
5)
Gehalte actieve zuurstof ≤ 9 %.
6)
Tot en met 9 % waterstofperoxide: gehalte actieve zuurstof ≤ 10 %.
7)
Enkel niet-metalen verpakkingen zijn toegelaten.
8)
Gehalte actieve zuurstof > 10 % en ≤ 10,7 %, met of zonder water.
9)
Gehalte actieve zuurstof ≤ 10 %, met of zonder water.
10)
Gehalte actieve zuurstof ≤ 8,2 %, met of zonder water.
11)
Zie 2.2.52.1.9.
12)
De hoeveelheid per recipiënt kan tot 2000 kg gaan voor ORGANISCH PEROXIDE TYPE F, in functie van de resultaten van de beproevingen op grote schaal.
13)
Bijkomend gevaarsetiket “bijtend” vereist (model 8, zie 5.2.2.2.2).
14)
Preparaten van peroxyazijnzuur die voldoen aan de criteria van 20.4.3 d) van het Handboek van testen en criteria.
15)
Preparaten van peroxyazijnzuur die voldoen aan de criteria van 20.4.3 e) van het Handboek van testen en criteria.
16)
Preparaten van peroxyazijnzuur die voldoen aan de criteria van 20.4.3 f) van het Handboek van testen en criteria.
17)
De toevoeging van water aan dit organisch peroxide vermindert zijn thermische stabiliteit.
18)
Een bijkomend gevaarsetiket “bijtend” (model 8, zie 5.2.2.2.2) is niet vereist voor concentraties lager dan 80 %.
19)
Mengsel met waterstofperoxide, water en een zuur of een van de zuren.
20)
Met verdunningsmiddel van type A, met of zonder water.
21)
Met ten minste 25 massa- % verdunningsmiddel van type A, en daarenboven ethylbenzeen.
22)
Met ten minste 19 massa- % verdunningsmiddel van type A, en daarenboven methylisobutylketon.
23)
Met minder dan 6 % di-tert-butylperoxide.
24)
Tot 8 % 1-isopropylhydroperoxy-4-isopropylhydroxybenzeen.
25)
Verdunningsmiddel van type B met een kookpunt hoger dan 110 °C.
26)
Metten minste 0,5 % hydroperoxides.
27)
Bij concentraties hoger dan 56 % is een bijkomend gevaarsetiket “bijtend” vereist (model 8, zie 5.2.2.2.2).
28)
Gehalte actieve zuurstof ≤ 7,6 % in een verdunningsmiddel van type A met een kookpunt begrepen tussen 200 en 260 °C.
29)
Niet onderworpen aan de voorschriften die van toepassing zijn op klasse 5.2 van het ADR.
30)
Verdunningsmiddel van type B met een kookpunt hoger dan 130 °C.
31)
Actieve zuurstof ≤ 7,6 %.
32)
Actieve zuurstof ≤ 4,15 %.
33)
Actieve zuurstof ≤ 10 %.
34)
Met de som van verdunningsmiddel van type A en water ≥ 55% en daarnaast methylethylketon.
2.2.61 Klasse 6.1 Giftige stoffen
2.2.61.1 Criteria

2.2.61.1.1

De hoofding van klasse 6.1 omvat de stoffen waarvan men uit ervaring weet – of waarvan men na proefnemingen op dieren mag aannemen – dat ze schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens of diens dood kunnen veroorzaken, en dit na een éénmalige of kortstondige inwerking (door inademen, opname via de huid of inslikken) van een betrekkelijk kleine hoeveelheid.
OPMERKING: Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen moeten bij onderhavige klasse ingedeeld worden indien zij aan de voorwaarden ervan voldoen.

2.2.61.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 6.1 zijn als volgt onderverdeeld :
T
Giftige stoffen zonder bijkomend gevaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
T1
organische vloeistoffen
 
T2
organische vaste stoffen
 
T3
metaalorganische
 
T4
anorganische vloeistoffen
 
T5
anorganische vaste stoffen
 
T6
pesticiden, vloeistoffen
 
T7
pesticiden, vaste stoffen
 
T8
monsters
 
T9
andere giftige stoffen
 
T10
voorwerpen
TF
Giftige stoffen, brandbaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
TF1
vloeistoffen
 
TF2
pesticiden, vloeistoffen
 
TF3
vaste stoffen
 
TF4
voorwerpen
TS
Vaste stoffen, giftig, voor zelfverhitting vatbaar
TW
Giftige stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
 
TW1
vloeistoffen
 
TW2
vaste stoffen
TO
Giftige stoffen, oxiderend
 
TO1
vloeistoffen
 
TO2
vaste stoffen
TC
Giftige stoffen, bijtend en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
TC1
organische vloeistoffen
 
TC2
organische vaste stoffen
 
TC3
anorganische vloeistoffen
 
TC4
anorganische vaste stoffen
 
TC5
voorwerpen
TFC
Giftige stoffen, brandbaar, bijtend
TFW
Giftige stoffen, brandbaar, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen

Definities

2.2.61.1.3

In de zin van het ADR verstaat men onder:
LD50-waarde (gemiddelde letale dosis) voor de acute giftigheid bij het inslikken, de statistisch bepaalde dosis van een stof die, wanneer ze in één keer via orale weg toegediend wordt, in staat is om binnen de 14 dagen de helft van een groep jonge volwassen albinoratten te doden. De LD50-waarde wordt uitgedrukt in massa van de bestudeerde stof per eenheid lichaamsmassa van het dier dat aan de test wordt onderworpen (mg/kg).
LD50-waarde voor de acute giftigheid bij opname via de huid, die dosis van een stof die de grootste kans biedt om binnen de 14 dagen de helft van een groep albinokonijnen te doden, wanneer ze gedurende 24 uur voortdurend in contact met hun naakte huid wordt gebracht. Het aantal proefdieren moet voldoende groot zijn om statistisch betekenisvolle resultaten te bekomen en overeenstemmen met de goede farmacologische praktijk. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsmassa.
LC50-waarde voorde acute giftigheid bij het inademen, die concentratie van damp, nevel of stof die de grootste kans biedt om binnen de 14 dagen de helft van een groep jonge volwassen mannelijke en vrouwelijke albinoratten te doden, wanneer deze hem gedurende één uur voortdurend inademen. Een vaste stof moet aan een beproeving onderworpen worden indien de kans bestaat dat ten minste 10 % van zijn totale massa uit stofdeeltjes bestaat die kunnen ingeademd worden, bijvoorbeeld indien de aërodynamische diameter van deze deeltjesfractie niet groter is dan 10 urn. Een vloeistof moet aan een beproeving onderworpen worden indien de kans bestaat dat er zich een nevel vormt bij lekkage uit de voor het vervoer gebruikte omsluiting. Zowel voor de vaste stoffen als voor de vloeistoffen moeten meer dan 90 massa- % van een monster dat voor de beproeving is klaargemaakt bestaan uit deeltjes die overeenkomstig de bovenstaande definitie ingeademd kunnen worden. Het resultaat wordt uitgedrukt in milligram per liter lucht voor stof en nevel en in milliliter per kubieke meter lucht (ppm) voorde dampen.

Klassificatie en indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.61.1.4

Afhankelijk van de mate waarin ze gevaarlijk zijn voor het vervoer moeten de stoffen van klasse 6.1 als volgt ingedeeld worden bij drie verpakkingsgroepen:
verpakkingsgroep I:
zeer giftige stoffen
verpakkingsgroep II:
giftige stoffen
verpakkingsgroep III:
in geringe mate giftige stoffen

2.2.61.1.5

De stoffen, mengsels, oplossingen en voorwerpen die bij klasse 6.1 ingedeeld zijn, worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen, mengsels en oplossingen bij de gepaste rubriek van onderafdeling 2.2.61.3 en bij de gepaste verpakkingsgroep, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2.1, dient op basis van de hiernavolgende criteria van 2.2.61.1.6 tot en met 2.2.61.1.11 te geschieden.

2.2.61.1.6

Bij het beoordelen van de giftigheidsgraad dient rekening te worden gehouden met de invloed op de mens zoals die bij gevallen van accidentele vergiftiging werd vastgesteld, en met de eigenschappen die eigen zijn aan deze of gene stof (vloeibare toestand, grote vluchtigheid, bijzondere geëigendheid voor opname via de huid, speciale biologische effekten).

2.2.61.1.7

Bij gebrek aan waarnemingen op de mens wordt de giftigheidsgraad bepaald aan de hand van informatie die uit proefnemingen op dieren voortkomt, en dit overeenkomstig de volgende tabel:
Verpakkingsgroep
Giftigheid bij inslikken LD50 (mg/kg)
Giftigheid bij opname via de huid LD50 (mg/kg)
Giftigheid bij inademen van stof en nevels LC50 (mg/l)
I
≤ 5
≤ 50
≤ 0,2
II
> 5 en ≤ 50
> 50 en ≤ 200
> 0,2 en ≤ 2
III (a)
> 50 en ≤ 300
> 200 en ≤ 1000
> 2 en ≤ 4
(a)
De traangasingrediënten moeten in verpakkingsgroep II opgenomen worden, zelfs indien de gegevens betreffende hun giftigheid overeenstemmen met de criteria van verpakkingsgroep III.

2.2.61.1.7.1

Wanneer een stof verschillende giftigheidsgraden bezit voor twee of meer wijzen van opname in het lichaam, wordt voor de indeling de hoogste giftigheidsgraad in aanmerking genomen.

2.2.61.1.7.2

De stoffen die beantwoorden aan de criteria van klasse 8 en waarvan de giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes en nevels (LC50) overeenstemt met verpakkingsgroep I, mogen enkel maar bij klasse 6.1 ingedeeld worden indien terzelfdertijd de giftigheid bij het inslikken of bij opname via de huid ten minste overeenstemt met verpakkingsgroep I of II. Anders moet de stof wanneer nodig bij de klasse 8 ingedeeld worden (zie voetnoot 6 van 2.2.8.1.4.5).

2.2.61.1.7.3

De giftigheidscriteria bij het inademen van stofdeeltjes en nevels zijn gebaseerd op de LC50-waarde, bekomen na voortdurend inademen gedurende een uur; deze gegevens moeten gebruikt worden indien ze beschikbaar zijn. Wanneer echter alleen de gegevens betreffende de LC50-waarde na het inademen gedurende 4 uur bekend zijn, mogen deze waarden, na vermenigvuldigd te zijn met vier, in de plaats gesteld worden van het criterium hierboven; het viervoud van de LC50-waarde (4 uur) wordt m.a.w. geacht gelijkwaardig te zijn aan de LC50-waarde (1 uur).

Giftigheid bij inademen van dampen

2.2.61.1.8

Vloeistoffen die giftige dampen afgeven moeten bij de volgende groepen ingedeeld worden [de letter V geeft de concentratie weer van de verzadigde damp in lucht bij 20 °C en bij normale atmosferische druk (in ml/m3 lucht)]:
 
Verpakkingsgroep
 
Zeer giftig
I
als V ≥ 10 LC50 en LC50 ≤ 1000 ml/m3
Giftig
II
als V ≥ LC50 en LC50 ≤ 3000 ml/m3 en aan de criteria voor verpakkingsgroep I niet voldaan werd
In geringe mate giftig
III (a)
als V ≥ 1/5 LC50 en LC50 ≤ 5000 ml/m3 en aan de criteria voor verpakkingsgroep I en II niet voldaan werd.
(a)
De traangasingrediënten moeten in verpakkingsgroep II opgenomen worden, zelfs indien de gegevens betreffende hun giftigheid overeenstemmen met de criteria van verpakkingsgroep III.
Deze giftigheidscriteria bij het inademen van dampen zijn gebaseerd op de LC50 waarde, bekomen na voortdurend inademen gedurende één uur; deze gegevens moeten gebruikt worden indien ze beschikbaar zijn.
Wanneer echter alleen de gegevens betreffende de LC50 waarde na het inademen gedurende 4 uur bekend zijn, mogen deze waarden, na vermenigvuldigd te zijn met twee, in de plaats gesteld worden van de criteria hierboven; het dubbele van de LC50 waarde (4 uur) wordt m.a.w. geacht gelijkwaardig te zijn aan de LC50 waarde (1 uur).
SCHEIDINGSLIJNEN TUSSEN DE VERPAKKINGSGROEPEN GIFTIGHEID BIJ INADEMEN VAN DAMPEN
Op deze afbeelding worden de giftigheidscriteria grafisch voorgesteld, teneinde het klasseren te vergemakkelijken. Omwille van het gebrek aan precisie, dat eigen is aan het gebruik van grafieken, moet de klassering van producten die juist op of in de nabijheid van de scheidingslijnen vallen echter gecontroleerd worden met behulp van de numerieke criteria.

Mengsels van vloeistoffen

2.2.61.1.9

De mengsels van vloeistoffen die giftig zijn bij het inademen moeten overeenkomstig de hiernavolgende criteria bij de verpakkingsgroepen ingedeeld worden:

2.2.61.1.9.1

Indien de LC50-waarde gekend is van iedere giftige stof die in het mengsel voorkomt, kan de groep als volgt bepaald worden:
a)
Berekening van de LC50-waarde van het mengsel:
waarin fi = molaire fractie van de ide component van het mengsel,
LC5oi = gemiddelde dodelijke concentratie van de ide component in ml/m3.
b)
Berekening van de vluchtigheid van iedere component van het mengsel:
Vi = Pi ×
106
101,3
ml/m3
waarin Pj = partieeldruk van de ide component bij 20°C en bij de normale atmosferische druk, in kPa
c)
Berekening van de verhouding van de vluchtigheid tot de LC50:
d)
De berekende waarden van LC50 (mengsel) en van R dienen dan om de verpakkingsgroep van het mengsel vast te stellen:
Verpakkingsgroep I:
R ≥ 10 en LC50 (mengsel) ≤ 1000 ml/m3.
Verpakkingsgroep II:
R ≥ 1 en LC50 (mengsel) ≤ 3000 ml/m3, en het mengsel beantwoordt niet aan de criteria voor verpakkingsgroep I.
Verpakkingsgroep III:
R ≥ 1/5 en LC50 (mengsel) ≤ 5000 ml/m3, en het mengsel beantwoordt niet aan de criteria voor verpakkingsgroep I of II.

2.2.61.1.9.2

Indien de LC50-waarde van de giftige componenten niet gekend is, kan het mengsel met behulp van de hiernavolgende vereenvoudigde beproevingen inzake de giftigheidsdrempels bij een groep ingedeeld worden. In dit geval dient de meest restrictieve verpakkingsgroep bepaald, en voor het vervoer van het mengsel gebruikt te worden.

2.2.61.1.9.3

Een mengsel wordt slechts bij verpakkingsgroep I ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet:
a)
Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 1000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 1000 ml/m3.
b)
Een staal van de damp, in evenwicht met het vloeibaar mengsel wordt met negen gelijke volumes lucht verdund om een testatmosfeer te vormen. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan of groter is dan 10 maal de LC50-waarde van het mengsel.

2.2.61.1.9.4

Een mengsel wordt slechts bij verpakkingsgroep II ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet, en niet aan de criteria van verpakkingsgroep I:
a)
Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 3000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 3000 ml/m3.
b)
Een staal van de damp, in evenwicht met het vloeibaar mengsel, wordt gebruikt om een testatmosfeer te vormen. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan de testatmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan of groter is dan de LC50-waarde van het mengsel.

2.2.61.1.9.5

Een mengsel wordt slechts bij verpakkingsgroep III ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet, en niet aan de criteria van verpakkingsgroep I of II:
a)
Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 5000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 5000 ml/m3.
b)
De dampconcentratie (vluchtigheid) van het vloeibaar mengsel wordt gemeten; indien deze gelijk is aan, of groter is dan 1000 ml/m3, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan, of groter is dan 1/5 van de LC50-waarde van het mengsel.

Berekeningsmethodes van de giftigheid van mengsels bij het inslikken en bij opname via de huid

2.2.61.1.10

Om de mengsels van klasse 6.1 in te delen en bij de gepaste verpakkingsgroep onder te brengen, overeenkomstig de giftigheidscriteria bij het inslikken en bij opname via de huid (zie 2.2.61.1.3), is het nodig om de acute LD50-waarde van het mengsel te berekenen.

2.2.61.1.10.1

Wanneer een mengsel slechts één enkel actief bestanddeel bevat, en de LD50-waarde daarvan gekend is, kan – bij gebrek aan betouwbare gegevens betreffende de acute giftigheid van het te vervoeren mengsel bij het inslikken en bij opname via de huid – de LD50-waarde bij het inslikken of bij opname via de huid op de volgende manier bekomen worden:
LD50-waarde van het preparaat =
LD50-waarde van het actief bestanddeel × 100
massa-percentage van het actief bestanddeel

2.2.61.1.10.2

Wanneer een mengsel meer dan één actief bestanddeel bevat, kan gebruik gemaakt worden van drie mogelijke methodes om zijn LD50-waarde bij het inslikken of bij opname via de huid te berekenen. De aanbevolen methode bestaat er in om betrouwbare gegevens met betrekking tot de acute giftigheid bij het inslikken en bij opname via de huid van het te vervoeren mengsel zelf te bekomen. Indien geen betrouwbare en preciese gegevens bestaan, wordt gebruik gemaakt van een van de volgende methodes:
a)
het preparaat indelen in functie van het gevaarlijkste bestanddeel, uitgaande van de veronderstelling dat dit in dezelfde concentratie aanwezig is als de totale concentratie van alle actieve bestanddelen;
b)
volgende formule toepassen:
CA
TA
+
CB
TB
+ ... +
CZ
TZ
=
100
TM
waarin:
C = de concentratie in percent van bestanddeel A, B, ... Z van het mengsel
 
T = de LD50-waarde bij het inslikken van bestanddeel A, B, ... Z
 
TM = de LD50-waarde bij het inslikken van het mengsel
OPMERKING: Deze formule kan ook gebruikt worden voor de giftigheid bij opname via de huid, op voorwaarde dat deze informatie op gelijksoortige wijze voor alle bestanddelen beschikbaar is. Het gebruik van deze formule houdt geen rekening met eventuele potentialisatie- of beschermingsfenomenen.

Indeling van de pesticiden (bestrijdingsmiddelen)

2.2.61.1.11

Alle actieve substanties van de pesticiden en hun preparaten, waarvan de LC50– en/of de LD50-waarden bekend zijn en die bij klasse 6.1 ingedeeld zijn, moeten bij de gepaste verpakkingsgroepen ingedeeld worden overeenkomstig 2.2.61.1.6 tot en met 2.2.61.1.9 hierboven. De substanties en preparaten die bijkomende gevaren vertegenwoordigen moeten overeenkomstig de tabel van overheersende gevaren in 2.1.3.10 ingedeeld worden en deel uitmaken van de gepaste verpakkingsgroep.

2.2.61.1.11.1

Indien de LD50-waarde bij het inslikken of bij opname via de huid van een preparaat van een pesticide niet bekend is, maar de LD50-waarde van het actief bestanddeel of de actieve bestanddelen wel, kan de LD50-waarde van het preparaat verkregen worden via de toepassing van de in 2.2.61.1.10 uiteengezette methode.
OPMERKING: Voor een aantal veel voorkomende pesticiden zijn de LD^-giftigheidsgegevens te vinden in de meest recente uitgifte van het document “The WHO Recommended Classification of Pesticides by hazard and guidelines to classification” dat bij het “International Programme on Chemical Safety” van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), CH-1211 Genève 27, Zwitserland kan bekomen worden. Ofschoon dit document als bron voor gegevens in verband met de LD50-waarde van pesticiden gebruikt kan worden, mag het classificatiesysteem ervan niet gebruikt worden voor de indeling ten gerieve van het vervoer der pesticiden of voor hun onderbrenging bij verpakkingsgroepen; deze moeten overeenkomstig de voorschriften van het ADR doorgevoerd worden.

2.2.61.1.11.2

De officiële benaming die voor het transport van het pesticide gebruikt wordt moet gekozen worden in functie van het actief bestanddeel, van de fysische toestand van het pesticide en van alle nevengevaren die het pesticide mogelijk kan bezitten (zie 3.1.2).

2.2.61.1.12

Wanneer de stoffen van klasse 6.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3 voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.61.1.13

Op basis van de criteria van 2.2.61.1.6 tot en met 2.2.61.1.11 kan ook bepaald worden of de aard van een oplossing of mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

2.2.61.1.14

Stoffen, oplossingen en mengsels – met uitzondering van stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden – die niet ingedeeld zijn als acuut giftig categorie 1, 2 of 3 volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008 (44) , mogen aanzien worden als stoffen die niet behoren tot klasse 6.1.

(44)
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 353 van 31 december 2008, p. 1-1355).
2.2.61.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.61.2.1

De chemisch onstabiele stoffen van de klasse 6.1 mogen slechts voor vervoer aangeboden worden indien alle noodzakelijke voorzorgen werden getroffen die nodig zijn om onder normale vervoersomstandigheden een eventuele gevaarlijke decompositie of gevaarlijke polymerisatie te verhinderen. Voor de voorzorgen die moeten gevolgd worden om een polymerisatie te vermijden, zie bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de recipiënten en de tanks geen enkele stof bevat die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.61.2.2

De volgende stoffen en mengsels zijn niet tot het vervoer toegelaten:
cyaanwaterstof (watervrij of in oplossing) dat niet aan de beschrijvingen van UN-nummers 1051, 1613, 1614 en 3294 voldoet;
andere metaalcarbonylen, met een vlampunt lager dan 23 °C, dan UN 1259 NIKKELTETRACARBONYL en UN 1994 IJZERPENTACARBONYL;
2,3,7,8-TETRACHLOORDIBENZO-1,4-DIOXINE (TCDD) in concentraties die volgens de criteria van 2.2.61.1.7 als zeer giftig beschouwd worden;
UN 2249 DICHLOORMETHYLETHER, SYMMETRISCH;
preparaten van fosfiden zonder toevoegingen die de ontwikkeling van brandbare giftige gassen vertragen.
2.2.61.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.62 Klasse 6.2 Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)
2.2.62.1 Criteria

2.2.62.1.1

De hoofding van klasse 6.2 omvat de infectueuze stoffen. Voor de doeleinden van het ADR zijn “infectueuze stoffen” de stoffen waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijze kan aangenomen worden dat ze ziektekiemen bevatten. Ziektekiemen worden gedefinieerd als micro-organismen (zoals onder meer bacteriën, virussen, parasieten en schimmels) en andere agens zoals prionen, die ziektes kunnen veroorzaken bij mens of dier.
OPMERKINGEN:
1. Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen, biologische producten, diagnostische monsters en opzettelijk geïnfecteerde levende dieren moeten bij onderhavige klasse ingedeeld worden indien zij aan de voorwaarden ervan voldoen.
 
Het vervoer van niet opzettelijk of op natuurlijke wijze geïnfecteerde levende dieren is enkel onderworpen aan de relevante regels en reglementen van de landen van oorsprong, van doorvoer en van bestemming.
 
2. Giftige toxinen van plantaardige, dierlijke of bacteriologische oorsprong, die geen enkele infectueuze (besmettelijke) stof of organisme bevatten en niet in infectueuze (besmettelijke) stoffen of organismen vervat zijn, zijn stoffen van klasse 6.1, UN-nummer 3172 of 3462.

2.2.62.1.2

De stoffen van klasse 6.2 zijn als volgt onderverdeeld:
I1
infectueuze stoffen, gevaarlijk voor mensen
I2
infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren
I3
klinisch afval
I4
biologische stoffen

Definities

2.2.62.1.3

Voor de doeleinden van het ADR verstaat men onder:
“Biologische producten”, producten afkomstig van levende organismen, die worden vervaardigd en in omloop gebracht overeenkomstig de voorschriften van de nationale bevoegde overheden; deze kunnen speciale toelatingsvoorwaarden opleggen en worden ofwel gebruikt ter voorkoming, behandeling of diagnose van ziekten bij mens of dier, ofwel voor daarmee verband houdende ontwikkelings-, experimentele of onderzoeksdoeleinden. Ze kunnen eind- of tussenproducten omvatten, zoals vaccins en diagnostische producten, maar zijn daar niet toe beperkt;
“Culturen”, het resultaat van een proces via hetwelk ziektekiemen opzettelijk gekweekt worden. Deze definitie omvat niet de stalen die van menselijke of dierlijke patiënten afgenomen worden, zoals gedefinieerd in onderhavige paragraaf;
“Medisch afval of ziekenhuisafval”, zijn afvalstoffen afkomstig van de veterinaire behandeling van dieren, of de medische behandeling van mensen of van biologisch onderzoek ;
“Monsters die van patiënten afgenomen worden”, datgene dat rechtstreeks van menselijke of dierlijke patiënten afgenomen wordt, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, uitwerpselen, afscheidingen, bloed en zijn bestanddelen, lichaamsdelen, weefsel en uitstrijkjes van weefselvloeistof, die voor doeleinden zoals research, diagnose, enquête, behandeling of preventie worden vervoerd.

Klassificatie

2.2.62.1.4

De infectueuze stoffen moeten in klasse 6.2 geklassificeerd worden en zijn – al naargelang het geval – bij de UN-nummers 2814, 2900, 3291, 3373 of 3549 in te delen.
De infectueuze stoffen zijn onderverdeeld in de hieronder gedefinieerde categorieën:

2.2.62.1.4.1

Categorie A: Een infectueuze stof die wordt vervoerd in een vorm die een blijvende invaliditeit of een dodelijke of potentieel dodelijke ziekte bij anders gezonde mensen of dieren kan veroorzaken wanneer men er aan wordt blootgesteld. Voorbeelden van stoffen die aan deze criteria beantwoorden komen voor in de tabel in onderstaande paragraaf.
OPMERKING: Een blootstelling vindt plaats wanneer een infectueuze stof vrijkomt uit de beschermende verpakking en in contact komt met een mens of dier.
a)
De infectueuze stoffen die aan deze criteria beantwoorden en die ziektes veroorzaken bij mensen, of zowel bij mensen als dieren, worden ingedeeld bij UN-nummer 2814. Deze die enkel bij dieren ziektes veroorzaken worden ingedeeld bij UN-nummer 2900;
b)
De indeling bij de UN-nummers 2814 of 2900 is gebaseerd op de gekende medische antecedenten en symptomen bij de menselijke of dierlijke bron van oorsprong, op de plaatselijke endemische omstandigheden of op het oordeel van een specialist betreffende de individuele toestand van de menselijke of dierlijke bron van oorsprong.
OPMERKINGEN:
1. De benaming voor UN 2814 is “INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN”. De benaming voor UN 2900 is “INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN”.
 
2. De onderstaande tabel is niet volledig. De infectueuze stoffen – met inbegrip van de nieuwe of opduikende ziektekiemen – die er niet in voorkomen maar die voldoen aan dezelfde critaria moeten bij de categorie A ingedeeld worden. Bovendien moet een stof, waarvan men niet kan vaststellen of ze al dan niet beantwoordt aan de criteria, opgenomen worden in categorie A.
 
3. De in cursieve letters vermelde micro-organismen in de onderstaande tabel zijn bacteriën of zwammen.
VOORBEELDEN VAN INFECTUEUZE STOFFEN DIE ONDER OM HET EVEN WELKE VORM BIJ CATEGORIE A INGEDEELD ZIJN, BEHALVE WANNEER ANDERS IS AANGEGEVEN (2.2.62.1.4.1)
UN-nummer en benaming
Micro-organisme
2814
Apenpokkenvirus (enkel culturen)
Infectueuze stof, gevaarlijk voor mensen
Bacillus anthracis (enkel culturen)
Brucella abortus (enkel culturen)
Brucella melitensis (enkel culturen)
Brucella suis (enkel culturen)
Burkholderia mallei- Pseudomonas mallei- Droes (enkel culturen)
Burkholderia pseudomallei – Pseudomonas pseudomallei (enkel culturen)
 
Chlamydia psittaci (enkel culturen)
 
Clostridium botulinum (enkel culturen)
 
Coccidioides immitis (enkel culturen)
 
Coxiella burnetii (enkel culturen)
 
Dengue-virus (knokkelkoortsvirus) (enkel culturen)
 
Ebola-virus
 
Escherichia coli, verotoxinogeen (enkel culturen) (*)
 
Flexaal virus
 
Francisella tularensis (enkel culturen)
 
Gele koorstvirus (enkel culturen)
 
Guanarito-virus
 
Hantaan-virus
 
Hantavirussen die hemorragische koorts met niersyndroom veroorzaken
 
Hendra-virus
 
Hepatitis B-virus (enkel culturen)
 
Herpes B-virus (enkel culturen)
 
Hoogpathogeen vogelgriepvirus (enkel culturen)
 
Humaan immunodeficiëntievirus (enkel culturen)
 
Japanse encephalitisvirus (enkel culturen)
 
Junin-virus
 
Krim-Congo hemorragische koortsvirus
 
Kyasanur Forest-virus
 
Lassa-virus
 
Machupo-virus
 
Marburg-virus
 
Mycobacterium tuberculosis (enkel culturen) (*)
 
Nipah-virus
 
Omsk hemorragische koortsvirus
 
Oostelijke equine encefalitisvirus (enkel culturen)
 
Polio-virus (enkel culturen)
 
Rabies-virus (enkel culturen)
 
Rickettsia prowazekii (enkel culturen)
 
Rickettsia rickettsii (enkel culturen)
 
Rift Valleykoortsvirus (enkel culturen)
 
Russian spring-summer encefalitisvirus (enkel culturen)
 
Sabia-virus
 
Shigella dysenteriae type 1 (enkel culturen) (*)
 
Tekenencefalitisvirus (enkel culturen)
 
Tekenencefalitisvirus (enkel culturen)
 
Variola-virus (pokkenvirus)
 
Venezolaanse paardenencefalomyelitisvirus (enkel culturen)
 
Venezolaanse paardenencefalomyelitisvirus (enkel culturen)
 
West-Nijl-virus (enkel culturen)
 
Yersinia pestis (enkel culturen)
2900
Afrikaanse varkenspestvirus (enkel culturen)
Infectueuze stof, alleen gevaarlijk voor dieren
Avian Paramyxovirus type 1 –Velogenic Newcastle desease virus (enkel culturen)
Blaasjesziektevirus (enkel culturen)
Geitenpokkenvirus (enkel culturen)
Klassieke varkenspestvirus (enkel culturen)
Mond- en klauwzeervirus (enkel culturen)
Mycoplasma mycoides – besmettelijke runderpleuropneumonia (enkel culturen)
Nodulaire dermatosevirus (enkel culturen)
 
Pest bij kleine herkauwers-virus (enkel culturen)
 
Runderpestvirus (enkel culturen)
 
Schapenpokkenvirus (enkel culturen)
 
Vesiculaire stomatitisvirus (enkel culturen)
(*)
Wanneer de culturen voor diagnostische of klinische doeleinden bestemd zijn, mogen ze echter als infectueuze stoffen van categorie B worden geclassificeerd.

2.2.62.1.4.2

Categorie B: Een infectueuze stof die niet voldoet aan de criteria om in categorie A geclassificeerd te worden. De infectueuze stoffen van categorie B moeten bij UN 3373 ingedeeld worden.
OPMERKING:De benaming voor UN 3373 is“BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B”.

2.2.62.1.5

Vrijstellingen

2.2.62.1.5.1

De stoffen die geen infectueuze stoffen bevatten of waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze bij mens of dier een ziekte veroorzaken zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve wanneer ze voldoen aan de criteria om in een andere klasse opgenomen te worden.

2.2.62.1.5.2

De stoffen, die micro-organismen bevatten die geen ziekteverwekkers zijn voor mens of dier, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve wanneer ze voldoen aan de criteria om in een andere klasse opgenomen te worden.

2.2.62.1.5.3

De stoffen in een vorm waarin de eventueel aanwezige ziekteverwekkers zodanig geneutraliseerd of gedeactiveerd werden dat zij geen risico voor de gezondheid meer vertegenwoordigen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve wanneer ze voldoen aan de criteria om in een andere klasse opgenomen te worden.
OPMERKING: Medische apparatuur die ontdaan is van vrije vloeistof wordt geacht te voldoen aan de vereisten van deze paragraaf en is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.62.1.5.4

Stoffen, waarin de concentratie aan ziekteverwekkers van hetzelfde niveau is als die welke in de natuur wordt aangetroffen (met inbegrip van voedingsmiddelen en watermonsters) en waarbij er vanuit gegaan kan worden dat zij geen beduidend risico op infectie met zich meebrengen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve wanneer ze voldoen aan de criteria om in een andere klasse opgenomen te worden.

2.2.62.1.5.5

Gedroogd bloed dat via het aanbrengen van een druppel bloed op een absorberend materiaal werd ingezameld, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.62.1.5.6

Monsters voor het opsporen van bloed in uitwerpselen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.62.1.5.7

Bloed en bloedcomponenten die ingezameld werden met het oog op transfusies of op de bereiding van voor transfusie of transplantatie te gebruiken bloedproducten, en alle voor transplantatie bestemde weefsels en organen, evenals de stalen die voor deze doeleinden afgenomen worden, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.62.1.5.8

Van mens of dier afgenomen monsters, bij dewelke het risico minimaal is dat zij ziekteverwekkers bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien ze vervoerd worden in een verpakking die alle lekkage verhindert en die, al naargelang van het geval, voorzien is van de vermelding “Vrijgesteld medisch monster” of “Vrijgesteld dierlijk medisch monster”.
Indien de verpakking aan de volgende voorwaarden voldoet, wordt aangenomen dat ze aan bovenstaande bepalingen beantwoordt:
a)
de verpakking bestaat uit drie componenten:
(i)
één of meerdere lekdichte primaire recipiënten;
(ii)
een lekdichte secundaire verpakking; en
(iii)
een voldoende sterke buitenverpakking – gelet op haar inhoud, haar massa en het gebruik waarvoor ze bestemd is – met minstens één oppervlak dat afmetingen van minimaal 100 mm × 100 mm bezit;
b)
voor vloeistoffen is tussen het (of de) primair(e) recipiënt(en) en de secundaire verpakking een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal aangebracht om de volledige inhoud te kunnen absorberen, zodat vrijkomende of lekkende vloeistof tijdens het vervoer de buitenverpakking niet kan bereiken en de integriteit van het vulmateriaal niet kan schaden.
c)
wanneer meerdere breekbare primaire recipiënten in een enkele secundaire verpakking geplaatst worden, zijn deze afzonderlijk omwikkeld of van elkaar gescheiden om onderling contact te verhinderen.
OPMERKINGEN:
1. Elke vrijststelling op basis van onderhavige paragraaf moet berusten op een professionele beoordeling. Deze beoordeling dient gebaseerd te zijn op de bekende medische voorgeschiedenis, symptomen en individuele situatie van de menselijke of dierlijke bron, en op de plaatselijke endemische omstandigheden. Voorbeelden van monsters die op basis van deze paragraaf vervoerd kunnen worden zijn bloed- of urinemonsters voor het bepalen van het chlorestorolgehalte, de bloedsuikerspiegel, de hormoonspiegel of prostaatspecifieke antilichamen (PSA); monsters die bestemd zijn om de werking van organen zoals het hart, de lever of de nieren te controleren bij mensen of dieren met niet-besmettelijke ziektes of ten behoeve van de therapeutische monitoring van geneesmiddelen; monsters afgenomen op vraag van verzekeraars of werkgevers teneinde de aanwezigheid van drugs of alcohol vast te stellen; monsters afgenomen voor zwangerschapstests, biopsieën voor het opsporen van kanker en monsters afgenomen om antilichamen in mensen of dieren te detecteren wanneer geen enkele vrees bestaat voor infectie (bijvoorbeeld voor de evaluatie van een door vaccinatie verleende immuniteit, de diagnose van een auto-immuniteitsziekte, enz.).
 
2. Voor het luchtvervoer moeten de verpakkingen van de monsters, die op basis van onderhavige paragraaf vrijgesteld zijn, beantwoorden aan de voorschriften van alinea a) tot en met c).

2.2.62.1.5.9

Met uitzondering van:
(a)
Medisch afval (UN-nummer 3291 en 3549);
(b)
Medische apparatuur of uitrusting die besmet is met infectueuze stoffen van Categorie A (UN-nummer 2814 of UN-nummer 2900) of deze bevat; en
(c)
Medische apparatuur of uitrusting die besmet is met andere gevaarlijke goederen die voldoen aan de criteria van een andere klasse of deze bevat.
Medische apparatuur of uitrusting die mogelijk besmet is met infectueuze stoffen, of deze bevat, die wordt vervoerd voor desinfectie, reiniging, sterilisatie, herstel of evaluatie van de uitrusting is niet onderworpen aan andere vereisten van het ADR dan deze in de onderhavige paragraaf indien deze is verpakt in verpakkingen die zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat breuk of doorboring of het vrijkomen van hun inhoud onder normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. De verpakkingen moeten ontworpen zijn om te beantwoorden aan de voorschriften met betrekking tot de constructie van afdeling 6.1.4 of 6.6.4.
Deze verpakkingen moeten beantwoorden aan de algemene verpakkingseisen van 4.1.1.1 en 4.1.1.2 en moeten in staat zijn om de medische apparatuur en uitrusting vast te houden na een val van een valhoogte van 1,2 meter.
De verpakkingen moeten gemarkeerd worden met “GEBRUIKTE MEDISCHE APPARATUUR” of “GEBRUIKTE MEDISCHE UITRUSTING”. In het geval oververpakkingen gebruikt worden, moeten deze op dezelfde manier gemarkeerd worden, tenzij wanneer de vermelding zichtbaar blijft.

2.2.62.1.6

(Voorbehouden)

2.2.62.1.7

(Voorbehouden)

2.2.62.1.8

(Voorbehouden)

2.2.62.1.9 Biologische producten

Voor de doeleinden van het ADR worden de biologische producten in de volgende groepen onderverdeeld:
a)
producten die overeenkomstig de voorschriften van de nationale bevoegde overheden vervaardigd en verpakt zijn, en die vervoerd worden om definitief verpakt of gedistribueerd te worden voor gebruik door medici of door particulieren voor individuele gezondheidszorg. De stoffen van deze groep zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR;
b)
producten die niet onder paragraaf a) vallen en waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijze kan aangenomen worden dat ze besmettelijke stoffen bevatten, en die voldoen aan de criteria om bij categorie A of B ingedeeld te worden. De stoffen van deze groep zijn – al naargelang het geval – bij de UN-nummers 2814, 2900 of 3373 in te delen.
OPMERKING: Sommige biologische producten die goedgekeurd zijn om in de handel gebracht te worden vormen slechts in bepaalde gedeelten van de wereld een biologisch gevaar. In dat geval kunnen de bevoegde overheden eisen dat deze biologische producten voldoen aan de lokale voorschriften die van toepassing zijn op infectueuze stoffen of zij kunnen andere beperkingen opleggen.

2.2.62.1.10 Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen

De genetisch gemodificeerde micro-organismen die niet voldoen aan de definitie van een infectueuze stof moeten overeenkomstig afdeling 2.2.9 geklassificeerd worden.

2.2.62.1.11

Medisch afval of ziekenhuisafval

2.2.62.1.11.1

Medisch afval of ziekenhuisafval dat:
a)
infectueuze stoffen van categorie A bevat moet ingedeeld worden bij UN 2814, UN 2900 of UN 3549 naargelang het geval. Vast medisch afval dat infectueuze stoffen van de Categorie A afkomstig van de medische behandeling van mensen of veterinaire behandeling van dieren bevat, mag ingedeeld worden bij UN 3549. Het UN nummer 3549 mag niet gebruikt worden voor vloeibaar afval of afval afkomstig van biologisch onderzoek.
b)
infectueuze stoffen van categorie B bevat, moet ingedeeld worden bij UN 3291.
OPMERKING 1 : De benaming voor UN 3549 is: “MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, GEVAARLIJK VOOR MENSEN, vast” of “MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN, vast”.
OPMERKING 2 : Het medisch afval of ziekenhuisafval, dat ingedeeld is bij nummer 18 01 03 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek – afval van verloskundige zorg en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij de mens – afval waarvan de inzameling en verwijdering zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) of 18 02 02 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek – afval van onderzoek en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij dieren – afval waarvan de inzameling en verwijdering zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) volgens de lijst van afvalstoffen in bijlage bij de Beschikking van de Europese Commissie 2000/532/EG (46) , zoals gewijzigd, moet conform de bepalingen van onderhavige paragraaf geclassificeerd worden, op basis van de medische of diergeneeskundige diagnose betreffende de patiënt of het dier.

2.2.62.1.11.2

Medisch afval of ziekenhuisafval waarvoor men redenen heeft om aan te nemen dat de waarschijnlijkheid gering is dat ze infectueuze stoffen bevatten, worden bij UN-nummer 3291 ingedeeld. Voor de indeling mag rekening gehouden worden met internationale, regionale of nationale catalogi van afvalstoffen.
OPMERKINGEN:
1. De officiële vervoersnaam voor UN 3291 is “ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N E. G.” of “(BIO)MEDISCH AFVAL, N E. G.” of “GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, NE. G.”.
 
2. Medisch afval of ziekenhuisafval, dat ingedeeld is bij nummer 18 01 04 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek – afval van verloskundige zorg en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij de mens – afval waarvan de inzameling en verwijdering niet zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) of 18 02 03 (Afval van de gezondheidszorg bij mens of dier en/of verwant onderzoek – afval van onderzoek en de diagnose, behandeling of preventie van ziektes bij dieren – afval waarvan de inzameling en verwijdering niet zijn onderworpen aan speciale richtlijnen teneinde infectie te voorkomen) volgens de lijst van afvalstoffen in bijlage bij de Beschikking van de Europese Commissie 2000/532/EG (5) , zoals gewijzigd, is ondanks de bovenvermelde classificatiecriteria niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR.
(5)
Beschikking van de Commissie 2000/532/EG van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 226 van 6 september 2000, bladzijde 3).

2.2.62.1.11.3

Ontsmet medisch afval of ziekenhuisafval dat eerder infectueuze stoffen heeft bevat is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, tenzij wordt voldaan aan de criteria voor indeling bij een andere klasse.

2.2.62.1.11.4

(Afgeschaft).

2.2.62.1.12

Besmette dieren

2.2.62.1.12.1

Levende dieren mogen niet gebruikt worden om infectueuze stoffen te vervoeren, tenzij wanneer een infectueuze stof op geen enkele andere manier vervoerd kan worden. Elk levend dier dat opzettelijk besmet werd en waarvan men weet of vermoedt dat het infectueuze stoffen bevat, mag enkel vervoerd worden in overeenstemming met de door de bevoegde overheid goedgekeurde voorwaarden.
OPMERKING:
De goedkeuring door de bevoegde overheden moet afgeleverd worden op basis van de relevante regels voor het vervoer van levende dieren, daarbij rekening houdende met de aspecten die verbonden zijn aan gevaarlijke goederen. De overheden die de bevoegdheid hebben om de voorwaarden en regels voor de goedkeuring vast te stellen, moeten gereglementeerd worden op nationaal niveau.
 
Bij afwezigheid van de goedkeuring door de bevoegde overheid van een Verdragspartij van het ADR, mag de bevoegde overheid van een Verdragspartij van het ADR een goedkeuring erkennen die afgeleverd is door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is.
 
De regels die het vervoer van levende dieren regelen, kunnen onder andere teruggevonden worden in de Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 3 van 5 januari 2005), zoals gewijzigd.

2.2.62.1.12.2

(Afgeschaft)

(46)
Beschikking van de Commissie 2000/532/EG van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (vervangen door Richtlijn 2006/12JEG van het Europees Parlement en de Raad (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 114 van 27 april 2006, p. 9)) en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 226 van 6 september 2000, bladzijde 3).
2.2.62.2 Niet tot het vervoer toegelaten stoffen
Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet gebruikt worden om een infectueus agens te verzenden, tenzij het onmogelijk is om dit agens op een andere wijze te vervoeren of tenzij dit vervoer toegelaten werd door de bevoegde overheid (zie 2.2.62.1.12.1).
2.2.62.3 Lijst van de collectieve rubrieken
2.2.7 Klasse 7 Radioactieve stoffen
2.2.7.1 Definities

2.2.7.1.1

Onder radioactieve stoffen verstaat men alle stoffen die radionucliden bevatten waarvoor zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit van de zending de in 2.2.7.2.2.1 tot en met 2.2.7.2.2.6 aangegeven waarden overschrijden.

2.2.7.1.2 Besmetting

Onder besmetting verstaat men de aanwezigheid van radioactieve stoffen op een oppervlak in hoeveelheden die groter zijn dan 0,4 Bq/cm2 voor beta- en gammastralers en alfastralers van lage radiotoxiciteit of 0,04 Bq/cm2 voor de overige alfastralers.
Onder afneembare besmetting verstaat men een besmetting die onder normale vervoersomstandigheden van het oppervlak kan worden verwijderd.
Onder niet afneembare besmetting verstaat men een besmetting die verschilt van een afneembare besmetting.

2.2.7.1.3 Definities van specifieke termen

Men verstaat onder:
A1 en A2
A1 , de waarde van de activiteit van radioactieve stoffen in speciale vorm die voorkomt in tabel 2.2.7.2.2.1 of die berekend is zoals aangegeven in 2.2.7.2.2.2, en die gebruikt wordt om de grenswaarden van de activiteit vast te stellen voor de toepassing van de voorschriften van het ADR;
A2 de waarde van de activiteit van andere radioactieve stoffen dan radioactieve stoffen in speciale vorm, die voorkomt in tabel 2.2.7.2.2.1 of die berekend is zoals aangegeven in 2.2.7.2.2.2, en die gebruikt wordt om de grenswaarden van de activiteit vast te stellen voor de toepassing van de voorschriften van het ADR;
alfastralers met lage radiotoxiciteit, natuurlijk uranium,, verarmd uranium,, natuurlijk thorium, uranium,-235 of uranium,-238, thorium-232, thorium-228 en thorium-230 wanneer zij in ertsen of in langs fysische of chemische weg bekomen concentraten voorkomen; of alfastralers met een halveringstijd kleiner dan tien dagen;
niet bestraald thorium, thorium dat niet meer dan 10–7 gram uranium,-233 per gram thorium-232 bevat;
niet bestraald uranium,, uranium, dat niet meer dan 2 × 103 Bq plutonium per gram uranium,-235 bevat, niet meer dan 9 ×106 Bq splijtingsproducten per gram uranium,-235 en niet meer dan 5 ×103 g uranium,-236 per gram uranium,-235;
radioactieve stof die moeilijk te verspreiden is, ofwel een vaste radioactieve stof, ofwel een vaste radioactieve stof in een gesloten capsule, die zich weinig verspreidt en die niet poedervormig is;
radioactieve stof in speciale vorm, hetzij:
a)
een niet verspreidbare vaste radioactieve stof; of
b)
een afgedichte capsule die een radioactieve stof bevat;
specifieke activiteit van een radionuclide, de activiteit per massaeenheid van dat nuclide. Onder de specifieke activiteit van een stof verstaat men de activiteit per massaeenheid van de stof waarin de radionucliden grotendeels gelijkmatig verdeeld zijn.
OPMERKING:
De termen “activiteit per massa-eenheid” en “specifieke activiteit” zijn synoniem in het kader van het ADR.
Splijtbaar nuclide, uranium,-233, uranium,-235, plutonium-239 of plutonium-241, en splijtstof, een stof die ten minste één van de splijtbare nucliden bevat. Niet vervat in de definitie van splijtstof zijn:
a)
niet bestraald natuurlijk uranium, of verarmd uranium,;
b)
natuurlijk of verarmd uraan dat uitsluitend in thermische reactoren werd bestraald;
c)
materiaal met in totaal minder dan 0,25 g splijtbare nucliden;;
d)
een combinatie van a), b) en/of c).
Deze uitzonderingen zijn enkel geldig als er geen ander materiaal met splijtbare nuclide zich in de verpakking of bij de zending bevindt, wanneer ze onverpakt verzonden worden.
stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA (48) ), radioactieve stoffen die van nature een beperkte specifieke activiteit bezitten, of die radioactieve stoffen waarvoor grenswaarden voor de geschatte gemiddelde specifieke activiteit van toepassing zijn. Om de geschatte gemiddelde specifieke activiteit te bepalen wordt geen rekening gehouden met het afschermingsmateriaal dat de LSA-stoffen omgeeft.
uranium, – natuurlijk, verarmd, verrijkt
natuurlijk uranium,, het uranium, (dat chemisch geisoleerd kan zijn) waarin de isotopen zich in dezelfde verhouding bevinden als in de natuurlijke toestand (ongeveer 99,28 massa- % uranium,-238 en 0,72 massa- % uranium,-235);
verarmd uranium,, uranium, dat een geringer massapercentage uranium,-235 bevat dan natuurlijk uranium,.
verrijkt uranium,, uranium, dat een groter massapercentage uranium,-235 bevat dan 0,72 %.
In alle gevallen is een zeer gering massapercentage uranium,-234 aanwezig.
Voorwerp met besmetting aan het oppervlak (SCO (49) ), een vast voorwerp dat zelf niet radioactief is, maar waar op zijn oppervlak een radioactieve stof voorkomt;

(48)
Het acroniem “LSA” is afkomstig van de Engelse term “Low Specific Activity”.
(49)
Het acroniem “SCO” is afkomstig van de Engelse term “Surface Contaminated Object”.
2.2.7.2 Classificatie

2.2.7.2.1

Algemene bepalingen

2.2.7.2.1.1

De radioactieve stoffen moeten bij een van de in tabel 2.2.7.2.1.1 gespecificeerde UN-nummers ingedeeld worden conform de in 2.2.7.2.2 tot en met 2.2.7.2.5 opgenomen bepalingen, rekening houdend met hun materiaaleigenschappen gedefinieerd in 2.2.7.2.3.
Tabel 2.2.7.2.1.1: Toewijzing van de UN-nummers
Uitgezonderde colli
(1.7.1.5)
UN 2908
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – LEGE VERPAKKING
UN 2909
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URANIUM of VAN VERARMD URANIUM of VAN NATUURLIJK THORIUM
UN2910
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – BEPERKTE HOEVEELHEID STOF
UN2911
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INSTRUMENTEN of INDUSTRIËLE VOORWERPEN
UN 3507
URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO met minder dan 0,1 kg per verpakking, niet-splijtbaar of splijtbaar uitgezonderd
Radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit
(2.2.7.2.3.1)
UN2912
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3321
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3322
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3324
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), SPLIJTBAAR
UN 3325
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), SPLIJTBAAR
Voorwerpen met besmetting aan het oppervlak
(2.2.7.2.3.2)
UN 2913
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET
 
OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3326
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET
 
OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), SPLIJTBAAR
Colli van type A
(2.2.7.2.4.4)
UN 2915
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, niet in speciale vorm, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3327
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, SPLIJTBAAR, niet in speciale vorm
UN 3332
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE VORM, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3333
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE VORM, SPLIJTBAAR
Colli van type B(U)
(2.2.7.2.4.6)
UN 2916
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3328
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), SPLIJTBAAR
Colli van type B(M)
(2.2.7.2.4.6)
UN 2917
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(M), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3329
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(M), SPLIJTBAAR
Colli van type C
(2.2.7.2.4.6)
UN 3323
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3330
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, SPLIJTBAAR
Speciale regeling
(2.2.7.2.5)
UN 2919
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
UN 3331
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR
Uraniumhexafluoride
(2.2.7.2.4.5)
UN 2977
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR
UN 2978
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd (b)
(a)
De officiële vervoersnaam is te vinden in de kolom “officiële vervoersnaam en beschrijving” en is beperkt tot dat deel weergegeven in hoofdletters. In het geval van de UN-nummers 2909, 2911, 2913 en 3326, waar alternatieve vervoersnamen worden gescheiden door het woord “of” dient alleen de relevante officiële vervoersnaam gebruikt te worden.
(b)
De term “splijtbaar, uitgezonderd” heeft alleen betrekking op stoffen die zijn uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5.
(c)
Voor UN-nummer 3507, zie ook de bijzondere bepaling 369 van hoofdstuk 3.3

2.2.7.2.2

Bepaling van de limiet voor de activiteit

2.2.7.2.2.1

Voor de verschillende radionucliden zijn volgende basiswaarden aangegeven in tabel 2.2.7.2.2.1:
a)
A1 en A2 in TBq;
b)
de grenswaarde voor de activiteitsconcentratie voor de vrijgestelde stoffen in Bq/g ; en
c)
de grenswaarden voor de activiteit van de vrijgestelde zendingen in Bq.
Tabel 2.2.7.2.2.1: Basiswaarden voor de radionucliden
Radionuclide (atoomgetal)
A1
(TBq)
A2
(TBq)
Grenswaarde voor de activiteitsconcentratie voor vrijgestelde stoffen
(Bq/g)
Grenswaarde voor de activiteit van een vrijgestelde zending
(Bq)
Actinium (89)
 
 
 
 
Ac-225 a)
8 × 10-1
6 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Ac-227 a)
9 × 10-1
9 × 10-5
1 × 10-1
1 × 103
Ac-228
6 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Zilver (47)
 
 
 
 
Ag-105
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Ag-108ma)
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 106b)
Ag-110ma)
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Ag-111
2 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Aluminium (13)
 
 
 
 
AI-26
1 × 10-1
1 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Americium (95)
 
 
 
 
Am-241
1 × 101
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Am-242m a)
1 × 101
1 × 103
1 × 100 b)
1 × 104b)
Am-243 a)
5 × 100
1 × 103
1 × 100b)
1 × 103 b)
Argon (18)
 
 
 
 
Ar-37
4 × 101
4 × 101
1 × 106
1 × 108
Ar-39
4 × 101
2 × 101
1 × 107
1 × 104
Ar-41
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 109
Arseen (33)
 
 
 
 
As-72
3 ×10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
As-73
4× 101
4 × 101
1 × 103
1 × 107
As-74
1 × 100
9 × 10-1
1 × 101
1 × 106
As-76
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 105
As-77
2 × 101
7 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Astaat (85)
 
 
 
 
At-211 a)
2 × 101
5 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Goud (79)
 
 
 
 
Au-193
7 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 107
Au-194
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Au-195
1 × 101
6 × 100
1 × 102
1 × 107
Au-198
1 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Au-199
1 × 101
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Barium (56)
 
 
 
 
Ba-131 a)
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Ba-133
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Ba-133m
2 × 101
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Ba-135m
2 × 101
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Ba-140a)
5 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 105 b)
Beryllium (4)
 
 
 
 
Be-7
2 × 101
2 × 101
1 × 103
1 × 107
Be-10
4 × 101
6 × 10-1
1 × 104
1 × 106
Bismut (83)
 
 
 
 
Bi-205
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Bi-206
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Bi-207
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Bi-210
1 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Bi-210ma)
6 × 10-1
2 × 10-2
1 × 101
1 × 105
Bi-212 a)
7 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101b)
1 × 105 b)
Berkelium (97)
 
 
 
 
Bk-247
8 × 100
8 × 10-4
1 × 100
1 × 104
Bk-249 a)
4 × 101
3 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Broom (35)
 
 
 
 
Br-76
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Br-77
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Br-82
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Koolstof (6)
 
 
 
 
C-11
1 × 100
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
C-14
4 × 101
3 × 100
1 × 104
1 × 107
Calcium (20)
 
 
 
 
Ca-41
onbeperkt
onbeperkt
1 × 105
1 × 107
Ca-45
4 × 101
1 × 100
1 × 104
1 × 107
Ca-47 a)
3 × 100
3 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Cadmium (48)
 
 
 
 
Cd-109
3 × 101
2 × 100
1 × 104
1 × 106
Cd-113m
4 × 101
5 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Cd-115a)
3 × 100
4 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Cd-115m
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Cerium (58)
 
 
 
 
Ce-139
7 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Ce-141
2 × 101
6 × 10-1
1 × 102
1 × 107
Ce-143
9 × 10-1
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Ce-144a)
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 102 b)
1 × 105 b)
Californium (98)
 
 
 
 
Cf-248
4 × 101
6 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Cf-249
3 × 100
8 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Cf-250
2 × 101
2 × 103
1 × 101
1 × 104
Cf-251
7 × 100
7 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Cf-252
1 × 10-1
3 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Cf-253 a)
4 × 101
4 × 10-2
1 × 102
1 × 105
Cf-254
1 × 103
1 × 103
1 × 100
1 × 103
Chloor (17)
 
 
 
 
CI-36
1 × 101
6 × 10-1
1 × 104
1 × 106
CI-38
2 × 101
2 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Curium (96)
 
 
 
 
Cm-240
4 × 101
2 × 10-2
1 × 102
1 × 105
Cm-241
2 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
Cm-242
4 × 101
1 × 10-2
1 × 102
1 × 105
Cm-243
9 × 100
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Cm-244
2 × 101
2 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Cm-245
9 × 100
9 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Cm-246
9 × 100
9 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Cm-247 a)
3 × 100
1 × 10-3
1 × 100
1 × 104
Cm-248
2 × 10-2
3 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Kobalt (27)
 
 
 
 
Co-55
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Co-56
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Co-57
1 × 101
1 × 101
1 × 102
1 × 106
Co-58
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Co-58m
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 107
Co-60
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Chroom (24)
 
 
 
 
Cr-51
3 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 107
Cesium (55)
 
 
 
 
Cs-129
4 × 100
4 × 100
1 × 102
1 × 105
Cs-131
3 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 106
Cs-132
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 105
Cs-134
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 104
Cs-134m
4× 101
6 × 10-1
1 × 103
1 × 105
Cs-135
4 × 101
1 × 100
1 × 104
1 × 107
Cs-136
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Cs-137a)
2 × 100
6 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 104b)
Koper (29)
 
 
 
 
Cu-64
6 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
Cu-67
1 × 101
7 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Dysprosium (66)
 
 
 
 
Dy-159
2 × 101
2 × 101
1 × 103
1 × 107
Dy-165
9 × 10-1
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Dy-166a)
9 × 10-1
3 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Erbium (68)
 
 
 
 
Er-169
4 × 101
1 × 100
1 × 104
1 × 107
Er-171
8 × 10-1
5 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Europium (63)
 
 
 
 
Eu-147
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Eu-148
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Eu-149
2 × 101
2 × 101
1 × 102
1 × 107
Eu-150 (kortlevend)
2 × 100
7 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Eu-150 (langlevend)
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Eu-152
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Eu-152m
8 × 10-1
8 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Eu-154
9 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Eu-155
2 × 101
3 × 100
1 × 102
1 × 107
Eu-156
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Fluor (9)
 
 
 
 
F-18
1 × 100
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
IJzer (26)
 
 
 
 
Fe-52 a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Fe-55
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 106
Fe-59
9 × 10-1
9 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Fe-60 a)
4 × 101
2 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Gallium (31)
 
 
 
 
Ga-67
7 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Ga-68
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Ga-72
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Gadolinium (64)
 
 
 
 
Gd-146a)
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Gd-148
2 × 101
2 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Gd-153
1 × 101
9 × 100
1 × 102
1 × 107
Gd-159
3 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Germanium (32)
 
 
 
 
Ge-68 a)
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Ge-69
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Ge-71
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 108
Ge-77
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Hafnium (72)
 
 
 
 
Hf-172a)
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Hf-175
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Hf-181
2 × 100
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Hf-182
onbeperkt
onbeperkt
1 × 102
1 × 106
Kwik (80)
 
 
 
 
Hg-194a)
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Hg-195ma)
3 × 100
7 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Hg-197
2 × 101
1 × 101
1 × 102
1 × 107
Hg-197m
1 × 101
4 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Hg-203
5 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 105
Holmium (67)
 
 
 
 
Ho-166
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 103
1 × 105
Ho-166m
6 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Jood (53)
 
 
 
 
1-123
6 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 107
1-124
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
1-125
2 × 101
3 × 100
1 × 103
1 × 106
1-126
2 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
1-129
onbeperkt
onbeperkt
1 × 102
1 × 105
1-131
3 × 100
7 × 10-1
1 × 102
1 × 106
1-132
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
1-133
7 × 10-1
6 × 101
1 × 101
1 × 106
1-134
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
1-135 a)
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Indium (49)
 
 
 
 
ln-111
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
ln-113m
4 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
ln-114ma)
1 × 101
5 × 10-1
1 × 102
1 × 106
ln-115
7 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
Iridium (77)
 
 
 
 
lr-189 a)
1 × 101
1 × 101
1 × 102
1 × 107
lr-190
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
lr-192
1 × 100 c)
6 × 10-1
1 × 101
1 × 104
Ir-194
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Kalium (19)
 
 
 
 
K-40
9 × 10-1
9 × 10-1
1 × 102
1 × 106
K-42
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 102
1 × 106
K-43
7 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Krypton (36)
 
 
 
 
Kr-79
4 × 100
2 × 100
1 × 103
1 × 105
Kr-81
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 107
Kr-85
1 × 101
1 × 101
1 × 105
1 × 104
Kr-85m
8 × 100
3 × 100
1 × 103
1 × 1010
Kr-87
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 102
1 × 109
Lanthaan (57)
 
 
 
 
La-137
3 × 101
6 × 100
1 × 103
1 × 107
La-140
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Lutetium(71)
 
 
 
 
Lu-172
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Lu-173
8 × 100
8 × 100
1 × 102
1 × 107
Lu-174
9 × 100
9 × 100
1 × 102
1 × 107
Lu-174m
2 × 101
1 × 101
1 × 102
1 × 107
Lu-177
3 × 101
7 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Magnesium (12)
 
 
 
 
Mg-28 a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Mangaan (25)
 
 
 
 
Mn-52
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Mn-53
onbeperkt
onbeperkt
1 × 104
1 × 109
Mn-54
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Mn-56
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Molybdeen (42)
 
 
 
 
Mo-93
4 × 101
2 × 101
1 × 103
1 × 108
Mo-99 a)
1 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Stikstof (7)
 
 
 
 
N-13
9 × 10-1
6 × 10-1
1 × 102
1 × 109
Natrium (11)
 
 
 
 
Na-22
5 × 101
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Na-24
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Niobium (41)
 
 
 
 
Nb-93m
4 × 101
3 × 101
1 × 104
1 × 107
Nb-94
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Nb-95
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Nb-97
9 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Neodymium (93)
 
 
 
 
Nd-147
6 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Nd-149
6 × 10-1
5 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Nikkel (28)
 
 
 
 
Ni-57
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Ni-59
onbeperkt
onbeperkt
1 × 104
1 × 108
Ni-63
4 × 101
3 × 101
1 × 105
1 × 108
Ni-65
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Neptunium (93)
 
 
 
 
Np-235
4 × 101
4 × 101
1 × 103
1 × 107
Np-236 (kortlevend)
2 × 101
2 × 100
1 × 103
1 × 107
Np-236 (langlevend)
9 × 100
2 × 10-2
1 × 102
1 × 105
Np-237
2 × 101
2 × 103
1 × 100 b)
1 × 103 b)
Np-239
7 × 100
4 × 10-1
1 × 102
1 × 107
Osmium (76)
 
 
 
 
Os-185
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Os-191
1 × 101
2 × 100
1 × 102
1 × 107
Os-191m
4 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 107
Os-193
2 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Os-194a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Fosfor (15)
 
 
 
 
P-32
5× 10-1
5 × 10-1
1 × 103
1 × 105
P-33
4 × 101
1 × 100
1 × 105
1 × 108
Protactinium (91)
 
 
 
 
Pa-230 a)
2 × 100
7 × 102
1 × 101
1 × 106
Pa-231
4 × 100
4 × 10-4
1 × 100
1 × 103
Pa-233
5 × 100
7 × 10-1
1 × 102
1 × 107
Lood (82)
 
 
 
 
Pb-201
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Pb-202
4 × 101
2 × 101
1 × 103
1 × 106
Pb-203
4 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Pb-205
onbeperkt
onbeperkt
1 × 104
1 × 107
Pb-210a)
1 × 100
5 × 10-2
1 × 101 b)
1 × 104b)
Pb-212a)
7 × 10-1
2 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 105 b)
Palladium (46)
 
 
 
 
Pd-103a)
4 × 101
4 × 101
1 × 103
1 × 108
Pd-107
onbeperkt
onbeperkt
1 × 105
1 × 108
Pd-109
2 × 100
5 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Promethium (61)
 
 
 
 
Pm-143
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Pm-144
7 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Pm-145
3 × 101
1 × 101
1 × 103
1 × 107
Pm-147
4 × 101
2 × 100
1 × 104
1 × 107
Pm-148ma)
8 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Pm-149
2 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Pm-151
2 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Polonium (84)
 
 
 
 
Po-210
4 × 101
2 × 10-2
1 × 101
1 × 104
Praseodymium (59)
 
 
 
 
Pr-142
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Pr-143
3 × 100
6 × 10-1
1 × 104
1 × 106
Platina (78)
 
 
 
 
Pt-188a)
1 × 100
8 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Pt-191
4 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Pt-193
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 107
Pt-193m
4 × 101
5 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Pt-195m
1 × 101
5 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Pt-197
2 × 101
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Pt-197m
1 × 101
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Plutonium (94)
 
 
 
 
Pu-236
3 × 101
3 × 103
1 × 101
1 × 104
Pu-237
2 × 101
2 × 101
1 × 103
1 × 107
Pu-238
1 × 101
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Pu-239
1 × 101
1 × 10-3
1 × 100
1 × 104
Pu-240
1 × 101
1 × 103
1 × 100
1 × 103
Pu-241 a)
4 × 101
6 × 10-2
1 × 102
1 × 105
Pu-242
1 × 101
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Pu-244 a)
4 × 10-1
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Radium (88)
 
 
 
 
Ra-223 a)
4 × 10-1
7 × 103
1 × 102 b)
1 × 105 b)
Ra-224 a)
4 × 10-1
2 × 10-2
1 × 101 b)
1 × 105 b)
Ra-225 a)
2 × 10-1
4 × 10-3
1 × 102
1 × 105
Ra-226 a)
2 × 10-1
3 × 10-3
1 × 101 b)
1 × 104b)
Ra-228 a)
6 × 10-1
2 × 10-2
1 × 101 b)
1 × 105 b)
Rubidium (37)
 
 
 
 
Rb-81
2 × 100
8 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Rb-83 a)
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Rb-84
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Rb-86
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Rb-87
onbeperkt
onbeperkt
1 × 104
1 × 107
Rb (natuurlijk)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 104
1 × 107
Renium (75)
 
 
 
 
Re-184
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Re-184m
3 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
Re-186
2 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Re-187
onbeperkt
onbeperkt
1 × 106
1 × 109
Re-188
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Re-189a)
3 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Re (natuurlijk)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 106
1 × 109
Rodium (45)
 
 
 
 
Rh-99
2 × 100
2 × 100
1 × 101
1 × 106
Rh-101
4 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 107
Rh-102
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Rh-102m
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Rh-103m
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 108
Rh-105
1 × 101
8 × 10-1
1 × 102
1 × 107
Radon (86)
 
 
 
 
Rn-222 a)
3 × 10-1
4 × 10-3
1 × 101 b)
1 × 108 b)
Ruthenium (44)
 
 
 
 
Ru-97
5 × 100
5 × 100
1 × 102
1 × 107
Ru-103a)
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Ru-105
1 × 100
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Ru-106a)
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 102 b)
1 × 105 b)
Zwavel (16)
 
 
 
 
S-35
4 × 101
3 × 100
1 × 105
1 × 108
Antimoon (51)
 
 
 
 
Sb-122
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 104
Sb-124
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Sb-125
2 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 106
Sb-126
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Scandium (21)
 
 
 
 
Sc-44
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Sc-46
5 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Sc-47
1 × 101
7 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Sc-48
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Seleen (34)
 
 
 
 
Se-75
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Se-79
4 × 101
2 × 100
1 × 104
1 × 107
Silicium (14)
 
 
 
 
Si-31
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Si-32
4 × 101
5 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Samarium (62)
 
 
 
 
Sm-145
1 × 101
1 × 101
1 × 102
1 × 107
Sm-147
onbeperkt
onbeperkt
1 × 101
1 × 104
Sm-151
4 × 101
1 × 101
1 × 104
1 × 108
Sm-153
9 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Tin (50)
 
 
 
 
Sn-113a)
4 × 100
2 × 100
1 × 103
1 × 107
Sn-117m
7 × 100
4 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Sn-119m
4 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 107
Sn-121ma)
4 × 101
9 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Sn-123
8 × 10-1
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Sn-125
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Sn-126a)
6 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Strontium (38)
 
 
 
 
Sr-82 a)
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Sr-85
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Sr-85m
5 × 100
5 × 100
1 × 102
1 × 107
Sr-87m
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Sr-89
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Sr-90 a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102 b)
1 × 104b)
Sr-91 a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 101
1 × 105
Sr-92 a)
1 × 100
3 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Tritium (1)
 
 
 
 
T (H-3)
4 × 101
4 × 101
1 × 106
1 × 109
Tantaal (73)
 
 
 
 
Ta-178 (langlevend)
1 × 100
8 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Ta-179
3 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 107
Ta-182
9 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 104
Terbium (65)
 
 
 
 
Tb-149
8 × 10-1
8 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Tb-157
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 107
Tb-158
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Tb-160
1 × 100
6 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Tb-161
3 × 101
7 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Technetium (43)
 
 
 
 
Tc-95m a)
2 × 100
2 × 100
1 × 101
1 × 106
Tc-96
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Tc-96m a)
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Tc-97
onbeperkt
onbeperkt
1 × 103
1 × 108
Tc-97m
4 × 101
1 × 100
1 × 103
1 × 107
Tc-98
8 × 10-1
7 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Tc-99
4 × 101
9 × 10-1
1 × 104
1 × 107
Tc-99m
1 × 101
4 × 100
1 × 102
1 × 107
Teiluur (52)
 
 
 
 
Te-121
2 × 100
2 × 100
1 × 101
1 × 106
Te-121m
5 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Te-123m
8 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 107
Te-125m
2 × 101
9 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Te-127
2 × 101
7 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Te-127ma)
2 × 101
5 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Te-129m
7 × 10-1
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Te-129ma)
8 × 10-1
4 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Te-131ma)
7 × 10-1
5 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Te-132a)
5 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 107
Thorium (90)
 
 
 
 
Th-227
1 × 101
5 × 10-3
1 × 101
1 × 104
Th-228 a)
5 × 10-1
1 × 103
1 × 100b)
1 × 104b)
Th-229
5 × 100
5 × 10-4
1 × 100b)
1 × 103 b)
Th-230
1 × 101
1 × 103
1 × 100
1 × 104
Th-231
4 × 101
2 × 10-2
1 × 103
1 × 107
Th-232
onbeperkt
onbeperkt
1 × 101
1 × 104
Th-234 a)
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 103 b)
1 × 105 b)
Th (natuurlijk)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 100b)
1 × 103 b)
Titaan (22)
 
 
 
 
Ti-44 a)
5 × 10-1
4 × 101
1 × 101
1 × 105
Thallium (81)
 
 
 
 
TI-200
9 × 10-1
9 × 10-1
1 × 101
1 × 106
TI-201
1 × 101
4 × 100
1 × 102
1 × 106
TI-202
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
TI-204
1 × 101
7 × 10-1
1 × 104
1 × 104
Thulium (69)
 
 
 
 
Tm-167
7 × 100
8 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Tm-170
3 × 100
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Tm-171
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 108
Uraan (92)
 
 
 
 
U-230 (snelle absorptie door de long)a) d)
4 × 101
1 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 105 b)
U-230 (absorptie door de long met gemiddelde snelheid)a) e)
4 × 101
4 × 10-3
1 × 101
1 × 104
U-230 (langzame absorptie door de long)a )f)
3 × 101
3 × 10-3
1 × 101
1 × 104
U-232 (snelle absorptie door de long)d)
4 × 101
1 × 10-2
1 × 100b)
1 × 103 b)
U-232 (absorptie door de long met gemiddelde snelheid)e)
4 × 101
7 × 103
1 × 101
1 × 104
U-232 (langzame absorptie door de long) ^
1 × 101
1 × 103
1 × 101
1 × 104
U-233 (snelle absorptie door de long)d)
4 × 101
9 × 10-2
1 × 101
1 × 104
U-233 (absorptie door de long met gemiddelde snelheid)e)
4 × 101
2 × 10-2
1 × 102
1 × 105
U-233 (langzame absorptie door de long) ^
4 × 101
6 × 10-3
1 × 101
1 × 105
U-234 (snelle absorptie door de long)d)
4 × 101
9 × 10-2
1 × 101
1 × 104
U-234 (absorptie door de long met gemiddelde snelheid)e)
4 × 101
2 × 10-2
1 × 102
1 × 105
U-234 (langzame absorptie door de long) ^
4 × 101
6 × 10-3
1 × 101
1 × 105
U-235 (alle types absorptie door de long)a) d) e)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 101 b)
1 × 104b)
U-236 (snelle absorptie door de long)d)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 101
1 × 104
U-236 (absorptie door de long met gemiddelde snelheid)e)
4 × 101
2 × 10-2
1 × 102
1 × 105
U-236 (langzame absorptie door de long) ^
4 × 101
6 × 10-3
1 × 101
1 × 104
U-238 (alle typen absorptie door de
long)d)e)f)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 101 b)
1 × 104b)
U (natuurlijk)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 100b)
1 × 103 b)
U (verrijkt < 20 %)s)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 100
1 × 103
U (verarmd)
onbeperkt
onbeperkt
1 × 100
1 × 103
Vanadium (23)
 
 
 
 
V-48
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 105
V-49
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 107
Wolfraam (74)
 
 
 
 
W-178a)
9 × 100
5 × 100
1 × 101
1 × 106
W-181
3 × 101
3 × 101
1 × 103
1 × 107
W-185
4 × 101
8 × 10-1
1 × 104
1 × 107
W-187
2 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
W-188a)
4 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Xenon (54)
 
 
 
 
Xe-122a)
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 102
1 × 109
Xe-123
2 × 100
7 × 10-1
1 × 102
1 × 109
Xe-127
4 × 100
2 × 100
1 × 103
1 × 105
Xe-131m
4 × 101
4 × 101
1 × 104
1 × 104
Xe-133
2 × 101
1 × 101
1 × 103
1 × 104
Xe-135
3 × 100
2 × 100
1 × 103
1 × 1010
Yttrium (39)
 
 
 
 
Y-87 a)
1 × 100
1 × 100
1 × 101
1 × 106
Y-88
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Y-90
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 103
1 × 105
Y-91
6 × 10-1
6 × 10-1
1 × 103
1 × 106
Y-91m
2 × 100
2 × 100
1 × 102
1 × 106
Y-92
2 × 10-1
2 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Y-93
3 × 10-1
3 × 10-1
1 × 102
1 × 105
Ytterbium (70)
 
 
 
 
Yb-169
4 × 100
1 × 100
1 × 102
1 × 107
Yb-175
3 × 101
9 × 10-1
1 × 103
1 × 107
Zink (30)
 
 
 
 
Zn-65
2 × 100
2 × 100
1 × 101
1 × 106
Zn-69
3 × 100
6 × 10-1
1 × 104
1 × 106
Zn-69m a)
3 × 100
6 × 10-1
1 × 102
1 × 106
Zirkonium (40)
 
 
 
 
Zr-88
3 × 100
3 × 100
1 × 102
1 × 106
Zr-93
onbeperkt
onbeperkt
1 × 103 b)
1 × 107 b)
Zr-95 a)
2 × 100
8 × 10-1
1 × 101
1 × 106
Zr-97 a)
4 × 10-1
4 × 10-1
1 × 101 b)
1 × 105 b)
a) In de waarde van A1 en/of A2 van deze moedernucliden zijn de bijdragen inbegrepen van de dochterproducten met halveringstijden van minder dan tien dagen die hieronder zijn opgesomd:
Mg-28
AI-28
Ar-42
K-42
Ca-47
Sc-47
Ti-44
Sc-44
Fe-52
Mn-52m
Fe-60
Co-60m
Zn-69m
Zn-69
Ge-68
Ga-68
Rb-83
Kr-83m
Sr-82
Rb-82
Sr-90
Y-90
Sr-91
Y-91m
Sr-92
Y-92
Y-87
Sr-87m
Zr-95
Nb-95m
Zr-97
Nb-97m, Nb-97
Mo-99
Tc-99m
Tc-95m
Tc-95
Tc-96m
Tc-96
Ru-103
Rh-103m
Ru-106
Rh-106
Pd-103
Rh-103m
Ag-108m
Ag-108
Ag-110m
Ag-110
Cd-115
ln-115m
ln-114m
ln-114
Sn-113
ln-113m
Sn-121m
Sn-121
Sn-126
Sb-126m
Te-118
Sb-118
Te-127m
Te-127
Te-129m
Te-129
Te-131m
Te-131
Te-132
1-132
1-135
Xe-135m
Xe-122
1-122
Cs-137
Ba-137m
Ba-131
Cs-131
Ba-140
La-140
Ce-144
Pr-144m, Pr-144
Pm-148m
Pm-148
Gd-146
Eu-146
Dy-166
Ho-166
Hf-172
Lu-172
W-178
Ta-178
W-188
Re-188
Re-189
Os-189m
Os-194
lr-194
lr-189
Os-189m
Pt-188
lr-188
Hg-194
Au-194
Hg-195m
Hg-195
Pb-210
Bi-210
Pb-212
Bi-212, TI-208, Po-212
Bi-210m
TI-206
Bi-212
TI-208, Po-212
At-211
Po-211
Rn-222
Po-218, Pb-214, At-218, Bi-214, Po-214
Ra-223
Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, Po-211, TI-207
Ra-224
Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, TI-208, Po-212
Ra-225
Ac-225, Fr-221, At-217, Bi-213, TI-209, Po-213, Pb-209
Ra-226
Rn-222, Po-218, Pb-214, At-218, Bi-214, Po-214
Ra-228
Ac-228
Ac-225
Fr-221, At-217, Bi-213, TI-209, Po-213, Pb-209
Ac-227
Fr-223
Th-228
Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, TI-208, Po-212
Th-234
Pa-234m, Pa-234
Pa-230
Ac-226, Th-226, Fr-222, Ra-222, Rn-218, Po-214
U-230
Th-226, Ra-222, Rn-218, Po-214
U-235
Th-231
Pu-241
U-237
Pu-244
U-240, Np-240m
Am-242m
Am-242, Np-238
Am-243
Np-239
Cm-247
Pu-243
Bk-249
Am-245
Cf-253
Cm-249
b) Hieronder zijn de moedernucliden en hun vervalproducten die in permanent evenwicht met elkaar zijn, opgesomd (men moet enkel met de activiteit van de moedernuclide rekening houden) :
Sr-90
Y-90
Zr-93
Nb-93m
Zr-97
Nb-97
Ru-106
Rh-106
Ag-108m
Ag-108
Cs-137
Ba-137m
Ce-144
Pr-144
Ba-140
La-140
Bi-212
TI-208 (0,36), Po-212(0,64)
Pb-210
Bi-210, Po-210
Pb-212
Bi-212, TI-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Rn-222
Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214
Ra-223
Rn-219, Po-215, Pb-211, Bi-211, TI-207
Ra-224
Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, TI-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Ra-226
Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210, Po-210
Ra-228
Ac-228
Th-228
Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb212, Bi-212, TI208 (0,36), Po-212 (0,64)
Th-229
Ra-225, Ac-225, Fr-221, At-217, Bi-213, Po-213, Pb-209
Th-nat (8)
Ra-228, Ac-228, Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, TI-208 (0,36), Po-212 (0,64)
Th-234
Pa-234m
U-230
Th-226, Ra-222, Rn-218, Po-214
U-232
Th-228, Ra-224, Rn-220, Po-216, Pb-212, Bi-212, TI-208 (0,36), Po-212 (0,64)
U-235
Th-231
U-238
Th-234, Pa-234m
U-nat (8)
Th-234, Pa-234m, U-234, Th-230, Ra-226, Rn-222, Po-218, Pb-214, Bi-214, Po-214, Pb-210, Bi-210, Po-210
Np-237
Pa-233
Am-242m
Am-242
Am-243
Np-239
(8)
Voor Th-nat is het moedernuclide Th-232 en voor U-nat is het moedernuclide U-238
c) De hoeveelheid kan worden bepaald door meting van het dosistempo op een voorgeschreven afstand van de bron.
d) Deze waarden zijn enkel van toepassing op uraniumverbindingen die zowel onder normale omstandigheden als onder ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer de chemische formule UF6, U02F2 en U02(N03)2 bezitten.
e) Deze waarden zijn enkel van toepassing op uraniumverbindingen die – zowel onder normale omstandighedenals onder ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer – de chemische formule U03, UF4 en UCI4 bezitten of zeswaardige verbindingen zijn.
f) Deze waarden zijn van toepassing op alle andere uraniumverbindingen dan deze die in (d) en (e) aangegeven zijn.
g) Deze waarden zijn uitsluitend van toepassing op niet-bestraald uranium..

2.2.7.2.2.2

Voor de individuele radionucliden:
a)
Voor de radionucliden die niet voorkomen in de lijst van tabel 2.2.7.2.2.1 vereist de bepaling van de in 2.2.7.2.2.1 bedoelde basiswaarden een multilaterale goedkeuring. Voor deze radionucliden moet de activiteitsconcentratie voor de vrijgestelde materialen en de activiteitslimieten voor de vrijgestelde zendingen berekend worden in overeenstemming met de normen opgesteld in “Radiation Protection and Safety of Radiation Sources: International Basic Safety Standards”, IAEA Safety Standards Series No. GSR Part 3, IAEA, Vienna (2014). Het is toegestaan om een A2-waarde te gebruiken die berekend is met behulp van een dosiscoëfficient voor het toepasselijk longabsorptietype, zoals aanbevolen door de International Commission on Radiological Protection, indien daarbij de chemische formules van elk radionuclide zowel onder normale omstandigheden als onder ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer in aanmerking genomen worden. Men mag ook de waarden gebruiken die in tabel 2.2.7.2.2.2 voor de radionucliden voorkomen zonderde goedkeuring van de bevoegde overheid te bekomen.
b)
in instrumenten of voorwerpen waarin radioactieve stoffen zijn ingesloten of een onderdeel vormen van het instrument of industrieel voorwerp, en die voldoen aan de vereisten van 2.2.7.2.4.1.3 c), mogen alternatieve basiswaarden voor radionucliden dan deze uit Tabel 2.2.7.2.2.1 worden gebruikt voor de grenswaarden voor activiteit van een vrijgestelde zending. Het gebruikt van deze alternatieve grenswaarden vereist een multilaterale goedkeuring. De alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending worden berekend in overeenstemming met de uitgangspunten opgesteld in de GSR Part 3.
Tabel 2.2.7.2.2.2 Basiswaarden voor onbekende radionucliden of mengsels
Radioactieve inhoud
Ai (TBq)
Ai (TBq)
Activiteitsconcentratie limiet voor vrijstelde stoffen
(Bq/g)
Limiet voor de activiteit van vrijgestelde zendingen
(Bq)
Gebleken aanwezigheid van nucliden die alleen bèta- of gammastralers zijn
0,1
0,02
1 × 101
1 × 104
Gebleken aanwezigheid van nucliden die alfastralers zijn maar geen neutronenstralers
0,2
9 × 10-5
1 × 10-1
1 × 103
Gebleken aanwezigheid van nucliden die neutronenstralers zijn, of geen gegevens beschikbaar
0,001
9 × 10-5
1 × 10-1
1 × 103

2.2.7.2.2.3

Bij de berekeningen van A1 en A2 voor een radionuclide dat niet in tabel 2.2.7.2.2.1 voorkomt, wordt één enkele radioactieve vervalreeks – waarin de radionucliden in dezelfde verhoudingen voorkomen als in de natuurlijke toestand en waarin geen der vervalproducten een halveringstijd heeft die groter is dan tien dagen of dan de halveringstijd van de moedernuclide -beschouwd als een zuiver radionuclide; de activiteit die in aanmerking moet worden genomen en de toe te passen waarden voor A1 of voor A2 zijn dan deze die overeenstemmen met het moedernuclide van deze reeks. Bij radioactieve vervalreeksen waar één of meerdere vervalproducten een halveringstijd bezitten die ofwel groter is dan tien dagen, ofwel groter is dan deze van het moedernuclide, worden het moedernuclide met deze dochternuclide(n) beschouwd als een mengsel van nucliden.

2.2.7.2.2.4

In het geval van een mengsel van radionucliden kunnen de in 2.2.7.2.2.1 beoogde basiswaarden voor de radionucliden als volgt vastgesteld worden:
waarin:
f(i)
de activiteitsfractie of activiteitsconcentratie is van radionuclide i in het mengsel;
X(i)
de gepaste waarde van A1 of van A2 is, de grenswaarde voor de activiteitssconcentratie voor vrijgestelde stoffen of de grenswaarde van de activiteit voor een vrijgestelde zending, al naargelang van wat past in het geval van radionuclide i ; en
Xm
de afgeleide waarde voor A1 of A2 is, of de grenswaarde voor de activiteitsconcentratie voor vrijgestelde stoffen of de grenswaarde van de activiteit voor een vrijgestelde zending in het geval van een mengsel..

2.2.7.2.2.5

Wanneer men de identiteit van elk radionuclide kent, maar de activiteit van bepaalde radionucliden onbekend is, mogen de radionucliden gegroepeerd worden en mag men, bij het toepassen van de formules in 2.2.7.2.2.4 en 2.2.7.2.4.4 gebruik maken van de laagste in aanmerking komende waarde voor de radionucliden van elke groep. De groepen mogen samengesteld worden op basis van de totale alfa-activiteit en de totale beta/gamma-activiteit, indien deze gekend zijn, waarbij de laagste waarde voor de alfastralers of beta/gammastralers worden weerhouden.

2.2.7.2.2.6

Voor de radionucliden of de mengsels van radionucliden waarvoor de betreffende gegevens niet beschikbaar zijn, moeten de in tabel 2.2.7.2.2.2 voorkomende waarden gebruikt worden.

2.2.7.2.3

Bepaling van de andere karakteristieken van de stoffen

2.2.7.2.3.1

Stoffen met een geringe specifieke activiteit (LSA)

2.2.7.2.3.1.1

(Voorbehouden)

2.2.7.2.3.1.2

De LSA-stoffen worden in drie groepen onderverdeeld:
a)
LSA-I
i)
Uranium- en thoriumertsen en concentraten van deze ertsen, en andere ertsen die natuurlijke radionucliden bevatten;
ii)
Natuurlijk Uranium, verarmd Uranium, natuurlijk thorium of hun verbindingen of mengsels, die niet bestraald zijn en zich in vaste of vloeibare vorm bevinden;
iii)
Radioactieve stoffen waarvoor de A2 waarde niet begrensd is. Splijtstoffen mogen worden inbegrepen indien zij worden verbindingen onder 2.2.7.2.3.5; of
iv)
Andere radioactieve stoffen waarin de activiteit over het gehele materiaal verdeeld is en waarvan de geschatte gemiddelde specifieke activiteit niet groter is dan 30 maal de in 2.2.7.2.2.1 tot en met 2.2.7.2.2.6 aangegeven waarden voor de activiteitsconcentratie. Splijtstoffen mogen worden inbegrepen indien zij worden vrijgesteld onder 2.2.7.2.3.5.
b)
LSA-II
i)
Water met een tritiumconcentratie van ten hoogste 0,8 TBq/l;
ii)
Andere stoffen waarin de activiteit over het gehele materiaal verdeeld is en waarvan de geschatte gemiddelde specifieke activiteit niet groter is dan 10-5 A2/g voor de vaste stoffen en gassen, en 10 A2/g voorde vloeistoffen.
c)
LSA-III – Vaste stoffen (bijvoorbeeld geconditioneerde afvalstoffen of geactiveerde materialen), met uitzondering van poeders die voldoen aan de voorschriften van 2.2.7.2.3.1.3, waarin:
i)
de radioactieve stoffen over het geheel van de vaste stof of van de verzameling van vaste voorwerpen verdeeld zijn, of in essentie gelijkmatig verdeeld zijn in een vast compact bindmiddel (zoals beton, bitumen of keramisch materiaal);
ii)
de radioactieve stoffen betrekkelijk onoplosbaar zijn of in een betrekkelijk onoplosbare matrijs zijn opgenomen, zodanig dat zelfs bij verlies van de verpakking het verlies van radioactieve stoffen per collo door uitloging niet meer bedraagt dan 0,1 A2 indien het collo zich gedurende zeven dagen in water bevindt; en
iii)
de geschatte gemiddelde specifieke activiteit van de vaste stof, het afschermingsmateriaal niet meegerekend, niet groter is dan 2 × 103 A2/g.

2.2.7.2.3.1.3

(Afgeschaft)

2.2.7.2.3.1.4

(Afgeschaft)

2.2.7.2.3.1.5

(Afgeschaft)

2.2.7.2.3.2

Voorwerp met besmetting aan het oppervlak (SCO)
De SCO zijn onderverdeeld in drie groepen:
a)
SCO-I: een vast voorwerp waarop:
i)
voor het bereikbaar oppervlak de gemiddelde afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 0,4 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers; en
ii)
voor het bereikbaar oppervlak de gemiddelde niet-afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 × 104 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 4 × 103 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers; en
iii)
voor het niet bereikbaar oppervlak de som van de gemiddelde afwrijfbare en niet-afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 × 104 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 4 × 103 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.
b)
SCO-II een vast voorwerp waarop ofwel de niet-afwrijfbare, ofwel de afwrijfbare oppervlaktebesmetting groter is dan de limieten voor SCO-I die in a) hierboven gegeven worden, en waarvoor:
i)
voor het bereikbaar oppervlak de gemiddelde afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 400 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 40 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers; en
ii)
voor het bereikbaar oppervlak de gemiddelde niet-afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 8 × 105 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 8 × 104 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers; en
iii)
voor het niet bereikbaar oppervlak de som van de gemiddelde afwrijfbare en niet-afwrijfbare besmetting over 300 cm2 (of over het geheel oppervlak indien dit kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 8 × 105 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 8 × 104 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.
c)
SCO-III: een groot vast voorwerp dat, omwille van zijn omvang, niet kan vervoerd worden in een type collo zoals beschreven in het ADR en waarvoor:
i)
alle openingen verzegeld zijn om te voorkomen dat er radioactief materiaal vrijkomt onder de voorwaarden bepaald in 4.1.9.2.4 (e);
ii)
De binnenkant van het voorwerp zo droog mogelijk is;
iii)
De afwrijfbare besmetting op het bereikbare oppervlak niet hoger is dan de limieten bepaald in 4.1.9.1.2; en
iv)
De afwrijfbare besmetting samen met de niet-afwrijfbare besmetting op het nietbereikbare oppervlak, gemiddeld over 300 cm², niet hoger is dan 8 x 105 Bq/cm2 voor beta- en gammastralers en voor alfastralers met lage radiotoxiciteit, of 8 x 104 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.

2.2.7.2.3.3

Radioactieve stoffen in speciale vorm

2.2.7.2.3.3.1

Radioactieve stoffen in speciale vorm moeten ten minste één afmeting bezitten die niet kleiner is dan 5 mm. Wanneer een afgedichte capsule deel uitmaakt van de radioactieve stof in speciale vorm, moet de capsule zodanig vervaardigd zijn dat men ze alleen kan openen door ze te vernietigen. Het model voor radioactieve stoffen in speciale vorm vereist een unilaterale goedkeuring.

2.2.7.2.3.3.2

De radioactieve stoffen in speciale vorm moeten van een zodanige aard of ontwerp zijn dat ze, indien ze aan de in 2.2.7.2.3.3.4 tot en met 2.2.7.2.3.3.8 omschreven beproevingen zouden worden onderworpen, aan de volgende vereisten voldoen:
a)
ze breken niet bij de beproevingen op weerstand tegen schok, slag of buiging beschreven in 2.2.7.2.3.3.5 a), b) en c) en 2.2.7.2.3.3.6 a), al naargelang het geval;
b)
ze smelten niet en ze verspreiden zich niet bij de thermische beproeving beschreven in 2.2.7.2.3.3.5 d) of 2.2.7.2.3.3.6 b), al naargelang het geval; en
c)
de activiteit in het water na de in 2.2.7.2.3.3.7 en 2.2.7.2.3.3.8 beschreven uitlogingsproef is niet groter dan 2 kBq; of nog, voor de verzegelde bronnen, mag de leksnelheid bij de volumetrische lekbepaling, zoals vastgelegd in de norm ISO 9978:1992 “Radiation Protection – Sealed Radioactive Sources – Leakage Test Methods”, de aanvaardbaarheidsgrens die voor de bevoegde overheid van toepassing en aanvaardbaar is, niet overschrijden.

2.2.7.2.3.3.3

De overeenstemming met de prestatienormen van 2.2.7.2.3.3.2 moet conform 6.4.12.1 en 6.4.12.2 aangetoond worden.

2.2.7.2.3.3.4

De monsters die radioactieve stoffen in speciale vorm omvatten of nabootsen moeten onderworpen worden aan de in 2.2.7.2.3.3.5 omschreven valproef, slagproef, buigproef en hitteproef, of aan de in 2.2.7.2.3.3.6 aangegeven alternatieve beproevingen. Voor elk van de beproevingen mag een ander monster worden gebruikt. Na elk van de beproevingen moet het monster onderworpen worden aan een uitlogingsonderzoek of aan een volumetrische controle van de lekkage, volgens een methode die niet minder gevoelig is dan de methodes aangegeven in 2.2.7.2.3.3.7 voor de niet-verspreidbare vaste stoffen en in 2.2.7.2.3.3.8 voor de stoffen in capsules.

2.2.7.2.3.3.5

De te gebruiken beproevingsmethoden zijn de volgende:
a)
valproef: het monster moet van een hoogte van 9 m op een trefplaat vallen. De trefplaat moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
b)
slagproef: het monster wordt geplaatst op een loden plaat die rust op een effen hard oppervlak; men laat er de platte zijde van een staaf uit zacht staal op inslaan, zodanig dat een stoot wordt gegeven die gelijk is aan die welke veroorzaakt wordt door een massa van 1,4 kg die in vrije val van een hoogte van 1 m valt. De platte voorzijde van de staaf moet een diameter bezitten van 25 mm en een afgeronde rand met een afrondingsstraal van 3,0 ± 0,3 mm. Het lood, met een hardheid vann 3,5 tot 4,5 op de schaal van Vickers en een dikte van maximaal 25 mm, moet een oppervlak bedekken dat groter is dan het oppervlak bedekt door het monster. Voor elke beproeving moet het monster op een onbeschadigd gedeelte van de loden plaat worden geplaatst. De staaf moet het monster op zodanige wijze treffen dat de grootst mogelijke schade wordt veroorzaakt;
c)
buigproef: deze beproeving is slechts van toepassing op lange smalle bronnen, met een minimale lengte van 10 cm en een verhouding van de lengte tot de minimale dikte van ten minste 10. Het monster moet stevig in horizontale positie in een bankschroef ingeklemd worden, zodanig dat het voor de helft van zijn lengte uit de bek van de bankschroef uitsteekt. Het monster moet zodanig georiënteerd zijn dat het de grootst mogelijke schade oploopt wanneer zijn vrij uiteinde getroffen wordt door de platte zijde van een stalen staaf. De staaf moet het monster zodanig treffen dat een stoot wordt gegeven die gelijk is aan die welke veroorzaakt wordt door een massa van 1,4 kg die in vrije val van een hoogte van 1 m valt. De platte voorzijde van de staaf moet een diameter bezitten van 25 mm en een afgeronde rand met een afrondingsstraal van 3,0 ± 0,3 mm;
d)
hitteproef: het monster wordt in lucht tot een temperatuur van 800 °C verhit; het wordt gedurende 10 minuten op die temperatuur gehouden, waarna men het laat afkoelen.

2.2.7.2.3.3.6

De monsters die radioactieve stoffen omvatten welke in een afgedichte capsule vervat zijn of dit nabootsen mogen vrijgesteld worden van:
a)
de in 2.2.7.2.3.3.5 a) en b) omschreven beproevingen, op voorwaarde dat ze onderworpen worden aan de slagproef voorgeschreven in de ISO-norm 2919:2012: “Radiation protection – Sealed radioactive sources – General requirements and classification”
i)
de slagproef voor klasse 4, als de massa van de radioactieve stoffen in speciale vorm kleiner is dan 200 g; of
ii)
de slagproef voor klasse 5, als de massa van de radioactieve stoffen in speciale vorm gelijk of groter dan 200 g is maar kleiner is dan 500 g.
b)
de in 2.2.7.2.3.3.5 d) omschreven beproeving, op voorwaarde dat ze onderworpen worden aan de hitteproef voor klasse 6, voorgeschreven in de ISO-norm 2919:2012: “Radiation protection – Sealed radioactive sources – General requirements and classification ”.

2.2.7.2.3.3.7

Voor de monsters, die niet-verspreidbare vaste stoffen omvatten of nabootsen, moet op de hierna volgende wijze de uitloging worden bepaald:
a)
het monster moet gedurende zeven dagen bij omgevingstemperatuur in water worden ondergedompeld. De hoeveelheid water moet voldoende zijn opdat op het einde van de beproevingsperiode van zeven dagen het resterend vrij volume van het niet-geabsorbeerd en niet in een reactie gebruikt water ten minste 10 % van het volume van het voor de beproeving gebruikt vast monster zelf bedraagt. Het water moet aanvankelijk een pH van 6-8 en een geleidingsvermogen van ten hoogste 1 mS/m bij 20 °C bezitten;
b)
het water en het monster moeten vervolgens op een temperatuur van 50 ± 5 °C worden gebracht en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden;
c)
dan moet de activiteit van het water worden bepaald;
d)
vervolgens dient het monster gedurende ten minste zeven dagen in stilstaande lucht met een temperatuur van ten minste 30 °C en een relatieve vochtigheid van ten minste 90 % bewaard te worden;
e)
daarna moet het monster ondergedompeld worden in water met dezelfde karakteristieken als dat in a) hierboven; het water en het monster moeten dan op een temperatuur van 50 ± 5 °C worden gebracht en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden;
f)
dan moet de activiteit van het water worden bepaald.

2.2.7.2.3.3.8

Op monsters die radioactieve stoffen in afgedichte capsules omvatten of nabootsen, moet ofwel een bepaling van de uitloging ofwel een volumetrische controle van de lekkage worden uitgevoerd, op de volgende wijze:
a)
de bepaling van de uitloging omvat de volgende stappen:
i)
het monster moet bij omgevingstemperatuur in water worden ondergedompeld; het water moet aanvankelijk een pH tussen 6 en 8 en een geleidingsvermogen van ten hoogste 1 mS/m bij 20 °C bezitten;
ii)
het water en het monster moeten op een temperatuur van 50 ± 5 °C worden gebracht en gedurende 4 uur op deze temperatuur worden gehouden;
iii)
vervolgens moet de activiteit van het water worden bepaald;
iv)
daarna moet het monster gedurende ten minste zeven dagen in stilstaande lucht met een temperatuur van ten minste 30 °C en een relatieve vochtigheid van ten minste 90 % bewaard te worden;
v)
de stappen i), ii) en iii) herhalen;
b)
de alternatieve volumetrische controle van de lekkage moet één van de in de ISO-norm 9978:1992, “Radiation Protection – Sealed radioactive sources – Leakage test methods” voorgeschreven beproevingen omvatten, op voorwaarde dat ze aanvaard zijn door de bevoegde overheid.

2.2.7.2.3.4

Radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn

2.2.7.2.3.4.1

Het model voor radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn vereist een multilaterale goedkeuring. De radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn dienen dusdanig te zijn dat de totale hoeveelheid van deze radioactieve stoffen in een collo, rekening houdend met de voorschriften van 6.4.8.14, voldoet aan de volgende voorschriften:
a)
het dosistempo mag op 3 meter van de niet afgeschermde radioactieve stof niet hoger zijn dan 10 mSv/u;
b)
indien ze aan de in 6.4.20.3 en 6.4.20.4 omschreven beproevingen zouden worden onderworpen, mag het vrijkomen in de lucht onder de vorm van gas en deeltjes met een equivalente aërodynamische diameter tot. 100 urn de waarde van 100 A2 niet overschrijden. Voor elk van de beproevingen mag een ander monster worden gebruikt; en
c)
indien ze aan de in 2.2.7.2.3.4.3 omschreven beproeving zouden worden onderworpen, mag de activiteit in het water 100 A2 niet overschrijden.; Bij deze beproeving moet rekening gehouden worden met de beschadigingen die tijdens de in b) hierboven beoogde beproevingen opgetreden zijn.

2.2.7.2.3.4.2

De radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn moeten als volgt onderworpen worden aan diverse beproevingen:
een monster dat radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn omvat of nabootst, moet onderworpen worden aan de in 6.4.20.3 omschreven verzwaarde thermische beproeving en aan de in 6.4.20.4 omschreven weerstandsbeproeving tegen impact. Voor elk van de beproevingen mag een ander monster worden gebruikt. Na elk van de beproevingen moet het monster onderworpen worden aan de in 2.2.7.2.3.1.4 omschreven uitlogingsbeproeving. Na elke beproeving moet nagegaan worden of aan de van toepassing zijnde voorschriften van 2.2.7.2.3.4.1 voldaan wordt.

2.2.7.2.3.4.3

Een monster van vaste stof dat representatief is voor de gehele inhoud van het collo wordt gedurende zeven dagen bij omgevingstemperatuur in water ondergedompeld. De hoeveelheid water moet zodanig zijn dat aan het einde van de beproevingsperiode van zeven dagen het resterend vrij volume van het niet-geabsorbeerd en niet in een reactie gebruikt water ten minste gelijk is aan 10 % van het volume van het beproevingsmonster van de vaste stof zelf. Het water moet aanvankelijk een pH van 6-8 en een geleidingsvermogen van ten hoogste 1 mS/m bezitten bij 20 °C. Na afloop van de onderdompeling van het beproevingsmonster gedurende zeven dagen moet de totale activiteit van het vrij volume water worden

2.2.7.2.3.4.4

De overeenstemming met de prestatienormen van 2.2.7.2.3.4.1, 2.2.7.2.3.4.2 en 2.2.7.2.3.4.3 moet conform 6.4.12.1 en 6.4.12.2 aangetoond worden

2.2.7.2.3.5 Splijtstoffen

De splijtstoffen en colli die splijtstoffen bevatten moeten ingedeeld worden bij de relevante rubriek als “SPLIJTBAAR” volgens tabel 2.2.7.2.1.1, tenzij uitgezonderd in een van de bepalingen van subparagrafen (a) tot (f) hieronder en uitgevoerd onder de voorschriften van 7.5.11 CV33 (4.3). Alle bepalingen gelden alleen voor materiaal in verpakkingen die aan de vereisten van 6.4.7.2 voldoen, tenzij onverpakte stoffen specifiek worden toegestaan in de bepaling.
a)
Uranium dat tot ten hoogste 1 massa-% verrijkt is met uranium-235 en dat een globaal gehalte aan plutonium en uranium-233 bevat dat niet groter dan 1 % van de massa van het uranium-235; dit op voorwaarde dat de splijtbare nucliden wezenlijk homogeen verdeeld zijn over het geheel van de stoffen. Indien het uranium-235 aanwezig is in de vorm van metaal, oxide of carbide mag het bovendien geen roosterstructuur vormen;
b)
Vloeibare oplossingen van uranylnitraat, verrijkt met uranium-235 tot een gehalte van ten hoogste 2 massa-%, met een globaal gehalte aan plutonium en uranium-233 dat niet groter is dan 0,002 % van de massa uranium en met een atomaire verhouding tussen stikstof en uranium (N/U) van den minste 2;
c)
Uranium dat tot ten hoogst 5 massa-% verrijkt is met uranium-235, opdat
(i)
de hoeveelheid uranium-235 per collo niet meer bedraagt dan 3.5g;
(ii)
de totale hoveelheid plutonium en uranium-233 niet groter is dan 1% van de massa van uranium-235 per collo;
(iii)
het vervoer van de colli onderwerp is aan de beperkingen per zending zoald bepaald in 7.5.11 CV33 (4.3) (c);
d)
Splijtbare nucliden met een totale massa niet groter dan 2,0 g per verpakking op voorwaarde dat het vervoer van de colli onderworpen is aan de beperkingen per zending zoals bepaald in 7.5.11 CV33 (4.3) (d);
e)
Splijtbare nucliden met een totale massa niet groter dan 45 g verpakt of onverpakt onder de vereisten opgenomen in 7.5.11 CV33 (4.3) (e);
f)
Splijtstoffen die voldoen aan de voorschriften uit 7.5.11 CV33 (4.3) (b), 2.2.7.2.3.6 en 5.1.5.2.1.

2.2.7.2.3.6

Splijtstoffen, uitgezonderd van de classificatie als “SPLIJTBAAR” volgens 2.2.7.2.3.5 (f), moeten subkritisch zijn zonder dat de accumulatiecontrole uitgevoerd moet worden in de volgende gevallen:
a)
De voorwaarden gespecifieerd in 6.4.11.1 a);
b)
De voorwaarden die voldoen aan de voorzieningen beschreven in 6.4.11.12 (b) en 6.4.11.13 (b) betreffende de beoordeling van colli.

2.2.7.2.4 Classificatie van colli of niet verpakte stoffen

De hoeveelheid radioactieve stoffen in een collo mag niet groter zijn dan de limieten die hieronder voor het type collo zijn aangegeven.

2.2.7.2.4.1

Classificatie als uitgezonderd collo

2.2.7.2.4.1.1

Colli mogen als uitgezonderde colli geclassificeerd worden, indien ze voldoen aan één van de volgende voorwaarden:
a)
het zijn lege verpakkingen zijn die radioactieve stoffen bevat hebben;
b)
ze bevatten instrumenten of voorwerpen bevatten die de in tabel 2.2.7.2.4.1.2 aangegeven grenswaarden voor de activiteit uit kolom (2) en (3) niet overschrijden;
c)
ze bevatten voorwerpen die vervaardigd zijn uit natuurlijk uranium, verarmd uranium of natuurlijk thorium;
d)
ze bevatten radioactieve stoffen bevatten die de in tabel 2.2.7.2.4.1.2 aangegeven grenswaarden voor de activiteit uit kolom (4) niet overschrijden.
e)
ze bevatten minder dan 0,1 kg uraniumhexafluoride die de in tabel 2.2.7.2.4.1.2 aangegeven grenswaarden voor activiteit uit kolom (4) niet overschrijden.

2.2.7.2.4.1.2

Een collo dat radioactieve stoffen bevat mag geclassificeerd worden als een uitgezonderd collo op voorwaarde dat het dosistempo op geen enkel punt van het buitenoppervlak groter is dan 5 µSv/uur.
Tabel 2.2.7.2.4.1.2: Grenswaarden voor de activiteit van uitgezonderde colli
Aggregatietoestand van de inhoud
Instrument of voorwerp
Stoffen
Grenswaarden per collo (a)
Grenswaarden per instrument/voorwerp (a)
Grenswaarden per collo (a)
(1)
(2)
(3)
(4)
Vaste stoffen:
 
 
 
in speciale vorm
10-2A1
A1
10-3 A1
in andere vorm
10-2A2
A2
10-3 A2
Vloeistoffen
10-3 A2
10-1 A2
10-4A2
Gassen:
 
 
 
Tritium
2 × 10-2 A2
2 × 10-1 A2
2 × 10-2A2
in speciale vorm
10 3 A1
10-2A[...]1
10-3 A1
in andere vorm
10-3A2
10-2A2
10-3 A2
(a)
Voor mengsels van radionucliden zie 2.2.7.2.2.4 tot en met 2.2.7.2.2.6.

2.2.7.2.4.1.3

Een radioactieve stof, die zich in een onderdeel van een instrument of van een ander vervaardigd voorwerp bevindt of er een onderdeel van vormt, mag enkel ingedeeld worden bij UN-nummer 2911 RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INSTRUMENTEN of INDUSTRIËLE VOORWERPEN, op voorwaarde dat:
a)
het dosistempo op 10 cm van ieder punt van het buitenoppervlak van elk instrument of van elk niet verpakt voorwerp niet groter is dan 0,1 mSv/u, en
b)
op ieder instrument of vervaardigd voorwerp het merkteken “RADIOACTIEF” voorkomt op het uitwendig oppervlak, met uitzondering van:
i)
de radioluminescente uurwerken of de apparaten;
ii)
de verbruiksgoederen die ofwel conform 1.7.1.4 d) goedgekeurd werden door de bevoegde overheden, ofwel elk afzonderlijk de in kolom (5) van tabel 2.2.7.2.2.1 aangegeven grenswaarde voor de activiteit van een vrijgestelde zending niet overschrijden; dit op voorwaarde dat deze producten vervoerd worden in een collo dat op een zodanige wijze op een inwendig oppervlak van het merkteken “RADIOACTIEF” is voorzien dat de waarschuwing betreffende de aanwezigheid van radioactieve stoffen zichtbaar is wanneer men het collo opent; en
iii)
de overige instrumenten of voorwerpen die te klein zijn om het merkteken “RADIOACTIEF” te dragen, op voorwaarde dat deze producten vervoerd worden in een collo dat op een zodanige wijze op een inwendig oppervlak van het merkteken “RADIOACTIEF” is voorzien dat de waarschuwing betreffende de aanwezigheid van radioactieve stoffen zichtbaar is wanneer men het collo opent;
c)
de radioactieve stof geheel omsloten is door niet-actieve componenten (een voorziening die uitsluitend de functie heeft de radioactieve stoffen te bevatten wordt niet aanzien als een instrument of vervaardigd voorwerp); en
d)
voor ieder voorwerp en voor ieder collo voldaan wordt aan de limieten die respectievelijk in kolom 2 en 3 van tabel 2.2.7.2.4.1.2 vermeld zijn.
e)
(Voorbehouden)
f)
Wanneer het collo splijtstoffen bevat is één van de bepalingen van 2.2.7.2.3.5 (a) tot (f) van toepassing

2.2.7.2.4.1.4

De radioactieve stoffen onder andere vormen dan deze die in 2.2.7.2.4.1.3 omschreven zijn en waarvan de activiteit niet groter is dan de limiet die in kolom 4 van tabel 2.2.7.2.4.1.2 gegeven is, mogen ingedeeld worden bij UN-nummer 2910 RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – BEPERKTE HOEVEELHEID STOF, op voorwaarde dat:
a)
het collo zijn inhoud behoudt onder routinematige vervoersomstandigheden, en
b)
het voorzien is met het merkteken “RADIOACTIEF”:
i)
op een binnenoppervlak op een zodanige wijze “dat bij het openen van het collo voor de aanwezigheid van radioactieve stoffen wordt gewaarschuwd.
ii)
op een uitwendig oppervlak wanneer het onmogelijk is een vermelding op een binnenoppervlak te voorzien.
c)
Wanneer het collo splijtstoffen bevat is één van de bepalingen van 2.2.7.2.3.5 (a) tot (f) van toepassing.

2.2.7.2.4.1.5

Uraniumhexafluoride welk de limieten aangegeven in kolom (4) in tabel 2.2.7.2.4.1.2 niet overschrijdt, kan ingedeeld worden onder UN-nummer 3507, URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO met minder dan 0,1 kg per verpakking, niet-splijtbaar of splijtbaar uitgezonderd, op voorwaarde dat:
a)
de massa uraniumhexafluoride in het collo minder is dan 0,1 kg;
b)
voldaan is aan de voorwaarden uit 2.2.7.2.4.5.2 en 2.2.7.2.4.1.4 a) en b).

2.2.7.2.4.1.6

De voorwerpen, vervaardigd uit natuurlijk uranium, verarmd uranium of natuurlijk thorium, en de voorwerpen die als enige radioactieve stof niet bestraald natuurlijk uranium, niet bestraald verarmd uranium of niet bestraald natuurlijk thorium bevatten, mogen enkel ingedeeld worden bij UN-nummer 2909 RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URANIUM of VAN VERARMD URANIUM of VAN NATUURLIJK THORIUM, op voorwaarde dat het buitenoppervlak van het uranium of thorium omsloten is door een inactief omhulsel uit metaal of uit een ander resistent materiaal.

2.2.7.2.4.1.7

Een lege verpakking die voordien radioactieve stoffen heeft bevat mag enkel ingedeeld worden bij UN-nummer 2908 RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – LEGE VERPAKKING, indien:
a)
ze in goede staat verkeert en op een veilige wijze gesloten is;
b)
het buitenoppervlak van het uranium of van het thorium dat in haar structuur wordt gebruikt omsloten is door een inactief omhulsel uit metaal of uit een ander materiaal dat weerstand biedt;
c)
het gemiddeld niveau van de inwendige afwrijfbare besmetting, voor elk willekeurig gebied van 300 cm2 van ieder deel van het oppervlak, niet hoger is dan:
i)
400 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers van geringe toxiciteit; en
ii)
40 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers; en
d)
de etiketten die overeenkomstig 5.2.2.1.11.1 aangebracht mochten zijn, niet meer zichtbaar zijn; en
e)
Wanneer de verpakking splijtstoffen bevat is één van de bepalingen van 2.2.7.2.3.5 (a) tot (f) of één van de bepalingen voor uitzondering in 2.2.7.1.3 van toepassing

2.2.7.2.4.2

Classificatie als stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA)
Radioactieve stoffen mogen enkel als LSA-stoffen geclassificeerd worden indien aan de definitie van LSA in 2.2.7.1.3 en aan de voorwaarden van 2.2.7.2.3.1, 4.1.9.2 en 7.5.11 CV33 (2) is voldaan.

2.2.7.2.4.3

Classificatie als voorwerp met besmetting aan het oppervlak (SCO)
Radioactieve stoffen mogen als SCO geclassificeerd worden indien aan de definitie van SCO in 2.2.7.1.3 en aan de voorwaarden van 2.2.7.2.3.2, 4.1.9.2 en 7.5.11 CV33 (2) is voldaan.

2.2.7.2.4.4

Classificatie als collo van type A
Colli die radioactieve stoffen bevatten mogen als colli van type A geclassificeerd worden indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De colli van type A mogen geen activiteit bevatten groter dan:
a)
A1 voor de radioactieve stoffen in speciale vorm;
b)
A2 voor alle andere radioactieve stoffen.
Voor mengsels van radionucliden, waarvan de identiteit en de activiteit van elk afzonderlijk gekend zijn, is de volgende voorwaarde van toepassing op de radioactieve inhoud van een collo van type A:
waarin:
B(i) de activiteit is van het i-de radionuclide vervat in radioactieve stoffen in speciale vorm;
A1(i) de waarde is van A1 voor het i-de radionuclide;
C(j) de activiteit is van het j-de radionuclide vervat in andere radioactieve stoffen dan die in speciale vorm;
A2(j) de waarde is van A2 voor het j-de radionuclide.

2.2.7.2.4.5

Classificatie van uraniumhexafluoride

2.2.7.2.4.5.1

Uraniumhexafluoride mag uitsluitend ingedeeld worden bij:
a)
UN-nummer 2977 RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR;
b)
UN-nummer 2978 RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd; of
c)
UN-nummer 3507, URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO met minder dan 0,1 kg per verpakking, niet-splijtbaar of splijtbaar; uitgezonderd.

2.2.7.2.4.5.2

Colli die uraniumhexafluoride bevatten moeten voldoen aan volgende bepalingen:
a)
voor de UN-nummers 2977 en 2978 mag de massa uraniumhexafluoride niet verschillen van de hoeveelheid die is goedgekeurd voor het model van collo en voor het UN- nummer 3507, de massa uraniumhexafluoride minder is dan 0,1 kg;
b)
de massa uraniumhexafluoride mag niet groter zijn dan de waarde die bij de hoogste temperatuur van het collo, zoals vastgelegd voor de systemen van de installaties waar het collo zal worden gebruikt, zou leiden tot een vrije ruimte kleiner dan 5 %; en
c)
het uraniumhexafluoride moet onder vaste vorm zijn en de inwendige druk mag niet hoger zijn dan de atmosferische druk wanneer het collo voor het vervoer wordt aangeboden.

2.2.7.2.4.6

Classificatie als collo van type B(U), van type B(M) of van type C

2.2.7.2.4.6.1

De colli die niet elders in 2.2.7.2.4 (2.2.7.2.4.1 tot en met 2.2.7.2.4.5) ingedeeld zijn, moeten geklassificeerd worden conform het goedkeuringscertificaat van het betreffende collo, afgeleverd door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model.

2.2.7.2.4.6.2

Een collo mag enkel geclassificeerd worden als collo van type B(U) indien het:
a)
geen activiteiten bevat die groter zijn dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo,
b)
geen andere radionucliden bevat dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo, of
c)
geen stoffen bevat die in een geometrische vorm of in een fysische of chemische toestand voorkomen die verschillend is van deze die toegelaten zijn voor het model van het collo, zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat.

2.2.7.2.4.6.3

Een collo mag enkel geclassificeerd worden als collo van type B(M) indien het:
a)
geen activiteiten bevat die groter zijn dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo,
b)
geen andere radionucliden bevat dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo, of
c)
geen stoffen bevat die in een geometrische vorm of in een fysische of chemische toestand voorkomen die verschillend is van deze die toegelaten zijn voor het model van het collo, zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat.

2.2.7.2.4.6.4

Een collo mag enkel geclassificeerd worden als collo van type C indien het:
a)
geen activiteiten bevat die groter zijn dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo,
b)
geen andere radionucliden bevat dan deze die worden toegelaten voor het model van het collo, of
c)
geen stoffen bevat die in een geometrische vorm of in een fysische of chemische toestand voorkomen die verschillend is van deze die toegelaten zijn voor het model van het collo, zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat.

2.2.7.2.5 Speciale regelingen

Radioactieve stoffen moeten geclassificeerd worden als stoffen, vervoerd op grond van een speciale regeling, wanneer ze conform 1.7.4 vertvoerd zullen worden.
2.2.8 Klasse 8 Bijtende stoffen (corrosieve stoffen)
OPMERKING: Voor de huidige sectie verstaat men onder “stof” een substantie, een mengeling of een legering.
2.2.8.1 Definitie, algemene bepalingen en criteria

2.2.8.1.1

Bijtende stoffen zijn stoffen die door een chemische reactie onomkeerbare schade veroorzaken aan de huid of die, wanneer ze via een lek vrijkomen, andere goederen of het voor vervoer gebruikte materiaal ernstig kunnen beschadigen of zelfs vernietigen. De stoffen die slechts een bijtende vloeistof vormen in aanwezigheid van water of die door inwerking van de luchtvochtigheid bijtende dampen of nevels ontwikkelen worden eveneens door de titel van onderhavige klasse beoogd.

2.2.8.1.2

De bepalingen betreffende de klassifcatie van de bijtende stoffen voor de huid zijn terug te vinden in 2.2.8.1.4. De huidcorrosie refereert naar onomkeerbare huidletsels, namelijk een zichtbare necrose doorheen de epidermis en in de dermis voorzaakt na een bloodstelling aan de stof.

2.2.8.1.3

De vloeistoffen en vaste stoffen die vatbaar zijn om te smelten tijdens het transport en die niet beschouwd worden als bijtend voor de huid, moeten echter toch nog beschouwd worden als potentieel bijtend voor bepaalde metalen oppervlakten, in overeenstemming met de criteria van 2.2.8.1.5.3 c) ii).

2.2.8.1.4

Algemene bepalingen betreffende de classificatie

2.2.8.1.4.1

De stoffen en voorwerpen van klasse 8 zijn als volgt onderverdeeld:
C1 -C11
Bijtende stoffen zonder bijkomend gevaar en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
C1-C4
Stoffen met zuur karakter
 
 
C1
anorganisch, vloeibaar
 
 
C2
anorganisch, vast
 
 
C3
organisch, vloeibaar
 
 
C4
organisch, vast
 
C5-C8
Stoffen met basisch karakter
 
 
C5
anorganisch, vloeibaar
 
 
C6
anorganisch, vast
 
 
C7
organisch, vloeibaar
 
 
C8
organisch, vast
 
C9-C10
Andere bijtende stoffen
 
 
C9
vloeibaar
 
 
C10
vast
 
C11
Voorwerpen
CF
Bijtende stoffen, brandbaar
 
CF1
vloeibaar
 
CF2
vast
CS
Bijtende stoffen, voor zelfverhitting vatbaar
 
CS1
vloeibaar
 
CS2
vast
CW
Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
 
CW1
vloeibaar
 
CW2
vast
CO
Bijtende stoffen, oxiderend
 
C01
vloeibaar
 
C02
vast
CT
Bijtende stoffen, giftig en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
 
CT1
vloeibaar
 
CT2
vast
 
CT3
Voorwerpen
CFT
Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig
COT
Bijtende stoffen, oxiderend, giftig

2.2.8.1.4.2

Afhankelijk van de mate waarin ze gevaarlijk zijn voor het vervoer, moeten de stoffen van de klasse 8 ingedeeld worden bij drie verpakkingsgroepen, volgens de volgende criteria:
a)
Verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;
b)
Verpakkingsgroep II: middelmatig gevaarlijke stoffen;
c)
Verpakkingsgroep III: in mindere mate gevaarlijke stoffen;

2.2.8.1.4.3

De indeling van stoffen in tabel A van hoodstuk 3.2 bij de verpakkingsgroepen van de klasse 8 is gebaseerd op de opgedane ervaring, waarbij rekening wordt gehouden met bijkomende factoren zoals het gevaar bij inademen (zie 2.2.8.1.5) en de reactiviteit met water (met inbegrip van de vorming van gevaarlijke ontbindingsproducten).

2.2.8.1.4.4

De nieuwe stoffen kunnen worden ingedeeld in de verpakkingsgroepen, gebaseerd op de contacttijd die nodig is om onomkeerbare schade aan het intacte huidweefsel te veroorzaken volgens de criteria van 2.2.8.1.5. Voor de mengsels kunnen als alternatief de criteria van 2.2.8.1.6 gebruikt worden.

2.2.8.1.4.5

Een stof die voldoet aan de criteria van de klasse 8, en waarvan de giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes en mist (CL50) overeenstemt met de verpakkingsgroep I, maar waarvan de giftigheid bij het inslikken en bij de opname via de huid slechts overeenstemt met de verpakkingsgroep III of met een geringere giftigheid, moet ingedeeld worden bij de klasse 8 (zie 2.2.61.1.7.2).

2.2.8.1.5

Indeling bij de verpakkingsgroepen

2.2.8.1.5.1

Omdat ze de informatie verschaffen die in direct verband staan met de huid, moeten de bestaande gegevens – daarin begrepen de gegevens die voortkomen uit éénmalige of herhaalde bloodstelling – betreffende mensen en dieren, in eerste instantie geëvalueerd worden.

2.2.8.1.5.2

Om een stof in te delen bij een verpakkingsgroep in overeenstemming met 2.2.8.1.4.4, moet rekening gehouden worden met de ervaringen opgedaan bij accidentele bloodstellingen. Bij gebrek aan dergelijke ervaringen moet de indeling gebaseerd worden op de resultaten van proefnemingen, overeenkomstig OESO-richtlijnen nrs. 404 (52) , 435 (53) , 431 (54) of 430 (55) , als niet bijtend gedefineerd wordt, mag voor de doeleinden van het ADR als niet bijtend voor de huid aanzien worden zonder dat het nodig is om andere testen uit te voeren. Een stof of een mengsel waarvan bepaald werd dat ze niet bijtend is volgens één van deze richtlijnen of dat niet ingedeeld is volgens richtlijn nr. 439 (56) mag zonder verdere beproevingen voor de doelstellingen van het ADR beschouwd worden als zijnde niet bijtend voor de huid. Indien de test aangeeft dat de stof corrosief is en niet behoort tot verpakkingsgroep I, maar de test niet toelaat om de stof onder te brengen in hetzij verpakkingsgroep II hetzij verpakkingsgroep III, dan moet deze als verpakkingsgroep II beschouwd worden. Wanneer de testresultaten aangeven dat de stof bijtend is maar dat de testmethode het niet toelaat om een onderscheid te maken tussen de verpakkingsgroepen, moet ze – als geen enkele andere uitgevoerde test een andere verpakkingsgroep aangeeft - ingedeeld worden bij verpakkingsgroep I.

2.2.8.1.5.3

De bijtende stoffen worden ingedeeld in de verpakkingsgroepen volgens de volgende criteria (zie tabel 2.2.8.1.5.3):
a)
De stoffen die binnen een observatieperiode die gaat tot 60 minuten die onmiddellijk volgt op de inwerking van 3 minuten of minder, een onomkeerbaar letsel veroorzaken aan het onbeschadigd huidweefsel, worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep I;
b)
De stoffen die binnen een observatieperiode die gaat tot 14 dagen die onmiddellijk volgt na de inwerking van 3 minuten maar minder dan 60 minuten, een onomkeerbaar letsel veroorzaken aan het onbeschadigd huidweefsel, worden ingedeeld bij de verpakkingsgroep II;
c)
Bij de verpakkingsgroep III worden ingedeeld:
i)
de stoffen die een onomkeerbaar letsel veroorzaken aan het onbeschadigd huidweefsel en dit binnen een observatieperiode die gaat tot 14 dagen die onmiddellijk volgt op een inwerking van meer dan 60 minuten maar niet meer dan 4 uur; of
ii)
de stoffen waarvan kan aangenomen worden dat ze geen onomkeerbaar letsel veroorzaken aan het onbeschadigd huidweefsel, maar waarvan de corrosiesnelheid op oppervlakten uit hetzij staal, hetzij aluminium bij een testtemperatuur van 55° C groter is dan 6,25 mm per jaar wanneer de testen op deze twee metalen uitgevoerd worden. Bij testen op staal moet type S235JR+CR (1.0037, respectievelijk St 37-2), S275J2G3+CR (1.0144, respectievelijk St 44-3), ISO 3574, “Unified Numbering System” (UNS) G10200 of SAE 1020 gebruikt worden, en bij testen op aluminium de niet geanodiseerde types 7075-T6 of AZ5GU-T6. Een aanvaardbare test is beschreven in afdeling 37 van deel III van het Handboek testen en criteria.
OPMERKING: Wanneer een eerste test op staal of aluminium aantoont dat de gesteste stof bijtend is, is de volgende test op het ander metaal niet vereist.
Tabel 2.2.8.1.5.3: Samenvattingstabel van de criteria in 2.2.8.1.5.3
Verpakkingsgroep
Blootstellingstijd
Observatieperiode
Effect
I
≤ 3 min
≤ 60 min
Onomkeerbaar letsel aan het onbeschadigd huidweefsel
II
> 3 min ≤ 1 u
≤ 14 d
Onomkeerbaar letsel aan het onbeschadigd huidweefsel
III
> 1 u ≤ 4 u
≤ 14 d
Onomkeerbaar letsel aan het onbeschadigd huidweefsel
III
Corrosiesnelheid op oppervlakten van staal of aluminium bij een testtemperatuur van 55°C is groter dan 6,25 mm per jaar wanneer de testen op deze twee metalen uitgevoerd worden.

2.2.8.1.6

Alternatieve methode voor de indeling bij de verpakkingsgroepen voor mengsels – Stap-voor-stap benadering

2.2.8.1.6.1 Algemene bepalingen

Voor de classificatie van mengsels en voor hun indeling bij een verpakkingsgroep, moet men de informatie bekomen of interpreteren die het mogelijk maken om de criteria toe te passen. Bij de classificatie en indeling bij de verpakkingsgroepen werkt men stap voor stap in functie van de beschikbare informatie voor het mengsel zelf, voor gelijkaardige mengsels of voor de componenten van het mengsel. Het te volgen proces is schematisch weergegeven in de figuur 2.2.8.1.6.1.
Figuur 2.2.8.1.6.1: Stap-voor-stap benadering voor de classificatie en de indeling van bijtende mengsels bij de verpakkingsgroepen

2.2.8.1.6.2 Extrapolatieprincipes

Wanneer het mengsel zelf niet getest werd voor zijn potentieel bijtend gevaar voor de huid, maar wanneer er zowel voor de individuele componenten als voor gelijkaardig geteste mengsels voldoende gegevens beschikbaar zijn die het mogelijk maken om het mengsel te klassificeren en het bij een verpakkingsgroep in te delen, gebruikt men deze gegevens in overeenstemming met de volgende extrapolatieprincipes. Op deze wijze maakt het classificatieproces op maximale wijze gebruik van de beschikbare gegevens om de gevaren van het mengsel te karakteriseren.
a)
Verdunning: Als een getest mengsel verdund wordt met een verdunner die niet beantwoordt aan de criteria van de klasse 8 en die de verpakkingsgroep van de andere componenten niet wijzigt, dan kan het nieuw verdunde mengsel ingedeeld worden bij dezelfde verpakkingsgroep als het intiteel geteste mengsel;
OPMERKING: In bepaalde gevallen kan het verdunnen van een mengsel of een stof leiden tot een stijging van de bijtenden eigenschappen. In dat geval mag het extrapolatieprincipe niet gebruikt worden.
b)
Karakteristieken van het fabricatiebatch: wanneer het geproduceerd wordt door of onder de controle van dezelfde fabricant, kan het bijtend karakter van de huid van een getest fabricatiebatch van een mengsel beschouwd worden als substantieel gelijkaardig aan dat van een niet getest fabricatiebatch van hetzelfde commercieel product, behalve als er een reden is om aan te nemen dat er een significante variatie bestaat die het bijtend gevaar voor de huid van het geteste fabricatiebatch had kunnen wijzigen. Als dit het geval is, moet er een nieuwe klassifcatie uitgevoerd worden;
c)
Concentratie van mengels van de verpakkingsgroep I: als een getest mengsel de criteria van de verpakkingsgroep I vervult en als men de concentratie verhoogt, moet het nieuwe niet geteste mengsel zonder bijkomende testen ingedeeld worden bij de verpakkingsgroep I;
d)
Interpolatie binnen een zelfde verpakkingsgroep: In het geval van drie mengsels (A, B en C) met identieke componenten, waarbij de mengsels A en B getest werden en met betrekking tot het bijtend gevaar voor de huid in dezelfde verpakkingsgroep vallen, en waarbij het niet geteste mengsel C dezelfde componenten van de klasse 8 als de mengsels A en B bevat, maar aan concentraties tussen deze van de componenten van de mengsels A en B, dan mag men aannemen dat het mengsel C tot dezelfde verpakkingsgroep behoort met betrekking tot het bijtend gevaar voor de huid als A en B;
e)
Substantieel gelijkaardige mengsels: In het volgende geval:
i)
Twee mengsels (A + B) en (C + B);
ii)
De concentratie van component B is dezelfde in de twee mengsels;
iii)
De concentratie van component A in het mengsel (A + B) is gelijk aan dat van C in het mengsel (C + B);
iv)
De gegevens over het bijtend gevaar voor de huid van de componenten A en C zijn beschikbaar en substantieel gelijkaardig (dus A en C vallen onder dezelfde verpakkingsgroep met betrekking tot het bijtend gevaar voor de huid en ze hebben geen effect op het bijtend gevaar voor de huid van B).
Als het mengsel (A + B) of (C + B) op basis van experimentele gegevens reeds ingedeeld is, kan het andere mengsel ingedeeld worden bij dezelfde verpakkingsgroep.

2.2.8.1.6.3

Berekeningsmethode gebaseerd op de klassificatie van de stoffen

2.2.8.1.6.3.1

Wanneer een mengsel niet getest werd op zijn potentieel bijtend gevaar voor de huid of wanneer de gegevens voor gelijkaardige mengsels onvoldoende zijn, dan moeten de bijtende eigenschappen van de stoffen van het mengsel in overweging genomen worden voor de klassificatie en de indeling bij de verpakkingsgroepen.
Het gebruik van de berekeningsmethode is slechts toegestaan wanneer er geen synergistische effecten zijn die het mengsel meer bijtend maken dan de som van zijn componenten. Deze beperking is alleen van toepassing als het mengsel ingedeeld is bij de verpakkingsgroep II of III.

2.2.8.1.6.3.2

Bij het gebruik van de berekeningsmethode, dient men rekening te houden met alle componenten van de klasse 8 die in een concentratie van ≥ 1% aanwezig zijn in het mengsel, of in een concentratie van < 1% als het nog altijd relevant is om rekening te houden met deze componenten voor de klassificatie van het mengsel als bijtend voor de huid.

2.2.8.1.6.3.3

Om te bepalen of een mengsel dat bijtende substanties bevat, beschouwd moet worden als een bijtend mengsel en ingedeeld moet worden bij een verpakkingsgroep, moet de berekeningsmethode van het stroomschema van figuur 2.2.8.1.6.3 toegepast worden. Voor deze berekeningsmethode, worden de algemene concentratielimieten toegepast indien de waarde van 1% gebruikt wordt in de eerste stap van de evaluatie van de stoffen voor verpakkingsgroep I, en vervolgens 5% voor de volgende stappen.

2.2.8.1.6.3.4

Wanneer een specifieke concentratielimiet (SCL) aan een stof is toegekend ingevolge zijn opname in tabel A van hoofdstuk 3.2 of in een bijzondere bepaling, moet deze limiet gebruikt worden ter vervanging van de generieke concentratielimieten (GCL). Dit komt voor wanneer in de figuur 2.2.8.1.6.3 de waarde van 1 % gebruikt wordt in de eerste stap van de evaluatie van de stoffen van de verpakkingsgroep I, en vervolgens 5 % voor de volgende stappen.

2.2.8.1.6.3.5

Voor dit doel moet de cumulatieve formule die gebruikt wordt voor iedere stap van de berekening aangepast worden. Dit betekent dat, in voorkomend geval, de generieke concentratielimiet (GCL) moet vervangen worden door de specifieke concentratielimiet die toegekend is aan de stof of aan de betrokken stoffen (SCLi) en dat de aangepaste formule overeenstemt met een gewogen gemiddelde van de verschillende concentratielimieten die toegekend zijn aan de verschillende stoffen die in het mengsel aanwezig zijn:
PGx1
GCL
+
PGx2
SCL2
+ ... +
PGxi
SCLi
≥ 1
waarbij:
PG xi = concentratie van de stof 1, 2 in het mengsel, ingedeeld bij de verpakkingsgroep x (I, II of III)
GCL = generieke concentratielimiet
SCLi = specifieke concentratielimiet die toegekend is aan de stof i
Het criterium voor een verpakkingsgroep is gerespecteerd als het resultaat van de berekening ≥ 1. De te gebruiken generieke concentratielimieten voor de evaluatie bij iedere stap van de berekeningsmethode zijn deze die voorkomen in de figuur 2.2.8.1.6.3.
Toepassingsvoorbeelden van de bovenstaande formule kunnen teruggevonden worden in de onderstaande opmerking.
OPMERKING: Toepassingsvoorbeelden van de bovenstaande formule
Voorbeeld 1: Een mengsel bevat 1 bijtende stof aan een concentratie van 5% en is ingedeeld bij de verpakkingsgroep I zonder specifieke concentratielimiet:
Berekening voor de verpakkingsgroep I:
5
5 (GCL)
= 1 → indelen bij de klasse 8, verpakkingsgroep I.
Voorbeeld 2: Een mengsel bevat drie stoffen die bijtend zijn voor de huid, waarvan er twee (A en B) specifieke concentratielimieten hebben, voor het derde (C) is de generieke concentratielimiet van toepassing. Het is niet noodzakelijk om de rest van het mengsel in overweging te nemen:
Indeling van de stof X van het mengsel bij een verpakkingsgroep binnen de klasse 8
Concentratie (conc) in het mengsel in %
Specifieke concentratielimiet (SCL) voor de verpakkingsgroep I
Specifieke concentratielimiet (SCL) voor de verpakkingsgroep II
Specifieke concentratielimiet (SCL) voor de verpakkingsgroep III
A, indeling bij de verpakkingsgroep I
3
30 %
geen
geen
B, indeling bij de verpakkingsgroep I
2
20 %
10 %
geen
C, indeling bij de verpakkingsgroep III
10
geen
geen
geen
Berekening voor de verpakkingsgroep I:
3 (conc A)
30 (SCL PGI)
+
2 (conc B)
20 (SCL PGI)
= 0,2 < 1
Het criterium voor de verpakkingsgroep I is niet vervuld.
Berekening voor de verpakkingsgroep II:
3 (conc A)
5 (GCL PG II)
+
2 (conc B)
10 (SCL PG II)
= 0,8 < 1
Het criterium voor de verpakkingsgroep II is niet vervuld.
Berekening voor de verpakkingsgroep III:
3 (conc A)
5 (GCL PG III)
+
2 (conc B)
5 (GCL PG III)
+
10 (conc C)
5 (GCL PG III)
= 3 ≥ 1
Het criterium voor de verpakkingsgroep III is vervuld; het mengsel wordt ingedeeld bij de klasse 8, verpakkingsgroep III.
Figuur 2.2.8.1.6.3: Berekeningsmethode

2.2.8.1.7

Wanneer de stoffen van de klasse 8 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de rubrieken waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.
OPMERKING: Zie ook 2.1.3. voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

2.2.8.1.8

Op basis van de criteria van 2.2.8.1.6 kan ook bepaald worden of de aard van een oplossing of mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderwordpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse
OPMERKING: UN 1910 Calciumoxide en UN 2812 Natriumaluminaat, die opgesomd zijn in de modelvoorschriften van de UN, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

(52)
OECD Guideline for the testing of chemicals No 404 “Acute Dermal Irritation/Corrosion” 2015.
(53)
OECD Guideline for the testing of chemicals No 435 “In Vitro Membrane Barrier Test Method for Skin Corrosion” 2015.
(54)
OECD Guideline for the testing of chemicals No 431 “In Vitro skin Corrosion: Reconstructed human epidermis (RHE) test method” 2016
(55)
OECD Guideline for the testing of chemicals No 430 “In Vitro Skin Corrosion: Transcutaneous Electrical Resistance Test Method (TER)” 2015
(56)
OECD Guidelines for Testing of Chemicals, No. 439 “In Vitro Skin Irritation: Reconstructed Human Epidermis Test Method” 2015
2.2.8.2 Stoffen die niet tot het vervoer zijn toegelaten

2.2.8.2.1

De chemisch onstabiele stoffen van de klasse 8 mogen slechts voor vervoer aangeboden worden indien alle noodzakelijke voorzorgen werden getroffen die nodig zijn om onder normale vervoersomstandigheden een eventuele gevaarlijke decompositie of gevaarlijke polymerisatie te verhinderen. Voor de voorzorgen die moeten gevolgd worden om een polymerisatie te vermijden, zie bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de recipiënten en de tanks geen enkele stof bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

2.2.8.2.2

De volgende stoffen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
UN 1798 MENGSEL VAN SALPETERZUUR EN ZOUTZUUR;
chemisch instabiele mengsels van afvalzwavelzuur;
chemisch instabiele nitreerzuurmengsels of niet-gedenitreerde afgewerkte mengsels van zwavelzuur en salpeterzuur;
oplossingen van perchloorzuur in water, met meer dan 72 massa- % zuiver zuur, of mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water.
2.2.8.3 Lijst van collectieve rubrieken
2.2.9 Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
2.2.9.1 Criteria

2.2.9.1.1

De titel van klasse 9 slaat op de stoffen en de voorwerpen die gedurende het transport een ander gevaar opleveren dan die welke in de andere klassen beoogd worden.

2.2.9.1.2

De stoffen en voorwerpen van klasse 9 zijn als volgt onderverdeeld:
M1
Stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen
M2
Stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen
M3
Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen
M4
Lithiumbatterijen en natrium-ionbatterijen
M5
Reddingsmiddelen
M6-M8
Milieugevaarlijke stoffen
 
M6
Stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen, vloeibaar
 
M7
Stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen, vast
 
M8
Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen
M9-M10
Verwarmde stoffen
 
M9
Vloeibaar
 
M10
Vast
M11
Andere stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen

2.2.9.1.3 Definities en classificatie

De stoffen en voorwerpen die bij klasse 9 ingedeeld zijn, worden in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgesomd. De indeling van de niet in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de gepaste rubriek van deze tabel of van onderafdeling 2.2.9.3 dient op basis van de bepalingen van 2.2.9.1.4 tot en met 2.2.9.1.8, 2.2.9.1.10, 2.2.9.1.11, 2.2.9.1.13 en 2.2.9.1.14 te geschieden.

2.2.9.1.4 Stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen

De stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd, de gezondheid kunnen in gevaar brengen omvatten asbest en de mengsels die asbest bevatten.

2.2.9.1.5 De stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen

De stoffen en voorwerpen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen omvatten de polychloorbifenylen (PCB's) en -terfenylen (PCT's), de polyhalogeenbifenylen en -terfenylen, de mengsels die deze stoffen bevatten en de voorwerpen (zoals transformatoren, condensatoren en andere voorwerpen) die deze stoffen of mengsels van deze stoffen bevatten.
OPMERKING: De mengsels, waarvan het gehalte aan PCB's of PCT's niet meer dan 50 mg/kg bedraagt, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.9.1.6 Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen

Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen omvatten polymeren die brandbare vloeistoffen bevatten met een vlampunt dat niet hoger is dan 55 °C

2.2.9.1.7 Lithiumbatterijen en natrium-ionbatterijen

2.2.9.1.7.1 Lithiumbatterijen

Tenzij het anders bepaald is in het ADR (bijvoorbeeld voor de prototypes en de kleine productievolumes van batterijen volgens bijzondere bepaling 310 of voor de beschadigde batterijen volgens bijzondere bepaling 376), moeten lithiumbatterijen aan de volgende voorschriften voldoen:
OPMERKING: Voor UN 3536 LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGO-TRANSPORTEENHEDEN, zie de bijzondere bepaling 389 van hoofdstuk 3.3.
De cellen en batterijen, de cellen en batterijen die vervat zijn in een uitrusting, of de cellen en batterijen die verpakt zijn met een uitrusting die lithium bevatten onder welke vorm dan ook, moeten al naargelang het past ingedeeld worden bij de UN-nummers 3090, 3091, 3480 of 3481. Ze mogen onder deze rubrieken vervoerd worden als ze aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:
(a)
Elke cel of batterij is van een type waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de voorschriften van elke beproeving van het handboek van testen en criteria, Deel III, afdeling 38.3;
Opmerking: Batterijen moeten van een type zijn waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de beproevingsvoorschriften van het handboek van testen en criteria, Deel III, afdeling 38.3, ongeacht of de cellen waaruit ze bestaan van een beproefd type zijn.
(b)
Elke cel en batterij bevat een veiligheidsinrichting tegen interne overdruk, of is zodanig ontworpen om elke hevige breuk tijdens normale vervoersomstandigheden te voorkomen;
(c)
Elke cel en batterij is voorzien van een doeltreffend systeem ter voorkoming van externe kortsluitingen;
(d)
Elke batterij bestaande uit cellen of uit reeksen van parallel geschakelde cellen moet voorzien zijn van doeltreffende middelen om inverse stromen te stoppen (bvb. diodes, zekeringen, enz.);
(e)
De cellen en batterijen moeten vervaardigd worden conform een kwaliteitsbeheersprogramma dat de volgende elementen bevat:
i)
Een beschrijving van de organisatorische structuur en van de verantwoordelijkheden van de medewerkers voor wat betreft het ontwerp en de kwaliteit van het product;
ii)
De relevante instucties die zullen gebruikt worden voor de controles en beproevingen, de kwaliteitscontrole, het kwaliteitsbehoud en het verloop van de processen.
iii)
Procescontroles die de relevante activiteiten ter voorkoming en detectie van storingen op het niveau van interne kortsluitingen tijdens de vervaardiging van de cellen, bevatten;
iv)
De staten van de evaluatie van de kwalitieit, zoals controlerapporten, beproevingsdata, gegevens van staalnames en certificaten. De beproevingsdata moeten bewaard worden en, op aanvraag, aan de bevoegde overheid overgemaakt worden;
v)
Beoordeling door de bedrijfsleiding van de doeltreffendheid van het kwaliteitsbeheersysteem;
vi)
Een controleprocedure voor de documenten en hun revisies;
vii)
Een middel voor het controleren van cellen en batterijen die niet conform zijn aan het type dat aan de beproevingsvoorschriften, zoals vermeld in alinea a) hierboven,voldoet;
viii)
opleidingsprogramma's en kwalificatieprocedures voor het betrokken personeel; en
ix)
Procedures om beschadiging van het eindproduct uitte sluiten.
OPMERKING: Interne kwaliteitsbeheersprogramma’s kunnen toegelaten worden. Externe certificatie is niet vereist, maar de procedures vermeld in de alinea’s i) tem ix) moeten correct geregistreerd worden en identificeerbaar zijn. Een exemplaar van het kwaliteitsbeheerssysteem moet, indien deze erom vraagt, ter beschikking gesteld worden van de bevoegde overheid.
f)
Lithiumbatterijen die tegelijk primaire batterijen met metallisch lithium en herlaadbare lithium-ion-batterijen bevatten en die niet ontworpen zijn om van buitenaf opgeladen te worden (zie bijzondere bepaling 387 van hoofdstuk 3.3), moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
i)
De herlaadbare lithium-ion-batterijen mogen slechts opgeladen worden vanaf de primaire batterijen met metallisch lithium;
ii)
Het overladen van de herlaadbare lithium-ion-batterijen is uitgesloten door het ontwerp;
iii)
De batterij is getest geweest zoals een primaire batterij met metallisch lithium;
iv)
De cellen die een onderdeel uitmaken van de batterij moeten in oveereenstemming zijn met een type waarvan bewezen is dat het voldoet aan de beproevingsvoorwaarden van het Handboek van testen en criteria, deel III, subsectie 38.3;
g)
Met uitzondering van knoopcelbatterijen vervat in een uitrusting (met inbegrip van printplaten) moeten de fabricanten en de distributeurs van de cellen of de batterijen die gefabriceerd zijn na 30 juni 2003 moeten de samenvatting van het proces-verbaal van de testen zoals dit gespecificeerd is in het Handboek van testen en criteria, deel III, subsectie 38.3, paragraaf 38.3.5, ter beschikking stellen.
OPMERKING: De term “ter beschikking stellen” betekent dat fabrikanten en latere distributeurs ervoor zorgen dat de samenvatting van het testrapport toegankelijk is, zodat de verzender of anderen in de toeleveringsketen de overeenstemming kunnen bevestigen.
De lithiumbatterijen zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR, indien zij voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepaling 188 van hoofstuk 3.3.

2.2.9.1.7.2 Natrium-ionbatterijen

De cellen en batterijen, de cellen en batterijen in apparaten, of de cellen en batterijen verpakt met apparaten die natrium-ion bevatten, die een oplaadbaar elektrochemisch systeem vormen waarin de positieve en negatieve elektroden intercalatie- of insertieproducten zijn die gevormd zijn zonder metallisch natrium (of natriumlegering) in een van beide elektroden en die een niet-waterige organische verbinding als elektrolyt gebruiken, moeten, naargelang het geval, worden ingedeeld onder UN-nummer 3551 of 3552.
OPMERKING: Het geïntercaleerde natrium is in ionische of quasi-atomaire vorm aanwezig in het netwerk van het elektrodemateriaal.
Ze mogen onder deze rubrieken vervoerd worden als ze aan de hiernavolgende bepalingen voldoen:
a)
Elke cel of batterij is van een type waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de voorschriften van elke beproeving van het Handboek van testen en criteria, Deel III, subsectie 38.3;
OPMERKING: Batterijen moeten van een type zijn waarvan is aangetoond dat het voldoet aan de beproevingsvoorschriften van het handboek van testen en criteria, Deel III, subsectie 38.3, ongeacht of de cellen waaruit ze bestaan van een beproefd type zijn.
b)
Elke cel en batterij bevat een veiligheidsinrichting tegen interne overdruk, of is zodanig ontworpen om elke hevige breuk tijdens normale vervoersomstandigheden te voorkomen;
c)
Elke cel en batterij is voorzien van een doeltreffend systeem ter voorkoming van externe kortsluitingen;
d)
Elke batterij bestaande uit cellen of uit reeksen van parallel geschakelde cellen moet voorzien zijn van doeltreffende middelen om inverse stromen te stoppen (bvb. diodes, zekeringen, enz.);
e)
De cellen en batterijen moeten vervaardigd worden conform een kwaliteitsbeheersprogramma zoals voorgeschreven in 2.2.9.1.7.1 e) i) tot ix);
f)
Fabrikanten en latere distributeurs van cellen of batterijen stellen de samenvatting van het testrapport beschikbaar zoals gespecificeerd in Handboek beproevingen en criteria, Deel III, subsectie 38.3, paragraaf 38.3.5.
OPMERKING: De term “ter beschikking stellen” betekent dat fabrikanten en latere distributeurs ervoor zorgen dat de samenvatting van het proces-verbaal van de testen toegankelijk is, zodat de verzender of anderen in de toeleveringsketen de overeenstemming kunnen bevestigen.
De Natrium-ionbatterijen zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR, indien zij voldoen aan de voorschriften van de bijzondere bepalingen 188 of 400 van hoofdstuk 3.3.

2.2.9.1.8 Reddingsmiddelen

Reddingsmiddelen omvatten reddingsmiddelen en onderdelen van motorvoertuigen die voldoen aan de beschrijvingen van de bijzondere bepalingen 235 of 296 van hoofdstuk 3.3.

2.2.9.1.9

Milieugevaarlijke stoffen

2.2.9.1.10

Verontreinigende stoffen voor het aquatisch milieu: milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu)

2.2.9.1.10.1

Algemene definities

2.2.9.1.10.1.1

Milieugevaarlijke stoffen omvatten onder andere vloeibare of vaste stoffen die het aquatisch milieu verontreinigen en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen)
Voor de doeleinden van 2.2.9.1.10 verstaat men onder “stof: een chemisch element en zijn verbindingen, zoals die in de natuur voorkomen of die via een productieproces bekomen worden; dit met inbegrip van alle additieven die nodig zijn om de stabiliteit van het product te bewaren en alle onzuiverheden die door het gebezigd proces zijn ontstaan, maar met uitzondering van oplosmiddelen die er uit geëxtraheerd kunnen worden zonder de stabiliteit van de stofte beïnvloeden of zijn samenstelling te wijzigen.

2.2.9.1.10.1.2

Onder “aquatisch milieu” kunnen de in het water levende organismen en het aquatisch ecosysteem waarvan zij deel uitmaken verstaan worden (62) . De basis voor de bepaling van het gevaar is dus de giftigheid van de stof of van het mengsel voor de in het water levende organismen, ook wanneer deze door verdere informatie over het degradatie- en bioaccumulatiegedrag kan gewijzigd worden.

2.2.9.1.10.1.3

Ofschoon de hierna volgende classificatieprocedure bedoeld is om van toepassing te zijn op alle stoffen en alle mengsels, wordt erkend dat in sommige gevallen (bijvoorbeeld metalen of slecht oplosbare anorganische verbindingen) bijzondere richtlijnen zullen nodig zijn (63) .

2.2.9.1.10.1.4

Voor de doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
BCF: bioconcentratiefactor;
BOD: biochemische zuurstofbehoefte;
COD: chemische zuurstofbehoefte;
ECX: de concentratie geassocieerd met een respons van x %;
EC50: de werkzame concentratie van een stof die 50 % van de maximale respons veroorzaakt;
ErC50: de EC50-waarde voor wat betreft de vermindering van de groei;
GLP: goede laboratoriumpraktijk;
Kow: octanol/water verdelingscoëfficiënt;
LC50: concentratie van een stof in water die de dood veroorzaakt van 50 % (de helft) van een groep testdieren;
L(E)C50: de LC50 of EC50;
NOEC (concentratie waarbij geen effect vastgesteld wordt): de testconcentratie juist beneden de laagste geteste concentratie met een statistisch betekenisvol negatief effect. De NOEC heeft geen statistisch betekenisvol negatief effect in vergelijking met dat van de controle;
OESO testrichtlijnen: testrichtlijnen gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

2.2.9.1.10.2

Definities en vereiste gegevens

2.2.9.1.10.2.1

De basiselementen voorde classificatie van milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) zijn:
a)
acute giftigheid voor het aquatisch milieu;
b)
chronische giftigheid voor het aquatisch milieu;
c)
bioaccumulatiepotentieel of werkelijke bioaccumulatie; en
d)
afbreekbaarheid (biologisch of niet biologisch) van de organische componenten.

2.2.9.1.10.2.2

Ofschoon de voorkeur gegeven wordt aan gegevens die bekomen werden via internationaal geharmoniseerde testmethodes, mogen in de praktijk ook de via nationale methodes bekomen gegevens gebruikt worden wanneer men van oordeel is dat ze gelijkwaardig zijn. De gegevens betreffende de giftigheid voor zoet- en zeewatersoorten worden over het algemeen als gelijkwaardig aanzien en dienen bij voorkeur bekomen te worden door gebruik te maken van de OESO testrichtlijnen of van methodes die gelijkwaardig zijn volgens de principes van de goede laboratoriumpraktijk (GLP). Wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn dient de classificatie te steunen op de beste beschikbare gegevens.

2.2.9.1.10.2.3

Acute aquatische giftigheid is de intrinsieke eigenschap van een stof om schadelijke effecten te veroorzaken bij aquatische organismen tijdens een korte blootstelling in het aquatisch milieu.
Acuut gevaar (op korte termijn) is, voor classificatiedoeleinden, het gevaar van een scheikundig product dat voortspruit uit zijn acute giftigheid voor een organisme tijdens een korte blootstelling aan dit scheikundig product in het aquatisch milieu.
De acute giftigheid in water wordt normalerwijze bepaald op basis van een LC50-waarde na 96 uur voor vissen (OESO testrichtlijn 203 of gelijkwaardige test), een EC50-waarde na 48 uur voor schaaldieren (OESO testrichtlijn 202 of gelijkwaardige test) en/of een EC50-waarde na 72 of 96 uur voor een alg (OESO testrichtlijn 201 of gelijkwaardige test). Deze soorten worden beschouwd als zijnde representatief voor alle in het water levende organismen en met gegevens betreffende andere soorten, zoals eendekroos, mag ook rekening gehouden worden indien de testmethode geschikt is.

2.2.9.1.10.2.4

Chronische aquatische giftigheid is de intrinsieke eigenschap van een stof om schadelijke effecten te veroorzaken bij aquatische organismen, tijdens blootstellingen in het aquatisch milieu die bepaald worden in functie van de levenscyclus van die organismen.
Gevaar op lange termijn is, voor classificatiedoeleinden, het gevaar van een scheikundig product dat voortspruit uit zijn chronische giftigheid na een langdurige blootstelling in het aquatisch milieu.
Er bestaan minder gegevens betreffende de chronische giftigheid dan betreffende de acute giftigheid en het geheel van de testmethodes is minder gestandaardiseerd. De gegevens die bekomen worden via de OESO testrichtlijn 210 (Fish Early Life Stage) of 211 (Daphnia Reproduction) en 201 (Algal Growth Inhibition) mogen aanvaard worden. Andere gevalideerde en internationaal geaccepteerde testen mogen eveneens gebruikt worden. De NOEC's of andere evenwaardige ECx-waarden zijn te gebruiken.

2.2.9.1.10.2.5

Bioaccumulatie is het netto resultaat van de absorptie, de transformatie en de eliminatie van een stof door een organisme via alle blootstellingswegen (via de atmosfeer, het water, de sedimenten/bodem en het voedsel).
Het bioaccumulatiepotentieel wordt gewoonlijk bepaald met behulp van de octanol/water verdelingscoëfficiënt, die over het algemeen onder de volgens OESO testrichtlijn 107, 117 of 123 bepaalde logaritmische vorm (log Kow) gegeven wordt. Deze methode geeft slechts een theoretische waarde, terwijl de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor (BCF) een betere maatstaf oplevert en bij voorkeur zal gebruikt worden wanneer hij beschikbaar is. De bioconcentratiefactor moet bepaald worden volgens OESO testrichtlijn 305.

2.2.9.1.10.2.6

Afbreekbaarheid is de onteding van organische moleculen in kleinere moleculen en koolstofdioxide, water en zouten.
De afbreekbaarheid in het milieu kan biologisch of niet biologisch zijn (bijvoorbeeld door hydrolyse) en de gebruikte criteria weerspiegelen dit punt. De gemakkelijke biologische afbreekbaarheid kan bepaald worden door gebruik te maken van de biologische afbreekbaarheidstesten (A-F) van de OESO testrichtlijn 301. Van de stoffen die de door deze testen vereiste niveaus van biologische afbreekbaarheid bereiken mag aangenomen worden dat ze in staat zijn om snel af te breken in de meeste milieus. Deze testen worden uitgevoerd in zoet water; dus moet ook rekening gehouden worden met de resultaten van de OESO testrichtlijn 306 (die beter geschikt is voor het zeemilieu). Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn, gaat men er van uit dat een verhouding BOD5 (5 dagen) / COD ≥ 0,5 wijst op een snelle afbreekbaarheid.
Er mag bij de bepaling van de snelle afbreekbaarheid (64) rekening gehouden worden met niet biologische afbreekbaarheid (zoals hydrolyse), primaire biologische en niet biologische afbreekbaarheid, afbreekbaarheid in niet-aquatische milieus en bewezen snelle afbreekbaarheid in het milieu.
Stoffen worden als snel afbreekbaar in het milieu beschouwd indien aan de volgende criteria voldaan wordt:
a)
bij het onderzoek van de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid over 28 dagen worden de volgende afbraakpercentages bekomen:
i)
testen gebaseerd op opgeloste organische koolstof: 70 %;
ii)
testen gebaseerd op het verdwijnen van zuurstof of de vorming van koolstofdioxide: 60 % van het theoretisch maximum;
deze biologische afbraakpercentages moeten bereikt worden binnen de tien dagen die volgen op het begin van de afbraak; daarbij is het begin van de afbraak het ogenblik waarop 10 % van de stof afgebroken is, tenzij de stof geïdentificeerd is als een complexe multicomponentstof, met structuureel gelijkaardige bestanddelen. In dat geval, en wanneer er een voldoende rechtvaardiging is, mag afgeweken worden van de voorwaarde met betrekking tot het interval van 10 dagen en gaat men er van uit dat het vereist niveau van biologische afbraak bereikt is na 28 dagen (65) ; of
b)
wanneer enkel de gegevens betreffende de BOD en COD beschikbaar zijn, is de verhouding BOD5 / COD ≥ 0,5; of
c)
indien er andere overtuigende wetenschappelijke bewijzen bestaan die aantonen dat de stof in het aquatisch milieu voor meer dan 70 % afgebroken kan worden (via biologische of niet biologische weg) binnen een periode van 28 dagen.

2.2.9.1.10.3

Categorieën en criteria voorde classificatie van stoffen

2.2.9.1.10.3.1

De stoffen die aan de giftigheidscriteria Acuut 1, Chronisch 1 of Chronisch 2 voldoen conform tabel 2.2.9.1.10.3.1, moeten bij de milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) ingedeeld worden. Deze criteria beschrijven in detail de classificatiecategorieën. Ze worden onder de vorm van een diagram samengevat in tabel 2.2.9.1.10.3.2.
Tabel 2.2.9.1.10.3.1: Categorieën voorde stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu (zie opmerking 1)
a)
Acuut gevaar (op korte termijn) voor het aquatisch milieu
Categorie: Acuut 1 (zie opmerking 2)
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
≤ 1 mg/l en/of
≤ 1 mg/l en/of
≤ 1 mg/l (zie opmerking 3)
b)
Gevaar op lange termijn voor het aquatisch milieu (zie ook afbeelding 2.2.9.1.10.3.1)
i)
Niet snel afbreekbare stoffen (zie opmerking 4) voor dewelke geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,1 mg/l
andere waterplanten)
 
Categorie: Chronisch 2
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 1 mg/l
andere waterplanten)
 
ii)
Snel afbreekbare stoffen voor dewelke geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,01 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,01 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,01 mg/l
andere waterplanten)
 
Categorie: Chronisch 2
 
Chronische NOEC of ECX (voor vissen)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voorschaaldieren)
≤ 0,1 mg/l en/of
Chronische NOEC of ECX (voor algen en
≤ 0,1 mg/l
andere waterplanten)
 
iii)
Stoffen voor dewelke geen geschikte gegevens bestaan betreffende de chronische giftigheid
Categorie: Chronisch 1 (zie opmerking 2)
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
≤ 1 mg/l en/of
 
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
≤ 1 mg/l en/of
 
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
≤ 1 mg/l (zie opmerking 3)
 
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor is ≥ 500 (of, bij afwezigheid ervan, de log Kow ≥ 4) (zie opmerkingen 4 en 5)
Categorie: Chronisch 2
 
LC50-waarde na 96 uur (voor vissen)
> 1 maar ≤ 10 mg/l en/of
 
EC50-waarde na 48 uur (voorschaaldieren)
> 1 maar ≤ 10 mg/l en/of
 
ErC50-waarde na 72 of 96 uur (voor algen en andere waterplanten)
> 1 maar ≤ 10 mg/l (zie opmerking 3)
 
en de stof is niet snel afbreekbaar en/of de proefondervindelijk bepaalde bioconcentratiefactor is ≥ 500 (of, bij afwezigheid ervan, de log Kow ≥ 4) (zie opmerkingen 4 en 5)
OPMERKINGEN:
1. De geteste organismen vissen, schaaldieren en algen zijn representatieve soorten die een wijd gamma weefselvoedingsniveaus en organische kenmerken afdekken, en de testmethodes zijn sterk genormaliseerd. Met de gegevens betreffende andere organismen mag ook rekening gehouden worden, op voorwaarde dat ze een gelijkwaardige soort en gelijkwaardige experimentele effecten vertegenwoordigen.
 
2. Bij de classificatie van stoffen als Acuut 1 en/of Chronisch 1 is het nodig om terzelfdertijd een gepaste factor M aan te geven (zie 2.2.9.1.10.4.6.4) om in de methode van de som te gebruiken.
 
3. Indien de giftigheid voor algen ErC^ (= de concentratie die een effect veroorzaakt op de groeisnelheid van 50 % van de populatie) meer dan 100 keer kleiner is dan deze van de volgende meest gevoelige soort en resulteert in een classificatie die uitsluitend op dit effect is gebaseerd, past het om na te kijken of deze giftigheid representatief is voor de giftigheid ten opzichte van waterplanten. Waar aangetoond kan worden dat zulks niet het geval is, hoort een expert te beslissen of overgegaan dient te worden tot de classificatie. De classificatie moet gebaseerd zijn op de ErC50. In die gevallen waar de voorwaarden voor het bepalen van de EC50 niet gespecificeerd zijn en geen enkele ErCx is opgetekend, moet de classificatie gebaseerd zijn op de laagste ErC50 die beschikbaar is.
 
4. Het ontbreken van snelle afbreekbaarheid is ofwel gebaseerd op het ontbreken van gemakkelijke biologische afbreekbaarheid, ofwel op andere gegevens die het ontbreken van snelle afbreekbaarheid aantonen. Wanneer geen bruikbare gegevens beschikbaar zijn betreffende de afbreekbaarheid – hetzij experimenteel bepaalde, hetzij geschatte – dient de stof aanzien te worden als niet snel afbreekbaar.
 
5. Bioaccumulatiepotentieel gebaseerd op een via experimentele weg verkregen bioconcentratiefactor ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, een log Kow ≥ 4 op voorwaarde dat de log Kow een geschikte indicator is van het bioaccumulatiepotentieel van de stof. De gemeten waarden van de log Kow hebben voorrang op de geschatte waarden, en de gemeten waarden van de bioconcentratiefactor hebben voorrang op de waarden van de log Kow.
Afbeelding 2.2.9.1.10.3.1: Categorieën voor de stoffen die gevaarlijk zijn (op lange termijn) voor het aquatisch milieu

2.2.9.1.10.3.2

Het classificatieschema in de tabel 2.2.9.1.10.3.2 hieronder vat de classificatiecriteria voor de stoffen samen.
Tabel 2.2.9.1.10.3.2: classificatieschema voor de stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu
Classificatiecategorieën
Acuut gevaar
(zie opmerking 1)
Gevaar op lange termijn
(zie opmerking 2)
Geschikte gegevens betreffende de chronische giftigheid beschikbaar
Geschikte gegevens betreffende de chronische giftigheid niet beschikbaar
(zie opmerking 1)
Niet snel afbreekbare stoffen
(zie opmerking 3)
Snel afbreekbare stoffen
(zie opmerking 3)
Categorie: Acuut 1
Categorie: Chronisch 1
Categorie: Chronisch 1
Categorie: Chronisch 1
LC50 ≤ 1,00
NOEC of ECx ≤ 0,1
NOEC of ECx ≤ 0,01
L(E)C50 ≤ 1,00 en ontbreken van snelle afbreekbaarheid en/of BCF ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, log Kow ≥ 4
 
Categorie: Chronisch 2
Categorie: Chronisch 2
Categorie: Chronisch 2
 
0,1 < NOEC of ECx ≤ 1
0,01 < NOEC of ECx ≤ 0,1
1,00 < L(E)C50 ≤ 10,0 en ontbreken van snelle afbreekbaarheid en/of BCF ≥ 500 of, bij afwezigheid ervan, log Kow ≥ 4
OPMERKINGEN:
1. Gamma van de acute giftigheid, gebaseerd op de L(E)C50-waarden in mg/i voor vissen, schaaldieren en/of algen of andere waterplanten (of schatting van de quantitatieve structuur-activiteitsrelatie bij afwezigheid van experimentele gegevens (66) ).
 
2. De stoffen zijn ingedeeld in diverse categorieën van chronische giftigheid, tenzij geschikte data betreffende de chronische giftigheid beschikbaar zijn voor het geheel van de drie weefselvoedingsniveaus bij een concentratie boven die welke oplosbaar is in water of bij 1 mg/l (onder “geschikte” verstaat men dat de data ruimschoots de punten van bekommernis afdekken. Over het algemeen betekent dit gemeten testdata, maar teneinde onnodige testen te vermijden kunnen het ook, geval per geval bekeken, geschatte data zijn, bijvoorbeeld quantitatieve structuur-activiteitsrelaties of voor evidente gevallen het oordeel van een expert).
 
3. Gamma van de chronische giftigheid, gebaseerd op de waarden van de NOEC of van de equivalente ECX in mg/l voor vissen of schaaldieren of van andere erkende metingen voor chronische giftigheid.

2.2.9.1.10.4

Categorieën en criteria voorde classificatie van mengsels

2.2.9.1.10.4.1

Het classificatiesysteem voor mengsels herneemt de classificatiecategorieën die voor de stoffen gebruikt worden, te weten de categorieën Acuut 1 en Chronisch 1 en 2. Om gebruik te kunnen maken van alle beschikbare gegevens voor de classificatie van de gevaren van het mengsel voor het aquatisch milieu, wordt de volgende hypothese vooropgesteld en in voorkomend geval toegepast:
De “relevante componenten” van een mengsel zijn die welke aanwezig zijn in een concentratie gelijk aan of groter dan 0,1 massa- % voor componenten die geclassificeerd zijn als Acuut en/of Chronisch 1 en gelijk aan of groter dan 1 massa- % voor andere componenten, tenzij men veronderstelt (bijvoorbeeld in het geval van een zeer giftige component) dat een component die aanwezig is in een concentratie van minder dan 0,1 % desondanks toch nog relevant kan zijn voor de classificatie van het mengsel op basis van zijn gevaar voor het aquatisch milieu.

2.2.9.1.10.4.2

De classificatie van de gevaren voor het aquatisch milieu wordt in stappen doorgevoerd en hangt af van de soort informatie die beschikbaar is voor het mengsel zelf en voor zijn componenten. Deze aanpak in stappen omvat volgende elementen:
a)
classificatie gebaseerd op geteste mengsels;
b)
classificatie gebaseerd op de principes van extrapolatie;
c)
de “methode van de som van de geclassificeerde componenten” en/of het gebruik van een “optelformule”.
Afbeelding 2.2.9.1.10.4.2 beschrijft de te volgen procedure.
Afbeelding 2.2.9.1.10.4.2: Aanpak in stappen voor het klasseren van mengsels in functie van het acuut gevaar of gevaar op lange termijn dat ze voor het aquatisch milieu inhouden

2.2.9.1.10.4.3

Classificatie van mengsels wanneer gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn voor het mengsel in zijn geheel

2.2.9.1.10.4.3.1

Wanneer het mengsel in zijn geheel werd getest om zijn giftigheid voor het aquatisch milieu te bepalen, kan deze informatie gebruikt worden om het mengsel te classificeren volgens de criteria die voor de stoffen werden overeengekomen. De classificatie dient normalerwijze te steunen op de gegevens voor vissen, schaaldieren en algen/planten (zie 2.2.9.1.10.2.3 en 2.2.9.1.10.2.4). Wanneer geschikte gegevens betreffende de acute of chronische giftigheid voor het mengsel in zijn geheel ontbreken, dienen “principes van extrapolatie” of de “methode van de som” toegepast te worden (zie 2.2.9.1.10.4.4 tot en met 2.2.9.1.10.4.6).

2.2.9.1.10.4.3.2

De classificatie van het gevaar op lange termijn van mengsels vereist bijkomende informatie over de afbreekbaarheid en in bepaalde gevallen over de bioaccumulatie. Er bestaan geen gegevens betreffende de afbreekbaarheid en de bioaccumulatie voor mengsels in hun geheel. Afbreekbaarheids- en bioaccumulatietesten voor mengsels worden niet gebruikt omdat ze gewoonlijk moeilijk kunnen geïnterpreteerd worden, en deze testen enkel voor individuele stoffen betekenisvol zijn.

2.2.9.1.10.4.3.3

Classificatie in de categorie Acuut 1
a)
wanneer voor het als dusdanig getest mengsel geschikte testresultaten beschikbaar zijn met betrekking tot de acute giftigheid (LC50 of EC50), die aantonen dat L(E)C50 < 1 mg/l:
classificeer het mengsel in de categorie Acuut 1, overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 a);
b)
wanneer voor het als dusdanig getest mengsel testresultaten beschikbaar zijn met betrekking tot de acute giftigheid (LC50(s) of EC50(s)), die aantonen dat L(E)C50(s) > 1 mg/l of een hogere concentratie dan deze die oplosbaar is in water:
het is niet nodig om het mengsel te classificeren in een categorie van acuut gevaar overeenkomstig het ADR.

2.2.9.1.10.4.3.4

Classificatie in de categorieën Chronisch 1 en Chronisch 2
a)
wanneer voor het mengsel als dusdanig geschikte gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de chronische giftigheid (ECX of NOEC), die aantonen dat ECX of NOEC van het getest mengsel ≤ 1 mg/l:
i)
classificeer het mengsel in de categorieën Chronisch 1 of 2 overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) ii) (snel afbreekbaar) indien de beschikbare gegevens toelaten om te besluiten dat alle relevante componenten van het mengsel snel afbreekbaar zijn;
OPMERKING: In dit geval, wanneer het geteste mengsel een ECX of NOEC- waarde > 0,1 mg/l vertoont, is het niet nodig om het mengsel overeenkomstig het ADR in te delen in een categorie van gevaar op lange termijn
ii)
classificeer in alle andere gevallen het mengsel in de categorieën Chronisch 1 of 2 overeenkomstig tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) i) (niet snel afbreekbaar);
b)
wanneer voor het mengsel als dusdanig geschikte gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de chronische giftigheid (ECX of NOEC), die aantonen dat ECx(s) of NOEC(s) van het getest mengsel > 1 mg/l of een hogere concentratie dan deze die oplosbaar is in water:
het is niet nodig om het mengsel te classificeren in een categorie van gevaar op lange termijn overeenkomstig het ADR.

2.2.9.1.10.4.4

Classificatie van mengsels wanneer geen gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn voor het mengsel in zijn geheel: principes van extrapolatie

2.2.9.1.10.4.4.1

Wanneer de giftigheid van het mengsel zelf in water niet via testen werd bepaald, maar voldoende gegevens bestaan betreffende de componenten op zich en betreffende gelijkaardige geteste mengsels om de gevaren van het mengsel afdoende te karakteriseren, dan worden deze gegevens conform de hierna volgende extrapolatieregels gebruikt. Op deze wijze maakt het classificatieproces optimaal gebruik van de beschikbare gegevens om de gevaren van het mengsel te karakteriseren zonder over te moeten gaan tot bijkomende testen op dieren.

2.2.9.1.10.4.4.2 Verdunning

Wanneer een nieuw mengsel gevormd wordt door het verdunnen van een getest mengsel of van een geteste stof met een verdunningsmiddel
dat geclassificeerd is in dezelfde of een lagere giftigheidscategorie dan die van de minst giftige oorspronkelijke component, en
waarvan mag aangenomen worden dat het de giftigheid van de andere componenten niet beïnvloedt,
zal het nieuw mengsel als gelijkwaardig met het oorspronkelijk mengsel of met de oorspronkelijke stof geclassificeerd worden. Indien zulks niet het geval is, kan de in 2.2.9.1.10.4.5 beschreven methode toegepast worden.

2.2.9.1.10.4.4.3 Productieloten

De giftigheid voor het aquatisch milieu van een getest productielot van een mengsel wordt aanzien als wezenlijk gelijkwaardig aan die van een ander niet getest productielot van hetzelfde commercieel mengsel wanneer het door, of onder de controle van dezelfde producent geproduceerd wordt, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de samenstelling van het mengsel voldoende varieert om de giftigheid voor het aquatisch milieu van het niet getest lot te wijzigen. Indien dit het geval is, is een nieuwe classificatie vereist.

2.2.9.1.10.4.4.4

Concentrering van mengsels die geclassificeerd zijn in de meest giftige categorieën (Chronisch 1 en Acuut 1)
Indien een getest mengsel geclassificeerd is in de categorie Chronisch 1 en/of Acuut 1 en men de concentratie verhoogt van de giftige componenten die in dezelfde categorieën van giftigheid geclassificeerd zijn, blijft het niet getest geconcentreerd mengsel in dezelfde categorie als het origineel getest mengsel, zonder bijkomende test.

2.2.9.1.10.4.4.5

Interpolatie binnen een giftigheidscategorie
In het geval van drie mengsels (A, B en C) met identieke componenten, waarbij de mengsels A en B getest werden en tot dezelfde giftigheidscategorie behoren, en het niet getest mengsel C dezelfde toxicologisch actieve componenten bevat als de mengsels A en B maar in concentraties die tussen die van die componenten in mengsel A en B in liggen, neemt men aan dat mengsel C tot dezelfde giftigheidscategorie behoort als A en B.

2.2.9.1.10.4.4.6

Wezenlijk gelijkaardige mengsels
Uitgaande van:
a)
twee mengsels:
i)
A + B;
ii)
C + B;
b)
de concentratie van component B is essentieel identiek in de twee mengsels;
c)
de concentratie van component A in mengsel i) is gelijk aan die van component C in mengsel ii);
d)
de gegevens met betrekking tot de gevaren voor het aquatisch milieu van A en C zijn beschikbaar en essentieel gelijkwaardig (met andere woorden, de twee componenten vallen onder dezelfde giftigheidscategorie en er wordt niet verwacht dat ze de giftigheid in water van B beïnvloeden);
Indien mengsel i) of ii) al op basis van testgegevens geclassificeerd is, moet het ander mengsel in dezelfde gevaarscategorie geclassificeerd worden.

2.2.9.1.10.4.5

Classificatie van mengsels wanneer gegevens betreffende de giftigheid beschikbaar zijn vooralle componenten van het mengsel of voor slechts enkele ervan

2.2.9.1.10.4.5.1

De classificatie van een mengsel dient zich te baseren op de som van de classificatie van zijn componenten. Het percentage van de als acuut giftig of chronisch giftig geclassificeerde componenten wordt rechtstreeks in de methode van de som ingebracht. De details van deze methode zijn in 2.2.9.1.10.4.6.1 toten met 2.2.9.1.10.4.6.4 beschreven.

2.2.9.1.10.4.5.2

Mengsels kunnen zowel geclassificeerde componenten bevatten (categorieën Acuut 1 en/of Chronisch 1, 2) als componenten voor dewelke adequate testgegevens betreffende de giftigheid bestaan. Indien men beschikt over adequate giftigheidsgegevens voor meer dan één component van het mengsel, wordt de globale giftigheid van deze componenten berekend met behulp van de hierna volgende optelformule a) of b), afhankelijk van de aard van de gegevens betreffende de giftigheid:
a)
in functie van de acute aquatische giftigheid:
waarin:
Ci = de concentratie van component i (massa-procent);
L(E)C50i = de LC50 of EC50 (in mg/l) van component i;
n = het aantal componenten; i gaande van 1 tot en met n;
L(E)C50m = de L(E)C50 van de fractie van het mengsel dat bestaat uit de componenten voor dewelke testgegevens bestaan.
De berekende giftigheid moet gebruikt worden om aan die fractie van het mengsel een acute giftigheidscategorie toe te kennen, die vervolgens gebruikt kan worden voor de toepassing van de methode van de som.
b)
in functie van de chronische aquatische giftigheid:
waarin:
Ci = de concentratie van component i (massa-procent), die de snel afbreekbare componenten omvat;
Cj = de concentratie van component j (massa-procent), die de niet snel afbreekbare componenten omvat;
NOECi = de NOEC (of andere voor de chronische giftigheid toegelaten metingen) voor component i, die de snel afbreekbare componenten omvat, in mg/l;
NOECj = de NOEC (of andere voor de chronische giftigheid toegelaten metingen) voor component j, die de niet snel afbreekbare componenten omvat, in mg/l;
n = het aantal componenten, en i en j gaande van 1 tot en met n;
EqNOECm = de equivalente NOEC van de fractie van het mengsel dat bestaat uit de componenten voor dewelke testgegevens bestaan.
De equivalente giftigheid geeft weer dat de niet snel afbreekbare stoffen tot een gevaarscategorie behoren van een juist hoger niveau (van een juist “groter” gevaar) dan die van de snel afbreekbare stoffen.
De berekende equivalente giftigheid moet gebruikt worden om aan die fractie van het mengsel overeenkomstig de criteria voorde snel afbreekbare stoffen (tabel 2.2.9.1.10.3.1 b) ii)) een categorie van gevaar op lange termijn toe te kennen, die vervolgens gebruikt kan worden voor de toepassing van de methode van de som.

2.2.9.1.10.4.5.3

Wanneer de optelformule gebruikt wordt voor een deel van het mengsel verdient het de voorkeur om de giftigheid van dit deel van het mengsel te berekenen door voor iedere component de giftigheidswaarden in te voeren die betrekking hebben op dezelfde taxonomische groep (dit wil zeggen: vissen, schaaldieren of algen) en dan de hoogste giftigheid (laagste waarde) te bezigen (met andere woorden gebruik maken van de meest gevoelige van de drie groepen). Wanneer echter de giftigheidsgegevens van iedere component niet allemaal beschikbaar zijn voor dezelfde taxonomische groep, moet de giftigheidswaarde van iedere component op dezelfde wijze gekozen worden als de giftigheidswaarden voor de classificatie van de stoffen (men moet met andere woorden de hoogste giftigheid, van het gevoeligste testorganisme, gebruiken). De aldus berekende acute en chronische giftigheid kan vervolgens dienen om dit deel van het mengsel te classificeren in de categorieën Acuut 1 en/of Chronisch 1 of 2 volgens dezelfde criteria als deze die aangenomen werden voor de stoffen.

2.2.9.1.10.4.5.4

Indien een mengsel op verschillende manieren geclassificeerd werd, wordt de methode weerhouden die het meest conservatieve resultaat oplevert.

2.2.9.1.10.4.6

Methode van de som

2.2.9.1.10.4.6.1

Classificatiemethode
Voor mengsels heeft een strengere classificatie over het algemeen voorrang op een minder strenge classificatie (een classificatie in de categorie Chronisch 1 wint het bijvoorbeeld van een classificatie in de categorie Chronisch 2). De classificatie is bijgevolg al afgerond indien het resutaat ervan de categorie Chronisch 1 is. Vermits er geen strengere classificatie bestaat dan de categorie Chronisch 1, is het niet nodig om met de classificatieprocedure nog verder door te gaan.

2.2.9.1.10.4.6.2

Classificatie in de categorie Acuut 1

2.2.9.1.10.4.6.2.1

Men begint met alle componenten te onderzoeken die in de categorie Acuut 1 geclassificeerd zijn. Indien de som van de concentraties (in %) van deze componenten groter is dan, of gelijk is aan 25 %, wordt het mengsel geclassificeerd in de categorie Acuut 1. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie Acuut 1, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.2.2

De classificatie van de mengsels in functie van hun acute giftigheid via de methode van de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten wordt samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2: Classificatie van de mengsels in functie van hun acuut gevaar via de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten
Som van de concentraties (in %) van de componenten geclassificeerd in:
Mengsel geclassificeerd in:
Acuut 1 × M (a) ≥ 25 %
Acuut 1
(a)
De factor M wordt uitgelegd in 2.2.9.1.10.4.6.4.

2.2.9.1.10.4.6.3

Classificatie in de categorieën chronisch 1 en 2

2.2.9.1.10.4.6.3.1

Eerst worden alle componenten in rekening gebracht die in de categorie chronisch 1 geclassificeerd zijn. Indien de som van de concentraties (in %) van deze componenten groter is dan of gelijk is aan 25 %, wordt het mengsel geclassificeerd in de categorie chronisch 1. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie chronisch 1, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.3.2

Wanneer het mengsel niet geclassificeerd is in de categorie chronisch 1, wordt onderzocht of het thuishoort in de categorie chronisch 2. Een mengsel is geclassificeerd in de categorie chronisch 2 wanneer tien keer de som van de concentraties (in %) van alle componenten die in de categorie chronisch 1 geclassificeerd zijn, opgeteld bij de som van de concentraties (in %) van alle componenten die in de categorie chronisch 2 geclassificeerd zijn, groter is dan of gelijk is aan 25 %. Indien de berekening leidt tot een classificatie van het mengsel in de categorie chronisch 2, is de classificatieprocedure afgelopen.

2.2.9.1.10.4.6.3.3

De classificatie van de mengsels in functie van hun gevaar op lange termijn via de methode van de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten wordt samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3: Classificatie van de mengsels in functie van hun gevaar op lange termijn via de som van de concentraties van de geclassificeerde componenten
Som van de concentraties (in %) van de componenten geclassificeerd in:
Mengsel geclassificeerd in:
Chronisch 1 × M (a) ≥ 25 %
Chronisch 1
(M × 10 × Chronisch 1) + Chronisch 2 ≥ 25 %
Chronisch 2
(a)
De factor M wordt uitgelegd in 2.2.9.1.10.4.6.4.

2.2.9.1.10.4.6.4 Mengsels van zeer giftige componenten

Componenten met een giftigheid Acuut 1 of Chronisch 1 die een duidelijk lagere acute giftigheid bezitten dan 1 mg/l en/of een chronische giftigheid duidelijk lager dan 0,1 mg/l (voor de niet snel afbreekbare componenten) en dan 0,01 mg/l (voor de snel afbreekbare componenten) kunnen de giftigheid van het mengsel beïnvloeden en men kent hen een groter gewicht toe bij de toepassing van de methode van de som. Wanneer een mengsel componenten bevat die geclassificeerd zijn in de categorie Acuut 1 of Chronisch 1, wordt de in 2.2.9.1.10.4.6.2 en 2.2.9.1.10.4.6.3 beschreven sequentiële aanpak gebezigd, waarbij de concentraties van de componenten die in de categorie Acuut 1 en Chronisch 1 geclassificeerd zijn met een factor vermenigvuldigd worden om een gepondereerde som te bekomen in plaats van de percentages als dusdanig op te tellen. Dit wil zeggen dat de concentratie “categorie Acuut 1” in de linker kolom van tabel 2.2.9.1.10.4.6.2.2 en de concentratie “categorie Chronisch 1” in de linker kolom van tabel 2.2.9.1.10.4.6.3.3 vermenigvuldigd moeten worden met de gepaste factor. De vermenigvuldigingsfactoren die op deze componenten toegepast dienen te worden zijn gedefinieerd in functie van de giftigheidswaarde, zoals samengevat in onderstaande tabel 2.2.9.1.10.4.6.4. Om een mengsel te classificeren dat componenten bevat die tot de categorie Acuut 1 of Chronisch 1 behoren, moet de indeler dus de waarde van de factor M kennen om de methode van de som toe te passen. Anders mag de optelformule (zie 2.2.9.1.10.4.5.2) gebruikt worden wanneer de giftigheidsgegevens van alle zeer giftige componenten van het mengsel beschikbaar zijn en er overtuigende bewijzen bestaan dat alle andere componenten, met inbegrip van die waarvoor de gegevens betreffende de acute en/of chronische toxiciteit niet beschikbaar zijn, weinig of niet giftig zijn en niet noemenswaardig bijdragen aan de giftigheid van het mengsel voor het milieu.
Tabel 2.2.9.1.10.4.6.4: Vermenigvuldigingsfactoren voor de zeer giftige componenten van mengsels
Acute giftigheid
Factor
(M)
Chronische giftigheid
Factor (M)
L(E)C50-waarde
 
NOEC-waarde
NRD (a) componenten
RD (b) componenten
0,1 < L(E)C50 ≤ 1
1
0,01 < NOEC ≤ 0,1
1
-
0,01 < L(E)C50 ≤ 0,1
10
0,001 < NOEC ≤ 0,01
10
1
0,001 < L(E)C50 ≤ 0,01
100
0,0001 < NOEC ≤ 0,001
100
10
0,0001 < L(E)C50 ≤ 0,001
1000
0,00001 < NOEC ≤ 0,0001
1000
100
0,00001 < L(E)C50 ≤ 0,0001
10000
0,000001 < NOEC ≤ 0,00001
10000
1000
(de reeks gaat verder aan het ritme van een factor 10 per interval)
(de reeks gaat verder aan het ritme van een factor 10 per interval)
(a)
Niet snel afbreekbaar
(b)
Snel afbreekbaar

2.2.9.1.10.4.6.5

Classificatie van mengsels met componenten waarover geen enkele bruikbare informatie bestaat
Wanneer geen bruikbare informatie bestaat betreffende de acute en/of chronische giftigheid voor het aquatisch milieu van een of meerdere relevante componenten, wordt vastgesteld dat het mengsel niet definitief in een bepaalde gevaarscategorie geclassificeerd kan worden. In deze situatie wordt het mengsel geclassificeerd op basis van enkel de gekende componenten.

2.2.9.1.10.5

Stoffen of mengsels die geclassificeerd zijn als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) op basis van Verordening 1272/2008/EG (67)
Indien de gegevens voorde classificatie volgens de criteria van 2.2.9.1.10.3 en 2.2.9.1.10.4 niet beschikbaar zijn:
a)
moet een stof of een mengsel geclassificeerd worden als milieugevaarlijke stof (aquatisch milieu) indien er de categorie(ën) “Aquatisch Acuut 1”, “Aquatisch Chronisch 1” of “Aquatisch Chronisch 2” moet(en) aan toegekend worden overeenkomstig Verordening 1272/2008/EG;
b)
mag een stof of een mengsel als niet-milieugevaarlijk (aquatisch milieu) aanzien worden indien er geen dergelijke gevaarszin of categorie moet aan toegekend worden overeenkomstig voornoemde Verordening;

2.2.9.1.10.6

Indeling van de stoffen of mengsels die conform de bepalingen van 2.2.9.1.10.3, 2.2.9.1.10.4 of 2.2.9.1.10.5 als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) geclassificeerd
zijn
De stoffen of mengsels die als milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu) geclassificeerd zijn, die niet voldoen aan de classificatiecriteria van een andere klasse of van een andere stof van klasse 9, moeten als volgt aangeduid worden:
UN-nummer 3077 MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G. of
UN-nummer 3082 MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.
Deze stoffen moeten ingedeeld worden bij verpakkingsgroep III.

2.2.9.1.11 Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen

Genetisch gemodificeerde micro-organismen (GMMO's) en genetisch gemodificeerde organismen (GMO's) zijn micro-organismen en organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd werd via een proces dat in de natuur niet voorkomt. Ze worden ingedeeld bij klasse 9 (UN 3245) indien ze niet beantwoorden aan de definitie van giftige stoffen of infectueuze (besmettelijke) stoffen, maar bij dieren, planten of microbiologische stoffen veranderingen kunnen teweegbrengen die normalerwijze niet uit de natuurlijke voortplanting voortvloeien.
OPMERKINGEN:
1. GMMO's en GMO's die besmettelijke stoffen zijn, zijn stoffen van klasse 6.2 (UN-nummers 2814, 2900 of 3373).
 
2. GMMO's en GMO's zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien de bevoegde overheden van de landen van oorsprong, van doorvoer en van bestemming het gebruik ervan toelaten (68) .
 
3. Farmaceutische producten (zoals vaccins) die in een gebruiksklare vorm zijn verpakt, met inbegrip van producten die in klinische proeven worden gebruikt, die GMMO's of GMO's bevatten, vallen niet onder het ADR.
 
4. Genetisch gemodificeerde levende dieren die overeenkomstig de actuele stand van zaken van de wetenschappelijke kennis geen gekende pathogene effecten hebben op de mensen, de dieren en de planten die vervoerd worden in houders die ontworpen zijn om zowel het ontsnappen van de dieren als de ongeoorloofde toegang te verhinderen, zijn niet onderworpen aan de bepalingen van het ADR. De bepalingen die gespecificeerd worden door de “International Air Transport Association (IATA)” voor het luchtvervoer van levende dieren “Live Animals Regulations, LAR”, kunnen als richtlijn dienen voor de geschikte houders voor het vervoer van levende dieren.
 
5. Levende dieren mogen niet gebruikt worden om bij deze klasse ingedeelde genetisch gemodificeerde micro-organismen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om de stof op een andere wijze te vervoeren. Levende genetisch gemodificeerde dieren moeten volgens de termijnen en voorwaarden van de bevoegde overheid van de landen van oorsprong en bestemming vervoerd worden.

2.2.9.1.12

(Geschrapt).

2.2.9.1.13 Verwarmde stoffen

Verwarmde stoffen omvatten de stoffen die in vloeibare toestand vervoerd of voor vervoer aangeboden worden, bij een temperatuur van ten minste 100 °C en – voor deze die een vlampunt bezitten – bij een temperatuur beneden hun vlampunt. Ze omvatten ook vaste stoffen die vervoerd of voor vervoer aangeboden worden bij een temperatuur van ten minste 240 °C.
OPMERKINGEN: Verwarmde stoffen worden slechts bij klasse 9 ingedeeld wanneer ze aan de criteria van geen enkele andere klasse voldoen.

2.2.9.1.14 Andere stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen

De volgende andere diverse stoffen en voorwerpen, die niet onder de definitie van een andere klasse vallen, zijn ingedeeld in klasse 9:
Vaste ammoniakverbinding met een vlampunt lager dan 60 °C
Weinig gevaarlijk dithioniet
Zeer vluchtige vloeistof
Stof die schadelijke dampen ontwikkelt
Stoffen die allergenen bevatten
Chemische reagentiasets en sets voor eerste hulp
Dubbellaagse elektrische condensatoren (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0,3 Wh)
Voertuigen, motoren en machines moet interne verbranding
Voorwerpen die diverse gevaarlijke goederen bevatten
OPMERKING: UN 1845 koolstofdioxide, vast (droog ijs) (69) , UN 2216 vismeel (visafval), gestabiliseerd, UN 2807 gemagnetiseerd materiaal, UN 3334 vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g. en UN 3335 vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g., die voorkomen in de modelvoorschriften van de VN, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

2.2.9.1.15 Indeling bij een verpakkingsgroep

Wanneer zulks aangegeven is in kolom (4) van tabel A in hoofdstuk 3.2, worden de stoffen en voorwerpen van klasse 9 ingedeeld bij één van de volgende verpakkingsgroepen, afhankelijk van hun gevaarsgraad:
verpakkingsgroep II:
gevaarlijke stoffen
Verpakkingsgroep III:
stoffen die in mindere mate gevaarlijk zijn.

(62)
De waterbezoedelende stoffen, waarvoor het nodig kan zijn om rekening te houden met de effecten die het aquatisch milieu overstijgen (bijvoorbeeld op de menselijke gezondheid), worden niet beoogd.
(63)
Zie bijlage 10 van de GHS.
(64)
Een specifieke leidraad betreffende de interpretatie van de gegevens is te vinden in hoofdstuk 4.1 en bijlage 9 van het GHS.
(65)
Zie hoofdstuk 4.1 en bijlage 9, paragraaf A9.4.2.2.3 van het GHS.
(66)
Bijzondere aanwijzingen worden gegeven in paragraaf 4.1.2.13 van hoofdstuk 4.1 en in bijlage 9, afdeling A9.6 van het GHS.
(67)
Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 353 van 31 december 2008 p. 1-1355).
(68)
Zie deel C van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L.106 van 17 april 2001, p. 8 tot en met 14), en Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, die de toelatingsprocedures in de Europese Gemeenschap vastleggen.
(69)
Voor het UN-nummer1845, koolstofdioxide, vast (droogijs) : zie 5.5.3.
2.2.9.2 Stoffen en voorwerpen die niet tot het vervoer zijn toegelaten
De volgende stoffen en voorwerpen zijn niet tot het vervoer toegelaten:
lithiumbatterijen en natrium-ion batterijen die niet voldoen aan de ter zake doende voorwaarden van de bijzondere bepalingen 188, 230, 310, 636 of 670 van hoofdstuk 3.3;
lege, ongereinigde opvangrecipiënten (opvangbakken) voor de voorwerpen (zoals transformatoren, condensatoren of hydraulische apparaten) die stoffen van de UN-nummers 2315, 3151, 3152 of 3432 bevatten.
2.2.9.3 Lijst van rubrieken

Hoofdstuk 2.3 Beproevingsmethodes

2.3.0 Algemeenheden
Tenzij in hoofdstuk 2.2 of in dit hoofdstuk anders is voorgeschreven, zijn de beproevingsmethodes die voor de Massificatie van gevaarlijke goederen gebruikt moeten worden deze die in het handboek van testen en criteria beschreven zijn.
2.3.1 Uitzweetproef voor springstoffen, type A

2.3.1.1

Springstoffen, type A (UN 0081) die meer dan 40 % vloeibare salpeterzure esters bevatten moeten – behalve aan de in het handboek van testen en criteria gedefinieerde beproevingen -ook voldoen aan de hierna beschreven uitzweetproef.

2.3.1.2

Het toestel waarmee het uitzweten van springstoffen wordt getest (afbeelding 1 tot 3) bestaat uit een holle bronzen cilinder die aan één zijde door een plaat uit hetzelfde metaal afgesloten is. Deze cilinder heeft een inwendige diameter van 15,7 mm en een diepte van 40 mm, en is voorzien van 20 gaten met een diameter van 0,5 mm (4 rijen van 5 gaatjes) in de wand. Een bronzen zuiger waarvan de lengte van het cilindrisch deel 48 mm en de totale lengte 52 mm bedraagt, kan in de rechtop geplaatste cilinder heen en weer schuiven. Deze zuiger, met een diameter van 15,6 mm, wordt met een gewicht van 2220 g belast, zodat de uitgeoefende druk op de basis van de cilinder 120 kPa (1,20 bar) bedraagt.

2.3.1.3

Een rolletje van 5 tot 8 g springstof met een lengte van 30 mm en een diameter van 15 mm wordt in zeer fijn gaas gewikkeld en in de cilinder geplaatst. Hierop wordt de zuiger met het gewicht gezet, zodat een druk van 120 kPa (1,20 bar) op de springstof wordt uitgeoefend. De tijd, waarop de eerste olieachtige druppeltjes (nitroglycerine) aan de buitenkant van de gaatjes van de cilinder verschijnen, wordt genoteerd.

2.3.1.4

Wanneer – bij een tussen 15 en 25 °C uitgevoerde proef – de eerste druppeltjes pas na meer dan 5 minuten verschijnen, voldoet de springstof aan de eisen.
Afb. 1: Klokvormig gewicht van 2220 g, dat op de bronzen zuiger kan geplaatst worden.
Afb. 2: Cilindervormige bronzen zuiger (afmetingen in mm)
Afb. 3: Holle bronzen cilinder, aan een zijde gesloten; horizontale en verticale doorsnede
(1)
Vier rijen van vijf gaatjes van 0,5 mm Ø.
(2)
Koper.
(3)
Loden plaat met aan de onderzijde een centrale conus.
(4)
Vier openingen (ongeveer 46 × 56), gelijkmatig over de omtrek verdeeld.
2.3.2 Beproevingen betreffende de genitreerde cellulosemengsels van klasse 1 en klasse 4.1
2.3.2.1
Om de eigenschappen van nitocellulose te bepalen moet de Bergmann-Junktest of de methyl blauw papier test beschreven in bijlage 10 van het Handboek van testen en criteria uitgevoerd worden (zie bijzondere bepalingen 393 en 394 van hoofdstuk 3.3). In geval van twijfel betreffende het feit of de ontbrandingstemperatuur van nitocellulose aanzienlijk hoger is dan 132°C in het geval van de Bergmann-Junk test, of hoger is dan 134.5°C in het geval van de methyl blauw papier test volstaat het om op voorhand de stof te onderwerpen aan een test bedoeld om de spontane ontbrandingstemperatuur te bepalen zoals beschreven in 2.3.2.5. Als de ontbrandingstemperatuur van mengsels van nitrocellulose hoger is dan 180°C of de ontbrandingstemperatuur van week gemaakte nitrocellulose hoger is dan 170°C kan de Bergmann-Junk test of vinyl blauw papier test veilig uitgevoerd worden.
Indien nitrocellulose gedurende een half uur tot 132 °C wordt opgewarmd, mogen geen zichtbare geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) vrijkomen. De ontbrandingstemperatuur moet hoger zijn dan 180 °C. Zie de hierna volgende paragrafen 2.3.2.3 tot en met 2.3.2.8, 2.3.2.9 a) en 2.3.2.10.
2.3.2.2
Voordat de proeven volgens de hierna volgende alineas 2.3.2.5 uitgevoerd worden, moeten de te onderzoeken monsters minstens 15 uur bij kamertemperatuur gedroogd worden in een vacuümexsiccator met gesmolten en korrelvormig gemaakt calciumchloride; de stof moet in een dunne laag worden uitgespreid. Hiertoe moeten niet-poedervormige of niet-draadvormige stoffen tot kleine stukjes vermalen, geraspt of versneden worden. De druk in de exsiccator moet minder dan 6,5 kPa (0,065 bar) bedragen.
2.3.2.3
Vooraleer op de in 2.3.2.2 beschreven wijze gedroogd te worden, moet plastisch gemaakte nitrocellulose ter voorbereiding gedroogd worden in een goed geventileerde stoof, waarvan de temperatuur op 70 °C is ingesteld. Dit tot het massaverlies per kwartier minder dan 0,3 % van de oorspronkelijke massa bedraagt.
2.3.2.4
De in 2.3.2.1 bedoelde zwak genitreerde nitrocellulose moet ter voorbereiding gedroogd worden op de in 2.3.2.3 beschreven wijze. Het drogen moet minstens 15 uur duren in een exsiccator met geconcentreerd zwavelzuur.
2.3.2.5 Ontbrandingstemperatuur (zie 2.3.2.1)
a)
Bepaal de ontbrandingstemperatuur door 0,2 g van de stof te verwarmen in een glazen reageerbuis, die gedompeld is in een bad van Wood's metaal. Plaats de reageerbuis in het bad wanneer dit een temperatuur van 100 °C heeft bereikt. Voer de temperatuur van het bad vervolgens met 5 °C per minuut op.
b)
De reageerbuizen moeten de volgende afmetingen hebben:
lengte
125 mm
inwendige diameter
15 mm
wanddikte
0,5 mm
Ze moeten 20 mm diep in het bad gedompeld zijn.
c)
Voer de proef driemaal uit. Noteer telkens de temperatuur waarbij de stof ontbrandt (dit wil zeggen : een langzame of een snelle verbranding, een deflagratie of een detonatie).
d)
De laagste temperatuur die bij de drie proeven wordt opgetekend is de ontbrandingstemperatuur.
2.3.3 Beproevingen betreffende de brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8
2.3.3.1 Bepaling van het vlampunt

2.3.3.1.1

Voor het bepalen van het vlampunt van brandbare vloeistoffen mogen de volgende methodes gebruikt worden:
Internationale normen:
ISO 1516 (Determination of flash/no flash – Closed cup equiluibrium method)
ISO 1523 (Determination of flash point- Closed cup equiluibrium method)
ISO 2719 (Determination of flash point- Pensky-Martens closed cup method)
ISO 13736 (Determination of flash point-Abel closed-cup method)
ISO 3679 (Determination of flash point- Rapid equilibrium closed cup method)
ISO 3680 (Determination of flash/no flash – Rapid equilibrium closed cup method)
Nationale normen:
American Society for Testing Materials International, 100 Barr Harbor Drive, PO Box C700, West Conshohocken, Pennsylvania, USA 19428-2959:
ASTM D3828-0a, Standard Test Methods for Flash Point by Small Scale Closed-Cup Tester
ASTM D56-05, Standard Test Method for Flash Point by Tag Closed-Cup Tester
ASTM D3278-96(2004)e1, Standard Test Methods for Flash Point of Liquids by Small Scale Closed-Cup Apparatus
ASTM D93-08, Standard Test Methods for Flash Point by Pensky-Martens Closed-Cup Tester
Association frangaise de normalisation, AFNOR, 11, rue de Pressensé, F-93571 La Plaine Saint-Denis Cedex :
Norme francaise NF M07-019
Norme francaise NF M07-011 / NF T30-050 / NF T66-009
Norme francaise NF M07-036
Deutsches Institut für Normung, Burggrafenstr. 6, D-10787 Berlin:
Norm DIN 51755 (vlampunten lager dan 65 °C)
State Committee of the Council of Ministers for Standardisation, RUS-113813, GSP, Moskow, M-49 Leninsky Prospect, 9 :
GOST 12.1044-84

2.3.3.1.2

Voor het bepalen van het vlampunt van verven, lijmen en soortgelijke viskeuze producten die oplosmiddelen bevatten, mogen slechts apparaten en beproevingsmethodes aangewend worden die geschikt zijn voor het bepalen van het vlampunt van viskeuze vloeistoffen, overeenkomstig de volgende normen:
a)
ISO 3679: 1983
b)
ISO 3680: 1983
c)
ISO 1523: 1983
d)
Internationale normen EN ISO 13736 en EN ISO 2719, methode B

2.3.3.1.3

De in 2.3.3.1.1 opgesomde normen mogen slechts gebruikt worden voor de vlampuntbereiken die in elk van deze normen aangegeven zijn. Bij de keuze van een norm dient de mogelijkheid van een chemische reactie tussen de stof en de staalhouder in beschouwing genomen te worden. Het apparaat moet – voor zover dit vanuit veiligheidsoogpunt kan – op een tochtvrije plaats opgesteld worden. Om veiligheidsredenen wordt voor organische peroxides, zelfontledende stoffen (ook energetische stoffen genoemd) of giftige stoffen een methode toegepast waarbij een staal met een kleiner volume (ongeveer 2 ml) wordt gebruikt.

2.3.3.1.4

Indien een vlampunt, dat via een niet-evenwichtsmethode wordt bepaald, 23 + 2°C of 60 + 2°C blijkt te zijn, dient dit resultaat voor ieder vlampuntbereik bevestigd te worden met behulp van een evenwichtsmethode.

2.3.3.1.5

Indien er betwisting bestaat over de klassificatie van een brandbare vloeistof, wordt haar vlampunt experimenteel bepaald. Indien dit vlampunt ten hoogste 2 °C afwijkt van de in 2.2.3.1 aangegeven grenswaarden (23 °C en 60°C) wordt de door de afzender voorgestelde klassigicatie weerhouden. Indien de afwijking meer dan 2 °C bedraagt, moet een tweede controleproef worden uitgevoerd en wordt de laagste waarde weerhouden van de vlampunten die bij de twee controleproeven worden bekomen.
2.3.3.2 Bepaling van het begin van kooktraject
Voor het bepalen van het begin van kooktraject van brandbare vloeistoffen mogen de volgende methodes gebruikt worden:
Internationale normen:
ISO 3924 (Petroleum products – Determination of boiling range distribution – Gas chromatography method)
ISO 4626 (Volatile organic liquids – Determination of boiling range of organic solvents used as raw materials)
ISO 3405 (Petroleum products – Determination of distillation characteristics at atmospheric pressure)
Nationale normen:
American Society for Testing Materials International, 100 Barr Harbor Drive, PO Box C700, West Conshohocken, Pennsylvania, USA 19428-2959:
ASTM D86-07a, Standard Test Method for Distillation of Petroleum Products at Atmospheric Pressure
ASTM D1078-05, Standard Test Method for Distillation Range of Volatile Organic Liquids
Andere aanvaardbare methodes:
Methode A2, zoals beschreven in Deel A van de Bijlage bij Verordening (EC) Nr. 440/2008 van de Commissie (79)

(79)
Verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 142 van 31 mei 2008, p. 1-739).
2.3.3.3 Beproeving voor de bepaling van het peroxidegehalte
De bepaling van het peroxidegehalte in een vloeistof gebeurt op volgende wijze:
Giet een massa p (ongeveer 5 g tot op 0,01 g nauwkeurig gewogen) van de te onderzoeken vloeistof in een Erlenmeyer kolf; voeg 20 cm3 azijnzuuranhydride en ongeveer 1 g vast poedervormig kaliumjodide toe en schud de kolf. Laat de vloeistof tien minuten staan en verwarm daarna gedurende drie minuten tot ongeveer 60 °C; laat de vloeistof vijf minuten afkoelen en voeg vervolgens 25 cm3 water toe. Titreer na een half uur het vrijgekomen jodium met een 0,1 N natriumthiosulfaatoplossing, zonder toevoeging van een indicator (de totale ontkleuring geeft het einde van de reactie aan). Bereken het peroxidegehalte (uitgedrukt in H202) met de formule
17n
100p
, waarin n het aantal verbruikte cm3 thiosulfaatoplossing aangeeft.
2.3.4 Beproeving voor de bepaling van de vloeibaarheid
De vloeibaarheid van de vloeibare, viskeuze of pastavormige stoffen en mengsels wordt bepaald met behulp van de hiernavolgende beproevingsmethode:
2.3.4.1 Toestel
Commerciële penetrometer volgens de ISO-norm 2137-1985, met een richtstang van 47,5 ± 0,05 g, een zeefschijf uit duraluminium met konische gaten en met een massa van 102,5 ± 0,05 g (zie afbeelding 1) en een penetratierecipiënt met een binnendiameter van 72 tot 80 mm dat bestemd is om het staal te bevatten.
2.3.4.2 Testprocedure
Ten minste een half uur voor de meting wordt het staal in het penetratierecipiënt gegoten. Het hermetisch gesloten recipiënt wordt onbeweeglijk gehouden tot de meting. Het staal wordt tot 35 ± 0,5°C opgewarmd in het hermetisch gesloten penetratierecipiënt, en slechts onmiddellijk voor de meting (maximaal 2 minuten voordien) op de penetratiemetertafel geplaatst. Het centrum van de zeefschijf (S op de afbeelding) wordt vervolgens in contact gebracht met het vloeistofoppervlak en de penetratiediepte wordt gemeten in functie van de tijd.
2.3.4.3 Evaluatie van de testresultaten
Een stof is pastavormig indien de penetratie, aangegeven door de wijzerplaat van de peilmeter
a)
ofwel minder dan 15,0 ± 0,3 mm bedraagt 5,0 ± 0,1 s nadat het centrum S in contact gebracht werd met het oppervlak van het monster;
b)
ofwel meer dan 15,0 ± 0,3 mm bedraagt 5,0 ± 0,1 s nadat het centrum S in contact gebracht werd met het oppervlak van het monster, maar de bijkomende penetratie na een nieuwe periode van 55,0 ± 0,5 s kleiner is dan 5,0 ± 0,5 mm.
OPMERKING: Bij monsters die een vloeipunt bezitten is het dikwijls niet mogelijk om een horizontaal oppervlak te bekomen in het penetratierecipiënt en dus ook niet om duidelijke initiële meetvoorwaarden vast te stellen voor het contact van het centrum S. Bij sommige stalen kan de schok van de zeefschijf anderzijds een elastische vervorming van het oppervlak veroorzaken en zo gedurende de eerste seconden een diepere penetratie laten uitschijnen dan werkelijk het geval is. In deze gevallen kan het nuttig zijn om de evaluatie volgens alinea b) hierboven toe te passen.
Figuur 1 – Penetrometer
2.3.5 Indeling van de metaalorganische stoffen bij de klassen 4.2 en 4.3
De metaalorganische stoffen kunnen – in functie van hun eigenschappen die bepaald werden volgens de testen N.1 tot en met N.5 van het Handboek van testen en criteria, deel III, afdeling 33 – op gepaste wijze bij de klassen 4.2 of 4.3 ingedeeld worden, overeenkomstig het beslissingsdiagram van afbeelding 2.3.5.
OPMERKINGEN:
1. In functie van hun andere eigenschappen en van de tabel van overheersende gevaren (zie 2.1.3.10) kunnen de metaalorganische stoffen op gepaste wijze bij andere klassen ingedeeld worden.
 
2. Brandbare oplossingen die metaalorganische verbindingen bevatten in dusdanige concentraties dat ze niet voor zelfontbranding vatbaar zijn en in contact met water geen brandbare gassen in gevaarlijke hoeveelheden ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 3.
Afbeelding 2.3.5:a Beslissingsdiagram voor de indeling van de metaalorganische stoffen bij de klassen 4.2 en 4.3 b

Deel 3 Lijst van de gevaarlijke goederen, bijzondere bepalingen en vrijstellingen met betrekking tot de beperkte en uitgezonderde hoeveelheden

Hoofdstuk 3.1 Algemeenheden

3.1.1 Inleiding
Naast de bepalingen waar in de tabellen van dit deel naar verwezen wordt of die er in zijn opgenomen, moeten de algemene voorschriften van ieder deel, hoofdstuk en/of afdeling nageleefd worden. Deze algemene voorschriften zijn niet opgenomen in de tabellen. Wanneer een algemeen voorschrift in tegenspraak is met een bijzondere bepaling, heeft de bijzondere bepaling voorrang.
3.1.2 Officiële vervoersnaam
OPMERKING: Zie 2.1.4.1 voor de officiële vervoersnamen die bij het vervoer van monsters gebruikt worden.
3.1.2.1
De officiële vervoersnaam is het gedeelte van de rubriek dat de goederen van tabel A van hoofdstuk 3.2 met de meeste nauwkeurigheid beschrijft; hij is aangegeven in hoofdletters (de cijfers, de Griekse letters en de aanduidingen in kleine letters “sec-”, “tert-”, “m-”, “n-”, “o-”, “p-”, maken integraal deel uit van de vervoersnaam). Achter de voornaamste officiële vervoersnaam kan tussen haakjes een andere officiële vervoersnaam aangegeven zijn [bijvoorbeeld ETHANOL (ETHYLALCOHOL)]. De gedeelten van de rubriek die in kleine letters staan aangegeven zijn niet als elementen van de officiële vervoersnaam te aanzien.
3.1.2.2
Indien een combinatie van meerdere officiële vervoersnamen voorkomt onder éénzelfde UN-nummer en als deze gescheiden worden door de voegwoorden of in kleine letters of gescheiden zijn door komma's, moet enkel de meest geschikte vervoersnaam voorkomen in het vervoerdocument of in de merktekens van de colli. Om te illustreren op welke wijze de officiële vervoersnaam in dergelijke gevallen wordt gekozen, kan men volgende voorbeelden geven:
a)
UN 1057 AANSTEKERS of NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS. De officiële vervoersnaam is de meest passende van de volgende benamingen:
AANSTEKERS
NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS;
b)
UN 2793 BOORSPANEN, FREESSPANEN OF DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm. De officiële vervoersnaam is de meest passende van de volgende mogelijke combinaties:
BOORSPANEN VAN FERROMETALEN
FREESSPANEN VAN FERROMETALEN
DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN
3.1.2.3
De officiële vervoersnaam mag in het enkelvoud of in het meervoud worden gebruikt. Indien de officiële vervoersnaam termen bevat die er de betekenis van verduidelijken, wordt de volgorde van deze termen op de vervoersdocumenten of op de merktekens van de colli bovendien overgelaten aan de keuze van de betrokkene. In plaats van “DIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER” mag bijvoorbeeld “OPLOSSING VAN DIMETHYLAMINE IN WATER” aangegeven worden. Voor de goederen van klasse 1 mogen militaire of handelsbenamingen gebruikt worden, die de officiële vervoersnaam bevatten aangevuld met een beschrijvende tekst.
3.1.2.4
Talrijke stoffen hebben een rubriek voor zowel hun vloeibare als hun vaste toestand (zie de definities van vloeistof en vaste stof in 1.2.1), of in vaste toestand en in oplossing. Er zijn onderscheiden UN-nummers aan toegekend die niet noodzakelijk op elkaar volgen (81) .

(81)
In de alfabetische index (tabel B van hoofdstuk 3.2) worden verduidelijkingen gegeven, bijvoorbeeld:
NITROXYLENEN, VLOEIBAAR
6.1
1665
NITROXYLENEN, VAST
6.1
3447
3.1.2.5
Het woord “GESMOLTEN” moet ter verduidelijking als deel van de officiële vervoersnaam toegevoegd worden wanneer een stof, die volgens de definitie in 1.2.1 een vaste stof is, in gesmolten toestand voor het vervoer wordt aangeboden (bijvoorbeeld ALKYLFENOL, VAST, N.E.G., GESMOLTEN); dit tenzij dit woord reeds in hoofdletters in de in tabel A van hoofdstuk 3.2 opgenomen benaming voorkomt.
3.1.2.6
Wanneer een stof zonder stabilisatie niet toegelaten zou zijn tot het vervoer op basis van de bepalingen van de paragrafen 2.2.x.2, omdat die stof in staat is om op een gevaarlijke wijze te reageren onder normale vervoersvoorwaarden, moet de vermelding “GESTABILISEERD” aan de officiële vervoersnaam toegevoegd worden als integrerend deel ervan; dit behalve voor de zelfontledende stoffen en de organische peroxides, en behalve wanneer deze vermelding reeds in hoofdletters voorkomt in de benaming die in kolom (2) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven (bijvoorbeeld: “GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G., GESTABILISEERD”).
Wanneer men gebruik maakt van temperatuurbeheersing om een dergelijke stof te stabiliseren en zo het ontstaan van een gevaarlijke overdruk of de evolutie van een overmatige temperatuur te verhinderen, of wanneer men gebruik maakt van chemische stabilisatie in combinatie met temperatuurbeheersing, geldt het volgende:
a)
wanneer voor vloeistoffen en vaste stoffen de SAPT (83) (gemeten met of zonder inhibitor wanneer chemische stabilisatie toegepast wordt) lager is dan of gelijk is aan diegene die voorgeschreven is in 2.2.41.1.21, zijn de bepalingen van 2.2.41.1.17, bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3, 7.1.7, bijzondere bepaling V8 van hoofdstuk 7.2, bijzondere bepaling S4 van hoofdstuk 8.5 en de voorschriften van hoofdstuk 9.6 van toepassing, behalve dat de term “SADT” zoals die gebruikt wordt in deze paragrafen, ook geacht wordt de SAPT te omvatten wanneer de betrokken stof kan polymeriseren;
b)
tenzij ze reeds in hoofdletters voorkomen in de naam die aangegeven is in kolom (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten de woorden “MET TEMPERATUURBEHEERSING” toegevoegd worden in de officiële vervoersnaam;
c)
voor de gassen: de vervoersvoorwaarden moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.

(83)
Zie 1.2.1 voor de definitie van self-accelerating polymerization temperature (SAPT).
3.1.2.7
Hydraten mogen vervoerd worden onder de officiële vervoersnaam die van toepassing is op de niet-gehydrateerde stof.
3.1.2.8 Algemene benamingen of ?niet elders genoemde? (N.E.G.) omschrijvingen

3.1.2.8.1

De officiële vervoersnamen van n.e.g.-rubrieken of van algemene rubrieken waarvoor in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 de bijzondere bepaling 274 of 318 is aangegeven, moeten aangevuld worden met de technische benaming van het goed; dit tenzij een nationale wet of een internationaal verdrag de bekendmaking ervan verbiedt voor een stof waarvoor controlemaatregelen gelden. Bij ontplofbare stoffen en voorwerpen van klasse 1 mogen de gegevens met betrekking tot de gevaarlijke goederen aangevuld worden met een supplementaire beschrijving die de commerciële of militaire benamingen aangeeft. De technische benamingen moeten onmiddellijk achter de officiële vervoersnaam en tussen haakjes geplaatst worden. Een passend tussenvoegsel, zoals “bevat” of “bevattend”, andere hoedanigheidswoorden, zoals “mengsel”, “oplossing”, enz., en het percentage van de technische component mogen ook gebruikt worden. Bijvoorbeeld: “UN 1993 Brandbare vloeistof, n.e.g. (bevat xyleen en benzeen), 3, II”.

3.1.2.8.1.1

De technische benaming moet een erkende chemische of biologische benaming zijn of een andere benaming die courant gebruikt wordt in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden. Voor de pesticiden mogen alleen de gebruikelijke ISO-benamingen aangewend worden, de andere benamingen uit de “WHO Recommended Classification of Pesticides by Hazard and Guidelines to Classification” of de benaming(en) van de werkzame stof(fen).

3.1.2.8.1.2

Wanneer een mengsel van gevaarlijke goederen of voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten beschreven worden door één van de n.e.g.-rubrieken of algemene rubrieken waaraan in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 de bijzondere bepaling 274 is toegekend, volstaat het om de twee componenten te vermelden die het meest bijdragen tot het gevaar of de gevaren van het mengsel of van de voorwerpen; dit met uitzondering van de stoffen die onderworpen zijn aan een controle wanneer hun bekendmaking door een nationale wet of een internationaal verdrag verboden is. Indien een collo een mengsel bevat en voorzien is van een gevaarsetiket dat een bijkomend gevaar aanduidt, moet één van de twee tussen haakjes aangegeven technische benamingen de benaming zijn van de component die het gebruik van dit etiket nodig maakt.
OPMERKING: zie 5.4.1.2.2.

3.1.2.8.1.3

Om te verduidelijken hoe voor dergelijke n.e.g.-rubrieken de officiële vervoersnaam aangevuld wordt met de technische benaming van de goederen, worden volgende voorbeelden gegeven:
UN 3394 PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, REACTIEF MET WATER (trimethylgallium)
UN 2902 PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. (drazoxolon).
UN 3540 VOORWERPEN DIE BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G. (pyrrolidine)

3.1.2.8.1.4

Enkel voor wat betreft UN 3077 en UN 3082, mag de technische benaming een benaming zijn die in hoofdletters voorkomt in kolom 2 van tabel A van hoofstuk 3.2, onder voorbehoud dat deze naam niet de vermelding N.E.G. bevat en dat bijzondere bepaling 274 niet toegekend is. De benaming die de stof of het mengsel het best beschrijft moet gebruikt worden, bijvoorbeeld.:
UN3082, MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G. (VERF)
UN3082, MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G. (PARFUMERIEPRODUCTEN)
3.1.3 Oplossingen of mengsels
OPMERKING: Wanneer een stof met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2, moet hij in het vervoer geïdentificeerd worden door de officiële vervoersnaam die in kolom (2) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomt. Deze stoffen mogen technische onzuiverheden bevatten (bijvoorbeeld die welke afkomstig zijn van het productieproces) of voor stabilisatie of andere doeleinden gebruikte additieven, die hun classificatie niet beïnvloeden. Een in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemde stof, die technische onzuiverheden of voor stabilisatie of andere doeleinden gebruikte additieven bevat die zijn classificatie beïnvloeden, moet evenwel beschouwd worden als een oplossing of een mengsel (zie 2.1.3.3).

3.1.3.1

Een oplossing of een mengsel is niet onderworpen aan het ADR indien de karakteristieken, de eigenschappen, de vorm of de fysische toestand van de oplossing of het mengsel zo zijn dat dit mengsel of deze oplossing aan de criteria, met inbegrip van ervaring op mensen, van geen enkele klasse beantwoordt

3.1.3.2

Indien een oplossing of een mengsel, dat aan de classificatiecriteria van het ADR voldoet, samengesteld is uit één enkel hoofdbestanddeel dat met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 en uit één of meerdere stoffen die niet onderworpen zijn aan het ADR of sporen van één of meerdere stoffen die met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2, moeten er het UN-nummer en de officiële vervoersnaam van het hoofdbestanddeel dat met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 aan toegekend worden, tenzij:
a)
de oplossing of het mengsel in tabel A van hoofdstuk 3.2 als dusdanig met name genoemd is;
b)
de naam en de omschrijving van stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 uitdrukkelijk aangeven dat die enkel van toepassing zijn op de zuivere stof;
c)
de klasse, de classificatiecode, de verpakkingsgroep of de fysische toestand van de oplossing of van het mengsel verschillen van die van de stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2; of
d)
de gevaarskenmerken en de eigenschappen van de oplossing of het mengsel andere interventiemaatregelen bij een noodgeval vereisen dan deze die nodig zijn voorde stof die met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2..
Kwalificerende woorden zoals, al naargelang het geval, “OPLOSSING” of “MENGSEL” moeten in de officiële vervoersnaam geïntegreerd worden (bijvoorbeeld “ACETON, OPLOSSING”). Bovendien mag de concentratie van de oplossing of van het mengsel ook worden aangegeven achter de basisomschrijving van het mengsel of van de oplossing (bijvoorbeeld “ACETON, OPLOSSING, 75 %”).

3.1.3.3

Een oplossing of een mengsel, dat aan de classificatiecriteria van het ADR voldoet, dat niet met name genoemd is in tabel A van hoofdstuk 3.2 en dat samengesteld is uit twee of meer gevaarlijke goederen, moet ingedeeld worden bij de rubriek waarvan de officiële vervoersnaam, de omschrijving, de klasse, de classificatiecode en de verpakkingsgroep met de meeste precisie de oplossing of het mengsel omschrijven.

Hoofdstuk 3.2 Lijst van de gevaarlijke goederen

3.2.1 Tabel A: Lijst van de gevaarlijke goederen

Verduidelijkingen
Over het algemeen heeft elke rij van tabel A van onderhavig hoofdstuk betrekking op de stof(fen) of het (de) voorwerp(en) die overeenstemmen met een specifiek UN-nummer. Indien evenwel stoffen of voorwerpen van éénzelfde UN-nummer verschillende chemische eigenschappen, fysische eigenschappen of vervoersvoorwaarden bezitten, kunnen voor dat UN-nummer verscheidene opeenvolgende rijen worden gebruikt.
Elke kolom van tabel A is gewijd aan een specifiek onderwerp, zoals aangegeven in de toelichting hieronder. Op het kruispunt (cel) van de kolommen en rijen vindt men informatie over het in die kolom behandeld onderwerp voor de stof(fen) of het (de) voorwerp(en) van die rij:
de eerste vier cellen identificeren de stof(fen) of het/de voorwerp(en) dat/die tot die rij behoort/behoren [de bijzondere bepalingen, aangegeven in kolom (6), kunnen bijkomende informatie in dit verband verstrekken];
de daaropvolgende cellen bevatten de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn, hetzij onder de vorm van volledige informatie, hetzij onder gecodeerde vorm. De codes verwijzen naar gedetailleerde informatie die voorkomt in het deel, het hoofdstuk, de afdeling of de onderafdeling dat/die in de toelichting hieronder is aangegeven. Een lege cel betekent ofwel dat er geen bijzondere bepaling is en alleen de algemene voorschriften van toepassing zijn, ofwel dat de in de toelichting aangegeven vervoersbeperking van kracht is. Als in deze tabel een alfanumerieke code die begint met de letters “BP” gebruikt wordt, verwijst dit naar een bijzondere bepaling van hoofdstuk 3.3.
De van toepassing zijnde algemene voorschriften worden niet vermeld in de overeenkomstige cellen. De toelichting hieronder geeft voor iedere kolom het deel of de delen, het hoofdstuk of de hoofdstukken, de afdeling(en) of de onderafdeling(en) aan, waar deze zich bevinden.
Toelichting voor iedere kolom:
Kolom (1)
“UN-nr”
 
Bevat het UN-nummer:
 
 –  van de gevaarlijke stof of van het gevaarlijk voorwerp, indien aan deze stof of aan dit voorwerp een eigen specifiek UN-nummer is toegekend, of
 
 –  van de algemene of n.e.g.-rubriek bij dewelke de niet met name genoemde gevaarlijke stoffen of voorwerpen overeenkomstig de criteria (“beslissingsdiagrammen”) van deel 2 moeten ingedeeld worden.
Kolom (2)
“Benaming en beschrijving”
 
Bevat de officiële vervoersnaam van de stof of van het voorwerp indien aan deze stof of aan dit voorwerp een eigen specifiek UN-nummer is toegekend, of de officiële vervoersnaam van de algemene of n.e.g.-rubriek bij dewelke de niet met name genoemde gevaarlijke stoffen of voorwerpen overeenkomstig de criteria (“beslissingsdiagrammen”) van deel 2 ingedeeld werden, in hoofdletters. Deze benaming moet gebruikt worden als officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, als onderdeel van de officiële vervoersnaam (zie 3.1.2 voor bijkomende inlichtingen betreffende de officiële vervoersnaam).
 
Indien de classificatie of de vervoersvoorwaarden van de stof of van het voorwerp onder bepaalde omstandigheden verschillend kunnen zijn, wordt na de officiële vervoersnaam in kleine letters een beschrijvende tekst toegevoegd om het toepassingsgebied van de rubriek te preciseren.
Kolom (3a)
“Klasse”
 
Bevat het nummer van de klasse waarvan de titel beantwoordt aan de gevaarlijke stof of het gevaarlijk voorwerp. Dit klassenummer wordt overeenkomstig de procedures en criteria van deel 2 toegekend.
Kolom (3b)
“Classificatiecode”
 
Bevat de classificatiecode van de gevaarlijke stof of het gevaarlijk voorwerp.
 
 –  Voor de gevaarlijke stoffen of voorwerpen van klasse 1 bestaat de code uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep, die overeenkomstig de procedures en criteria van 2.2.1.1.4 toegekend worden.
 
 –  Voor de gevaarlijke stoffen of voorwerpen van klasse 2 bestaat de code uit een cijfer en één of meerdere letters die de groep van gevaarlijke eigenschappen weergeven; ze worden toegelicht in 2.2.2.1.2 en 2.2.2.1.3.
 
 –  Voor de gevaarlijke stoffen of voorwerpen van de klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 en 9 worden de codes toegelicht in 2.2.x.1.2 (1) .
 
 –  Voor de gevaarlijke stoffen of voorwerpen van de klasse 8 worden de codes uitgelegd in 2.2.8.1.4.1.
 
 –  De gevaarlijke stoffen of voorwerpen van klasse 7 hebben geen classificatiecode.
Kolom (4)
“Verpakkingsgroep”
 
Bevat de verpakkingsgroep(en) (I, II of III) die aan de gevaarlijke stof zijn toegekend. Deze verpakkingsgroepen worden toegekend op basis van de procedures en criteria van deel 2. Aan de voorwerpen en stoffen wordt geen verpakkingsgroep toegekend.
 
De verpakkingsgroepen kunnen ook worden toegekend door bijzondere bepalingen in hoofdstuk 3.3, zoals aangegeven in kolom (6).
Kolom (5)
“Etiketten”
 
Bevat het modelnummer van de etiketten/grote etiketten (zie 5.2.2.2 en 5.3.1.7) die op de colli, containers, tankcontainers, mobiele tanks, MEGC's en voertuigen moeten aangebracht worden. Evenwel:
 
 –  voor de stoffen of voorwerpen van klasse 7 staat “7X” voor het gevaarsetiket van model nr. 7A, 7B of 7C, al naargelang het geval in functie van de categorie (zie 5.1.5.3.4 en 5.2.2.1.11.1) of voor het groot etiket nr. 7D (zie 5.3.1.1.3 en 5.3.1.7.2);
 
 –  de etiketten van model nr. 11 zijn niet aangegeven in deze kolom; in alle gevallen moet 5.2.2.1.12 geraadpleegd worden.
 
OPMERKING: De bijzondere bepalingen die in kolom (6) voorkomen kunnen bovenstaande bepalingen betreffende de etikettering wijzigen.
Kolom (6)
“Bijzondere bepalingen”
 
Bevat de numerieke codes van de bijzondere bepalingen die in acht genomen moeten worden. Deze bepalingen hebben betrekking op een breed scala onderwerpen, die in hoofdzaak verband houden met de inhoud van de kolommen (1) tot en met (5) (bijvoorbeeld verbodsbepalingen voor het vervoer, vrijstellingen van bepaalde voorschriften, toelichtingen betreffende de classificatie van bepaalde vormen van de desbetreffende gevaarlijke goederen en supplementaire bepalingen betreffende de etikettering of het markeren), en zijn in numerieke volgorde opgenomen in hoofdstuk 3.3. Indien kolom (6) leeg is, is voor de gevaarlijke goederen in kwestie geen enkele bijzondere bepaling van toepassing op de inhoud van de kolommen (1) tot en met (5).
Kolom (7a)
“Beperkte hoeveelheden”
 
Bevat de maximale hoeveelheid stof per binnenverpakking of voorwerp om de gevaarlijke goederen conform hoofdstuk 3.4 als beperkte hoeveelheden te vervoeren.
Kolom (7b)
“Uitgezonderde hoeveelheden”
 
Bevat een alfanumerieke code met de volgende betekenis:
 
 –  “EO” betekent dat er geen enkele vrijstelling van de bepalingen van het ADR bestaat voor gevaarlijke goederen verpakt in uitgezonderde hoeveelheden;
 
 –  alle andere alfanumerieke codes die met de letters “E” beginnen betekenen dat de bepalingen van het ADR niet van toepassing zijn indien aan de in hoofdstuk 3.5 opgegeven voorwaarden wordt voldaan.
Kolom (8)
“Verpakkingsinstructies”
 
Bevat de alfanumerieke codes van de van toepassing zijnde verpakkingsinstructies:
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letter “P”, dewelke de verpakkingsinstructies specificeren voor verpakkingen en recipiënten (met uitzonderding van de IBC's en grote verpakkingen), of met de letter “R”, dewelke de verpakkingsinstructies specificeren voor de lichte metalen verpakkingen. Deze instructies zijn in numerieke volgorde opgenomen in 4.1.4.1 en geven de toegelaten verpakkingen en recipiënten aan. Ze geven ook aan welke van de algemene verpakkingsvoorschriften van 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 en welke van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.5, 4.1.6, 4.1.7, 4.1.8 en 4.1.9 in acht moeten genomen worden. Indien kolom (8) geen enkele code bevat die begint met de letter “P” of “R”, mogen de gevaarlijke goederen in kwestie niet in verpakkingen vervoerd worden;
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “IBC”, dewelke de verpakkingsinstructies specificeren voor IBC's. Deze instructies zijn in numerieke volgorde opgenomen in 4.1.4.2 en geven de toegelaten IBC's aan. Ze geven ook aan welke van de algemene verpakkingsvoorschriften van 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 en welke van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.5, 4.1.6, 4.1.7, 4.1.8 en 4.1.9 in acht moeten genomen worden. Indien kolom (8) geen enkele code bevat die begint met de letters “IBC”, mogen de gevaarlijke goederen in kwestie niet in IBC's vervoerd worden;
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “LP”, dewelke de verpakkingsinstructies specificeren voor grote verpakkingen. Deze instructies zijn in numerieke volgorde opgenomen in 4.1.4.3 en geven de toegelaten grote verpakkingen aan. Ze geven ook aan welke van de algemene verpakkingsvoorschriften van 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 en welke van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.5, 4.1.6, 4.1.7, 4.1.8 en 4.1.9 in acht moeten genomen worden. Indien kolom (8) geen enkele code bevat die begint met de letters “LP”, mogen de gevaarlijke goederen in kwestie niet in grote verpakkingen vervoerd worden;
 
OPMERKING: Bovenstaande verpakkingsinstructies kunnen door de in kolom (9a) aangegeven bijzondere verpakkingsvoorschriften gewijzigd worden.
Kolom (9a)
“Bijzondere verpakkingsvoorschriften”
 
Bevat de alfanumerieke codes van de van toepassing zijnde bijzondere verpakkingsvoorschriften:
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “PP” of “RR”, dewelke de bijzondere verpakkingsvoorschriften specificeren voor verpakkingen en recipiënten (met uitzondering van de IBC's en grote verpakkingen) die daarenboven moeten nageleefd worden. Deze voorschriften zijn opgenomen in 4.1.4.1, op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie (met de letter “P” of “R”) die in kolom (8) is aangegeven. Indien kolom (9a) geen enkele code bevat die begint met de letters “PP” of “RR”, is geen enkel van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van toepassing die op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie zijn opgenomen;
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letter “B” of met de letters “BB”, dewelke de bijzondere verpakkingsvoorschriften specificeren voor IBC's die daarenboven moeten nageleefd worden. Deze voorschriften zijn opgenomen in 4.1.4.2, op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie (met de letters “IBC”) die in kolom (8) is aangegeven. Indien kolom (9a) geen enkele code bevat die begint met de letter “B” of met de letters “BB”, is geen enkel van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van toepassing die op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie zijn opgenomen;
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letter “L” of de letters “LL”, dewelke de bijzondere verpakkingsvoorschriften specificeren voor grote verpakkingen die daarenboven moeten nageleefd worden. Deze voorschriften zijn opgenomen in 4.1.4.3, op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie (met de letters “LP”) die in kolom (8) is aangegeven. Indien kolom (9a) geen enkele code bevat die begint met de letter “L” of de letters “LL”, is geen enkel van de bijzondere verpakkingsvoorschriften van toepassing die op het einde van de overeenstemmende verpakkingsinstructie zijn opgenomen.
Kolom (9b)
“Gezamenlijke verpakking”
 
Bevat de met de letters “MP” beginnende alfanumerieke codes van de bepalingen die op het gezamenlijk verpakken van toepassing zijn. Deze bepalingen zijn in de numerieke volgorde van hun codes opgesomd in 4.1.10. Wanneer kolom (9b) geen enkele code bevat die begint met de letters “MP” zijn alleen de algemene bepalingen van toepassing (zie 4.1.1.5 en 4.1.1.6).
Kolom (10)
“Mobiele tanks en containers voor losgestort vervoer – Vervoersinstructies”
 
Bevat een alfanumerieke code die aan een instructie voor vervoer in mobiele tanks is toegekend overeenkomstig 4.2.5.2.1 tot en met 4.2.5.2.4 en 4.2.5.2.6. Deze instructie voor vervoer in mobiele tanks stemt overeen met de minst strenge voorschriften die aanvaardbaar zijn voor het vervoer van de desbetreffende stof in mobiele tanks. De codes die de andere instructies betreffende vervoer in mobiele tanks aangeven die ook voor het vervoer van die stof zijn toegestaan, zijn te vinden in 4.2.5.2.5. Indien geen enkele code is aangegeven is het vervoer in mobiele tanks niet toegestaan, behalve wanneer een bevoegde overheid onder de in 6.7.1.3 gepreciseerde voorwaarden een toelating heeft afgeleverd.
 
De algemene voorschriften met betrekking tot het ontwerp, de constructie, de uitrusting, de prototypegoedkeuring, de controles en beproevingen en het markeren van mobiele tanks zijn te vinden in hoofdstuk 6.7. De algemene voorschriften met betrekking tot het gebruik (bijvoorbeeld het vullen) zijn te vinden in 4.2.1 tot en met 4.2.4.
 
Voor mobiele tanks waarvan de tanks gemaakt zijn van VVK, zie hoofdstuk 6.9
 
Wanneer een “(M)” is aangegeven betekent dit dat de stof vervoerd mag worden in “UN”-MEGC's.
 
OPMERKING: Bovenstaande voorschriften kunnen door de in kolom (11) aangegeven bijzondere bepalingen gewijzigd worden
 
Kan ook alfanumerische codes bevatten die beginnen met de letters “BK”; die verwijzen naar de in hoofdstuk 6.11 voorgestelde types van containers voor losgestort vervoer die conform 7.3.1.1 a) en 7.3.2 gebruikt mogen worden voor het vervoer van de losgestorte goederen.
Kolom (11)
“Mobiele tanks en containers voor losgestort vervoer – Bijzondere bepalingen”
 
Bevat de alfanumerieke codes van de bijzondere bepalingen met betrekking tot de mobiele tanks, die daarenboven moeten nageleefd worden. Deze codes, die beginnen met de letters “TP”, specificeren bijzondere bepalingen met betrekking tot de constructie of het gebruik van deze mobiele tanks. Ze zijn te vinden in 4.2.5.3.
 
OPMERKING: Wanneer zulks vanuit technisch oogpunt pertinent is, zijn deze bijzondere bepalingen niet alleen van toepassing op de in kolom (10) aangegeven mobiele tanks, maar ook op de mobiele tanks die conform de tabel in 4.2.5.2.5 gebruikt kunnen worden.
Kolom (12)
“ADR-tanks – Tankcode”
 
Bevat een alfanumerieke code die, overeenkomstig 4.3.3.1.1 (voor de gassen van klasse 2) of 4.3.4.1.1 (voor de stoffen van de klassen 3 tot en met 9), overeenstemt met een tanktype. Dit tanktype stemt overeen met de minst strenge tankvoorschriften die aanvaardbaar zijn voor het vervoer van de desbetreffende stof in ADR-tanks. De codes die overeenstemmen met de andere toegelaten tanktypes zijn te vinden in 4.3.3.1.2 (voor de gassen van klasse 2) of 4.3.4.1.2 (voor de stoffen van de klassen 3 tot en met 9). Indien geen enkele code is aangegeven, is het vervoer in ADR-tanks niet toegestaan.
 
Indien in deze kolom een tankcode voor vaste stoffen (S) en voor vloeistoffen (L) is aangegeven, betekent dit dat deze stof in vaste of in vloeibare (gesmolten) toestand voor vervoer kan aangeboden worden. Deze bepaling is in het algemeen van toepassing op stoffen waarvan de smeltpunten tussen 20 °C en 180 °C liggen.
 
Indien voor een vaste stof in deze kolom enkel een tankcode voor vloeistoffen (L) is aangegeven, betekent dit dat deze stof enkel in vloeibare toestand (gesmolten) voor vervoer wordt aangeboden.
 
De algemene voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de prototypegoedkeuring, de controles en beproevingen en het markeren, die niet in de tankcode zijn aangegeven, zijn te vinden in 6.8.1, 6.8.2, 6.8.3 en 6.8.5. De algemene voorschriften met betrekking tot het gebruik (bijvoorbeeld vullingsgraad of maximaal vullingspercentage, al naargelang het geval, minimale beproevingsdruk) zijn te vinden in 4.3.1 tot en met 4.3.4.
 
Een “(M)” achter de tankcode geeft aan dat de stof ook vervoerd mag worden in batterijvoertuigen of MEGC's.
 
Een “(+)” achter de tankcode betekent dat het wisselend gebruik van de tanks enkel toegelaten is wanneer dat in het goedkeuringscertificaat van het prototype is aangegeven.
 
Zie 4.4.1 en hoofdstuk 6.13 voor tanks uit vezelversterkte kunststof; zie 4.5.1 en hoofdstuk 6.10 voor druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
 
OPMERKING: Bovenstaande voorschriften kunnen door de in kolom (13) aangegeven bijzondere bepalingen gewijzigd worden
Kolom (13)
“ADR-tanks – Bijzondere bepalingen”
 
Bevat de alfanumerieke codes van de bijzondere bepalingen voor de ADR-tanks, die daarenboven moeten nageleefd worden:
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TU” specificeren de bijzondere bepalingen voor het gebruik van deze tanks. Deze zijn te vinden in 4.3.5
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TC” specificeren de bijzondere bepalingen voor de constructie van deze tanks. Deze zijn te vinden in 6.8.4 a);
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TE” specificeren de bijzondere bepalingen betreffende de uitrustingen van deze tanks. Deze zijn te vinden in 6.8.4 b);
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TA” specificeren de bijzondere bepalingen voor de prototypegoedkeuring van deze tanks. Deze zijn te vinden in 6.8.4 c);
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TT” specificeren de bijzondere bepalingen betreffende de beproevingen van deze tanks. Deze zijn te vinden in 6.8.4 d);
 
 –  de alfanumerieke codes die beginnen met de letters “TM” specificeren de bijzondere bepalingen betreffende het markeren van deze tanks. Deze zijn te vinden in 6.8.4 e).
 
OPMERKING: Wanneer zulks vanuit technisch oogpunt pertinent is, zijn deze bijzondere bepalingen niet alleen van toepassing op de in kolom (12) aangegeven tanks, maar ook op de tanks die conform de in 4.3.3.1.2 en 4.3.4.1.2 gedefinieerde hiërarchieën gebruikt kunnen worden.
Kolom (14)
“Voertuig voor tankvervoer”
 
Bevat een code die aangeeft welk voertuig (met inbegrip van het trekkend voertuig van aanhangwagens en opleggers)(zie 9.1.1) voor het vervoer van de stof in tanks moet gebruikt worden, overeenkomstig 7.4.2. De voorschriften met betrekking tot de constructie en de goedkeuring van de voertuigen zijn te vinden in de hoofdstukken 9.1, 9.2 en 9.7.
Kolom (15)
“Vervoerscategorie / (Tunnelbeperkingscode)”
 
Bevat bovenaan in het vak een cijfer dat de vervoerscategorie aangeeft waarbij de stof of het voorwerp is ingedeeld, ten behoeve van de vrijstellingen die verband houden met de vervoerde hoeveelheden per transporteenheid (zie 1.1.3.6).
 
Bevat onderaan in het vak, tussen haakjes, de tunnelbeperkingscode die verwijst naar de beperkingen van de doorgang door wegtunnels die van toepassing zijn op voertuigen die de stof of het voorwerp vervoeren. Deze beperkingen zijn te vinden in hoofdstuk 8.6. De vermelding “(–)” geeft aan dat geen tunnelbeperkingscode werd toegekend. De vermelding “–” geeft aan dat geen vervoerscategorie werd toegekend.
Kolom (16)
“Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer – Colli”
 
Bevat in voorkomend geval de alfanumerieke code(s), die beginnen met de letter “V”, van de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in colli. Deze bepalingen zijn opgenomen in 7.2.4. De algemene voorschriften betreffende het vervoer in colli zijn te vinden in de hoofdstukken 7.1 en 7.2.
 
OPMERKING: Daarenboven moeten de bijzondere bepalingen betreffende het laden, het lossen en de behandeling, aangegeven in kolom (18), nageleefd worden.
Kolom (17)
“Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer - Losgestort”
 
Bevat de alfanumerieke code of codes die beginnen met de letters “VC”, evenals de alfanumerieke code of codes die beginnen met de letters “AP”, van de bepalingen die van toepassing zijn op het losgestort vervoer. Deze bepalingen zijn opgenomen in 7.3.3. Indien in deze kolom geen enkele bijzondere bepaling geïdentificeerd door de code “VC” of een verwijzing naar een specifieke paragraaf die uitdrukkelijk deze vervoerswijze toestaat, is aangegeven, is losgestort vervoer niet toegestaan. De algemene en aanvullende voorschriften betreffende het losgestort vervoer zijn te vinden in de hoofdstukken 7.1 en 7.3.
 
OPMERKING: Daarenboven moeten de bijzondere bepalingen betreffende het laden, het lossen en de behandeling, aangegeven in kolom (18), nageleefd worden.
Kolom (18)
“Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer – Laden, lossen en behandeling”
 
Bevat de alfanumerieke code(s), die beginnen met de letters “CV”, van de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het laden, het lossen en de behandeling. Deze bepalingen zijn opgenomen in 7.5.11. Wanneer geen enkele code is aangegeven zijn alleen de algemene bepalingen van toepassing (zie 7.5.1 tot en met 7.5.10).
Kolom (19)
“Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer – exploitatie”
 
Bevat de alfanumerieke code(s), die beginnen met de letter “S”, van de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op de exploitatie. Deze bepalingen zijn opgenomen in hoofdstuk 8.5. Ze moeten aanvullend op de voorschriften van de hoofdstukken 8.1 tot en met 8.4 toegepast worden, maar in geval van tegenspraak met de voorschriften van de hoofdstukken 8.1 tot en met 8.4 hebben de bijzondere bepalingen voorrang.
Kolom (20)
“Identificatienummer van het gevaar”
 
Bevat een nummer bestaande uit twee of drie cijfers (in bepaalde gevallen voorafgegaan door de letter “X”) voor de stoffen en voorwerpen van de klassen 2 tot en met 9 en, voor de stoffen en voorwerpen van de klasse 1, de classificatiecode (zie kolom 3b). In de in 5.3.2.1 voorgeschreven gevallen moet het nummer op het bovenste gedeelte van het oranje schild voorkomen. De betekenis van het identificatienummer van het gevaar wordt verklaard in 5.3.2.3.
(1)
x = het nummer van de klasse van de gevaarlijke stof of van het gevaarlijk voorwerp, in voorkomend geval zonder scheidingspunt.
TABEL A
UN- nr
Benaming en beschrijving
3.1.2
Klasse
2.2
Classificatiecode
2.2
Verpakkingsgroep
2.1.1.3
Etiketten
5.2.2
Bijzondere bepalingen
3.3
Beperkte en uitgezonderde hoeveelheden
3.4.6 3.5.1.2
Verpakkingen
Mobiele tanks en containers voor losgestort vervoer
ADR-tanks
Voertuig voor tankvervoer
9.1.1.2
Vervoerscategorie
1.1.3.6
Tunnelbeperkingscode
(8.6)
Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer
Identificatienummer van het gevaar
5.3.2.3
UN- nr
Benaming en beschrijving 3.1.2
Verpakkingsinstructies
4.1.4
Bijzondere verpakkingsvoorschriften
4.1.4
Gezamenlijke verpakking
4.1.10
Instructies
4.2.5.2 en 7.3.2
Bijzondere bepalingen
4.2.5.3
Tankcode
4.3
Bijzondere bepalingen
4.3.5/6.8.4
Colli
7.2.4
Losgestort
7.3.3
Laden, lossen en behandeling
7.5.11
Exploitatie
8.5
[1]
[2]
[3a]
[3b]
[4]
[5]
[6]
[7a]
[7b]
[8]
[9a]
[9b]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[1]
[2]
0004
AMMONIUMPIKRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa % water
1
1,1D
 
1
 
0
E0
P112(a)
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0004
AMMONIUMPIKRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa % water
0005
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0005
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0006
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.1E
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
S1
 
0006
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0007
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0007
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0009
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0009
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0010
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0010
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0012
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
1
1.4S
 
1.4
364
5 kg
E0
P130
LP101
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0012
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0014
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR GEREEDSCHAP
1
1.4S
 
1.4
364
5 kg
E0
P130
LP101
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0014
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR GEREEDSCHAP
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
1
1.2G
 
1 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
1
1.2G
 
1 + 6.1
 
0
E0
P130
LP101
PP67 L1
MP23
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0015
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
1
1.3G
 
1 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
1
1.3G
 
1 + 6.1
 
0
E0
P130 LP101
PP67 L1
MP23
 
 
 
 
 
1 (C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0016
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
0018
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2G
 
1 + 6.1 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0018
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0019
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3G
 
1 + 6.1 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0019
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0020
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2K
 
VERVOER VERBODEN
0020
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0021
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3K
 
VERVOER VERBODEN
0021
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0027
ZWART BUSKRUIT, korrels of poeder
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P113
PP50
MP20
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0027
ZWART BUSKRUIT, korrels of poeder
0028
ZWART BUSKRUIT, GEPERST of ZWART BUSKRUIT, IN PELLETS
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P113
PP51
MP20 MP24
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0028
ZWART BUSKRUIT, GEPERST of ZWART BUSKRUIT, IN PELLETS
0029
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P131
PP68
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0029
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0030
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0030
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0033
BOMMEN, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0033
BOMMEN, met springlading
0034
BOMMEN, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0034
BOMMEN, met springlading
0035
BOMMEN, met springlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0035
BOMMEN, met springlading
0037
FLITSLICHTBOMMEN
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0037
FLITSLICHTBOMMEN
0038
FLITSLICHTBOMMEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0038
FLITSLICHTBOMMEN
0039
FLITSLICHTBOMMEN
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0039
FLITSLICHTBOMMEN
0042
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P132(a) of (b)
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0042
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
0043
VERSPREIDINGSLADINGEN, ontplofbaar
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P133
PP69
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0043
VERSPREIDINGSLADINGEN, ontplofbaar
0044
SLAGHOEDJES
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P133
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0044
SLAGHOEDJES
0048
SPRINGLADINGEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0048
SPRINGLADINGEN
0049
FLITSLICHTPATRONEN
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0049
FLITSLICHTPATRONEN
0050
FLITSLICHTPATRONEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0050
FLITSLICHTPATRONEN
0054
SEINPATRONEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0054
SEINPATRONEN
0055
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
1
1.4S
 
1.4
364
5 kg
E0
P136
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0055
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
0056
DIEPTEBOMMEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0056
DIEPTEBOMMEN
0059
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P137
PP70
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0059
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0060
AANVULLINGSSPRINGLADINGEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P132(a) of (b)
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0060
AANVULLINGSSPRINGLADINGEN
0065
SLAGSNOER, buigzaam
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P139
PP71 PP72
MP21
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0065
SLAGSNOER, buigzaam
0066
SNELKOORD
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P140
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0066
SNELKOORD
0070
KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0070
KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR
0072
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET), (HEXOGEEN), (RDX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P112(a)
PP45
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0072
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET), (HEXOGEEN), (RDX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
0073
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0073
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0074
DIAZODINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0074
DIAZODINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0075
DIETHYLEENGLYCOLDINITRAAT, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 25 massa- % niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P115
PP53 PP54 PP57 PP58
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0075
DIETHYLEENGLYCOLDINITRAAT, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 25 massa- % niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
0076
DINITROFENOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.1D
 
1 + 6.1
 
0
E0
P112(a)
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0076
DINITROFENOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0077
DINITROFENOLATEN van alkalimetalen, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.3C
 
1 + 6.1
 
0
E0
P114(a)
P114(b)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0077
DINITROFENOLATEN van alkalimetalen, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0078
DINITRORESORCINOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(a)
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0078
DINITRORESORCINOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0079
HEXANITRODIFENYLAMINE (DIPICRYLAMINE), (HEXYL)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0079
HEXANITRODIFENYLAMINE (DIPICRYLAMINE), (HEXYL)
0081
SPRINGSTOF, TYPE A
1
1.1D
 
1
616 617
0
E0
P116
PP63 PP66
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0081
SPRINGSTOF, TYPE A
0082
SPRINGSTOF, TYPE B
1
1.1D
 
1
617
0
E0
P116
IBC100
PP61
PP62
B9
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3, V12
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0082
SPRINGSTOF, TYPE B
0083
SPRINGSTOF, TYPE C
1
1.1D
 
1
267 617
0
E0
P116
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0083
SPRINGSTOF, TYPE C
0084
SPRINGSTOF, TYPE D
1
1.1D
 
1
617
0
E0
P116
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0084
SPRINGSTOF, TYPE D
0092
GRONDFAKKELS
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0092
GRONDFAKKELS
0093
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0093
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0094
FLITSLICHTPOEDER
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P113
PP49
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0094
FLITSLICHTPOEDER
0099
SCHEURVORMENDE MIDDELEN, ONTPLOFBAAR, voor olieboringen, zonder slagpijpje
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P134 LP102
 
MP21
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0099
SCHEURVORMENDE MIDDELEN, ONTPLOFBAAR, voor olieboringen, zonder slagpijpje
0101
GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P140
PP74 PP75
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0101
GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND
0102
SLAGSNOER, met metalen bekleding
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P139
PP71
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0102
SLAGSNOER, met metalen bekleding
0103
VUURKOORD, kokervormig, met metalen bekleding
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P140
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0103
VUURKOORD, kokervormig, met metalen bekleding
0104
SLAGSNOER MET GERING EFFECT, met metalen bekleding
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P139
PP71
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0104
SLAGSNOER MET GERING EFFECT, met metalen bekleding
0105
VEILIGHEIDSVUURKOORD
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P140
PP73
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0105
VEILIGHEIDSVUURKOORD
0106
BUIZEN, DETONEREND
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0106
BUIZEN, DETONEREND
0107
BUIZEN, DETONEREND
1
1.2B
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0107
BUIZEN, DETONEREND
0110
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0110
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0113
GUANYLNITROSAMINOGUANYLI DEENHYDRAZINE, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0113
GUANYLNITROSAMINOGUANYLI DEENHYDRAZINE, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
0114
GUANYLNITROSAMINOGUANYL TETRAZEEN (TETRAZEEN), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0114
GUANYLNITROSAMINOGUANYL TETRAZEEN (TETRAZEEN), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0118
HEXOLIET (HEXOTOL), droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0118
HEXOLIET (HEXOTOL), droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0121
ONTSTEKERS
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
S1
 
0121
ONTSTEKERS
0124
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P101
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0124
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
0129
LOODAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0129
LOODAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0130
LOODSTYFNAAT (LOODTRINITRORESORCINAAT), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0130
LOODSTYFNAAT (LOODTRINITRORESORCINAAT), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0131
ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0131
ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD
0132
DEFLAGRERENDE METAALZOUTEN VAN AROMATISCHE NITROVERBINDINGEN, N.E.G.
1
1.3C
 
1
274
0
E0
P114(a)
P114(b)
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0132
DEFLAGRERENDE METAALZOUTEN VAN AROMATISCHE NITROVERBINDINGEN, N.E.G.
0133
MANNITOLHEXANITRAAT (NITROMANNIET), BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P112(a)
 
MP20
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0133
MANNITOLHEXANITRAAT (NITROMANNIET), BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0135
KWIKFULMINAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1A
 
1
266
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0135
KWIKFULMINAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0136
MIJNEN, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0136
MIJNEN, met springlading
0137
MIJNEN, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0137
MIJNEN, met springlading
0138
MIJNEN, met springlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0138
MIJNEN, met springlading
0143
NITROGLYCERINE, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 40 massa- % niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
1
1.1D
 
1 + 6.1
266 271
0
E0
P115
PP53 PP54 PP57 PP58
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0143
NITROGLYCERINE, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 40 massa- % niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
0144
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met meer dan 1 % maar niet meer dan 10 % nitroglycerine
1
1.1D
 
1
358
0
E0
P115
PP45 PP55 PP56 PP59 PP60
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0144
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met meer dan 1 % maar niet meer dan 10 % nitroglycerine
0146
ZETMEELNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0146
ZETMEELNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0147
NITRO-UREUM
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0147
NITRO-UREUM
0150
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, PETN), BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water, of PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRA-NITRAAT, PETN), GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa- % flegmatiseermiddel
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P112(a)
P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0150
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, PETN), BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water, of PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRA-NITRAAT, PETN), GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa- % flegmatiseermiddel
0151
PENTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0151
PENTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0153
TRINITROANILINE (PICRAMIDE)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0153
TRINITROANILINE (PICRAMIDE)
0154
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(a)
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0154
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
0155
TRINITROCHLOORBENZEEN (PICRYLCHLORIDE)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0155
TRINITROCHLOORBENZEEN (PICRYLCHLORIDE)
0159
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
1
1.3C
 
1
266
0
E0
P111
PP43
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0159
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
0160
ROOKZWAK BUSKRUIT
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P114(b)
PP50 PP52
MP20
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0160
ROOKZWAK BUSKRUIT
0161
ROOKZWAK BUSKRUIT
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(b)
PP50 PP52
MP20
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0161
ROOKZWAK BUSKRUIT
0167
PROJECTIELEN, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0167
PROJECTIELEN, met springlading
0168
PROJECTIELEN, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0168
PROJECTIELEN, met springlading
0169
PROJECTIELEN, met springlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0169
PROJECTIELEN, met springlading
0171
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0171
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0173
ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0173
ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR
0174
KLINKNAGELPATRONEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0174
KLINKNAGELPATRONEN
0180
RAKETTEN, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0180
RAKETTEN, met springlading
0181
RAKETTEN, met springlading
1
1.1E
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0181
RAKETTEN, met springlading
0182
RAKETTEN, met springlading
1
1.2E
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0182
RAKETTEN, met springlading
0183
RAKETTEN, met inerte kop
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0183
RAKETTEN, met inerte kop
0186
RAKETAANDRIJVINGEN
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0186
RAKETAANDRIJVINGEN
0190
ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, die geen inleispringstof is
1
 
 
 
16
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0190
ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, die geen inleispringstof is
0191
HANDSEINMIDDELEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0191
HANDSEINMIDDELEN
0192
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0192
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0193
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0193
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0194
SCHEEPSNOODSIGNALEN
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0194
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0195
SCHEEPSNOODSIGNALEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0195
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0196
ROOKSIGNALEN
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0196
ROOKSIGNALEN
0197
ROOKSIGNALEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0197
ROOKSIGNALEN
0204
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0204
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0207
TETRANITROANILINE
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0207
TETRANITROANILINE
0208
TRINITROFENYLMETHYLNITRAMINE (TETRYL)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0208
TRINITROFENYLMETHYLNITRAMINE (TETRYL)
0209
TRINITROTOLUEEN (TNT), droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
PP46
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0209
TRINITROTOLUEEN (TNT), droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
0212
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P133
PP69
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0212
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
0213
TRINITROANISOL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0213
TRINITROANISOL
0214
TRINITROBENZEEN, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0214
TRINITROBENZEEN, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
0215
TRINITROBENZOËZUUR, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0215
TRINITROBENZOËZUUR, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa- % water
0216
TRINITRO-m-CRESOL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0216
TRINITRO-m-CRESOL
0217
TRINITRONAFTALEEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0217
TRINITRONAFTALEEN
0218
TRINITROFENETOL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0218
TRINITROFENETOL
0219
TRINITRORESORCINOL (STYFNINEZUUR), droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(a)
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0219
TRINITRORESORCINOL (STYFNINEZUUR), droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0220
UREUMNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0220
UREUMNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0221
TORPEDOKOPPEN, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0221
TORPEDOKOPPEN, met springlading
0222
AMMONIUMNITRAAT
1
1.1D
 
1
370
0
E0
P112(b)
P112(c)
IBC100
PP47
B3 B17
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0222
AMMONIUMNITRAAT
0224
BARIUMAZIDE, droog of bevochtigd met minder dan 50 massa- % water
1
1.1A
 
1 + 6.1
 
0
E0
P110(b)
PP42
MP20
 
 
 
 
 
0
(B)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0224
BARIUMAZIDE, droog of bevochtigd met minder dan 50 massa- % water
0225
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P133
PP69
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0225
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
0226
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P112(a)
PP45
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0226
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
0234
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(a)
P114(b)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0234
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0235
NATRIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(a) P114(b)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0235
NATRIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0236
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(a)
P114(b)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0236
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0237
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P138
 
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0237
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
0238
LIJNWERPRAKETTEN
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0238
LIJNWERPRAKETTEN
0240
LIJNWERPRAKETTEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0240
LIJNWERPRAKETTEN
0241
SPRINGSTOF, TYPE E
1
1.1D
 
1
617
0
E0
P116
IBC100
PP61
PP62
B10
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V12
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0241
SPRINGSTOF, TYPE E
0242
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0242
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0243
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2H
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0243
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0244
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3H
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0244
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0245
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2H
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0245
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0246
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3H
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0246
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0247
BRANDMUNITIE, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0247
BRANDMUNITIE, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0248
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.2L
 
1
274
0
E0
P144
PP77
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0248
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0249
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3L
 
1
274
0
E0
P144
PP77
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0249
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0250
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
1
1.3L
 
1
 
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0250
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
0254
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0254
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0255
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0255
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0257
BUIZEN, DETONEREND
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0257
BUIZEN, DETONEREND
0266
OCTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0266
OCTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water
0267
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P131
PP68
MP23
 
 
 
 
 
2(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0267
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0268
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
1
1.2B
 
1
 
0
E0
P133
PP69
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0268
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
0271
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P143
PP76
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0271
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0272
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P143
PP76
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0272
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0275
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0275
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0276
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P134
LP102
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0276
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0277
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0277
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
0278
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P134
LP102
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0278
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
0279
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0279
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0280
RAKETAANDRIJVINGEN
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0280
RAKETAANDRIJVINGEN
0281
RAKETAANDRIJVINGEN
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0281
RAKETAANDRIJVINGEN
0282
NITROGUANIDINE (PIKRIET), droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0282
NITROGUANIDINE (PIKRIET), droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0283
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P132(a) of (b)
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0283
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
0284
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P141
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0284
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0285
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P141
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0285
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0286
RAKETKOPPEN, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0286
RAKETKOPPEN, met springlading
0287
RAKETKOPPEN, met springlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0287
RAKETKOPPEN, met springlading
0288
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P138
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0288
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
0289
SLAGSNOER, buigzaam
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P139
PP71 PP72
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0289
SLAGSNOER, buigzaam
0290
SLAGSNOER, met metalen bekleding
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P139
PP71
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0290
SLAGSNOER, met metalen bekleding
0291
BOMMEN, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0291
BOMMEN, met springlading
0292
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0292
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0293
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0293
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0294
MIJNEN, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0294
MIJNEN, met springlading
0295
RAKETTEN, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0295
RAKETTEN, met springlading
0296
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0296
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0297
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0297
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0299
FLITSLICHTBOMMEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0299
FLITSLICHTBOMMEN
0300
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0300
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0301
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.4G
 
1.4 + 6.1 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0301
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
1
1.4G
 
1.4 + 8
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat bijtende stoffen
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
1
1.4G
 
1.4 + 6.1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV28
S1
 
0303
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading, bevat stoffen die giftig zijn bij het inademen
0305
FLITSLICHTPOEDER
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P113
PP49
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0305
FLITSLICHTPOEDER
0306
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P133
PP69
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0306
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
0312
SEINPATRONEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0312
SEINPATRONEN
0313
ROOKSIGNALEN
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0313
ROOKSIGNALEN
0314
ONTSTEKERS
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0314
ONTSTEKERS
0315
ONTSTEKERS
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0315
ONTSTEKERS
0316
BUIZEN, NIET DETONEREND
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0316
BUIZEN, NIET DETONEREND
0317
BUIZEN, NIET DETONEREND
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0317
BUIZEN, NIET DETONEREND
0318
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0318
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0319
ONTSTEKINGSDOPPEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0319
ONTSTEKINGSDOPPEN
0320
ONTSTEKINGSDOPPEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0320
ONTSTEKINGSDOPPEN
0321
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.2E
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0321
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0322
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
1
1.2L
 
1
 
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0322
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
0323
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P134
LP102
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0323
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0324
PROJECTIELEN, met springlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0324
PROJECTIELEN, met springlading
0325
ONTSTEKERS
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0325
ONTSTEKERS
0326
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0326
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0327
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0327
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0328
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0328
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
0329
TORPEDO'S, met springlading
1
1.1E
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0329
TORPEDO'S, met springlading
0330
TORPEDO'S, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0330
TORPEDO'S, met springlading
0331
SPRINGSTOF, TYPE B
1
1.5D
 
1.5
617
0
E0
P116
IBC100
PP61
PP62
PP64
MP20
T1
TP17 TP32
S2.65AN(+)
TU3 TU12 TU41 TC8 TA1 TA5
EX/III
1
(B1000C)
V2
V12
CV1
CV2
CV3
S1
1,5D
0331
SPRINGSTOF, TYPE B
0332
SPRINGSTOF, TYPE E
1
1.5D
 
1.5
617
0
E0
P116
IBC100
PP61
PP62
MP20
T1
TP1 TP17 TP32
 
 
EX/III
1
(B1000C)
V2
V12
CV1
CV2
CV3
S1
1,5D
0332
SPRINGSTOF, TYPE E
0333
VUURWERK
1
1.1G
 
1
645
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0333
VUURWERK
0334
VUURWERK
1
1.2G
 
1
645
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0334
VUURWERK
0335
VUURWERK
1
1.3G
 
1
645
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0335
VUURWERK
0336
VUURWERK
1
1.4G
 
1.4
645 651
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0336
VUURWERK
0337
VUURWERK
1
1.4S
 
1.4
645
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0337
VUURWERK
0338
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0338
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0339
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0339
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0340
NITROCELLULOSE, droog of bevochtigd met minder dan 25 massa- % water (of alcohol)
1
1.1D
 
1
393
0
E0
P112(a)
P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0340
NITROCELLULOSE, droog of bevochtigd met minder dan 25 massa- % water (of alcohol)
0341
NITROCELLULOSE, onbehandeld of geplastificeerd met minder dan 18 massa- % plastificeermiddel
1
1.1D
 
1
393
0
E0
P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0341
NITROCELLULOSE, onbehandeld of geplastificeerd met minder dan 18 massa- % plastificeermiddel
0342
NITROCELLULOSE, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % alcohol
1
1.3C
 
1
105
393
0
E0
P114(a)
PP43
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0342
NITROCELLULOSE, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % alcohol
0343
NITROCELLULOSE, GEPLASTIFICEERD met ten minste 18 massa- % plastificeermiddel
1
1.3C
 
1
105
393
0
E0
P111
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0343
NITROCELLULOSE, GEPLASTIFICEERD met ten minste 18 massa- % plastificeermiddel
0344
PROJECTIELEN, met springlading
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0344
PROJECTIELEN, met springlading
0345
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0345
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0346
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0346
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0347
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0347
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0348
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.4F
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0348
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0349
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4S
 
1.4
178
274
347
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0349
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0350
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4B
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0350
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0351
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4C
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0351
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0352
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4D
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0352
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0353
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4G
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0353
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0354
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.1L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0354
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0355
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.2L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0355
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0356
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.3L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0 (B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0356
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0357
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.1L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0357
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0358
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.2L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0358
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0359
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.3L
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0359
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0360
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0360
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0361
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0361
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0362
OEFENMUNITIE
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0362
OEFENMUNITIE
0363
MUNITIE VOOR BEPROEVINGEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0363
MUNITIE VOOR BEPROEVINGEN
0364
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
1
1.2B
 
1
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0364
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0365
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0365
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0366
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0366
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0367
BUIZEN, DETONEREND
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0367
BUIZEN, DETONEREND
0368
BUIZEN, NIET DETONEREND
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0368
BUIZEN, NIET DETONEREND
0369
RAKETKOPPEN, met springlading
1
1.1F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0369
RAKETKOPPEN, met springlading
0370
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0370
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
0371
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.4F
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0371
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
0372
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0372
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0373
HANDSEINMIDDELEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0373
HANDSEINMIDDELEN
0374
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0374
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0375
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP21
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0375
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0376
ONTSTEKINGSDOPPEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0376
ONTSTEKINGSDOPPEN
0377
SLAGHOEDJES
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0377
SLAGHOEDJES
0378
SLAGHOEDJES
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P133
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0378
SLAGHOEDJES
0379
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P136
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0379
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
0380
PYROFORE VOORWERPEN
1
1.2L
 
1
 
0
E0
P101
 
MP1
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
CV4
S1
 
0380
PYROFORE VOORWERPEN
0381
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P134
LP102
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0381
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0382
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1
1.2B
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0382
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0383
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1
1.4B
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0383
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0384
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1
1.4S
 
1.4
178
274
347
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0384
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0385
5-NITROBENZOTRIAZOL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0385
5-NITROBENZOTRIAZOL
0386
TRINITROBENZEENSULFONZUUR
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0386
TRINITROBENZEENSULFONZUUR
0387
TRINITROFLUORENON
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0387
TRINITROFLUORENON
0388
TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET TRINITROBENZEEN, of TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET HEXANITROSTILBEEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0388
TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET TRINITROBENZEEN, of TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET HEXANITROSTILBEEN
0389
TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET TRINITROBENZEEN EN HEXANITROSTILBEEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0389
TRINITROTOLUEEN (TNT) GEMENGD MET TRINITROBENZEEN EN HEXANITROSTILBEEN
0390
TRITONAL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0390
TRITONAL
0391
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRA MINE (CYCLONIET, HEXOGEEN, RDX), GEMENGD MET CYCLOTETRAMEYLEENTETRA NITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water of CYCLOTRI METHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET, HEXOGEEN, RDX), GEMENGD MET CYCLOTETRA MEYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), GEDESENSIBILISEERD met ten minste 10 massa- % flegmatiseermiddel
1
1.1D
 
1
266
0
E0
P112(a) P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0391
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRA MINE (CYCLONIET, HEXOGEEN, RDX), GEMENGD MET CYCLOTETRAMEYLEENTETRA NITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water of CYCLOTRI METHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET, HEXOGEEN, RDX), GEMENGD MET CYCLOTETRA MEYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN, HMX), GEDESENSIBILISEERD met ten minste 10 massa- % flegmatiseermiddel
0392
HEXANITROSTILBEEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0392
HEXANITROSTILBEEN
0393
HEXOTONAL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0393
HEXOTONAL
0394
TRINITRORESORCINOL (STYFNINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(a)
PP26
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0394
TRINITRORESORCINOL (STYFNINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water
0395
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
1
1.2J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0395
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
0396
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
1
1.3J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0396
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
0397
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
1
1.1J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0397
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
0398
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
1
1.2J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0398
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
0399
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
1
1.1J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0399
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
0400
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
1
1.2J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0400
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
0401
DIPICRYLSULFIDE, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa- % water
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112 (a), (b) of (c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0401
DIPICRYLSULFIDE, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa- % water
0402
AMMONIUMPERCHLORAAT
1
1.1D
 
1
152
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0402
AMMONIUMPERCHLORAAT
0403
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0403
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0404
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0404
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0405
SEINPATRONEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0405
SEINPATRONEN
0406
DINITROSOBENZEEN
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0406
DINITROSOBENZEEN
0407
TETRAZOL-1-AZIJNZUUR
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
2(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0407
TETRAZOL-1-AZIJNZUUR
0408
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P141
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0408
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0409
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P141
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0409
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0410
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0410
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0411
PENTAERYTHRIETTETRA- NITRAAT (PENTAERYTHRITOL- TETRANITRAAT) (PENTRIET) (PETN), met ten minste 7 massa- % was
1
1.1D
 
1
131
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0411
PENTAERYTHRIETTETRA- NITRAAT (PENTAERYTHRITOL- TETRANITRAAT) (PENTRIET) (PETN), met ten minste 7 massa- % was
0412
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
1
1.4E
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0412
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0413
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0413
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0414
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0414
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0415
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P143
PP76
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0415
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0417
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0417
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL of PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0418
GRONDFAKKELS
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0418
GRONDFAKKELS
0419
GRONDFAKKELS
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0419
GRONDFAKKELS
0420
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0420
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0421
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0421
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0424
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0424
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0425
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0425
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0426
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.2F
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0426
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0427
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.4F
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0427
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0428
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
1
1.1G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0428
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0429
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0429
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0430
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
1(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0430
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0431
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0431
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0432
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0432
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0433
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 17 massa- % alcohol
1
1.1C
 
1
266
0
E0
P111
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0433
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 17 massa- % alcohol
0434
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.2G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0434
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0435
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0435
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0436
RAKETTEN, met uitstootlading
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0436
RAKETTEN, met uitstootlading
0437
RAKETTEN, met uitstootlading
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0437
RAKETTEN, met uitstootlading
0438
RAKETTEN, met uitstootlading
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0438
RAKETTEN, met uitstootlading
0439
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P137
PP70
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0439
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0440
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P137
PP70
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0440
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0441
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P137
PP70
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0441
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0442
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P137
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0442
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0443
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P137
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0443
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0444
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P137
 
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0444
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0445
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P137
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0445
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0446
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P136
 
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0446
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
0447
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P136
 
MP22
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0447
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
0448
5-MERCAPTOTETRAZOL-1-AZIJNZUUR
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0448
5-MERCAPTOTETRAZOL-1-AZIJNZUUR
0449
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading
1
1.1J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0449
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading
0450
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop
1
1.3J
 
1
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
1(C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0450
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop
0451
TORPEDO'S, met springlading
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0451
TORPEDO'S, met springlading
0452
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P141
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0452
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0453
LIJNWERPRAKETTEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0453
LIJNWERPRAKETTEN
0454
ONTSTEKERS
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P142
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0454
ONTSTEKERS
0455
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P131
PP68
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0455
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0456
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0456
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0457
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0457
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0458
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
1
1.2D
 
1
 
0
E0
P130
LP101
 
MP21
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0458
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0459
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P130
LP101
 
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0459
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0460
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P130
LP101
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0460
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0461
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
1
1.1B
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0461
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0462
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.1C
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0462
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0463
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.1D
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0463
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0464
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.1E
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0464
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0465
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.1F
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0465
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0466
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.2C
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0466
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0467
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.2D
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0467
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0468
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.2E
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0468
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0469
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.2F
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0469
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0470
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.3C
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0470
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0471
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4E
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0471
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0472
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
1
1.4F
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0472
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0473
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.1A
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(B)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0473
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0474
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.1C
 
1
178+ 274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0474
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0475
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.1D
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0475
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0476
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.1G
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0476
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0477
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.3C
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0477
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0478
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.3G
 
1
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0478
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0479
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.4C
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0479
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0480
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.4D
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0480
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0481
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.4S
 
1.4
178
274
347
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0481
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0482
ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG , N.E.G. (STOFFEN, EVI, N.E.G.)
1
1.5D
 
1.5
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0482
ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG , N.E.G. (STOFFEN, EVI, N.E.G.)
0483
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET), (HEXOGEEN),( RDX), GEDESENSIBILISEERD
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0483
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE (CYCLONIET), (HEXOGEEN),( RDX), GEDESENSIBILISEERD
0484
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN), (HMX), GEDESENSIBILISEERD
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0484
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE (OCTOGEEN), (HMX), GEDESENSIBILISEERD
0485
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
1
1.4G
 
1.4
178
274
0
E0
P101
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0485
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0486
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, EXTREEM WEINIG GEVOELIG (VOORWERPEN, EEI)
1
1.6N
 
1.6
 
0
E0
P101
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0486
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, EXTREEM WEINIG GEVOELIG (VOORWERPEN, EEI)
0487
ROOKSIGNALEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0487
ROOKSIGNALEN
0488
OEFENMUNITIE
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0488
OEFENMUNITIE
0489
DINITROGLYCOLURIL (DINGU)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0489
DINITROGLYCOLURIL (DINGU)
0490
OXYNITROTRIAZOL (ONTA)
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0490
OXYNITROTRIAZOL (ONTA)
0491
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P143
PP76
MP22
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0491
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0492
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
1
1.3G
 
1
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0492
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0493
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0493
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0494
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
1
1.4D
 
1.4
 
0
E0
P101
 
MP21
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0494
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
0495
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
1
1.3C
 
1
224
0
E0
P115
PP53 PP54 PP57 PP58
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0495
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
0496
OCTONAL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(b)
P112(c)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0496
OCTONAL
0497
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
1
1.1C
 
1
224
0
E0
P115
PP53 PP54 PP57 PP58
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0497
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
0498
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
1
1.1C
 
1
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0498
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0499
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0499
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0500
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P131
 
MP23
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0500
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0501
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P114(b)
 
MP20
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0501
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0502
RAKETTEN, met inerte kop
1
1.2C
 
1
 
0
E0
P130
LP101
PP67
L1
MP22
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0502
RAKETTEN, met inerte kop
0503
PYROTECHNISCHE VEILIGHEIDSINRICHTINGEN
1
1.4G
 
1.4
235
289
0
E0
P135
 
MP23
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0503
PYROTECHNISCHE VEILIGHEIDSINRICHTINGEN
0504
1H-TETRAZOL
1
1.1D
 
1
 
0
E0
P112(c)
PP48
MP20
 
 
 
 
 
1
(B1000C)
V2, V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0504
1H-TETRAZOL
0505
SCHEEPSNOODSIGNALEN
1
1.4G
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0505
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0506
SCHEEPSNOODSIGNALEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0506
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0507
ROOKSIGNALEN
1
1.4S
 
1.4
 
0
E0
P135
 
MP23
MP24
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0507
ROOKSIGNALEN
0508
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL, WATERVRIJ, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
1
1.3C
 
1
 
0
E0
P114(b)
PP48
PP50
MP20
 
 
 
 
 
1
(C5000D)
V2
V3
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0508
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL, WATERVRIJ, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa- % water
0509
ROOKZWAK BUSKRUIT
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P114(b)
PP48
MP20
MP24
 
 
 
 
 
2
(E)
V2
 
CV1
CV2
CV3
S1
 
0509
ROOKZWAK BUSKRUIT
0510
AANDRIJVINGEN
1
1.4C
 
1.4
 
0
E0
P130 LP101
PP67 L1
 
MP22
 
 
 
 
 
2 (E)
V2
CV1
CV2
CV3
S1
 
5010
AANDRIJVINGEN
0511
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
1
1.1B
 
1
 
0
E0
P131
 
 
MP23
 
 
 
 
 
1 (B1000C)
V2
CV1
CV2
CV3
S1
 
0511
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0512
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
1
1.4B
 
1.4
 
0
E0
P131
 
 
MP23
 
 
 
 
 
2 (E)
V2
CV1
CV2
CV3
S1
 
0512
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0513
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
1
1.4S
 
1.4
347
0
E0
P131
 
 
MP23
 
 
 
 
 
4 (E)
V2
CV1
CV2
CV3
S1
 
0513
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0514
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL
1
1.4S
 
1.4
407
0
E0
P135
 
 
MP23
 
 
 
 
 
4 (E)
 
CV1 CV2 CV3
S1
 
0514
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL
1001
ACETYLEEN, OPGELOST (ETHYN, OPGELOST)
2
4F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
 
 
 
PxBN (M)
TA4 TT9 TU17
FL
2(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2
239
1001
ACETYLEEN, OPGELOST (ETHYN, OPGELOST)
1002
LUCHT, SAMENGEPERST (PERSLUCHT)
2
1A
 
2.2
392
397
655
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
 
20
1002
LUCHT, SAMENGEPERST (PERSLUCHT)
1003
LUCHT, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3O
 
2.2 + 5.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5 TP22
RxBN
TA4 TT9 TU7 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
225
1003
LUCHT, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1005
AMMONIAK, WATERVRIJ
2
2TC
 
2.3 + 8
23
379
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4 TT8 TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1005
AMMONIAK, WATERVRIJ
1006
ARGON, SAMENGEPERST
2
1A
 
2.2
378
392
406
653
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1006
ARGON, SAMENGEPERST
1008
BOORTRIFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
373
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9 TT10
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1008
BOORTRIFLUORIDE
1009
BROOMTRIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 13B1)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1009
BROOMTRIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 13B1)
1010
BUTADIENEN, GESTABILISEERD of MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD, met meer dan 20% butadiënen
2
2F
 
2.1
386
402
618
662
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
1010
BUTADIENEN, GESTABILISEERD of MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD, met meer dan 20% butadiënen
1011
BUTAAN
2
2F
 
2.1
392
652
657
662
674
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
TT11
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1011
BUTAAN
1012
BUTEEN
2
2F
 
2.1
398
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1012
1-BUTEEN of CIS-2-BUTEEN of TRANS-2-BUTEEN of MENGSELS VAN BUTENEN
1013
KOOLSTOFDIOXIDE (KOOLDIOXIDE) (KOOLZUUR)
2
2A
 
2.2
378
392
406
584
653
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1013
KOOLSTOFDIOXIDE (KOOLDIOXIDE) (KOOLZUUR)
1016
KOOLMONOXIDE, SAMENGEPERST (KOOLSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST)
2
1TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1016
KOOLMONOXIDE, SAMENGEPERST (KOOLSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST)
1017
CHLOOR
2
2TOC
 
2.3 + 8 + 5.1
 
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
TP19
P22DH (M)
TA4 TT9 TT10
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
1017
CHLOOR
1018
CHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 22)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1018
CHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 22)
1020
CHLOORPENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 115)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1020
CHLOORPENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 115)
1021
1-CHLOOR-1,2,2,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 124)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1021
1-CHLOOR-1,2,2,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 124)
1022
CHLOORTRIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 13)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1022
CHLOORTRIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 13)
1023
STADSGAS, SAMENGEPERST
2
1TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1023
STADSGAS, SAMENGEPERST
1026
DICYAAN
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
FL
1(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1026
DICYAAN
1027
CYCLOPROPAAN
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1027
CYCLOPROPAAN
1028
DICHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 12)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10 CV36
 
20
1028
DICHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS
R 12)
1029
DICHLOORFLUORMETHAAN (KOELGAS R 21)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1029
DICHLOORFLUORMETHAAN (KOELGAS R 21)
1030
1,1-DIFLUORETHAAN (KOELGAS R 152A)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1030
1,1-DIFLUORETHAAN (KOELGAS R 152A)
1032
DIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1032
DIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
1033
DIMETHYLETHER
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1033
DIMETHYLETHER
1035
ETHAAN
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1035
ETHAAN
1036
ETHYLAMINE
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1036
ETHYLAMINE
1037
ETHYLCHLORIDE
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1037
ETHYLCHLORIDE
1038
ETHYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (ETHEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
2
3F
 
2.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
1038
ETHYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (ETHEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
1039
ETHYLMETHYLETHER
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1039
ETHYLMETHYLETHER
1040
ETHYLEENOXIDE
2
2TF
 
2.3 + 2.1
342
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
 
TA4 TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1040
ETHYLEENOXIDE
1040
ETHYLEENOXIDE MET STIKSTOF tot een totale druk van niet meer dan 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
2
2TF
 
2.3 + 2.1
342
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
TP20
PxBH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1040
ETHYLEENOXIDE MET STIKSTOF tot een totale druk van niet meer dan 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
1041
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR) met meer dan 9 %, maar niet meer dan 87 % ethyleenoxide
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
239
1041
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR) met meer dan 9 %, maar niet meer dan 87 % ethyleenoxide
1043
MESTSTOF, OPLOSSING met niet gebonden ammioniak
2
4A
 
2.2
642
 
 
P200
 
 
 
 
 
 
 
(E)
 
 
 
 
 
1043
MESTSTOF, OPLOSSING met niet gebonden ammioniak
1044
BRANDBLUSAPPARATEN die een samengeperst of vloeibaar gas bevatten
2
6A
 
2.2
225
594
120 ml
E0
P003
PP91
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV9
 
 
1044
BRANDBLUSAPPARATEN die een samengeperst of vloeibaar gas bevatten
1045
FLUOR, SAMENGEPERST
2
1TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
1045
FLUOR, SAMENGEPERST
1046
HELIUM, SAMENGEPERST
2
1A
 
2.2
378
392
406
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1046
HELIUM, SAMENGEPERST
1048
WATERSTOFBROMIDE, WATERVRIJ (BROOMWATERSTOF, WATERVRIJ)
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
TT10
AT
1(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1048
WATERSTOFBROMIDE, WATERVRIJ (BROOMWATERSTOF, WATERVRIJ)
1049
WATERSTOF, SAMENGEPERST
2
1F
 
2.1
392
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1049
WATERSTOF, SAMENGEPERST
1050
WATERSTOFCHLORIDE, WATERVRIJ (CHLOORWATERSTOF, WATERVRIJ)
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
TT10
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1050
WATERSTOFCHLORIDE, WATERVRIJ (CHLOORWATERSTOF, WATERVRIJ)
1051
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water
6.1
TF1
I
6.1 + 3
386
603
676
0
E0
P200
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S10, S14
 
1051
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water
1052
FLUORWATERSTOF, WATERVRIJ
8
CT1
I
8 + 6.1
 
0
0
P200
 
MP2
T10
TP2
L21DH( + )
TA4 TC1 TE21 TM3 TT4 TT9 TU14 TU34
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
CV34
S14
886
1052
FLUORWATERSTOF, WATERVRIJ
1053
WATERSTOFSULFIDE (ZWAVELWATERSTOF)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxDH (M)
TA4 TT9 TT10
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1053
WATERSTOFSULFIDE (ZWAVELWATERSTOF)
1055
ISOBUTEEN
2
2F
 
2.1
662
0
0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1055
ISOBUTEEN
1056
KRYPTON, SAMENGEPERST
2
1A
 
2.2
378
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1056
KRYPTON, SAMENGEPERST
1057
AANSTEKERS of NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS die een brandbaar gas bevatten
2
6F
 
2.1
201
654
658
0
E0
P002
PP84 RR5
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9
S2
 
1057
AANSTEKERS of NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS die een brandbaar gas bevatten
1058
VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN, niet brandbaar, onder een atmosfeer van stikstof, koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of lucht
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1058
VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN, niet brandbaar, onder een atmosfeer van stikstof, koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of lucht
1060
MENGSEL VAN METHYLACETYLEEN EN PROPADIEEN, GESTABILISEERD, zoals mengsel P1 of mengsel P2
2
2F
 
2.1
386
581
662
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
1060
MENGSEL VAN METHYLACETYLEEN EN PROPADIEEN, GESTABILISEERD, zoals mengsel P1 of mengsel P2
1061
METHYLAMINE, WATERVRIJ
2
2F
 
2.1
386
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
23
1061
METHYLAMINE, WATERVRIJ
1062
METHYLBROMIDE met niet meer dan 2 % chloorpikrine
2
2T
 
2.3
23
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1062
METHYLBROMIDE met niet meer dan 2 % chloorpikrine
1063
METHYLCHLORIDE (KOELGAS R 40)
2
2F
 
2.1
662
0
0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1063
METHYLCHLORIDE (KOELGAS R 40)
1064
METHYLMERCAPTAAN
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxDH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1064
METHYLMERCAPTAAN
1065
NEON, SAMENGEPERST
2
1A
 
2.2
378
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1065
NEON, SAMENGEPERST
1066
STIKSTOF, SAMENGEPERST
2
1A
 
2.2
378
392
406
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1066
STIKSTOF, SAMENGEPERST
1067
DISTIKSTOFTETROXIDE (STIKSTOFDIOXIDE)
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
T50
TP21
PxBH (M)
TA4 TT9 TU17
AT
1(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
1067
DISTIKSTOFTETROXIDE (STIKSTOFDIOXIDE)
1069
NITROSYLCHLORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
1069
NITROSYLCHLORIDE
1070
DISTIKSTOFOXIDE (LACHGAS)
2
2O
 
2.2 + 5.1
584
662
0
0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
25
1070
DISTIKSTOFOXIDE (LACHGAS)
1071
OLIEGAS, SAMENGEPERST (PETROLEUMGAS, SAMENGEPERST)
2
1TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1071
OLIEGAS, SAMENGEPERST (PETROLEUMGAS, SAMENGEPERST)
1072
ZUURSTOF, SAMENGEPERST
2
1O
 
2.2 + 5.1
355
655
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
25
1072
ZUURSTOF, SAMENGEPERST
1073
ZUURSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3O
 
2.2 + 5.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5 TP22
RxBN
TA4 TT9 TU7 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
225
1073
ZUURSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1075
PETROLEUMGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT
2
2F
 
2.1
274
392
583
639
662
674
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
TT11
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1075
PETROLEUMGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT
1076
FOSGEEN
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
P22DH (M)
TA4 TT9 TU17
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1076
FOSGEEN
1077
PROPEEN (PROPYLEEN)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1077
PROPEEN (PROPYLEEN)
1078
KOELGAS, N.E.G., zoals mengsel F1, mengsel F2 of mengsel F3
2
2A
 
2.2
274
582
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1078
KOELGAS, N.E.G., zoals mengsel F1, mengsel F2 of mengsel F3
1079
ZWAVELDIOXIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
TP19
PxDH (M)
TA4
TT9
TT10
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1079
ZWAVELDIOXIDE
1080
ZWAVELHEXAFLUORIDE
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1080
ZWAVELHEXAFLUORIDE
1081
TETRAFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TU40
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
1081
TETRAFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD
1082
CHLOORTRIFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD (CHLOORTRIFLUORETHEEN, GESTABILISEERD) (KOELGAS R1113)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
386
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S14
263
1082
CHLOORTRIFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD (CHLOORTRIFLUORETHEEN, GESTABILISEERD) (KOELGAS R1113)
1083
TRIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1083
TRIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
1085
VINYLBROMIDE, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
239
1085
VINYLBROMIDE, GESTABILISEERD
1086
VINYLCHLORIDE, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
239
1086
VINYLCHLORIDE, GESTABILISEERD
1087
VINYLMETHYLETHER, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
239
1087
VINYLMETHYLETHER, GESTABILISEERD
1088
ACETAL (1,1-diethoxyethaan)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1088
ACETAL (1,1-diethoxyethaan)
1089
ACEETALDEHYDE (ethanal)
3
F1
I
3
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2 TP7
L4BN
TU8
FL
1(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1089
ACEETALDEHYDE (ethanal)
1090
ACETON
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1090
ACETON
1091
ACETONOLIËN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1091
ACETONOLIËN
1092
ACROLEINE, GESTABILISEERD
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
386
676
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2 TP7 TP35
L15CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
663
1092
ACROLEINE, GESTABILISEERD
1093
ACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
3
FT1
I
3 + 6.1
386
676
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14 TU15
FL
1
(C/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S22
336
1093
ACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
1098
ALLYLALCOHOL
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1098
ALLYLALCOHOL
1099
ALLYLBROMIDE
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14 TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1099
ALLYLBROMIDE
1100
ALLYLCHLORIDE
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1100
ALLYLCHLORIDE
1104
AMYLACETATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1104
AMYLACETATEN
1105
PENTANOLEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1105
PENTANOLEN
1105
PENTANOLEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1105
PENTANOLEN
1106
AMYLAMINEN
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1106
AMYLAMINEN
1106
AMYLAMINEN
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
1106
AMYLAMINEN
1107
AMYLCHLORIDEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1107
AMYLCHLORIDEN
1108
PENTEEN-1 (n-AMYLEEN)
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1108
PENTEEN-1 (n-AMYLEEN)
1109
AMYLFORMIATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1109
AMYLFORMIATEN
1110
n-AMYLMETHYLKETON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1110
n-AMYLMETHYLKETON
1111
AMYLMERCAPTANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1111
AMYLMERCAPTANEN
1112
AMYLNITRATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1112
AMYLNITRATEN
1113
AMYLNITRIETEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1113
AMYLNITRIETEN
1114
BENZEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1114
BENZEEN
1120
BUTANOLEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1120
BUTANOLEN
1120
BUTANOLEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1120
BUTANOLEN
1123
BUTYLACETATEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1123
BUTYLACETATEN
1123
BUTYLACETATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1123
BUTYLACETATEN
1125
n-BUTYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1125
n-BUTYLAMINE
1126
1-BROOMBUTAAN (n-butylbromide)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1126
1-BROOMBUTAAN (n-butylbromide)
1127
CHLOORBUTANEN (butylchloriden)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1127
CHLOORBUTANEN (butylchloriden)
1128
n-BUTYLFORMIAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1128
n-BUTYLFORMIAAT
1129
BUTYRALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1129
BUTYRALDEHYDE
1130
KAMFEROLIE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1130
KAMFEROLIE
1131
KOOLSTOFDISULFIDE (ZWAVELKOOLSTOF)
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
PP31
MP7
MP17
T14
TP2 TP7
L10CH
TU2
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1131
KOOLSTOFDISULFIDE (ZWAVELKOOLSTOF)
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof
3
F1
I
3
 
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP27
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
PP1
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
PP1
MP19
 
 
 
 
 
3(E)
 
 
 
S2
 
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
PP1 BB4
MP19
 
 
 
 
 
3(E)
 
 
 
S2
 
1133
LIJMEN, met brandbare vloeistof (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1134
CHLOORBENZEEN (fenylchloride)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1134
CHLOORBENZEEN (fenylchloride)
1135
ETHYLEENCHLOORHYDRINE
(2-chloorethanol)
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1135
ETHYLEENCHLOORHYDRINE
(2-chloorethanol)
1136
KOOLTEERDESTILLATEN, BRANDBAAR
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1136
KOOLTEERDESTILLATEN, BRANDBAAR
1136
KOOLTEERDESTILLATEN, BRANDBAAR
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1136
KOOLTEERDESTILLATEN, BRANDBAAR
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten)
3
F1
I
3
 
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP27
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten)
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten)
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten)
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3(E)
 
 
 
S2
 
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1139
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1143
CROTONALDEHYDE of CROTONALDEHYDE, GESTABILISEERD
6.1
TF1
I
6.1 + 3
324, 354
386
676
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
663
1143
CROTONALDEHYDE of CROTONALDEHYDE, GESTABILISEERD
1144
CROTONYLEEN (butyn-2)
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
339
1144
CROTONYLEEN (butyn-2)
1145
CYCLOHEXAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1145
CYCLOHEXAAN
1146
CYCLOPENTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1146
CYCLOPENTAAN
1147
DECAHYDRONAFTALEEN (decaline)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1147
DECAHYDRONAFTALEEN (decaline)
1148
DIACETONALCOHOL
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1148
DIACETONALCOHOL
1148
DIACETONALCOHOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1148
DIACETONALCOHOL
1149
DIBUTYLETHERS
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1149
DIBUTYLETHERS
1150
1,2-DICHLOORETHYLEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP2
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1150
1,2-DICHLOORETHYLEEN
1152
DICHLOORPENTANEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1152
DICHLOORPENTANEN
1153
ETHYLEENGLYCOLDIETHYLETHER
(1,2--diethoxyethaan)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1153
ETHYLEENGLYCOLDIETHYLETHER
(1,2--diethoxyethaan)
1153
ETHYLEENGLYCOLDIETHYLETHER
(1,2--diethoxyethaan)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1153
ETHYLEENGLYCOLDIETHYLETHER
(1,2--diethoxyethaan)
1154
DIETHYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1154
DIETHYLAMINE
1155
DIETHYLETHER (ETHYLETHER)
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1155
DIETHYLETHER (ETHYLETHER)
1156
DIETHYLKETON
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1156
DIETHYLKETON
1157
DIISOBUTYLKETON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1157
DIISOBUTYLKETON
1158
DIISOPROPYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1158
DIISOPROPYLAMINE
1159
DIISOPROPYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1159
DIISOPROPYLETHER
1160
DIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1160
DIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
1161
DIMETHYLCARBONAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1161
DIMETHYLCARBONAAT
1162
DIMETHYLDICHLOORSILAAN
3
FC
II
3 + 8
 
0
E0
P010
 
MP19
T10
TP2 TP7
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1162
DIMETHYLDICHLOORSILAAN
1163
DIMETHYLHYDRAZINE, ASYMMETRISCH
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1163
DIMETHYLHYDRAZINE, ASYMMETRISCH
1164
DIMETHYLSULFIDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1164
DIMETHYLSULFIDE
1165
DIOXAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1165
DIOXAAN
1166
DIOXOLAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1166
DIOXOLAAN
1167
DIVINYLETHER, GESTABILISEERD
3
F1
I
3
386
676
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1167
DIVINYLETHER, GESTABILISEERD
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
601
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
601
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR
3
F1
III
3
601
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23  °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
601
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
601
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1169
EXTRACTEN, AROMATISCH, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1170
ETHANOL (ETHYLALCOHOL) of ETHANOL, OPLOSSING (ETHYLALCOHOL, OPLOSSING)
3
F1
II
3
144
601
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1170
ETHANOL (ETHYLALCOHOL) of ETHANOL, OPLOSSING (ETHYLALCOHOL, OPLOSSING)
1170
ETHANOL, OPLOSSING (ETHYLALCOHOL, OPLOSSING)
3
F1
III
3
144
601
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1170
ETHANOL, OPLOSSING (ETHYLALCOHOL, OPLOSSING)
1171
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYL-ETHER (2-ethoxyethanol)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1171
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYL-ETHER (2-ethoxyethanol)
1172
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYL-ETHERACETAAT (2-ethoxyethylacetaat)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1172
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYL-ETHERACETAAT (2-ethoxyethylacetaat)
1173
ETHYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1173
ETHYLACETAAT
1175
ETHYLBENZEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1175
ETHYLBENZEEN
1176
TRIETHYLBORAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1176
TRIETHYLBORAAT
1177
2-ETHYLBUTYLACETAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1177
2-ETHYLBUTYLACETAAT
1178
2-ETHYLBUTYRALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1178
2-ETHYLBUTYRALDEHYDE
1179
ETHYLBUTYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1179
ETHYLBUTYLETHER
1180
ETHYLBUTYRAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1180
ETHYLBUTYRAAT
1181
ETHYLCHLOORACETAAT
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
1181
ETHYLCHLOORACETAAT
1182
ETHYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1182
ETHYLCHLOORFORMIAAT
1183
ETHYLDICHLOORSILAAN
4.3
WFC
I
4.3 + 3 + 8
 
0
E0
P401
RR7
MP2
T14
TP2 TP7
L10DH
TU14
TU23
TE21
FL
0(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X338
1183
ETHYLDICHLOORSILAAN
1184
ETHYLEENDICHLORIDE (1,2-dichloorethaan)
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
1184
ETHYLEENDICHLORIDE (1,2-dichloorethaan)
1185
ETHYLEENIMINE, GESTABILISEERD
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
386
676
0
E0
P601
 
MP2
T22
TP2
L15CH
TU14
TU15
TE21
TE19
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
663
1185
ETHYLEENIMINE, GESTABILISEERD
1188
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHER
(2-methoxyethanol)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1188
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHER
(2-methoxyethanol)
1189
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHER-
ACETAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1189
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHER-
ACETAAT
1190
ETHYLFORMIAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1190
ETHYLFORMIAAT
1191
OCTYLALDEHYDEN (ethylhexaldehyden)
(2-ethylhexaldehyde, 3-ethylhexaldehyde)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1191
OCTYLALDEHYDEN (ethylhexaldehyden)
(2-ethylhexaldehyde, 3-ethylhexaldehyde)
1192
ETHYLLACTAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1192
ETHYLLACTAAT
1193
ETHYLMETHYLKETON (METHYLETHYLKETON)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1193
ETHYLMETHYLKETON (METHYLETHYLKETON)
1194
ETHYLNITRIET, OPLOSSING
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1194
ETHYLNITRIET, OPLOSSING
1195
ETHYLPROPIONAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1195
ETHYLPROPIONAAT
1196
ETHYLTRICHLOORSILAAN
3
FC
II
3 + 8
 
0
E0
P010
 
MP19
T10
TP2 TP7
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1196
ETHYLTRICHLOORSILAAN
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
3
F1
II
3
601
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
3
F1
II
3
601
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
3
F1
III
3
601
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
3
F1
III
3
601
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
3
F1
III
3
601
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1197
EXTRACTEN, VLOEIBAAR, smaakstoffen
1198
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, BRANDBAAR
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
1198
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, BRANDBAAR
1199
FURALDEHYDEN (furfural)
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
1199
FURALDEHYDEN (furfural)
1201
FOEZELOLIE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1201
FOEZELOLIE
1201
FOEZELOLIE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1201
FOEZELOLIE
1202
DIESELOLIE overeenkomstig norm EN 590:2013 + AC:2017 of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT met een vlampunt overeenkomstig norm EN 590:2013 +A1:2017
3
F1
III
3
363
640K
664
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1202
DIESELOLIE overeenkomstig norm EN 590:2013 + AC:2017 of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT met een vlampunt overeenkomstig norm EN 590:2013 +A1:2017
1202
DIESELOLIE overeenkomstig norm EN 590:2013 + AC:2014 of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT met een vlampunt overeenkomstig norm EN 590:2013 +AC:2014
3
F1
III
3
363
640L
664
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
AT
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1202
DIESELOLIE overeenkomstig norm EN 590:2013 + AC:2014 of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT met een vlampunt overeenkomstig norm EN 590:2013 +AC:2014
1202
DIESELOLIE of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT (vlampunt hoger dan 60 °C maar niet hoger dan 100 °C)
3
F1
III
3
363
640M
664
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBV
 
AT
3
(D/E)
V12
 
 
 
30
1202
DIESELOLIE of GASOLIE of STOOKOLIE, LICHT (vlampunt hoger dan 60 °C maar niet hoger dan 100 °C)
1203
BENZINE (motorbrandstof)
3
F1
II
3
243
363
534
664
1 L
E2
P001
IBC02
R001
BB2
MP19
T4
TP1
LGBF
TU9
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1203
BENZINE (motorbrandstof)
1204
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met niet meer dan 1 % nitroglycerine
3
D
II
3
28
601
1 L
E0
P001
IBC02
PP5
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S2, S14
 
1204
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met niet meer dan 1 % nitroglycerine
1206
HEPTANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1206
HEPTANEN
1207
HEXALDEHYDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1207
HEXALDEHYDE
1208
HEXANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1208
HEXANEN
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar
3
F1
I
3
163
367
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
163
640C
367
5 L
E2
P001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
163
640D
367
5 L
E2
P001
IBC02
R001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar
3
F1
III
3
163
640E
367
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
PP1
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(E)
V12
 
 
S2
30
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
367
5 L
E1
P001
R001
PP1
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
367
5 L
E1
P001
IBC02
R001
PP1
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1210
DRUKINKT, brandbaar of DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1212
ISOBUTANOL (ISOBUTYLALCOHOL)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1212
ISOBUTANOL (ISOBUTYLALCOHOL)
1213
ISOBUTYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1213
ISOBUTYLACETAAT
1214
ISOBUTYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1214
ISOBUTYLAMINE
1216
ISOOCTENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1216
ISOOCTENEN
1218
ISOPREEN, GESTABILISEERD
3
F1
I
3
386
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1218
ISOPREEN, GESTABILISEERD
1219
ISOPROPYLALCOHOL (ISOPROPANOL)
3
F1
II
3
601
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1219
ISOPROPYLALCOHOL (ISOPROPANOL)
1220
ISOPROPYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1220
ISOPROPYLACETAAT
1221
ISOPROPYLAMINE
3
FC
I
3 + 8
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L10CH
TU14
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
 
S2, S20
338
1221
ISOPROPYLAMINE
1222
ISOPROPYLNITRAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
B7
MP19
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
S2, S20
 
1222
ISOPROPYLNITRAAT
1223
KEROSINE
3
F1
III
3
363
664
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP2
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1223
KEROSINE
1224
KETONEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1224
KETONEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1224
KETONEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1224
KETONEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1224
KETONEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3
F1
III
3
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1224
KETONEN, N.E.G.
1228
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
1228
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1228
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
1228
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1229
MESITYLOXIDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1229
MESITYLOXIDE
1230
METHANOL
3
FT1
II
3 + 6.1
279
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
1230
METHANOL
1231
METHYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1231
METHYLACETAAT
1233
METHYLAMYLACETAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1233
METHYLAMYLACETAAT
1234
METHYLAL (dimethoxymethaan)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1234
METHYLAL (dimethoxymethaan)
1235
METHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1235
METHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
1237
METHYLBUTYRAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1237
METHYLBUTYRAAT
1238
METHYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T22
TP2 TP35
L15CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1238
METHYLCHLOORFORMIAAT
1239
METHYLCHLOORMETHYLETHER
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T22
TP2 TP35
L15CH
TU14
TU15
TE21
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1239
METHYLCHLOORMETHYLETHER
1242
METHYLDICHLOORSILAAN
4.3
WFC
I
4.3 + 3 + 8
 
0
E0
P401
RR7
MP2
T14
TP2 TP7
L10DH
TU14
TU24
TE21
TM2 TM3
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X338
1242
METHYLDICHLOORSILAAN
1243
METHYLFORMIAAT
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1243
METHYLFORMIAAT
1244
METHYLHYDRAZINE
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T22
TP2 TP35
L15CH
TU14
TU15
TE21
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1244
METHYLHYDRAZINE
1245
METHYLISOBUTYLKETON
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1245
METHYLISOBUTYLKETON
1246
METHYLISOPROPENYLKETON, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1246
METHYLISOPROPENYLKETON, GESTABILISEERD
1247
METHYLMETHACRYLAAT, MONOMEER, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1247
METHYLMETHACRYLAAT, MONOMEER, GESTABILISEERD
1248
METHYLPROPIONAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1248
METHYLPROPIONAAT
1249
METHYLPROPYLKETON
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1249
METHYLPROPYLKETON
1250
METHYLTRICHLOORSILAAN
3
FC
II
3 + 8
 
0
E0
P010
 
MP19
T10
TP2 TP7
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1250
METHYLTRICHLOORSILAAN
1251
METHYLVINYLKETON, GESTABILISEERD
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
386
676
0
E0
P601
RR7
MP8
MP17
T22
TP2 TP37
L15CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
639
1251
METHYLVINYLKETON, GESTABILISEERD
1259
NIKKELTETRACARBONYL
6.1
TF1
I
6.1 + 3
 
0
E0
P601
 
MP2
 
 
L15CH
TU14
TU15
TU31
TE19
TE21
TM3
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1259
NIKKELTETRACARBONYL
1261
NITROMETHAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E0
P001
R001
RR2
MP19
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
S2, S20
 
1261
NITROMETHAAN
1262
OCTANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1262
OCTANEN
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakvnerf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3
F1
I
3
163
367
650
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1
TP8
TP27
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
163
367
640C
650
5 L
E2
P001
PP1
MP19
T4
TP1
TP8
TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
163
367
640D
650
5 L
E2
P001
IBC02
R001
PP1
MP19
T4
TP1
TP8
TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3
F1
III
3
163
367
640E
650
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
PP1
MP19
T2
TP1
TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
367
650
5 L
E1
P001
R001
PP1
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
367
650
5 L
E1
P001
IBC02
R001
PP1
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1263
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERFVERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven) (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1264
PARALDEHYDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1264
PARALDEHYDE
1265
PENTANEN, vloeibaar
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1265
PENTANEN, vloeibaar
1265
PENTANEN, vloeibaar
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T4
TP1
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1265
PENTANEN, vloeibaar
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
163
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
163
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen
3
F1
III
3
640E
163
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
163
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1266
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1267
RUWE AARDOLIE
3
F1
I
3
357
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1267
RUWE AARDOLIE
1267
RUWE AARDOLIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
357
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1267
RUWE AARDOLIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1267
RUWE AARDOLIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
357
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1267
RUWE AARDOLIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1267
RUWE AARDOLIE
3
F1
III
3
357
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1267
RUWE AARDOLIE
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G.
3
F1
I
3
363
664
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G.
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
363
664
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
363
664
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G.
3
F1
III
3
363
664
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1268
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G. of AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G.
1272
PIJNOLIE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1272
PIJNOLIE
1274
n-PROPANOL (n-PROPYLALCOHOL)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1274
n-PROPANOL (n-PROPYLALCOHOL)
1274
n-PROPANOL (n-PROPYLALCOHOL)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1274
n-PROPANOL (n-PROPYLALCOHOL)
1275
PROPIONALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1275
PROPIONALDEHYDE
1276
n-PROPYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1276
n-PROPYLACETAAT
1277
PROPYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1277
PROPYLAMINE
1278
1-CHLOORPROPAAN (propylchloride)
3
F1
II
3
 
1 L
E0
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1278
1-CHLOORPROPAAN (propylchloride)
1279
1,2-DICHLOORPROPAAN (PROPYLEENDICHLORIDE)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1279
1,2-DICHLOORPROPAAN (PROPYLEENDICHLORIDE)
1280
PROPYLEENOXIDE
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2 TP7
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1280
PROPYLEENOXIDE
1281
PROPYLFORMIATEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1281
PROPYLFORMIATEN
1282
PYRIDINE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP2
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1282
PYRIDINE
1286
HARSOLIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1286
HARSOLIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1286
HARSOLIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1286
HARSOLIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1286
HARSOLIE
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1286
HARSOLIE
1286
HARSOLIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1286
HARSOLIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1286
HARSOLIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1286
HARSOLIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1287
RUBBERSOLUTIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1287
RUBBERSOLUTIE (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1287
RUBBERSOLUTIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1287
RUBBERSOLUTIE (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1287
RUBBERSOLUTIE
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1287
RUBBERSOLUTIE
1287
RUBBERSOLUTIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1287
RUBBERSOLUTIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1287
RUBBERSOLUTIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1287
RUBBERSOLUTIE (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1288
LEISTEENOLIE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1288
LEISTEENOLIE
1288
LEISTEENOLIE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1288
LEISTEENOLIE
1289
NATRIUMMETHYLAAT, OPLOSSING in alcohol
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1 TP8
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1289
NATRIUMMETHYLAAT, OPLOSSING in alcohol
1289
NATRIUMMETHYLAAT, OPLOSSING in alcohol
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
 
 
 
S2
38
1289
NATRIUMMETHYLAAT, OPLOSSING in alcohol
1292
TETRAETHYLSILICAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1292
TETRAETHYLSILICAAT
1293
TINCTUREN, MEDICINALE
3
F1
II
3
601
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1293
TINCTUREN, MEDICINALE
1293
TINCTUREN, MEDICINALE
3
F1
III
3
601
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1293
TINCTUREN, MEDICINALE
1294
TOLUEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1294
TOLUEEN
1295
TRICHLOORSILAAN (silicochloroform)
4.3
WFC
I
4.3 + 3 + 8
 
0
E0
P401
RR7
MP2
T14
TP2 TP7
L10DH
TU14
TU25
TE21
TM2 TM3
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X338
1295
TRICHLOORSILAAN (silicochloroform)
1296
TRIETHYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1296
TRIETHYLAMINE
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
3
FC
I
3 + 8
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1
L10CH
TU14
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
 
S2, S20
338
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
1297
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa- % trimethylamine
1298
TRIMETHYLCHLOORSILAAN
3
FC
II
3 + 8
 
0
E0
P010
 
MP19
T10
TP2 TP7
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1298
TRIMETHYLCHLOORSILAAN
1299
TERPENTIJN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1299
TERPENTIJN
1300
KUNSTTERPENTIJN (WHITE SPIRIT)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1300
KUNSTTERPENTIJN (WHITE SPIRIT)
1300
KUNSTTERPENTIJN (WHITE SPIRIT)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1300
KUNSTTERPENTIJN (WHITE SPIRIT)
1301
VINYLACETAAT, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1301
VINYLACETAAT, GESTABILISEERD
1302
VINYLETHYLETHER, GESTABILISEERD
3
F1
I
3
386
676
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1302
VINYLETHYLETHER, GESTABILISEERD
1303
VINYLIDEENCHLORIDE, GESTABILISEERD (1,1-DICHLOORETHYLEEN, GESTABILISEERD)
3
F1
I
3
386
676
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T12
TP2 TP7
L4BN
 
FL
1
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1303
VINYLIDEENCHLORIDE, GESTABILISEERD (1,1-DICHLOORETHYLEEN, GESTABILISEERD)
1304
VINYLISOBUTYLETHER, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1304
VINYLISOBUTYLETHER, GESTABILISEERD
1305
VINYLTRICHLOORSILAAN
3
FC
II
3 + 8
 
0
E0
P010
 
MP19
T10
TP2 TP7
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1305
VINYLTRICHLOORSILAAN
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDE-LEN, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1306
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1307
XYLENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1307
XYLENEN
1307
XYLENEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1307
XYLENEN
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF
3
F1
I
3
 
0
E0
P001
PP33
MP7
MP17
 
 
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
1 L
E2
P001
R001
PP33
MP19
 
 
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
1 L
E2
P001
R001
PP33
MP19
 
 
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
LGBF
 
FL
3
(D/E)
 
 
 
S2
30
1308
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF
1309
ALUMINIUMPOEDER, GECOAT
4.1
F3
II
4.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
PP38
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1309
ALUMINIUMPOEDER, GECOAT
1309
ALUMINIUMPOEDER, GECOAT
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
PP11
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1309
ALUMINIUMPOEDER, GECOAT
1310
AMMONIUMPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1310
AMMONIUMPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
1312
BORNEOL
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1312
BORNEOL
1313
CALCIUMRESINAAT
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1313
CALCIUMRESINAAT
1314
CALCIUMRESINAAT, GESMOLTEN en gestold
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC04
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1314
CALCIUMRESINAAT, GESMOLTEN en gestold
1318
KOBALTRESINAAT, NEERGESLAGEN
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1318
KOBALTRESINAAT, NEERGESLAGEN
1320
DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
4.1
DT
I
4.1 + 6.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
CV28
S14
 
1320
DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1321
DINITROFENOLATEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
4.1
DT
I
4.1 + 6.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1(B)
 
 
CV28
S14
 
1321
DINITROFENOLATEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1322
DINITRORESORCINOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1322
DINITRORESORCINOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1323
FERROCERIUM
4.1
F3
II
4.1
249
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1323
FERROCERIUM
1324
FILMS MET EEN NITROCELLULOSEDRAGER, gegelatineerd, met uitzondering van afvalstoffen
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
R001
PP15
MP11
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
1324
FILMS MET EEN NITROCELLULOSEDRAGER, gegelatineerd, met uitzondering van afvalstoffen
1325
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.1
F1
II
4.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1325
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
1325
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.1
F1
III
4.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1325
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
1326
HAFNIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
4.1
F3
II
4.1
586
1 kg
E2
P410
IBC06
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1326
HAFNIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
1327
Hooi, stro of Bhusa
4.1
F1
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1327
Hooi, stro of Bhusa
1328
HEXAMETHYLEENTETRAMINE
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1328
HEXAMETHYLEENTETRAMINE
1330
MANGAANRESINAAT
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1330
MANGAANRESINAAT
1331
WRIJVINGSLUCIFERS
4.1
F1
III
4.1
293
5 kg
E0
P407
PP27
MP12
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
1331
WRIJVINGSLUCIFERS
1332
METALDEHYDE
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1332
METALDEHYDE
1333
CERIUM, platen, staven, baren
4.1
F3
II
4.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
 
 
 
 
 
2
(E)
V11
 
 
 
 
1333
CERIUM, platen, staven, baren
1334
NAFTALEEN, RUW of NAFTALEEN, GERAFFINEERD
4.1
F1
III
4.1
501
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
BK1 BK2 BK3 T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1334
NAFTALEEN, RUW of NAFTALEEN, GERAFFINEERD
1336
NITROGUANIDINE (PIKRIET), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1336
NITROGUANIDINE (PIKRIET), BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
1337
ZETMEELNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1337
ZETMEELNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
1338
Rode FOSFOR, AMORF
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P410
IBC08
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1338
Rode FOSFOR, AMORF
1339
FOSFORHEPTASULFIDE (P4), vrij van witte of gele fosfor
4.1
F3
II
4.1
602
1 kg
E2
P410
IBC04
 
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
1339
FOSFORHEPTASULFIDE (P4), vrij van witte of gele fosfor
1340
FOSFORPENTASULFIDE (P2S5) dat geen witte en gele fosfor bevat
4.3
WF2
II
4.3 + 4.1
602
500 g
E2
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1340
FOSFORPENTASULFIDE (P2S5) dat geen witte en gele fosfor bevat
1341
FOSFORSESQUISULFIDE (P4S3), vrij van witte of gele fosfor
4.1
F3
II
4.1
602
1 kg
E2
P410
IBC04
 
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
1341
FOSFORSESQUISULFIDE (P4S3), vrij van witte of gele fosfor
1343
FOSFORTRISULFIDE (P4S6), vrij van witte of gele fosfor
4.1
F3
II
4.1
602
1 kg
E2
P410
IBC04
 
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
1343
FOSFORTRISULFIDE (P4S6), vrij van witte of gele fosfor
1344
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1344
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1345
RUBBERAFVAL of RUBBERRESTEN, onder de vorm van poeder of korrels, waarbij de korrelgrootte niet groter is dan 840 microns en met een rubbergehalte van meer dan 45%
4.1
F1
II
4.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
4
(E)
V11
 
 
 
40
1345
RUBBERAFVAL of RUBBERRESTEN, onder de vorm van poeder of korrels
1346
SILICIUMPOEDER, AMORF
4.1
F3
III
4.1
32
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1346
SILICIUMPOEDER, AMORF
1347
ZILVERPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP25
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1347
ZILVERPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1348
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
4.1
DT
I
4.1 + 6.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
CV28
S14
 
1348
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa- % water
1349
NATRIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1349
NATRIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
1350
ZWAVEL
4.1
F3
III
4.1
242
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1350
ZWAVEL
1352
TITAANPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
4.1
F3
II
4.1
586
1 kg
E2
P410
IBC06
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1352
TITAANPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
1353
VEZELS GEIMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G. of WEEFSELS, GEIMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G.
4.1
F1
III
4.1
502
5 kg
E1
P410
IBC08
R001
B3
MP11
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
1353
VEZELS GEIMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G. of WEEFSELS, GEIMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G.
1354
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1354
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1355
TRINITROBENZOËZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1355
TRINITROBENZOËZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1356
TRINITROTOLUEEN (TNT), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1356
TRINITROTOLUEEN (TNT), BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa- % water
1357
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
227
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1357
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
1358
ZIRKONIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
4.1
F3
II
4.1
586
1 kg
E2
P410
IBC06
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
1358
ZIRKONIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa- % water
1360
CALCIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
1360
CALCIUMFOSFIDE
1361
KOOL of ROET, van dierlijke of plantaardige oorsprong
4.2
S2
II
4.2
 
0
E0
P002
IBC06
PP12
MP14
T3
TP33
SGAN
TU11
AT
2
(D/E)
V1, V13
 
 
 
40
1361
KOOL of ROET, van dierlijke of plantaardige oorsprong
1361
KOOL of ROET, van dierlijke of plantaardige oorsprong
4.2
S2
III
4.2
665
0
E0
P002
IBC08
LP02
R001
PP12
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
4
(E)
V1, V13
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1361
KOOL of ROET, van dierlijke of plantaardige oorsprong
1362
KOOL, GEACTIVEERD
4.2
S2
III
4.2
646
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
PP11
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
4
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1362
KOOL, GEACTIVEERD
1363
COPRA
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P003
IBC08
LP02
R001
PP20
B3, B6
MP14
BK2
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1363
COPRA
1364
KATOENAFVAL, OLIEHOUDEND
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P003
IBC08
LP02
R001
PP19
B3, B6
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1364
KATOENAFVAL, OLIEHOUDEND
1365
KATOEN, VOCHTIG
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P003
IBC08
LP02
R001
PP19
B3, B6
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1365
KATOEN, VOCHTIG
1369
p-NITROSODIMETHYLANILINE
4.2
S2
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1369
p-NITROSODIMETHYLANILINE
1372
Verbrande vezels van dierlijke oorsprong of van plantaardige oorsprong, nat of vochtig
4.2
S2
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1372
Verbrande vezels van dierlijke oorsprong of van plantaardige oorsprong, nat of vochtig
1373
VEZELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G. of WEEFSELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G.
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P410
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
 
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1373
VEZELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G. of WEEFSELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G.
1374
VISMEEL (VISAFVAL), NIET GESTABILISEERD
4.2
S2
II
4.2
300
0
E2
P410
IBC08
B4
MP14
T3
TP33
 
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1374
VISMEEL (VISAFVAL), NIET GESTABILISEERD
1376
IJZEROXIDE, AFGEWERKT of IJZERSPONS, AFGEWERKT, afkomstig van de lichtgaszuivering
4.2
S4
III
4.2
592
0
E0
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
BK2
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1376
IJZEROXIDE, AFGEWERKT of IJZERSPONS, AFGEWERKT, afkomstig van de lichtgaszuivering
1378
METAALKATALYSATOR, BEVOCHTIGD met een zichtbare overmaat vloeistof
4.2
S4
II
4.2
274
0
E0
P410
IBC01
PP39
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1378
METAALKATALYSATOR, BEVOCHTIGD met een zichtbare overmaat vloeistof
1379
PAPIER, BEHANDELD MET ONVERZADIGDE OLIËN, onvolledig gedroogd (met inbegrip van carbonpapier)
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P410
IBC08
R001
B3
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1379
PAPIER, BEHANDELD MET ONVERZADIGDE OLIËN, onvolledig gedroogd (met inbegrip van carbonpapier)
1380
PENTABORAAN
4.2
ST3
I
4.2 + 6.1
 
0
E0
P601
 
MP2
 
 
L21DH
TU14
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
CV28
S20
333
1380
PENTABORAAN
1381
FOSFOR, WIT, ONDER WATER of FOSFOR, GEEL, ONDER WATER of FOSFOR, WIT, IN OPLOSSING of FOSFOR, GEEL, IN OPLOSSING
4.2
ST3
I
4.2 + 6.1
503
0
E0
P405
 
MP2
T9
TP3 TP31
L10DH( + )
TU14
TU16
TU21
TE3 TE21
AT
0
(B/E)
V1
 
CV28
S20
46
1381
FOSFOR, WIT, ONDER WATER of FOSFOR, GEEL, ONDER WATER of FOSFOR, WIT, IN OPLOSSING of FOSFOR, GEEL, IN OPLOSSING
1381
FOSFOR, WIT of GEEL, DROOG
4.2
ST4
I
4.2 + 6.1
503
0
E0
P405
 
MP2
T9
TP3 TP31
L10DH( + )
TU14
TU16
TU21
AT
0
(B/E)
V1
 
CV28
S20
46
1381
FOSFOR, WIT of GEEL, DROOG
1382
KALIUMSULFIDE, WATERVRIJ of KALIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
4.2
S4
II
4.2
504
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1382
KALIUMSULFIDE, WATERVRIJ of KALIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
1383
PYROFOOR METAAL, N.E.G. of PYROFORE LEGERING, N.E.G.
4.2
S4
I
4.2
274
0
E0
P404
 
MP13
T21
TP7 TP33
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
1383
PYROFOOR METAAL, N.E.G. of PYROFORE LEGERING, N.E.G.
1384
NATRIUMDITHIONIET
4.2
S4
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1384
NATRIUMDITHIONIET
1385
NATRIUMSULFIDE, WATERVRIJ of NATRIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
4.2
S4
II
4.2
504
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1385
NATRIUMSULFIDE, WATERVRIJ of NATRIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
1386
OLIEZAADKOEKEN met meer dan 1,5 massa- % olie en niet meer dan 11 massa- % vocht
4.2
S2
III
4.2
 
0
E0
P003
IBC08
LP02
R001
PP20
B3, B6
MP14
BK2
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
1386
OLIEZAADKOEKEN met meer dan 1,5 massa- % olie en niet meer dan 11 massa- % vocht
1387
Afval van wol, vochtig
4.2
S2
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1387
Afval van wol, vochtig
1389
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR
4.3
W1
I
4.3
182
0
E0
P402
RR8
MP2
 
 
L10BN( + )
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1389
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR
1390
ALKALIMETAALAMIDEN
4.3
W2
II
4.3
182
505
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1390
ALKALIMETAALAMIDEN
1391
DISPERSIE VAN AARDALKALI- METALEN of DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN
4.3
W1
I
4.3
182
183
506
0
E0
P402
RR8
MP2
T13
TP2
TP7
TP
TP 42
L10BN( + )
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1391
DISPERSIE VAN AARDALKALI- METALEN of DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN
1392
AMALGAAM VAN AARDALKALI- METALEN, VLOEIBAAR
4.3
W1
I
4.3
183
506
0
E0
P402
 
MP2
 
 
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1392
AMALGAAM VAN AARDALKALIMETALEN, VLOEIBAAR
1393
LEGERING VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
4.3
W2
II
4.3
183
506
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1393
LEGERING VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
1394
ALUMINIUMCARBIDE
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
1394
ALUMINIUMCARBIDE
1395
ALUMINIUMFERROSILICIUMPOEDER
4.3
WT2
II
4.3 + 6.1
 
500 g
E2
P410
IBC05
PP40
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
CV28
 
462
1395
ALUMINIUMFERROSILICIUMPOEDER
1396
ALUMINIUMPOEDER, NIET GECOAT
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
PP40
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1396
ALUMINIUMPOEDER, NIET GECOAT
1396
ALUMINIUMPOEDER, NIET GECOAT
4.3
W2
III
4.3
 
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC2
AP4
AP5
CV23
 
423
1396
ALUMINIUMPOEDER, NIET GECOAT
1397
ALUMINIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
507
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
1397
ALUMINIUMFOSFIDE
1398
ALUMINIUMSILICIUMPOEDER, NIET GECOAT
4.3
W2
III
4.3
37
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
BK2
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC2
AP4
AP5
CV23
 
423
1398
ALUMINIUMSILICIUMPOEDER, NIET GECOAT
1400
BARIUM
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1400
BARIUM
1401
CALCIUM
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1401
CALCIUM
1402
CALCIUMCARBIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
T9
TP7 TP33
S2.65 AN(+)
TU4 TU22 TM2 TA5
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
1402
CALCIUMCARBIDE
1402
CALCIUMCARBIDE
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
1402
CALCIUMCARBIDE
1403
CALCIUMCYAANAMIDE met meer dan 0,1 massa- % calciumcarbide
4.3
W2
III
4.3
38
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
423
1403
CALCIUMCYAANAMIDE met meer dan 0,1 massa- % calciumcarbide
1404
CALCIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1404
CALCIUMHYDRIDE
1405
CALCIUMSILICIDE
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
1405
CALCIUMSILICIDE
1405
CALCIUMSILICIDE
4.3
W2
III
4.3
 
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
1405
CALCIUMSILICIDE
1407
CESIUM
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
 
 
L10CH(+)
TU2 TU14
TE5 TE21
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
1407
CESIUM
1408
FERROSILICIUM met ten minste 30 massa- % en minder dan 90 massa- % silicium
4.3
WT2
III
4.3 + 6.1
39
1 kg
E1
P003
IBC08
R001
PP20
B4 B6
MP14
T1
BK2
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
CV28
 
462
1408
FERROSILICIUM met ten minste 30 massa- % en minder dan 90 massa- % silicium
1409
METAALHYDRIDEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
4.3
W2
I
4.3
274
508
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1409
METAALHYDRIDEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
1409
METAALHYDRIDEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
4.3
W2
II
4.3
274
508
500 g
E2
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1409
METAALHYDRIDEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
1410
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1410
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE
1411
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE IN ETHER
4.3
WF1
I
4.3 + 3
 
0
E0
P402
RR8
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S2, S20
 
1411
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE IN ETHER
1413
LITHIUMBOORHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1413
LITHIUMBOORHYDRIDE
1414
LITHIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1414
LITHIUMHYDRIDE
1415
LITHIUM
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
T9
TP7
TP33
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
1415
LITHIUM
1417
LITHIUMSILICIUM
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1417
LITHIUMSILICIUM
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
4.3
WS
I
4.3 + 4.2
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
4.3
WS
II
4.3 + 4.2
 
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
4.3
WS
III
4.3 + 4.2
 
0
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC2
AP4
AP5
CV23
 
423
1418
MAGNESIUMPOEDER of POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
1419
MAGNESIUMALUMINIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
1419
MAGNESIUMALUMINIUMFOSFIDE
1420
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VLOEIBAAR
4.3
W1
I
4.3
 
0
E0
P402
 
MP2
 
 
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1420
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VLOEIBAAR
1421
LEGERING VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
4.3
W1
I
4.3
182
0
E0
P402
RR8
MP2
 
 
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1421
LEGERING VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
1422
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VLOEIBAAR
4.3
W1
I
4.3
 
0
E0
P402
 
MP2
T9
TP3 TP7 TP31
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
1422
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VLOEIBAAR
1423
RUBIDIUM
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
 
 
L10CH(+)
TU2 TU14
TE5 TE21
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
1423
RUBIDIUM
1426
NATRIUMBOORHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1426
NATRIUMBOORHYDRIDE
1427
NATRIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1427
NATRIUMHYDRIDE
1428
NATRIUM
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN(+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
1428
NATRIUM
1431
NATRIUMMETHYLAAT
4.2
SC4
II
4.2 + 8
 
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
48
1431
NATRIUMMETHYLAAT
1432
NATRIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
1432
NATRIUMFOSFIDE
1433
TINFOSFIDEN
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
1433
TINFOSFIDEN
1435
ZINKAS
4.3
W2
III
4.3
 
1 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4
MP14
BK2
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
1435
ZINKAS
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
4.3
WS
I
4.3 + 4.2
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
4.3
WS
II
4.3 + 4.2
 
0
E2
P410
IBC07
PP40
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
4.3
WS
III
4.3 + 4.2
 
0
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC2
AP4
AP5
CV23
 
423
1436
ZINKPOEDER of ZINKSTOF
1437
ZIRKONIUMHYDRIDE
4.1
F3
II
4.1
 
1 kg
E2
P410
IBC04
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
1437
ZIRKONIUMHYDRIDE
1438
ALUMINIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
BK1
BK2
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1438
ALUMINIUMNITRAAT
1439
AMMONIUMDICHROMAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1439
AMMONIUMDICHROMAAT
1442
AMMONIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
152
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
 
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1442
AMMONIUMPERCHLORAAT
1444
AMMONIUMPERSULFAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1444
AMMONIUMPERSULFAAT
1445
BARIUMCHLORAAT, VAST
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
1445
BARIUMCHLORAAT, VAST
1446
BARIUMNITRAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
1446
BARIUMNITRAAT
1447
BARIUMPERCHLORAAT, VAST
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
S23
56
1447
BARIUMPERCHLORAAT, VAST
1448
BARIUMPERMANGANAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
1448
BARIUMPERMANGANAAT
1449
BARIUMPEROXIDE
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
1449
BARIUMPEROXIDE
1450
ANORGANISCHE BROMATEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
350
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1450
ANORGANISCHE BROMATEN, N.E.G.
1451
CESIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1451
CESIUMNITRAAT
1452
CALCIUMCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1452
CALCIUMCHLORAAT
1453
CALCIUMCHLORIET
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1453
CALCIUMCHLORIET
1454
CALCIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
208
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1454
CALCIUMNITRAAT
1455
CALCIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1455
CALCIUMPERCHLORAAT
1456
CALCIUMPERMANGANAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1456
CALCIUMPERMANGANAAT
1457
CALCIUMPEROXIDE
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1457
CALCIUMPEROXIDE
1458
CHLORAAT EN BORAAT, MENGSEL
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1458
CHLORAAT EN BORAAT, MENGSEL
1458
CHLORAAT EN BORAAT, MENGSEL
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1458
CHLORAAT EN BORAAT, MENGSEL
1459
CHLORAAT EN MAGNESIUM- CHLORIDE, MENGSEL, VAST
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1459
CHLORAAT EN MAGNESIUM- CHLORIDE, MENGSEL, VAST
1459
CHLORAAT EN MAGNESIUM- CHLORIDE, MENGSEL, VAST
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1459
CHLORAAT EN MAGNESIUM- CHLORIDE, MENGSEL, VAST
1461
ANORGANISCHE CHLORATEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
351
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1461
ANORGANISCHE CHLORATEN, N.E.G.
1462
ANORGANISCHE CHLORIETEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
352
509
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1462
ANORGANISCHE CHLORIETEN, N.E.G.
1463
CHROOMTRIOXIDE, WATERVRIJ (chroomzuur, vast)
5.1
OTC
II
5.1 + 6.1 + 8
510
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
568
1463
CHROOMTRIOXIDE, WATERVRIJ (chroomzuur, vast)
1465
DIDYMIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1465
DIDYMIUMNITRAAT
1466
IJZER(III)NITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1466
IJZER(III)NITRAAT
1467
GUANIDINENITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1467
GUANIDINENITRAAT
1469
LOODNITRAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
1469
LOODNITRAAT
1470
LOODPERCHLORAAT, VAST
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
S23
56
1470
LOODPERCHLORAAT, VAST
1471
LITHIUMHYPOCHLORIET, DROOG of LITHIUMHYPOCHLORIET, MENGSEL
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
 
 
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1471
LITHIUMHYPOCHLORIET, DROOG of LITHIUMHYPOCHLORIET, MENGSEL
1471
LITHIUMHYPOCHLORIET, DROOG of LITHIUMHYPOCHLORIET, MENGSEL
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAv
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
1471
LITHIUMHYPOCHLORIET, DROOG of LITHIUMHYPOCHLORIET, MENGSEL
1472
LITHIUMPEROXIDE
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1472
LITHIUMPEROXIDE
1473
MAGNESIUMBROMAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1473
MAGNESIUMBROMAAT
1474
MAGNESIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
332
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1474
MAGNESIUMNITRAAT
1475
MAGNESIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1475
MAGNESIUMPERCHLORAAT
1476
MAGNESIUMPEROXIDE
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1476
MAGNESIUMPEROXIDE
1477
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
511
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1477
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
1477
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
511
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1477
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
5.1
O2
I
5.1
274
0
E0
P503
IBC05
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V10
 
CV24
S20
 
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
 
 
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
1479
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
1481
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1481
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, N.E.G.
1481
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1481
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, N.E.G.
1482
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
353
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1482
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, N.E.G.
1482
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
274
353
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
1482
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, N.E.G.
1483
ANORGANISCHE PEROXIDES, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1483
ANORGANISCHE PEROXIDES, N.E.G.
1483
ANORGANISCHE PEROXIDES, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
1483
ANORGANISCHE PEROXIDES, N.E.G.
1484
KALIUMBROMAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1484
KALIUMBROMAAT
1485
KALIUMCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1485
KALIUMCHLORAAT
1486
KALIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1486
KALIUMNITRAAT
1487
KALIUMNITRAAT EN NATRIUMNITRIET, MENGSEL
5.1
O2
II
5.1
607
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1487
KALIUMNITRAAT EN NATRIUMNITRIET, MENGSEL
1488
KALIUMNITRIET
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1488
KALIUMNITRIET
1489
KALIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1489
KALIUMPERCHLORAAT
1490
KALIUMPERMANGANAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1490
KALIUMPERMANGANAAT
1491
KALIUMPEROXIDE
5.1
O2
I
5.1
 
0
E0
P503
IBC06
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V10
 
CV24
S20
 
1491
KALIUMPEROXIDE
1492
KALIUMPERSULFAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1492
KALIUMPERSULFAAT
1493
ZILVERNITRAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1493
ZILVERNITRAAT
1494
NATRIUMBROMAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1494
NATRIUMBROMAAT
1495
NATRIUMCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
BK1
BK2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1495
NATRIUMCHLORAAT
1496
NATRIUMCHLORIET
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1496
NATRIUMCHLORIET
1498
NATRIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1498
NATRIUMNITRAAT
1499
NATRIUMNITRAAT EN KALIUMNITRAAT, MENGSEL
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1499
NATRIUMNITRAAT EN KALIUMNITRAAT, MENGSEL
1500
NATRIUMNITRIET
5.1
OT2
III
5.1 + 6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
1500
NATRIUMNITRIET
1502
NATRIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1502
NATRIUMPERCHLORAAT
1503
NATRIUMPERMANGANAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1503
NATRIUMPERMANGANAAT
1504
NATRIUMPEROXIDE
5.1
O2
I
5.1
 
0
E0
P503
IBC05
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V10
 
CV24
S20
 
1504
NATRIUMPEROXIDE
1505
NATRIUMPERSULFAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1505
NATRIUMPERSULFAAT
1506
STRONTIUMCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1506
STRONTIUMCHLORAAT
1507
STRONTIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1507
STRONTIUMNITRAAT
1508
STRONTIUMPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1508
STRONTIUMPERCHLORAAT
1509
STRONTIUMPEROXIDE
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1509
STRONTIUMPEROXIDE
1510
TETRANITROMETHAAN
6.1
TO1
I
6.1 + 5.1
609, 354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(B/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9
S14
665
1510
TETRANITROMETHAAN
1511
UREUMWATERSTOFPEROXIDE
5.1
OC2
III
5.1 + 8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
58
1511
UREUMWATERSTOFPEROXIDE
1512
ZINKAMMONIUMNITRIET
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1512
ZINKAMMONIUMNITRIET
1513
ZINKCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
1513
ZINKCHLORAAT
1514
ZINKNITRAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1514
ZINKNITRAAT
1515
ZINKPERMANGANAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1515
ZINKPERMANGANAAT
1516
ZINKPEROXIDE
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
1516
ZINKPEROXIDE
1517
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
1517
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
1541
ACETONCYAANHYDRINE, GESTABILISEERD
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
669
1541
ACETONCYAANHYDRINE, GESTABILISEERD
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1544
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
1545
ALLYLISOTHIOCYANAAT, GESTABILISEERD
6.1
TF1
II
6.1 + 3
386
676
100 ml
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S9, S19
639
1545
ALLYLISOTHIOCYANAAT, GESTABILISEERD
1546
AMMONIUMARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1546
AMMONIUMARSENAAT
1547
ANILINE
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1547
ANILINE
1548
ANILINEHYDROCHLORIDE
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1548
ANILINEHYDROCHLORIDE
1549
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
45 274 512
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1549
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VAST, N.E.G.
1550
ANTIMOONLACTAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1550
ANTIMOONLACTAAT
1551
ANTIMOON-KALIUMTARTRAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1551
ANTIMOON-KALIUMTARTRAAT
1553
ARSEENZUUR, VLOEIBAAR
6.1
T4
I
6.1
 
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP7
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1553
ARSEENZUUR, VLOEIBAAR
1554
ARSEENZUUR, VAST
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1554
ARSEENZUUR, VAST
1555
ARSEENBROMIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1555
ARSEENBROMIDE
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (meer in het bijzonder arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T4
I
6.1
43 274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (meer in het bijzonder arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T4
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T4
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1556
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T5
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T5
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
6.1
T5
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1557
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden)
1558
ARSEEN (ARSENICUM)
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1558
ARSEEN (ARSENICUM)
1559
ARSEENPENTOXIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1559
ARSEENPENTOXIDE
1560
ARSEENTRICHLORIDE
6.1
T4
I
6.1
 
0
E0
P602
 
MP8 MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1560
ARSEENTRICHLORIDE
1561
ARSEENTRIOXIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1561
ARSEENTRIOXIDE
1562
ARSEENSTOF
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1562
ARSEENSTOF
1564
BARIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
177
274
513
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1564
BARIUMVERBINDING, N.E.G.
1564
BARIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
177
274
513
587
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1564
BARIUMVERBINDING, N.E.G.
1565
BARIUMCYANIDE
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1565
BARIUMCYANIDE
1566
BERYLLIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
274
514
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1566
BERYLLIUMVERBINDING, N.E.G.
1566
BERYLLIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
514
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1566
BERYLLIUMVERBINDING, N.E.G.
1567
BERYLLIUMPOEDER
6.1
TF3
II
6.1 + 4.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
64
1567
BERYLLIUMPOEDER
1569
BROOMACETON
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
0
E0
P602
 
MP15
T20
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
1569
BROOMACETON
1570
BRUCINE
6.1
T2
I
6.1
43
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1570
BRUCINE
1571
BARIUMAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 50 massa- % water
4.1
DT
I
4.1 + 6.1
28
568
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
CV28
S14
 
1571
BARIUMAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 50 massa- % water
1572
KAKODYLZUUR
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1572
KAKODYLZUUR
1573
CALCIUMARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1573
CALCIUMARSENAAT
1574
CALCIUMARSENAAT EN CALCIUMARSENIET, MENGSEL, VAST
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1574
CALCIUMARSENAAT EN CALCIUMARSENIET, MENGSEL, VAST
1575
CALCIUMCYANIDE
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1575
CALCIUMCYANIDE
1577
CHLOORDINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1577
CHLOORDINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
1578
CHLOORNITROBENZENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1578
CHLOORNITROBENZENEN, VAST
1579
4-CHLOOR-o-TOLUIDINEHYDROCHLORIDE, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1579
4-CHLOOR-o-TOLUIDINEHYDROCHLORIDE, VAST
1580
CHLOORPIKRINE
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2 TP37
L15CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1580
CHLOORPIKRINE
1581
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLBROMIDE met meer dan 2 % chloorpikrine
2
2T
 
2.3
 
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1581
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLBROMIDE met meer dan 2 % chloorpikrine
1582
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLCHLORIDE
2
2T
 
2.3
 
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1582
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLCHLORIDE
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
315
515
0
E0
P602
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
515
100 ml
E0
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
515
5 L
E0
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1583
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
1585
KOPERACETOARSENIET
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1585
KOPERACETOARSENIET
1586
KOPERARSENIET
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1586
KOPERARSENIET
1587
KOPERCYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1587
KOPERCYANIDE
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
47 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
47 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
47 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1588
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
1589
CHLOORCYAAN, GESTABILISEERD (CYAANCHLORIDE, GESTABILISEERD)
2
2TC
 
2.3 + 8
386
676
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S4, S14
 
1589
CHLOORCYAAN, GESTABILISEERD (CYAANCHLORIDE, GESTABILISEERD)
1590
DICHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1590
DICHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
1591
o-DICHLOORBENZEEN
6.1
T1
III
6.1
279
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1591
o-DICHLOORBENZEEN
1593
DICHLOORMETHAAN (methyleenchloride)
6.1
T1
III
6.1
516
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
B8
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1593
DICHLOORMETHAAN (methyleenchloride)
1594
DIETHYLSULFAAT
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1594
DIETHYLSULFAAT
1595
DIMETHYLSULFAAT
6.1
TC1
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
1595
DIMETHYLSULFAAT
1596
DINITROANILINEN
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1596
DINITROANILINEN
1597
DINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1597
DINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
1597
DINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1597
DINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
1598
DINITRO-o-CRESOL
6.1
T2
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1598
DINITRO-o-CRESOL
1599
DINITROFENOL, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1599
DINITROFENOL, OPLOSSING
1599
DINITROFENOL, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1599
DINITROFENOL, OPLOSSING
1600
DINITROTOLUENEN, GESMOLTEN
6.1
T1
II
6.1
 
0
E0
 
 
 
T7
TP3
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
S9, S19
60
1600
DINITROTOLUENEN, GESMOLTEN
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1601
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1602
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1603
ETHYLBROOMACETAAT
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
1603
ETHYLBROOMACETAAT
1604
ETHYLEENDIAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
1604
ETHYLEENDIAMINE
1605
ETHYLEENDIBROMIDE (1,2-dibroomethaan)
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1605
ETHYLEENDIBROMIDE (1,2-dibroomethaan)
1606
IJZER(III)ARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1606
IJZER(III)ARSENAAT
1607
IJZER(III)ARSENIET
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1607
IJZER(III)ARSENIET
1608
IJZER(II)ARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1608
IJZER(II)ARSENAAT
1611
HEXAETHYLTETRAFOSFAAT
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1611
HEXAETHYLTETRAFOSFAAT
1612
MENGSEL VAN HEXAETHYLTETRAFOSFAAT EN SAMENGEPERST GAS
2
1T
 
2.3
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1612
MENGSEL VAN HEXAETHYLTETRAFOSFAAT EN SAMENGEPERST GAS
1613
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN WATER (CYAANWATERSTOFZUUR), met niet meer dan 20 % cyaanwaterstof
6.1
TF1
I
6.1 + 3
48
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T14
TP2
L15DH(+)
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
0
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1613
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN WATER (CYAANWATERSTOFZUUR), met niet meer dan 20 % cyaanwaterstof
1614
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze stof
6.1
TF1
I
6.1 + 3
386
603
676
0
E0
P099
P601
RR10
MP2
 
 
 
 
 
0
(D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S10, S14
 
1614
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze stof
1616
LOODACETAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1616
LOODACETAAT
1617
LOODARSENATEN
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1617
LOODARSENATEN
1618
LOODARSENIETEN
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1618
LOODARSENIETEN
1620
LOODCYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1620
LOODCYANIDE
1621
LONDON PURPLE
6.1
T5
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1621
LONDON PURPLE
1622
MAGNESIUMARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1622
MAGNESIUMARSENAAT
1623
KWIK(II)ARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1623
KWIK(II)ARSENAAT
1624
KWIK(II)CHLORIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1624
KWIK(II)CHLORIDE
1625
KWIK(II)NITRAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1625
KWIK(II)NITRAAT
1626
KALIUM-KWIKCYANIDE
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1626
KALIUM-KWIKCYANIDE
1627
KWIK(I)NITRAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1627
KWIK(I)NITRAAT
1629
KWIKACETAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1629
KWIKACETAAT
1630
AMMONIUM-KWIKCHLORIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1630
AMMONIUM-KWIKCHLORIDE
1631
KWIKBENZOAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1631
KWIKBENZOAAT
1634
KWIKBROMIDEN
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1634
KWIKBROMIDEN
1636
KWIKCYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1636
KWIKCYANIDE
1637
KWIKGLUCONAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1637
KWIKGLUCONAAT
1638
KWIKJODIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1638
KWIKJODIDE
1639
KWIKNUCLEAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1639
KWIKNUCLEAAT
1640
KWIKOLEAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1640
KWIKOLEAAT
1641
KWIKOXIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1641
KWIKOXIDE
1642
KWIKOXYCYANIDE, GEFLEGMATISEERD
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1642
KWIKOXYCYANIDE, GEFLEGMATISEERD
1643
KALIUM-KWIKJODIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1643
KALIUM-KWIKJODIDE
1644
KWIKSALICYLAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1644
KWIKSALICYLAAT
1645
KWIKSULFAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1645
KWIKSULFAAT
1646
KWIKTHIOCYANAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1646
KWIKTHIOCYANAAT
1647
METHYLBROMIDE EN ETHYLEENDIBROMIDE, MENGSEL, VLOEIBAAR
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1647
METHYLBROMIDE EN ETHYLEENDIBROMIDE, MENGSEL, VLOEIBAAR
1648
ACETONITRIL (methylcyanide)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP2
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1648
ACETONITRIL (methylcyanide)
1649
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF
6.1
T3
I
6.1
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TT6
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1649
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF
1650
beta-NAFTYLAMINE, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1650
beta-NAFTYLAMINE, VAST
1651
NAFTYLTHIOUREUM
6.1
T2
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1651
NAFTYLTHIOUREUM
1652
NAFTYLUREUM
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1652
NAFTYLUREUM
1653
NIKKELCYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1653
NIKKELCYANIDE
1654
NICOTINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1654
NICOTINE
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1655
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
1656
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VLOEIBAAR of NICOTINEHYDROCHLORIDE, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
43
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1656
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VLOEIBAAR of NICOTINEHYDROCHLORIDE, OPLOSSING
1656
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VLOEIBAAR of NICOTINEHYDROCHLORIDE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
43
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1656
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VLOEIBAAR of NICOTINEHYDROCHLORIDE, OPLOSSING
1657
NICOTINESALICYLAAT
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1657
NICOTINESALICYLAAT
1658
NICOTINESULFAAT, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1658
NICOTINESULFAAT, OPLOSSING
1658
NICOTINESULFAAT, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1658
NICOTINESULFAAT, OPLOSSING
1659
NICOTINETARTRAAT
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1659
NICOTINETARTRAAT
1660
STIKSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST, (STIKSTOFOXIDE, SAMENGEPERST)
2
1TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
1660
STIKSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST, (STIKSTOFOXIDE, SAMENGEPERST)
1661
NITROANILINEN (o-, m-, p-)
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1661
NITROANILINEN (o-, m-, p-)
1662
NITROBENZEEN
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1662
NITROBENZEEN
1663
NITROFENOLEN (o-, m-, p-)
6.1
T2
III
6.1
279
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1663
NITROFENOLEN (o-, m-, p-)
1664
NITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1664
NITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
1665
NITROXYLENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1665
NITROXYLENEN, VLOEIBAAR
1669
PENTACHLOORETHAAN
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1669
PENTACHLOORETHAAN
1670
PERCHLOORMETHYLMERCAPTAAN
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1670
PERCHLOORMETHYLMERCAPTAAN
1671
FENOL, VAST
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1671
FENOL, VAST
1672
FENYLCARBYLAMINECHLORIDE
6.1
T1
I
6.1
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1672
FENYLCARBYLAMINECHLORIDE
1673
FENYLEENDIAMINEN (o-, m-, p-)
6.1
T2
III
6.1
279
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1673
FENYLEENDIAMINEN (o-, m-, p-)
1674
FENYLKWIKACETAAT
6.1
T3
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1674
FENYLKWIKACETAAT
1677
KALIUMARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1677
KALIUMARSENAAT
1678
KALIUMARSENIET
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1678
KALIUMARSENIET
1679
KALIUMKOPER(I)CYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1679
KALIUMKOPER(I)CYANIDE
1680
KALIUMCYANIDE, VAST
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1680
KALIUMCYANIDE, VAST
1683
ZILVERARSENIET
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1683
ZILVERARSENIET
1684
ZILVERCYANIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1684
ZILVERCYANIDE
1685
NATRIUMARSENAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1685
NATRIUMARSENAAT
1686
NATRIUMARSENIET, OPLOSSING IN WATER
6.1
T4
II
6.1
43
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1686
NATRIUMARSENIET, OPLOSSING IN WATER
1686
NATRIUMARSENIET, OPLOSSING IN WATER
6.1
T4
III
6.1
43
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1686
NATRIUMARSENIET, OPLOSSING IN WATER
1687
NATRIUMAZIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
 
 
 
 
 
2
(E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
 
1687
NATRIUMAZIDE
1688
NATRIUMKAKODYLAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
 
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1688
NATRIUMKAKODYLAAT
1689
NATRIUMCYANIDE, VAST
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1689
NATRIUMCYANIDE, VAST
1690
NATRIUMFLUORIDE, VAST
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1690
NATRIUMFLUORIDE, VAST
1691
STRONTIUMARSENIET
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1691
STRONTIUMARSENIET
1692
STRYCHNINE of STRYCHNINEZOUTEN
6.1
T2
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1692
STRYCHNINE of STRYCHNINEZOUTEN
1693
TRAANGASINGREDIËNT, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1693
TRAANGASINGREDIËNT, VLOEIBAAR, N.E.G.
1693
TRAANGASINGREDIËNT, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
0
E0
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1693
TRAANGASINGREDIËNT, VLOEIBAAR, N.E.G.
1694
BROOMBENZYLCYANIDEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
I
6.1
138
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1694
BROOMBENZYLCYANIDEN, VLOEIBAAR
1695
CHLOORACETON, GESTABILISEERD
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1695
CHLOORACETON, GESTABILISEERD
1697
CHLOORACETOFENON, VAST (fenacylchloride, vast)
6.1
T2
II
6.1
 
0
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1697
CHLOORACETOFENON, VAST (fenacylchloride, vast)
1698
DIFENYLAMINOCHLOORARSINE
6.1
T3
I
6.1
 
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1698
DIFENYLAMINOCHLOORARSINE
1699
DIFENYLCHLOORARSINE, VLOEIBAAR
6.1
T3
I
6.1
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1699
DIFENYLCHLOORARSINE, VLOEIBAAR
1700
TRAANGASKAARSEN
6.1
TF4
 
6.1 + 4.1
 
0
E0
P600
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
 
1700
TRAANGASKAARSEN
1701
XYLYLBROMIDE, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
0
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1701
XYLYLBROMIDE, VLOEIBAAR
1702
1,1,2,2-TETRACHLOORETHAAN (acetyleentetrachloride)
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1702
1,1,2,2-TETRACHLOORETHAAN (acetyleentetrachloride)
1704
TETRAETHYLDITHIOPYROFOSFAAT
6.1
T1
II
6.1
43
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1704
TETRAETHYLDITHIOPYROFOSFAAT
1707
THALLIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1707
THALLIUMVERBINDING, N.E.G.
1708
TOLUIDINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1708
TOLUIDINEN, VLOEIBAAR
1709
2,4-TOLUEENDIAMINE, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1709
2,4-TOLUEENDIAMINE, VAST
1710
TRICHLOORETHYLEEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1710
TRICHLOORETHYLEEN
1711
XYLIDINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1711
XYLIDINEN, VLOEIBAAR
1712
ZINKARSENAAT of ZINKARSENIET of ZINKARSENAAT EN ZINKARSENIET, MENGSEL
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1712
ZINKARSENAAT of ZINKARSENIET of ZINKARSENAAT EN ZINKARSENIET, MENGSEL
1713
ZINKCYANIDE
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1713
ZINKCYANIDE
1714
ZINKFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S14
 
1714
ZINKFOSFIDE
1715
AZIJNZUURANHYDRIDE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
1715
AZIJNZUURANHYDRIDE
1716
ACETYLBROMIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1716
ACETYLBROMIDE
1717
ACETYLCHLORIDE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T8
TP2
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
1717
ACETYLCHLORIDE
1718
BUTYLFOSFAAT
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1718
BUTYLFOSFAAT
1719
BIJTENDE ALKALISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C5
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1719
BIJTENDE ALKALISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
1719
BIJTENDE ALKALISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C5
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1
TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1719
BIJTENDE ALKALISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
1722
ALLYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
668
1722
ALLYLCHLOORFORMIAAT
1723
ALLYLJODIDE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1723
ALLYLJODIDE
1724
ALLYLTRICHLOORSILAAN, GESTABILISEERD
8
CF1
II
8 + 3
386
676
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4
X839
1724
ALLYLTRICHLOORSILAAN, GESTABILISEERD
1725
ALUMINIUMBROMIDE, WATERVRIJ
8
C2
II
8
588
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1725
ALUMINIUMBROMIDE, WATERVRIJ
1726
ALUMINIUMCHLORIDE, WATERVRIJ
8
C2
II
8
588
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1726
ALUMINIUMCHLORIDE, WATERVRIJ
1727
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST (ammoniumbifluoride, vast)
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1727
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST (ammoniumbifluoride, vast)
1728
AMYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1728
AMYLTRICHLOORSILAAN
1729
ANISOYLCHLORIDE
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1729
ANISOYLCHLORIDE
1730
ANTIMOONPENTACHLORIDE, VLOEIBAAR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1730
ANTIMOONPENTACHLORIDE, VLOEIBAAR
1731
ANTIMOONPENTACHLORIDE, OPLOSSING
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1731
ANTIMOONPENTACHLORIDE, OPLOSSING
1731
ANTIMOONPENTACHLORIDE, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3(E)
V12
 
 
 
80
1731
ANTIMOONPENTACHLORIDE, OPLOSSING
1732
ANTIMOONPENTAFLUORIDE
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
1732
ANTIMOONPENTAFLUORIDE
1733
ANTIMOONTRICHLORIDE
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1733
ANTIMOONTRICHLORIDE
1736
BENZOYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1736
BENZOYLCHLORIDE
1737
BENZYLBROMIDE
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
0
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
1737
BENZYLBROMIDE
1738
BENZYLCHLORIDE
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
0
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
1738
BENZYLCHLORIDE
1739
BENZYLCHLOORFORMIAAT
8
C9
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
1739
BENZYLCHLOORFORMIAAT
1740
WATERSTOFDIFLUORIDEN, VAST, N.E.G.
8
C2
II
8
517
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1740
WATERSTOFDIFLUORIDEN, VAST, N.E.G.
1740
WATERSTOFDIFLUORIDEN, VAST, N.E.G.
8
C2
III
8
517
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
1740
WATERSTOFDIFLUORIDEN, VAST, N.E.G.
1741
BOORTRICHLORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
 
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1741
BOORTRICHLORIDE
1742
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1742
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
1743
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1743
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
1744
BROOM of BROOM, OPLOSSING
8
CT1
I
8 + 6.1
 
0
E0
P804
 
MP2
T22
TP2 TP10
L21DH(+)
TU14
TU33
TU43
TC5
TE21
TT2
TM3
TM5
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
1744
BROOM of BROOM, OPLOSSING
1745
BROOMPENTAFLUORIDE
5.1
OTC
I
5.1 + 6.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP2
T22
TP2
L10DH
TU3
AT
1
(B/E)
 
 
CV24
CV28
S14
568
1745
BROOMPENTAFLUORIDE
1746
BROOMTRIFLUORIDE
5.1
OTC
I
5.1 + 6.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP2
T22
TP2
L10DH
TU3
AT
1
(B/E)
 
 
CV24
CV28
S14
568
1746
BROOMTRIFLUORIDE
1747
BUTYLTRICHLOORSILAAN
8
CF1
II
8 + 3
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
X83
1747
BUTYLTRICHLOORSILAAN
1748
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
5.1
O2
II
5.1
314
1 kg
E2
P002
IBC08
B4 B13
MP10
 
 
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV35
 
50
1748
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof),
1748
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
5.1
O2
III
5.1
316
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4 B13
MP10
 
 
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV35
 
50
1748
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
1749
CHLOORTRIFLUORIDE
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
1749
CHLOORTRIFLUORIDE
1750
CHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
1750
CHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
1751
CHLOORAZIJNZUUR, VAST
6.1
TC2
II
6.1 + 8
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
68
1751
CHLOORAZIJNZUUR, VAST
1752
CHLOORACETYLCHLORIDE
6.1
TC1
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
1752
CHLOORACETYLCHLORIDE
1753
CHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1753
CHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
1754
CHLOORSULFONZUUR met of zonder zwaveltrioxide
8
C1
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
1754
CHLOORSULFONZUUR met of zonder zwaveltrioxide
1755
CHROOMZUUR, OPLOSSING
8
C1
II
8
518
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1755
CHROOMZUUR, OPLOSSING
1755
CHROOMZUUR, OPLOSSING
8
C1
III
8
518
5 L
E1
P001
IBC02
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
 
 
 
 
80
1755
CHROOMZUUR, OPLOSSING
1756
CHROOM(III)FLUORIDE, VAST (chroomtrifluoride, vast)
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1756
CHROOM(III)FLUORIDE, VAST (chroomtrifluoride, vast)
1757
CHROOM(III)FLUORIDE, OPLOSSING (chroomtrifluoride, oplossing)
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1757
CHROOM(III)FLUORIDE, OPLOSSING (chroomtrifluoride, oplossing)
1757
CHROOM(III)FLUORIDE, OPLOSSING (chroomtrifluoride, oplossing)
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1757
CHROOM(III)FLUORIDE, OPLOSSING (chroomtrifluoride, oplossing)
1758
CHROOMOXYCHLORIDE (CHROMYLCHLORIDE)
8
C1
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
1758
CHROOMOXYCHLORIDE (CHROMYLCHLORIDE)
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
8
C10
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
8
C10
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
8
C10
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
1759
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C9
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C9
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C9
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1760
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
1761
KOPERETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
1761
KOPERETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1761
KOPERETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
8
CT1
III
8 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
1761
KOPERETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1762
CYCLOHEXENYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1762
CYCLOHEXENYLTRICHLOORSILAAN
1763
CYCLOHEXYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1763
CYCLOHEXYLTRICHLOORSILAAN
1764
DICHLOORAZIJNZUUR
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1764
DICHLOORAZIJNZUUR
1765
DICHLOORACETYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1765
DICHLOORACETYLCHLORIDE
1766
DICHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1766
DICHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
1767
DIETHYLDICHLOORSILAAN
8
CF1
II
8 + 3
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
X83
1767
DIETHYLDICHLOORSILAAN
1768
DIFLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1768
DIFLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
1769
DIFENYLDICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1769
DIFENYLDICHLOORSILAAN
1770
DIFENYLBROOMMETHAAN
8
C10
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1770
DIFENYLBROOMMETHAAN
1771
DODECYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1771
DODECYLTRICHLOORSILAAN
1773
IJZER(III)CHLORIDE, WATERVRIJ (ijzertrichloride, watervrij)
8
C2
III
8
590
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
1773
IJZER(III)CHLORIDE, WATERVRIJ (ijzertrichloride, watervrij)
1774
VULLINGEN VOOR BRANDBLUSSERS, bijtende vloeistof
8
C9
II
8
 
1 L
E0
P001
PP4
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
1774
VULLINGEN VOOR BRANDBLUSSERS, bijtende vloeistof
1775
FLUORBOORZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1775
FLUORBOORZUUR
1776
FLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1776
FLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
1777
FLUORSULFONZUUR
8
C1
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
1777
FLUORSULFONZUUR
1778
SILICOFLUORWATERSTOFZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1778
SILICOFLUORWATERSTOFZUUR
1779
MIERENZUUR met meer dan 85 massa- % zuur
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
1779
MIERENZUUR met meer dan 85 massa- % zuur
1780
FUMARYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1780
FUMARYLCHLORIDE
1781
HEXADECYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1781
HEXADECYLTRICHLOORSILAAN
1782
HEXAFLUORFOSFORZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1782
HEXAFLUORFOSFORZUUR
1783
HEXAMETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
8
C7
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1783
HEXAMETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1783
HEXAMETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1783
HEXAMETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1784
HEXYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1784
HEXYLTRICHLOORSILAAN
1786
MENGSEL VAN FLUORWATERSTOFZUUR EN ZWAVELZUUR
8
CT1
I
8 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10DH
TU14
TE21
TT4
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
1786
MENGSEL VAN FLUORWATERSTOFZUUR EN ZWAVELZUUR
1787
JOODWATERSTOFZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1787
JOODWATERSTOFZUUR
1787
JOODWATERSTOFZUUR
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1787
JOODWATERSTOFZUUR
1788
BROOMWATERSTOFZUUR
8
C1
II
8
519
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1788
BROOMWATERSTOFZUUR
1788
BROOMWATERSTOFZUUR
8
C1
III
8
519
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1788
BROOMWATERSTOFZUUR
1789
ZOUTZUUR (CHLOORWATERSTOFZUUR)
8
C1
II
8
520
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1789
ZOUTZUUR (CHLOORWATERSTOFZUUR)
1789
CHLOORWATERSTOFZUUR (ZOUTZUUR)
8
C1
III
8
520
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1789
CHLOORWATERSTOFZUUR (ZOUTZUUR)
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 85 % fluorwaterstof
8
CT1
I
8 + 6.1
640I
0
E0
P802
 
MP2
T10
TP2
L21DH(+)
TA4 TC1 TE21 TM3 TT4 TT9 TU14 TU34
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 85 % fluorwaterstof
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 60 % maar niet meer dan 85 % fluorwaterstof
8
CT1
I
8 + 6.1
640J
0
E0
P001
PP81
MP8
MP17
T10
TP2
L10DH
TU14
TE21
TT4
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met meer dan 60 % maar niet meer dan 85 % fluorwaterstof
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met niet meer dan 60 % fluorwaterstof
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4DH
TU14
TE21
TT4
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
1790
FLUORWATERSTOFZUUR, met niet meer dan 60 % fluorwaterstof
1791
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
8
C9
II
8
521
1 L
E2
P001
IBC02
PP10
B5
MP15
T7
TP2 TP24
L4BV(+)
TU42
TE11
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1791
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
1791
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
8
C9
III
8
521
5 L
E1
P001
IBC02
LP01
R001
B5
MP19
T4
TP2 TP24
L4BV(+)
TU42
TE11
AT
3
(E)
 
 
 
 
80
1791
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
1792
JOODMONOCHLORIDE VAST
8
C2
II
8
 
1 kg
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T7
TP2
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1792
JOODMONOCHLORIDE VAST
1793
ISOPROPYLFOSFAAT
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC02
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
 
 
 
 
80
1793
ISOPROPYLFOSFAAT
1794
LOODSULFAAT met meer dan 3 % vrij zuur
8
C2
II
8
591
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP7
 
 
80
1794
LOODSULFAAT met meer dan 3 % vrij zuur
1796
NITREERZUURMENGSEL met meer dan 50 % salpeterzuur
8
CO1
I
8 + 5.1
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
TC6
TT1
AT
1
(E)
 
 
CV24
S14
885
1796
NITREERZUURMENGSEL met meer dan 50 % salpeterzuur
1796
NITREERZUURMENGSEL met niet meer dan 50 % salpeterzuur
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1796
NITREERZUURMENGSEL met niet meer dan 50 % salpeterzuur
1798
MENGSEL VAN SALPETERZUUR EN ZOUTZUUR
8
COT
 
VERVOER VERBODEN
1798
MENGSEL VAN SALPETERZUUR EN ZOUTZUUR
1799
NONYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1799
NONYLTRICHLOORSILAAN
1800
OCTADECYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1800
OCTADECYLTRICHLOORSILAAN
1801
OCTYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1801
OCTYLTRICHLOORSILAAN
1802
PERCHLOORZUUR, met niet meer dan 50 massa- % zuur
8
CO1
II
8 + 5.1
522
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP3
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
85
1802
PERCHLOORZUUR, met niet meer dan 50 massa- % zuur
1803
FENOLSULFONZUUR, VLOEIBAAR
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1803
FENOLSULFONZUUR, VLOEIBAAR
1804
FENYLTRICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1804
FENYLTRICHLOORSILAAN
1805
FOSFORZUUR, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1805
FOSFORZUUR, OPLOSSING
1806
FOSFORPENTACHLORIDE
8
C2
II
8
 
1 kg
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1806
FOSFORPENTACHLORIDE
1807
FOSFORPENTOXIDE (FOSFORZUURANHYDRIDE)
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1807
FOSFORPENTOXIDE (FOSFORZUURANHYDRIDE)
1808
FOSFORTRIBROMIDE
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1808
FOSFORTRIBROMIDE
1809
FOSFORTRICHLORIDE
6.1
TC3
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
1809
FOSFORTRICHLORIDE
1810
FOSFOROXYCHLORIDE
6.1
TC3
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
X668
1810
FOSFOROXYCHLORIDE
1811
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST (kaliumbifluoride, vast)
8
CT2
II
8 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV13
CV28
 
86
1811
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST (kaliumbifluoride, vast)
1812
KALIUMFLUORIDE, VAST
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1812
KALIUMFLUORIDE, VAST
1813
KALIUMHYDROXIDE, VAST (caustische potas)
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1813
KALIUMHYDROXIDE, VAST (caustische potas)
1814
KALIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (kaliloog)
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1814
KALIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (kaliloog)
1814
KALIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (kaliloog)
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1814
KALIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (kaliloog)
1815
PROPIONYLCHLORIDE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1815
PROPIONYLCHLORIDE
1816
PROPYLTRICHLOORSILAAN
8
CF1
II
8 + 3
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
X83
1816
PROPYLTRICHLOORSILAAN
1817
PYROSULFURYLCHLORIDE
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1817
PYROSULFURYLCHLORIDE
1818
SILICIUMTETRACHLORIDE
8
C1
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1818
SILICIUMTETRACHLORIDE
1819
NATRIUMALUMINAAT, OPLOSSING
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1819
NATRIUMALUMINAAT, OPLOSSING
1819
NATRIUMALUMINAAT, OPLOSSING
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1819
NATRIUMALUMINAAT, OPLOSSING
1823
NATRIUMHYDROXIDE, VAST (caustische soda)
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1823
NATRIUMHYDROXIDE, VAST (caustische soda)
1824
NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (natronloog)
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1824
NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (natronloog)
1824
NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (natronloog)
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1824
NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING (natronloog)
1825
NATRIUMMONOXIDE (natriumoxide)
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1825
NATRIUMMONOXIDE (natriumoxide)
1826
NITREERZUURMENGSEL, AFGEWERKT, met meer dan 50 % salpeterzuur
8
CO1
I
8 + 5.1
113
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
CV24
S20
885
1826
NITREERZUURMENGSEL, AFGEWERKT, met meer dan 50 % salpeterzuur
1826
NITREERZUURMENGSEL, AFGEWERKT, met niet meer dan 50 % salpeterzuur
8
C1
II
8
113
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1826
NITREERZUURMENGSEL, AFGEWERKT, met niet meer dan 50 % salpeterzuur
1827
TINTETRACHLORIDE, WATERVRIJ
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1827
TINTETRACHLORIDE, WATERVRIJ
1828
ZWAVELCHLORIDEN
8
C1
I
8
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
1828
ZWAVELCHLORIDEN
1829
ZWAVELTRIOXIDE, GESTABILISEERD (zwavelzuuranhydride, gestabiliseerd)
8
C1
I
8
386
623
676
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T20
TP4 TP25 TP26
L10BH
TU32
TE13
TT5
TM3
AT
1
(E)
V8
 
 
S4, S20
X88
1829
ZWAVELTRIOXIDE, GESTABILISEERD (zwavelzuuranhydride, gestabiliseerd)
1830
ZWAVELZUUR met meer dan 51 % zuur
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1830
ZWAVELZUUR met meer dan 51 % zuur
1831
ZWAVELZUUR, ROKEND (oleum)
8
CT1
I
8 + 6.1
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10BH
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
X886
1831
ZWAVELZUUR, ROKEND (oleum)
1832
ZWAVELZUUR, AFGEWERKT
8
C1
II
8
113
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1832
ZWAVELZUUR, AFGEWERKT
1833
ZWAVELIGZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1833
ZWAVELIGZUUR
1834
SULFURYLCHLORIDE
6.1
TC3
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9 S14
X668
1834
SULFURYLCHLORIDE
1835
TETRAMETHYLAMMONIUM-HYDROXIDE, OPLOSSING IN WATER met meer dan 2,5% maar minder dan 25% tetramethylammoniumhydroxide
8
CT1
II
8+6.1
279
408
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
1835
TETRAMETHYLAMMONIUM-HYDROXIDE, OPLOSSING IN WATER met meer dan 2,5% maar minder dan 25% tetramethylammoniumhydroxide
1835
TETRAMETHYLAMMONIUM-HYDROXIDE, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 2,5% tetramethylammoniumhydroxide
8
C7
III
8
408
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1835
TETRAMETHYLAMMONIUM-HYDROXIDE, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 2,5% tetramethylammoniumhydroxide
1836
THIONYLCHLORIDE
8
C1
I
8
 
0
E0
P802
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
1836
THIONYLCHLORIDE
1837
THIOFOSFORYLCHLORIDE
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
1837
THIOFOSFORYLCHLORIDE
1838
TITAANTETRACHLORIDE
6,1
TC3
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9 S14
X668
1838
TITAANTETRACHLORIDE
1839
TRICHLOORAZIJNZUUR
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1839
TRICHLOORAZIJNZUUR
1840
ZINKCHLORIDE, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1840
ZINKCHLORIDE, OPLOSSING
1841
ACEETALDEHYDEAMMONIAK
9
M11
III
9
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
B6
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
90
1841
ACEETALDEHYDEAMMONIAK
1843
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1843
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, VAST
1845
Koolstofdioxide, vast (droogijs)
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR MET UITZONDERING VAN 5.5.3
1845
Koolstofdioxide, vast (droogijs)
1846
TETRACHLOORKOOLSTOF
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1846
TETRACHLOORKOOLSTOF
1847
KALIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
8
C6
II
8
523
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1847
KALIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
1848
PROPIONZUUR met ten minste 10 massa- %, maar minder dan 90 massa- % zuur
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1848
PROPIONZUUR met ten minste 10 massa- %, maar minder dan 90 massa- % zuur
1849
NATRIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
8
C6
II
8
523
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1849
NATRIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
1851
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
221
601
100 ml
E4
P001
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1851
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1851
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
221
601
5 L
E1
P001
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9
60
1851
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1854
BARIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
4.2
S4
I
4.2
 
0
E0
P404
 
MP13
T21
TP7 TP33
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
1854
BARIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
1855
CALCIUM, PYROFOOR of CALCIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
4.2
S4
I
4.2
 
0
E0
P404
 
MP13
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
1855
CALCIUM, PYROFOOR of CALCIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
1856
Oliehoudende lompen
4.2
S2
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1856
Oliehoudende lompen
1857
Textielafval, vochtig
4.2
S2
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1857
Textielafval, vochtig
1858
HEXAFLUORPROPEEN (KOELGAS R 1216)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1858
HEXAFLUORPROPEEN (KOELGAS R 1216)
1859
SILICIUMTETRAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
1859
SILICIUMTETRAFLUORIDE
1860
VINYLFLUORIDE, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
1860
VINYLFLUORIDE, GESTABILISEERD
1862
ETHYLCROTONAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP2
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1862
ETHYLCROTONAAT
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN
3
F1
I
3
363
554
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP28
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
363
640C
664
1 L
E2
P001
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
363
640D
664
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN
3
F1
III
3
363
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1863
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN
1865
n-PROPYLNITRAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
B7
MP19
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
S2, S20
 
1865
n-PROPYLNITRAAT
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar
3
F1
I
3
 
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP28
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
PP1
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
PP1
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
PP1
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
PP1
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1866
HARS, OPLOSSING, brandbaar (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1868
DECABORAAN
4.1
FT2
II
4.1 + 6.1
 
1 kg
E0
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV28
 
46
1868
DECABORAAN
1869
MAGNESIUM of MAGNESIUMLEGERINGEN met meer dan 50 % magnesium, korrels, repen, draaisels
4.1
F3
III
4.1
59
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
1869
MAGNESIUM of MAGNESIUMLEGERINGEN met meer dan 50 % magnesium, korrels, repen, draaisels
1870
KALIUMBOORHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
1870
KALIUMBOORHYDRIDE
1871
TITAANHYDRIDE
4.1
F3
II
4.1
 
1 kg
E2
P410
IBC04
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
1871
TITAANHYDRIDE
1872
LOODDIOXIDE
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
56
1872
LOODDIOXIDE
1873
PERCHLOORZUUR met meer dan 50 massa- % maar niet meer dan 72 massa- % zuur
5.1
OC1
I
5.1 + 8
60
0
E0
P502
PP28
MP3
T10
TP1
L4DN(+)
TU3 TU28
AT
1
(B/E)
 
 
CV24
S20
558
1873
PERCHLOORZUUR met meer dan 50 massa- % maar niet meer dan 72 massa- % zuur
1884
BARIUMOXIDE
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
1884
BARIUMOXIDE
1885
BENZIDINE
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1885
BENZIDINE
1886
BENZYLIDEENCHLORIDE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1886
BENZYLIDEENCHLORIDE
1887
BROOMCHLOORMETHAAN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1887
BROOMCHLOORMETHAAN
1888
CHLOROFORM
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1888
CHLOROFORM
1889
CYAANBROMIDE
6.1
TC2
I
6.1 + 8
 
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
1889
CYAANBROMIDE
1891
ETHYLBROMIDE
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
60
1891
ETHYLBROMIDE
1892
ETHYLDICHLOORARSINE
6.1
T3
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1892
ETHYLDICHLOORARSINE
1894
FENYLKWIKHYDROXIDE
6.1
T3
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1894
FENYLKWIKHYDROXIDE
1895
FENYLKWIKNITRAAT
6.1
T3
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1895
FENYLKWIKNITRAAT
1897
TETRACHLOORETHYLEEN (perchloorethyleen)
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1897
TETRACHLOORETHYLEEN (perchloorethyleen)
1898
ACETYLJODIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1898
ACETYLJODIDE
1902
DIISOOCTYLFOSFAAT
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1902
DIISOOCTYLFOSFAAT
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1903
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1905
SELEENZUUR
8
C2
I
8
 
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
1905
SELEENZUUR
1906
AFVALZWAVELZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2 TP28
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1906
AFVALZWAVELZUUR
1907
NATRONKALK, met meer dan 4 % natriumhydroxide
8
C6
III
8
62
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
1907
NATRONKALK, met meer dan 4 % natriumhydroxide
1908
CHLORIET, OPLOSSING
8
C9
II
8
521
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2 TP24
L4BV(+)
TE11
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1908
CHLORIET, OPLOSSING
1908
CHLORIET, OPLOSSING
8
C9
III
8
521
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2 TP24
L4BV(+)
TE11
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
1908
CHLORIET, OPLOSSING
1910
Calciumoxide
8
C6
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
1910
Calciumoxide
1911
DIBORAAN
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
 
1911
DIBORAAN
1912
MENGSEL VAN METHYLCHLORIDE EN DICHLOORMETHAAN
2
2F
 
2.1
228
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1912
MENGSEL VAN METHYLCHLORIDE EN DICHLOORMETHAAN
1913
NEON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
1913
NEON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1914
BUTYLPROPIONATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1914
BUTYLPROPIONATEN
1915
CYCLOHEXANON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1915
CYCLOHEXANON
1916
2,2'-DICHLOORDIETHYLETHER
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
1916
2,2'-DICHLOORDIETHYLETHER
1917
ETHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1917
ETHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
1918
ISOPROPYLBENZEEN (cumeen)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1918
ISOPROPYLBENZEEN (cumeen)
1919
METHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
1919
METHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
1920
NONANEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1920
NONANEN
1921
PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD
3
FT1
I
3 + 6.1
386
676
0
E0
P001
 
MP2
T14
TP2
L15CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S22
336
1921
PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD
1922
PYRROLIDINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
1922
PYRROLIDINE
1923
CALCIUMDITHIONIET
4.2
S4
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1923
CALCIUMDITHIONIET
1928
METHYLMAGNESIUMBROMIDE IN ETHYLETHER
4.3
WF1
I
4.3 + 3
 
0
E0
P402
RR8
MP2
 
 
L10DH
TU4 TU14 TU22
TE21
TM2
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X323
1928
METHYLMAGNESIUMBROMIDE IN ETHYLETHER
1929
KALIUMDITHIONIET
4.2
S4
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
1929
KALIUMDITHIONIET
1931
ZINKDITHIONIET (zinkhydrosulfiet)
9
M11
III
9
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
90
1931
ZINKDITHIONIET (zinkhydrosulfiet)
1932
ZIRKONIUMAFVAL
4.2
S4
III
4.2
524
592
0
E0
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP7
 
 
40
1932
ZIRKONIUMAFVAL
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
6.1
T4
I
6.1
274
525
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
6.1
T4
II
6.1
274
525
100 ml
 
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
6.1
T4
III
6.1
274
525
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
1935
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
1938
BROOMAZIJNZUUR, OPLOSSING
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1938
BROOMAZIJNZUUR, OPLOSSING
1938
BROOMAZIJNZUUR, OPLOSSING
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC02
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
 
 
 
 
80
1938
BROOMAZIJNZUUR, OPLOSSING
1939
FOSFOROXYBROMIDE
8
C2
II
8
 
1 kg
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
1939
FOSFOROXYBROMIDE
1940
THIOGLYCOLZUUR
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
1940
THIOGLYCOLZUUR
1941
DIBROOMDIFLUORMETHAAN (difluordibroommethaan)
9
M11
III
9
 
5 L
E1
P001
LP01
R001
 
MP15
T11
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
 
 
 
 
90
1941
DIBROOMDIFLUORMETHAAN (difluordibroommethaan)
1942
AMMONIUMNITRAAT dat niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), met uitzondering van elke andere toegevoegde stof
5.1
O2
III
5.1
306
611
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
1942
AMMONIUMNITRAAT dat niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), met uitzondering van elke andere toegevoegde stof
1944
VEILIGHEIDSLUCIFERS (voor strijkvlak) in boekjes of doosjes
4.1
F1
III
4.1
293
5 kg
E1
P407
R001
 
MP11
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
1944
VEILIGHEIDSLUCIFERS (voor strijkvlak) in boekjes of doosjes
1945
WASLUCIFERS
4.1
F1
III
4.1
293
5 kg
E1
P407
R001
 
MP11
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
1945
WASLUCIFERS
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), verstikkend
2
5A
 
2.2
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), verstikkend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), bijtend
2
5C
 
2.2 + 8
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), bijtend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), bijtend, oxiderend
2
5CO
 
2.2 + 5.1 + 8
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), bijtend, oxiderend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), brandbaar
2
5F
 
2.1
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
V14
 
CV9
CV12
S2
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), brandbaar
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), brandbaar, bijtend
2
5FC
 
2.1 + 8
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
S2
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), brandbaar, bijtend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), oxiderend
2
5O
 
2.2 + 5.1
190
327
344
625
1 L
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), oxiderend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig
2
5T
 
2.2 + 6.1
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, bijtend
2
5TC
 
2.2 + 6.1 + 8
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, bijtend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, brandbaar
2
5TF
 
2.1 + 6.1
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
S2
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, brandbaar
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, brandbaar, bijtend
2
5TFC
 
2.1 + 6.1 + 8
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
S2
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, brandbaar, bijtend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, oxiderend
2
5TO
 
2.2 + 5.1 + 6.1
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, oxiderend
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, oxiderend, bijtend
2
5TOC
 
2.2 + 5.1 + 6.1 + 8
190
327
344
625
120 ml
E0
P207
LP200
PP87
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
CV28
 
 
1950
SPUITBUSSEN (AËROSOLEN), giftig, oxiderend, bijtend
1951
ARGON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
1951
ARGON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1952
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR), met niet meer dan 9 % ethyleenoxide
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1952
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR), met niet meer dan 9 % ethyleenoxide
1953
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2
1TF
 
2.3 + 2.1
274
0
0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9 TU6
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
1953
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
1954
SAMENGEPERST GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2
1F
 
2.1
274
392
662
0
0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1954
SAMENGEPERST GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
1955
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, N.E.G.
2
1T
 
2.3
274
0
0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9 TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1955
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, N.E.G.
1956
SAMENGEPERST GAS, N.E.G.
2
1A
 
2.2
274
378
392
655
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1956
SAMENGEPERST GAS, N.E.G.
1957
DEUTERIUM, SAMENGEPERST
2
1F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1957
DEUTERIUM, SAMENGEPERST
1958
1,2-DICHLOOR-1,1,2,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 114)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1958
1,2-DICHLOOR-1,1,2,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 114)
1959
1,1-DIFLUORETHYLEEN (1,1-DIFLUORETHEEN) (KOELGAS R 1132A)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
239
1959
1,1-DIFLUORETHYLEEN (1,1-DIFLUORETHEEN) (KOELGAS R 1132A)
1961
ETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3F
 
2.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
1961
ETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1962
ETHYLEEN (ETHEEN)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1962
ETHYLEEN (ETHEEN)
1963
HELIUM, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5 TP34
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
1963
HELIUM, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1964
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, SAMENGEPERST, N.E.G.
2
1F
 
2.1
274
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1964
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, SAMENGEPERST, N.E.G.
1965
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G., zoals mengsel A, A01, A02, A0, A1, B1, B2, B of C
2
2F
 
2.1
274
392
583
652
662
674
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
TT11
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1965
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G., zoals mengsel A, A01, A02, A0, A1, B1, B2, B of C
1966
WATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3F
 
2.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5 TP23 TP34
RxBN
TA4 TT9 TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
1966
WATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1967
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, N.E.G.
2
2T
 
2.3
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9 TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
1967
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, N.E.G.
1968
INSECTICIDE, GAS, N.E.G.
2
2A
 
2.2
274
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1968
INSECTICIDE, GAS, N.E.G.
1969
ISOBUTAAN
2
2F
 
2.1
392
657
662
674
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
TT11
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1969
ISOBUTAAN
1970
KRYPTON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
1970
KRYPTON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1971
METHAAN, SAMENGEPERST of AARDGAS, SAMENGEPERST, met hoog methaangehalte
2
1F
 
2.1
392
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1971
METHAAN, SAMENGEPERST of AARDGAS, SAMENGEPERST, met hoog methaangehalte
1972
METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR, met hoog methaangehalte
2
3F
 
2.1
392
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
1972
METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR, met hoog methaangehalte
1973
MENGSEL VAN CHLOORDIFLUORMETHAAN EN CHLOORPENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 502), met een vast kookpunt , dat ca. 49 % chloordifluormethaan bevat
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1973
MENGSEL VAN CHLOORDIFLUORMETHAAN EN CHLOORPENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 502), met een vast kookpunt , dat ca. 49 % chloordifluormethaan bevat
1974
BROOMCHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 12B1)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1974
BROOMCHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 12B1)
1975
MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN DISTIKSTOFTETROXIDE (MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN STIKSTOFDIOXIDE)
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
1975
MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN DISTIKSTOFTETROXIDE (MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN STIKSTOFDIOXIDE)
1976
OCTAFLUORCYCLOBUTAAN (KOELGAS RC 318)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1976
OCTAFLUORCYCLOBUTAAN (KOELGAS RC 318)
1977
STIKSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
345
346
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
1977
STIKSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1978
PROPAAN
2
2F
 
2.1
392
652
657
662
674
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
TT11
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
1978
PROPAAN
1982
TETRAFLUORMETHAAN (KOELGAS R 14)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1982
TETRAFLUORMETHAAN (KOELGAS R 14)
1983
1-CHLOOR-2,2,2-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 133A)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1983
1-CHLOOR-2,2,2-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 133A)
1984
TRIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 23)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
1984
TRIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 23)
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
I
3 + 6.1
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
1986
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1987
ALCOHOLEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
601
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1987
ALCOHOLEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1987
ALCOHOLEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
601
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1987
ALCOHOLEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1987
ALCOHOLEN, N.E.G.
3
F1
III
3
274
601
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1987
ALCOHOLEN, N.E.G.
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
I
3 + 6.1
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
1988
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1989
ALDEHYDEN, N.E.G.
3
F1
I
3
274
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP27
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1989
ALDEHYDEN, N.E.G.
1989
ALDEHYDEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1989
ALDEHYDEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1989
ALDEHYDEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1989
ALDEHYDEN, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1989
ALDEHYDEN, N.E.G.
3
F1
III
3
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1989
ALDEHYDEN, N.E.G.
1990
BENZALDEHYDE
9
M11
III
9
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP15
T2
TP1
LGBV
 
AT
3
(D/E)
V12
 
 
 
90
1990
BENZALDEHYDE
1991
CHLOROPREEN, GESTABILISEERD
3
FT1
I
3 + 6.1
386
676
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP6
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S22
336
1991
CHLOROPREEN, GESTABILISEERD
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
I
3 + 6.1
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
1992
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
3
F1
I
3
274
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP27
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
601
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
601
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
3
F1
III
3
274
601
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
274
601
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
274
601
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1993
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1994
IJZERPENTACARBONYL
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P601
 
MP2
T22
TP2
L15CH
TU14
TU15
TU31
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
1994
IJZERPENTACARBONYL
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
5 L
E2
P001
 
MP19
T3
TP3 TP29
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
5 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T3
TP3 TP29
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs) (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs)
3
F1
III
3
640E
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T1
TP3
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
1999
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs)
1999
TEER, VLOEIBAAR, met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1999
TEER, VLOEIBAAR, met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4) (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
1999
TEER, VLOEIBAAR, met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4)(dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC02
R001
BB4
MP19
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
1999
TEER, VLOEIBAAR, met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs (met een vlampunt lager dan 23 °C en viskeus volgens 2.2.3.1.4)(dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
2000
CELLULOID in blokken, staven, rollen, bladen, buizen, enz. (met uitzondering van afvalstoffen)
4.1
F1
III
4.1
383
502
5 kg
E1
P002
LP02
R001
PP7
MP11
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
2000
CELLULOID in blokken, staven, rollen, bladen, buizen, enz. (met uitzondering van afvalstoffen)
2001
KOBALTNAFTENAATPOEDER
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2001
KOBALTNAFTENAATPOEDER
2002
CELLULOIDAFVAL
4.2
S2
III
4.2
526
592
0
E0
P002
IBC08
LP02
R001
PP8
B3
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
 
 
 
 
2002
CELLULOIDAFVAL
2004
MAGNESIUMDIAMIDE
4.2
S4
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2004
MAGNESIUMDIAMIDE
2006
KUNSTSTOFFEN OP BASIS VAN NITROCELLULOSE, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.2
S2
III
4.2
274
528
0
E0
P002
R001
 
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
 
 
 
 
2006
KUNSTSTOFFEN OP BASIS VAN NITROCELLULOSE, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
I
4.2
524
540
0
E0
P404
 
MP13
T21
TP7 TP33
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
II
4.2
524
540
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
III
4.2
524
540
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2008
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
2009
ZIRKONIUM, DROOG, onder de vorm van platen, repen of draad (dunner dan 18 µm)
4.2
S4
III
4.2
524
592
0
E1
P002
LP02
R001
 
MP14
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2009
ZIRKONIUM, DROOG, onder de vorm van platen, repen of draad (dunner dan 18 µm)
2010
MAGNESIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
2010
MAGNESIUMHYDRIDE
2011
MAGNESIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
2011
MAGNESIUMFOSFIDE
2012
KALIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
2012
KALIUMFOSFIDE
2013
STRONTIUMFOSFIDE
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
2013
STRONTIUMFOSFIDE
2014
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 20 % en niet meer dan 60 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd)
5.1
OC1
II
5.1 + 8
 
1 L
E2
P504
IBC02
PP10
B5
MP15
T7
TP2 TP6 TP24
L4BV(+)
TU3
TC2
TE8 TE11
TT1
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
58
2014
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 20 % en niet meer dan 60 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd)
2015
WATERSTOFPEROXIDE, GESTABILISEERD of WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, GESTABILISEERD, met meer dan 60 % en niet meer dan 70 % waterstofperoxide
5.1
OC1
I
5.1 + 8
640O
0
E0
P501
 
MP2
T9
TP2
TP6
TP24
L4BV(+)
TU3 TU28
TC2
TE7 TE8
TE9
TT1
FL
1
(B/E)
V5
 
CV24
S20
559
2015
WATERSTOFPEROXIDE, GESTABILISEERD of WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, GESTABILISEERD, met meer dan 60 % en niet meer dan 70 % waterstofperoxide
2015
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, GESTABILISEERD, met meer dan 70 % waterstofperoxide
5.1
OC1
I
5.1 + 8
640N
0
E0
P501
 
MP2
T9
TP2
TP6
TP24
L4DV(+)
TU3 TU28
TC2
TE8 TE9
TT1
FL
1
(B/E)
V5
 
CV24
S20
559
2015
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, GESTABILISEERD, met meer dan 70 % waterstofperoxide
2016
MUNITIE, GIFTIG, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
6.1
T10
 
6.1
 
0
E0
P600
 
MP10
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
 
2016
MUNITIE, GIFTIG, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
2017
MUNITIE, TRAANVERWEKKEND, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
6.1
TC5
 
6.1 + 8
 
0
E0
P600
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
 
2017
MUNITIE, TRAANVERWEKKEND, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
2018
CHLOORANILINEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2018
CHLOORANILINEN, VAST
2019
CHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2019
CHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
2020
CHLOORFENOLEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
205
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2020
CHLOORFENOLEN, VAST
2021
CHLOORFENOLEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2021
CHLOORFENOLEN, VLOEIBAAR
2022
CRESYLZUUR
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2022
CRESYLZUUR
2023
EPICHLOORHYDRINE
6.1
TF1
II
6.1 + 3
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2023
EPICHLOORHYDRINE
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
I
6.1
43 274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2024
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
43
66
274
529
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
43
66
274
529
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
43
66
274
529
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2025
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2026
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
2027
NATRIUMARSENIET, VAST
6.1
T5
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2027
NATRIUMARSENIET, VAST
2028
ROOKBOMMEN, NIET ONTPLOFBAAR, die een bijtende vloeistof bevatten, zonder ontsteker
8
C11
 
8
 
0
E0
P803
 
 
 
 
 
 
 
2
(D/E)
 
 
 
 
 
2028
ROOKBOMMEN, NIET ONTPLOFBAAR, die een bijtende vloeistof bevatten, zonder ontsteker
2029
HYDRAZINE, WATERVRIJ
8
CFT
I
8 + 3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV13
CV28
S2, S14
 
2029
HYDRAZINE, WATERVRIJ
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
8
CT1
I
8 + 6.1
530
0
E0
P001
 
MP8 MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
8
CT1
II
8 + 6.1
530
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
8
CT1
III
8 + 6.1
530
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
2030
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 37 massa- % hydrazine
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met meer dan 70 % salpeterzuur
8
CO1
I
8 + 5.1
 
0
E0
P001
PP81
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
TC6
TT1
AT
1
(E)
 
 
CV24
S20
885
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met meer dan 70 % salpeterzuur
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met ten minste 65 % maar niet meer dan 70 % salpeterzuur
8
CO1
II
8 + 5.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
PP81
B15
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
85
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met ten minste 65 % maar niet meer dan 70 % salpeterzuur
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met minder dan 65 % salpeterzuur
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
PP81
B15
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2031
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met minder dan 65 % salpeterzuur
2032
SALPETERZUUR, ROODROKEND
8
COT
I
8 + 5.1 + 6.1
 
0
E0
IBC02
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10BH
TC6
TT1
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV24
CV28
S14
856
2032
SALPETERZUUR, ROODROKEND
2033
KALIUMMONOXIDE (kaliumoxide)
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2033
KALIUMMONOXIDE (kaliumoxide)
2034
MENGSEL VAN WATERSTOF EN METHAAN, SAMENGEPERST
2
1F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2034
MENGSEL VAN WATERSTOF EN METHAAN, SAMENGEPERST
2035
1,1,1-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 143A)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2035
1,1,1-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 143A)
2036
XENON
2
2A
 
2.2
378
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2036
XENON
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5A
 
2.2
191
303
327
344
1 L
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5F
 
2.1
191
303
327
344
1 L
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
V14
 
CV9
CV12
S2
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5O
 
2.2 + 5.1
191
303
327
344
1 L
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5T
 
2.3
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5TC
 
2.3 + 8
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5TF
 
2.3 + 2.1
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
S2
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
S2
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5TO
 
2.3 + 5.1
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2
5TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
303
327
344
120 ml
E0
P003
LP200
PP17
PP96
RR6
L2
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
V14
 
CV9
CV12
 
 
2037
RECIPIENTEN, KLEIN, MET GAS (GASPATRONEN), zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2038
DINITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2038
DINITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
2044
2,2-DIMETHYLPROPAAN
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2044
2,2-DIMETHYLPROPAAN
2045
ISOBUTYRALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2045
ISOBUTYRALDEHYDE
2046
CYMENEN (methylisopropylbenzenen)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2046
CYMENEN (methylisopropylbenzenen)
2047
DICHLOORPROPENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2047
DICHLOORPROPENEN
2047
DICHLOORPROPENEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2047
DICHLOORPROPENEN
2048
DICYCLOPENTADIEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2048
DICYCLOPENTADIEEN
2049
DIETHYLBENZEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2049
DIETHYLBENZEEN
2050
DIISOBUTYLEEN, ISOMERE VERBINDINGEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2050
DIISOBUTYLEEN, ISOMERE VERBINDINGEN
2051
2-DIMETHYLAMINOETHANOL
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2051
2-DIMETHYLAMINOETHANOL
2052
DIPENTEEN (limoneen)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2052
DIPENTEEN (limoneen)
2053
METHYLISOBUTYLCARBINOL (METHYLAMYLALCOHOL)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2053
METHYLISOBUTYLCARBINOL (METHYLAMYLALCOHOL)
2054
MORFOLINE
8
CF1
I
8 + 3
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S14
883
2054
MORFOLINE
2055
STYREEN MONOMEER, GESTABILISEERD (vinylbenzeen, monomeer, gestabiliseerd)
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2055
STYREEN MONOMEER, GESTABILISEERD (vinylbenzeen, monomeer, gestabiliseerd)
2056
TETRAHYDROFURAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2056
TETRAHYDROFURAN
2057
TRIPROPYLEEN (propyleen trimeer)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2057
TRIPROPYLEEN (propyleen trimeer)
2057
TRIPROPYLEEN (propyleen trimeer)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2057
TRIPROPYLEEN (propyleen trimeer)
2058
VALERALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2058
VALERALDEHYDE
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose
3
D
I
3
28
198
531
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP27
L4BN
 
FL
1
(B)
 
 
 
S2, S20
33
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
D
II
3
28
198
531
640C
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP19
T4
TP1 TP8
L1,5BN
 
FL
2
(B)
 
 
 
S2, S20
33
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
D
II
3
28
198
531
640D
1 L
E0
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1 TP8
LGBF
 
FL
2
(B)
 
 
 
S2, S20
33
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose
3
D
III
3
28
198
531
5 L
E0
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2, S14
30
2059
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose
2067
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN
5.1
O2
III
5.1
306
307
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
S23
50
2067
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN, type A1
2071
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN
9
M11
 
 
193
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
2071
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN
2073
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 35 % maar niet meer dan 50 % ammoniak bevat
2
4A
 
2.2
 
120 ml
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
 
20
2073
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 35 % maar niet meer dan 50 % ammoniak bevat
2074
ACRYLAMIDE, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2074
ACRYLAMIDE, VAST
2075
CHLORAAL, WATERVRIJ, GESTABILISEERD
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
69
2075
CHLORAAL, WATERVRIJ, GESTABILISEERD
2076
CRESOLEN, VLOEIBAAR
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2076
CRESOLEN, VLOEIBAAR
2077
alfa-NAFTYLAMINE
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2077
alfa-NAFTYLAMINE
2078
TOLUEENDIISOCYANAAT
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2078
TOLUEENDIISOCYANAAT
2079
DIETHYLEENTRIAMINE
8
C7
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2079
DIETHYLEENTRIAMINE
2186
CHLOORWATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3TC
 
VERVOER VERBODEN
2186
CHLOORWATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2187
KOOLSTOFDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (KOOLDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR) (KOOLZUUR, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
2
3A
 
2.2
 
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
2187
KOOLSTOFDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (KOOLDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR) (KOOLZUUR, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
2188
ARSEENWATERSTOF (ARSINE)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
 
2188
ARSEENWATERSTOF (ARSINE)
2189
DICHLOORSILAAN
2
2TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
2189
DICHLOORSILAAN
2190
ZUURSTOFDIFLUORIDE, SAMENGEPERST
2
1TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2190
ZUURSTOFDIFLUORIDE, SAMENGEPERST
2191
SULFURYLFLUORIDE
2
2T
 
2.3
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
2191
SULFURYLFLUORIDE
2192
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
632
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
 
 
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
2192
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN)
2193
HEXAFLUORETHAAN (KOELGAS R 116)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2193
HEXAFLUORETHAAN (KOELGAS R 116)
2194
SELEENHEXAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2194
SELEENHEXAFLUORIDE
2195
TELLUURHEXAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2195
TELLUURHEXAFLUORIDE
2196
WOLFRAAMHEXAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2196
WOLFRAAMHEXAFLUORIDE
2197
WATERSTOFJODIDE, WATERVRIJ (JOODWATERSTOF, WATERVRIJ)
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
2197
WATERSTOFJODIDE, WATERVRIJ (JOODWATERSTOF, WATERVRIJ)
2198
FOSFORPENTAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2198
FOSFORPENTAFLUORIDE
2199
FOSFORWATERSTOF (FOSFINE)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
632
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
 
2199
FOSFORWATERSTOF (FOSFINE)
2200
PROPADIEEN, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
2200
PROPADIEEN, GESTABILISEERD
2201
DISTIKSTOFOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (LACHGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
2
3O
 
2.2 + 5.1
 
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5 TP22
RxBN
TA4 TT9 TU7 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
225
2201
DISTIKSTOFOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (LACHGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
2202
SELEENWATERSTOF, WATERVRIJ (WATERSTOFSELENIDE, WATERVRIJ)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
 
2202
SELEENWATERSTOF, WATERVRIJ (WATERSTOFSELENIDE, WATERVRIJ)
2203
SILICIUMWATERSTOF (SILAAN)
2
2F
 
2.1
632
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2203
SILICIUMWATERSTOF (SILAAN)
2204
CARBONYLSULFIDE
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
2204
CARBONYLSULFIDE
2205
ADIPONITRIL
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T3
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2205
ADIPONITRIL
2206
ISOCYANATEN, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
551
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2206
ISOCYANATEN, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, N.E.G.
2206
ISOCYANATEN, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
551
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2206
ISOCYANATEN, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, N.E.G.
2208
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 10 % en niet meer dan 39 % actief chloor.
5.1
O2
III
5.1
314
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
B13
L3
MP10
 
 
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV35
 
50
2208
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 10 % en niet meer dan 39 % actief chloor.
2209
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, met ten minste 25 % formaldehyde
8
C9
III
8
533
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2209
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, met ten minste 25 % formaldehyde
2210
MANEB (mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat) of MANEB-PREPARATEN met ten minste 60 massa- % maneb
4.2
SW 1
III
4.2 + 4.3
273
0
E1
P002
IBC06
R001
 
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2210
MANEB of MANEB-PREPARATEN met ten minste 60 massa- % maneb
2211
EXPANDEERBARE POLYMEERKORRELS, die brandbare dampen ontwikkelen
9
M3
III
GEEN
382
633
675
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
PP14
B3, B6
MP10
T1
TP33
SGAN
TE20
AT
3
(D/E)
V1
VC1
VC2
AP2
CV36
 
90
2211
EXPANDEERBARE POLYMEERKORRELS, die brandbare dampen ontwikkelen
2212
ASBEST, AMFIBOOL (amosiet, tremoliet, actinoliet, anthofylliet, crocidoliet)
9
M1
II
9
168
274
542
678
1 kg
E0
P002
IBC08
PP37
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP12
CV1
CV13
CV28
CV 38
S19
90
2212
ASBEST, AMFIBOOL (amosiet, tremoliet, actinoliet, anthofylliet, crocidoliet)
2213
PARAFORMALDEHYDE
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
PP12
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V13
VC1
VC2
 
 
40
2213
PARAFORMALDEHYDE
2214
FTAALZUURANHYDRIDE met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
8
C4
III
8
169
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2214
FTAALZUURANHYDRIDE met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
2215
MALEÏNEZUURANHYDRIDE, GESMOLTEN
8
C3
III
8
 
0
E0
 
 
 
T4
TP3
L4BN
 
AT
0
(E)
 
 
 
 
80
2215
MALEÏNEZUURANHYDRIDE, GESMOLTEN
2215
MALEÏNEZUURANHYDRIDE
8
C4
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2215
MALEÏNEZUURANHYDRIDE
2216
Vismeel (visafval), gestabiliseerd
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
2216
Vismeel (visafval), gestabiliseerd
2217
OLIEZAADKOEKEN met niet meer dan 1,5 massa- % olie en niet meer dan 11 massa- % vocht
4.2
S2
III
4.2
142
0
E0
P002
IBC08
LP02
R001
PP20
B3, B6
MP14
BK2
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2217
OLIEZAADKOEKEN met niet meer dan 1,5 massa- % olie en niet meer dan 11 massa- % vocht
2218
ACRYLZUUR, GESTABILISEERD
8
CF1
II
8 + 3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4
839
2218
ACRYLZUUR, GESTABILISEERD
2219
ALLYLGLYCIDYLETHER
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2219
ALLYLGLYCIDYLETHER
2222
ANISOL (fenylmethylether)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2222
ANISOL (fenylmethylether)
2224
BENZONITRIL
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2224
BENZONITRIL
2225
BENZEENSULFONYLCHLORIDE
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2225
BENZEENSULFONYLCHLORIDE
2226
BENZOTRICHLORIDE (trichloormethylbenzeen)
8
C9
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2226
BENZOTRICHLORIDE (trichloormethylbenzeen)
2227
n-BUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2227
n-BUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2232
2-CHLOORETHANAL (chlooracetaldehyde)
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2232
2-CHLOORETHANAL (chlooracetaldehyde)
2233
CHLOORANISIDINEN
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2233
CHLOORANISIDINEN
2234
CHLOORBENZOTRIFLUORIDEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2234
CHLOORBENZOTRIFLUORIDEN
2235
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2235
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VLOEIBAAR
2236
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISO- CYANAAT, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2236
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISOCYA-NAAT, VLOEIBAAR
2237
CHLOORNITROANILINEN
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2237
CHLOORNITROANILINEN
2238
CHLOORTOLUENEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2238
CHLOORTOLUENEN
2239
CHLOORTOLUIDINEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2239
CHLOORTOLUIDINEN, VAST
2240
CHROOMZWAVELZUUR
8
C1
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
2240
CHROOMZWAVELZUUR
2241
CYCLOHEPTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2241
CYCLOHEPTAAN
2242
CYCLOHEPTEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2242
CYCLOHEPTEEN
2243
CYCLOHEXYLACETAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2243
CYCLOHEXYLACETAAT
2244
CYCLOPENTANOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2244
CYCLOPENTANOL
2245
CYCLOPENTANON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2245
CYCLOPENTANON
2246
CYCLOPENTEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2246
CYCLOPENTEEN
2247
n-DECAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2247
n-DECAAN
2248
DI-n-BUTYLAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2248
DI-n-BUTYLAMINE
2249
DICHLOORMETHYLETHER, SYMMETRISCH
6.1
TF1
 
VERVOER VERBODEN
2249
DICHLOORMETHYLETHER, SYMMETRISCH
2250
DICHLOORFENYLISOCYANATEN
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2250
DICHLOORFENYLISOCYANATEN
2251
BICYCLO-[2,2,1]-HEPTADIEEN-2,5, GESTABILISEERD (NORBORNADIEEN-2,5, GESTABILISEERD)
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP2
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
2251
BICYCLO-[2,2,1]-HEPTADIEEN-2,5, GESTABILISEERD (NORBORNADIEEN-2,5, GESTABILISEERD)
2252
1,2-DIMETHOXYETHAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2252
1,2-DIMETHOXYETHAAN
2253
N,N-DIMETHYLANILINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2253
N,N-DIMETHYLANILINE
2254
STORMLUCIFERS
4.1
F1
III
4.1
293
5 kg
E0
P407
R001
 
MP11
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
2254
STORMLUCIFERS
2256
CYCLOHEXEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2256
CYCLOHEXEEN
2257
KALIUM
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN (+)
TU1
TE5
TM2
TT3
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
2257
KALIUM
2258
1,2-PROPYLEENDIAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2258
1,2-PROPYLEENDIAMINE
2259
TRIETHYLEENTETRAMINE
8
C7
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2259
TRIETHYLEENTETRAMINE
2260
TRIPROPYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2260
TRIPROPYLAMINE
2261
XYLENOLEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2261
XYLENOLEN, VAST
2262
N,N-DIMETHYLCARBAMOYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2262
N,N-DIMETHYLCARBAMOYLCHLORIDE
2263
DIMETHYLCYCLOHEXANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2263
DIMETHYLCYCLOHEXANEN
2264
N,N-DIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2264
N,N-DIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
2265
N,N-DIMETHYLFORMAMIDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP2
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2265
N,N-DIMETHYLFORMAMIDE
2266
N,N-DIMETHYLPROPYLAMINE (dimethyl-N-propylamine)
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2266
N,N-DIMETHYLPROPYLAMINE (dimethyl-N-propylamine)
2267
DIMETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2267
DIMETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
2269
3,3'-IMINOBISPROPYLAMINE (dipropyleentriamine)
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2269
3,3'-IMINOBISPROPYLAMINE (dipropyleentriamine)
2270
ETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 50 massa- % en niet meer dan 70 massa- % ethylamine
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2270
ETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 50 massa- % en niet meer dan 70 massa- % ethylamine
2271
ETHYLAMYLKETON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2271
ETHYLAMYLKETON
2272
N-ETHYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2272
N-ETHYLANILINE
2273
2-ETHYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2273
2-ETHYLANILINE
2274
N-ETHYL-N-BENZYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2274
N-ETHYL-N-BENZYLANILINE
2275
2-ETHYLBUTANOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2275
2-ETHYLBUTANOL
2276
2-ETHYLHEXYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2276
2-ETHYLHEXYLAMINE
2277
ETHYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
2277
ETHYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2278
n-HEPTEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2278
n-HEPTEEN
2279
HEXACHLOORBUTADIEEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2279
HEXACHLOORBUTADIEEN
2280
HEXAMETHYLEENDIAMINE, VAST
8
C8
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2280
HEXAMETHYLEENDIAMINE, VAST
2281
HEXAMETHYLEENDIISOCYANAAT
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2281
HEXAMETHYLEENDIISOCYANAAT
2282
HEXANOLEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2282
HEXANOLEN
2283
ISOBUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2283
ISOBUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2284
ISOBUTYRONITRIL
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2284
ISOBUTYRONITRIL
2285
ISOCYANATOBENZOTRIFLUORIDEN
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2285
ISOCYANATOBENZOTRIFLUORIDEN
2286
PENTAMETHYLHEPTAAN (isododecaan)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2286
PENTAMETHYLHEPTAAN (isododecaan)
2287
ISOHEPTENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2287
ISOHEPTENEN
2288
ISOHEXENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
B8
MP19
T11
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2288
ISOHEXENEN
2289
ISOFORONDIAMINE
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2289
ISOFORONDIAMINE
2290
ISOFORONDIISOCYANAAT (3-isocyanatomethyl-3,5,5-trimethylcyclohexylisocyanaat)
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2290
ISOFORONDIISOCYANAAT (3-isocyanatomethyl-3,5,5-trimethylcyclohexylisocyanaat)
2291
LOODVERBINDING, OPLOSBAAR, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
199
274
535
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2291
LOODVERBINDING, OPLOSBAAR, N.E.G.
2293
4-METHOXY-4-METHYLPENTAAN-2-ON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2293
4-METHOXY-4-METHYLPENTAAN-2-ON
2294
N-METHYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2294
N-METHYLANILINE
2295
METHYLCHLOORACETAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2295
METHYLCHLOORACETAAT
2296
METHYLCYCLOHEXAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2296
METHYLCYCLOHEXAAN
2297
METHYLCYCLOHEXANON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2297
METHYLCYCLOHEXANON
2298
METHYLCYCLOPENTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2298
METHYLCYCLOPENTAAN
2299
METHYLDICHLOORACETAAT
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2299
METHYLDICHLOORACETAAT
2300
2-METHYL-5-ETHYLPYRIDINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2300
2-METHYL-5-ETHYLPYRIDINE
2301
2-METHYLFURAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2301
2-METHYLFURAN
2302
5-METHYLHEXAAN-2-ON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2302
5-METHYLHEXAAN-2-ON
2303
ISOPROPENYLBENZEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2303
ISOPROPENYLBENZEEN
2304
NAFTALEEN, GESMOLTEN
4.1
F2
III
4.1
536
0
E0
 
 
 
T1
TP3
LGBV
TU27
TE4 TE6
AT
3
(E)
 
 
 
 
44
2304
NAFTALEEN, GESMOLTEN
2305
NITROBENZEENSULFONZUUR
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2305
NITROBENZEENSULFONZUUR
2306
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2306
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VLOEIBAAR
2307
3-NITRO-4-CHLOORBENZOTRIFLUORIDE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP10
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2307
3-NITRO-4-CHLOORBENZOTRIFLUORIDE
2308
NITROSYLZWAVELZUUR, VLOEIBAAR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2308
NITROSYLZWAVELZUUR, VLOEIBAAR
2309
OCTADIENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2309
OCTADIENEN
2310
2,4-PENTAANDION (acetylaceton)
3
FT1
III
3 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
2310
2,4-PENTAANDION (acetylaceton)
2311
FENETIDINEN
6.1
T1
III
6.1
279
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2311
FENETIDINEN
2312
FENOL, GESMOLTEN
6.1
T1
II
6.1
 
0
E0
 
 
 
T7
TP3
L4BH
TU15
TE19
AT
0
(D/E)
 
 
CV13
S9, S19
60
2312
FENOL, GESMOLTEN
2313
PICOLINEN (methylpyridinen)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2313
PICOLINEN (methylpyridinen)
2315
POLYCHLOORBIFENYLEN, VLOEIBAAR
9
M2
II
9
305
1 L
E2
P906
IBC02
 
MP15
T4
TP1
L4BH
TU15
AT
0
(D/E)
 
VC1
VC2
AP9
CV1
CV13
CV28
S19
90
2315
POLYCHLOORBIFENYLEN, VLOEIBAAR
2316
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, VAST
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE1
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2316
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, VAST
2317
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
I
6.1
 
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2317
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, OPLOSSING
2318
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE met minder dan 25 % kristalwater
4.2
S4
II
4.2
504
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2318
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE met minder dan 25 % kristalwater
2319
TERPEEN-KOOLWATERSTOFFEN, N.E.G.
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2319
TERPEEN-KOOLWATERSTOFFEN, N.E.G.
2320
TETRAETHYLEENPENTAMINE
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2320
TETRAETHYLEENPENTAMINE
2321
TRICHLOORBENZENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2321
TRICHLOORBENZENEN, VLOEIBAAR
2322
TRICHLOORBUTEEN
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2322
TRICHLOORBUTEEN
2323
TRIETHYLFOSFIET
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2323
TRIETHYLFOSFIET
2324
TRIISOBUTYLEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2324
TRIISOBUTYLEEN
2325
1,3,5-TRIMETHYLBENZEEN (mesityleen)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2325
1,3,5-TRIMETHYLBENZEEN (mesityleen)
2326
TRIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2326
TRIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
2327
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDI AMINEN
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2327
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDI AMINEN
2328
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDI ISOCYANAAT en de isomere mengsels
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2328
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDI ISOCYANAAT en de isomere mengsels
2329
TRIMETHYLFOSFIET
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2329
TRIMETHYLFOSFIET
2330
UNDECAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2330
UNDECAAN
2331
ZINKCHLORIDE, WATERVRIJ
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2331
ZINKCHLORIDE, WATERVRIJ
2332
ACETALDOXIME
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2332
ACETALDOXIME
2333
ALLYLACETAAT
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2333
ALLYLACETAAT
2334
ALLYLAMINE
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2334
ALLYLAMINE
2335
ALLYLETHYLETHER
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2335
ALLYLETHYLETHER
2336
ALLYLFORMIAAT
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2336
ALLYLFORMIAAT
2337
FENYLMERCAPTAAN (thiofenol)
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2337
FENYLMERCAPTAAN (thiofenol)
2338
BENZOTRIFLUORIDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2338
BENZOTRIFLUORIDE
2339
2-BROOMBUTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2339
2-BROOMBUTAAN
2340
2-BROOMETHYLETHYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2340
2-BROOMETHYLETHYLETHER
2341
1-BROOM-3-METHYLBUTAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2341
1-BROOM-3-METHYLBUTAAN
2342
BROOMMETHYLPROPANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2342
BROOMMETHYLPROPANEN
2343
2-BROOMPENTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2343
2-BROOMPENTAAN
2344
BROOMPROPANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2344
BROOMPROPANEN
2344
BROOMPROPANEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2344
BROOMPROPANEN
2345
3-BROOMPROPYN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2345
3-BROOMPROPYN
2346
BUTAANDION (diacetyl)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2346
BUTAANDION (diacetyl)
2347
BUTYLMERCAPTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2347
BUTYLMERCAPTAAN
2348
BUTYLACRYLATEN, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2348
BUTYLACRYLATEN, GESTABILISEERD
2350
BUTYLMETHYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2350
BUTYLMETHYLETHER
2351
BUTYLNITRIETEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2351
BUTYLNITRIETEN
2351
BUTYLNITRIETEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2351
BUTYLNITRIETEN
2352
BUTYLVINYLETHER, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
2352
BUTYLVINYLETHER, GESTABILISEERD
2353
BUTYRYLCHLORIDE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T8
TP2
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2353
BUTYRYLCHLORIDE
2354
CHLOORMETHYLETHYLETHER
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2354
CHLOORMETHYLETHYLETHER
2356
2-CHLOORPROPAAN (isopropylchloride)
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2356
2-CHLOORPROPAAN (isopropylchloride)
2357
CYCLOHEXYLAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2357
CYCLOHEXYLAMINE
2358
CYCLOOCTATETRAEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2358
CYCLOOCTATETRAEEN
2359
DIALLYLAMINE
3
FTC
II
3+6.1+8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
338
2359
DIALLYLAMINE
2360
DIALLYLETHER
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2360
DIALLYLETHER
2361
DIISOBUTYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2361
DIISOBUTYLAMINE
2362
1,1-DICHLOORETHAAN (ethylideenchloride)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2362
1,1-DICHLOORETHAAN (ethylideenchloride)
2363
ETHYLMERCAPTAAN
3
F1
I
3
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2363
ETHYLMERCAPTAAN
2364
n-PROPYLBENZEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2364
n-PROPYLBENZEEN
2366
DIETHYLCARBONAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2366
DIETHYLCARBONAAT
2367
alfa-METHYLVALERALDEHYDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2367
alfa-METHYLVALERALDEHYDE
2368
alfa-PINEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2368
alfa-PINEEN
2370
HEXEEN-1
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2370
HEXEEN-1
2371
ISOPENTENEN
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2371
ISOPENTENEN
2372
1,2-BIS-(DIMETHYLAMINO)-ETHAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2372
1,2-BIS-(DIMETHYLAMINO)-ETHAAN
2373
DIETHOXYMETHAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2373
DIETHOXYMETHAAN
2374
3,3-DIETHOXYPROPEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2374
3,3-DIETHOXYPROPEEN
2375
DIETHYLSULFIDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2375
DIETHYLSULFIDE
2376
2,3-DIHYDROPYRAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2376
2,3-DIHYDROPYRAN
2377
1,1-DIMETHOXYETHAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2377
1,1-DIMETHOXYETHAAN
2378
2-DIMETHYLAMINOACETONITRIL
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2378
2-DIMETHYLAMINOACETONITRIL
2379
1,3-DIMETHYLBUTYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2379
1,3-DIMETHYLBUTYLAMINE
2380
DIMETHYLDIETHOXYSILAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2380
DIMETHYLDIETHOXYSILAAN
2381
DIMETHYLDISULFIDE
3
FT1
II
3 +6.1
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2381
DIMETHYLDISULFIDE
2382
DIMETHYLHYDRAZINE, SYMMETRISCH
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2382
DIMETHYLHYDRAZINE, SYMMETRISCH
2383
DIPROPYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
386
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S20
338
2383
DIPROPYLAMINE
2384
DI-n-PROPYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2384
DI-n-PROPYLETHER
2385
ETHYLISOBUTYRAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2385
ETHYLISOBUTYRAAT
2386
1-ETHYLPIPERIDINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2386
1-ETHYLPIPERIDINE
2387
FLUORBENZEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2387
FLUORBENZEEN
2388
FLUORTOLUENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2388
FLUORTOLUENEN
2389
FURAN
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T12
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2389
FURAN
2390
2-JOODBUTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2390
2-JOODBUTAAN
2391
JOODMETHYLPROPANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2391
JOODMETHYLPROPANEN
2392
JOODPROPANEN
3
F1
III
3
 
1 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2392
JOODPROPANEN
2393
ISOBUTYLFORMIAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2393
ISOBUTYLFORMIAAT
2394
ISOBUTYLPROPIONAAT
3
F1
III
3
 
1 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2394
ISOBUTYLPROPIONAAT
2395
ISOBUTYRYLCHLORIDE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2395
ISOBUTYRYLCHLORIDE
2396
METHACRYLALDEHYDE, GESTABILISEERD
3
FT1
II
3 + 6.1
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S19
336
2396
METHACRYLALDEHYDE, GESTABILISEERD
2397
3-METHYLBUTAAN-2-ON
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2397
3-METHYLBUTAAN-2-ON
2398
METHYL-tert-BUTYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2398
METHYL-tert-BUTYLETHER
2399
1-METHYLPIPERIDINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2399
1-METHYLPIPERIDINE
2400
METHYLISOVALERAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2400
METHYLISOVALERAAT
2401
PIPERIDINE
8
CF1
I
8 + 3
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
883
2401
PIPERIDINE
2402
PROPAANTHIOLEN (propylmercaptanen)
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2402
PROPAANTHIOLEN (propylmercaptanen)
2403
ISOPROPENYLACETAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2403
ISOPROPENYLACETAAT
2404
PROPIONITRIL
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2404
PROPIONITRIL
2405
ISOPROPYLBUTYRAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2405
ISOPROPYLBUTYRAAT
2406
ISOPROPYLISOBUTYRAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2406
ISOPROPYLISOBUTYRAAT
2407
ISOPROPYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
 
2407
ISOPROPYLCHLOORFORMIAAT
2409
ISOPROPYLPROPIONAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2409
ISOPROPYLPROPIONAAT
2410
1,2,3,6-TETRAHYDROPYRIDINE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2410
1,2,3,6-TETRAHYDROPYRIDINE
2411
BUTYRONITRIL
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2411
BUTYRONITRIL
2412
TETRAHYDROTHIOFEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2412
TETRAHYDROTHIOFEEN
2413
TETRAPROPYLORTHOTITANAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2413
TETRAPROPYLORTHOTITANAAT
2414
THIOFEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2414
THIOFEEN
2416
TRIMETHYLBORAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2416
TRIMETHYLBORAAT
2417
CARBONYLFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
2417
CARBONYLFLUORIDE
2418
ZWAVELTETRAFLUORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2418
ZWAVELTETRAFLUORIDE
2419
BROOMTRIFLUORETHYLEEN (BROOMTRIFLUORETHEEN)
2
2F
 
2.1
662
0
0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2419
BROOMTRIFLUORETHYLEEN (BROOMTRIFLUORETHEEN)
2420
HEXAFLUORACETON
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
2420
HEXAFLUORACETON
2421
DISTIKSTOFTRIOXIDE
2
2TOC
 
VERVOER VERBODEN
2421
DISTIKSTOFTRIOXIDE
2422
OCTAFLUOR-2-BUTEEN (KOELGAS R 1318)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2422
OCTAFLUOR-2-BUTEEN (KOELGAS R 1318)
2424
OCTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R 218)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2424
OCTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R 218)
2426
AMMONIUMNITRAAT, VLOEIBAAR, warme geconcentreerde oplossing
5.1
O1
 
5.1
252
0
E0
 
 
 
T7
TP1 TP16 TP17
L4BV (+)
TU3 TU12 TU29
TC3
TE9 TE10
TA1
AT
0
(E)
 
 
 
S23
59
2426
AMMONIUMNITRAAT, VLOEIBAAR, warme geconcentreerde oplossing
2427
KALIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
II
5.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
2427
KALIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2427
KALIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
2427
KALIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2428
NATRIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
II
5.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
2428
NATRIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2428
NATRIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
2428
NATRIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2429
CALCIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
II
5.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
2429
CALCIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2429
CALCIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
2429
CALCIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C4
I
8
 
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C4
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2430
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
2431
ANISIDINEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2431
ANISIDINEN
2432
N,N-DIETHYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
279
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2432
N,N-DIETHYLANILINE
2433
CHLOORNITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2433
CHLOORNITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
2434
DIBENZYLDICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2434
DIBENZYLDICHLOORSILAAN
2435
ETHYLFENYLDICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2435
ETHYLFENYLDICHLOORSILAAN
2436
THIOAZIJNZUUR
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2436
THIOAZIJNZUUR
2437
METHYLFENYLDICHLOORSILAAN
8
C3
II
8
 
0
E0
P010
 
MP15
T10
TP2 TP7
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2437
METHYLFENYLDICHLOORSILAAN
2438
TRIMETHYLACETYLCHLORIDE (pivaloylchloride)
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2438
TRIMETHYLACETYLCHLORIDE (pivaloylchloride)
2439
NATRIUMWATERSTOFDIFLUORIDE (natriumbifluoride)
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2439
NATRIUMWATERSTOFDIFLUORIDE (natriumbifluoride)
2440
TINTETRACHLORIDE-PENTAHYDRAAT
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2440
TINTETRACHLORIDE-PENTAHYDRAAT
2441
TITAANTRICHLORIDE, PYROFOOR of TITAANTRICHLORIDE, MENGSELS, PYROFOOR
4.2
SC4
I
4.2 + 8
537
0
E0
P404
 
MP13
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
2441
TITAANTRICHLORIDE, PYROFOOR of TITAANTRICHLORIDE, MENGSELS, PYROFOOR
2442
TRICHLOORACETYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
0
E0
P001
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2442
TRICHLOORACETYLCHLORIDE
2443
VANADIUMOXYTRICHLORIDE
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2443
VANADIUMOXYTRICHLORIDE
2444
VANADIUMTETRACHLORIDE
8
C1
I
8
 
0
E0
P802
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
2444
VANADIUMTETRACHLORIDE
2446
NITROCRESOLEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2446
NITROCRESOLEN, VAST
2447
FOSFOR, WIT, GESMOLTEN
4.2
ST3
I
4.2 + 6.1
 
0
E0
 
 
 
T21
TP3 TP7 TP26
L10DH (+)
TU14 TU16 TU21
TE3 TE21
AT
0
(B/E)
 
 
 
S20
446
2447
FOSFOR, WIT, GESMOLTEN
2448
ZWAVEL, GESMOLTEN
4.1
F3
III
4.1
538
0
E0
 
 
 
T1
TP3
LGBV (+)
TU27
TE4 TE6
AT
3
(E)
 
 
 
 
44
2448
ZWAVEL, GESMOLTEN
2451
STIKSTOFTRIFLUORIDE
2
2O
 
2.2 + 5.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
25
2451
STIKSTOFTRIFLUORIDE
2452
ETHYLACETYLEEN, GESTABILISEERD
2
2F
 
2.1
386
662
676
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
V8
 
CV9
CV10
CV36
S2, S4, S20
239
2452
ETHYLACETYLEEN, GESTABILISEERD
2453
ETHYLFLUORIDE (KOELGAS R 161)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2453
ETHYLFLUORIDE (KOELGAS R 161)
2454
METHYLFLUORIDE (KOELGAS R 41)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2454
METHYLFLUORIDE (KOELGAS R 41)
2455
METHYLNITRIET
2
2A
 
VERVOER VERBODEN
2455
METHYLNITRIET
2456
2-CHLOORPROPEEN
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2456
2-CHLOORPROPEEN
2457
2,3-DIMETHYLBUTAAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2457
2,3-DIMETHYLBUTAAN
2458
HEXADIENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2458
HEXADIENEN
2459
2-METHYL-1-BUTEEN
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2459
2-METHYL-1-BUTEEN
2460
2-METHYL-2-BUTEEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP1
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2460
2-METHYL-2-BUTEEN
2461
METHYLPENTADIENEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2461
METHYLPENTADIENEN
2463
ALUMINIUMHYDRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
2463
ALUMINIUMHYDRIDE
2464
BERYLLIUMNITRAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
2464
BERYLLIUMNITRAAT
2465
DICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG of DICHLOORISOCYANUURZURE ZOUTEN
5.1
O2
II
5.1
135
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
2465
DICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG of DICHLOORISOCYANUURZURE ZOUTEN
2466
KALIUMSUPEROXIDE
5.1
O2
I
5.1
 
0
E0
P503
IBC06
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V10
 
CV24
S20
 
2466
KALIUMSUPEROXIDE
2468
TRICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
2468
TRICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG
2469
ZINKBROMAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2469
ZINKBROMAAT
2470
FENYLACETONITRIL, VLOEIBAAR (benzylcyanide)
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2470
FENYLACETONITRIL, VLOEIBAAR (benzylcyanide)
2471
OSMIUMTETROXIDE
6.1
T5
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
PP30
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE1
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2471
OSMIUMTETROXIDE
2473
NATRIUMARSANILAAT
6.1
T3
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2473
NATRIUMARSANILAAT
2474
THIOFOSGEEN
6.1
T1
I
6.1
279, 354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2474
THIOFOSGEEN
2475
VANADIUMTRICHLORIDE
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2475
VANADIUMTRICHLORIDE
2477
METHYLISOTHIOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2477
METHYLISOTHIOCYANAAT
2478
ISOCYANATEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
539
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2478
ISOCYANATEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2478
ISOCYANATEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
2478
ISOCYANATEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2480
METHYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P601
 
MP2
T22
TP2
L15CH
TU14
TU15
TE19
FL
1
(D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2480
METHYLISOCYANAAT
2481
ETHYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L15CH
TU14
TU15
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2481
ETHYLISOCYANAAT
2482
n-PROPYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2482
n-PROPYLISOCYANAAT
2483
ISOPROPYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2483
ISOPROPYLISOCYANAAT
2484
tert-BUTYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2484
tert-BUTYLISOCYANAAT
2485
n-BUTYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2485
n-BUTYLISOCYANAAT
2486
ISOBUTYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2486
ISOBUTYLISOCYANAAT
2487
FENYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2487
FENYLISOCYANAAT
2488
CYCLOHEXYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2488
CYCLOHEXYLISOCYANAAT
2490
DICHLOORISOPROPYLETHER
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2490
DICHLOORISOPROPYLETHER
2491
ETHANOLAMINE of ETHANOLAMINE, OPLOSSING
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2491
ETHANOLAMINE of ETHANOLAMINE, OPLOSSING
2493
HEXAMETHYLEENIMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2493
HEXAMETHYLEENIMINE
2495
JOODPENTAFLUORIDE
5.1
OTC
I
5.1 + 6.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP2
 
 
L10DH
TU3
AT
1
(B/E)
 
 
CV24
CV28
S20
568
2495
JOODPENTAFLUORIDE
2496
PROPIONZUURANHYDRIDE
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2496
PROPIONZUURANHYDRIDE
2498
1,2,3,6-TETRAHYDROBENZALDEHYDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2498
1,2,3,6-TETRAHYDROBENZALDEHYDE
2501
TRIS-(1-AZIRIDINYL)-FOSFINEOXIDE, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2501
TRIS-(1-AZIRIDINYL)-FOSFINEOXIDE, OPLOSSING
2501
TRIS-(1-AZIRIDINYL)-FOSFINEOXIDE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2501
TRIS-(1-AZIRIDINYL)-FOSFINEOXIDE, OPLOSSING
2502
VALERYLCHLORIDE (valeriaanzuurchloride)
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2502
VALERYLCHLORIDE (valeriaanzuurchloride)
2503
ZIRKONIUMTETRACHLORIDE
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2503
ZIRKONIUMTETRACHLORIDE
2504
TETRABROOMETHAAN (acetyleentetrabromide)
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2504
TETRABROOMETHAAN (acetyleentetrabromide)
2505
AMMONIUMFLUORIDE
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2505
AMMONIUMFLUORIDE
2506
AMMONIUMWATERSTOFSULFAAT (ammoniumbisulfaat)
8
C2
II
8
 
1 kg
 
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2506
AMMONIUMWATERSTOFSULFAAT (ammoniumbisulfaat)
2507
HEXACHLOORPLATINAZUUR, VAST
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2507
HEXACHLOORPLATINAZUUR, VAST
2508
MOLYBDEENPENTACHLORIDE
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2508
MOLYBDEENPENTACHLORIDE
2509
KALIUMWATERSTOFSULFAAT (kaliumbisulfaat)
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2509
KALIUMWATERSTOFSULFAAT (kaliumbisulfaat)
2511
alfa-CHLOORPROPIONZUUR
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2511
alfa-CHLOORPROPIONZUUR
2512
AMINOFENOLEN (o-, m-, p-)
6.1
T2
III
6.1
279
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2512
AMINOFENOLEN (o-, m-, p-)
2513
BROOMACETYLBROMIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2513
BROOMACETYLBROMIDE
2514
BROOMBENZEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2514
BROOMBENZEEN
2515
BROMOFORM
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2515
BROMOFORM
2516
TETRABROOMKOOLSTOF
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2516
TETRABROOMKOOLSTOF
2517
1-CHLOOR-1,1-DIFLUORETHAAN (KOELGAS R 142B)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2517
1-CHLOOR-1,1-DIFLUORETHAAN (KOELGAS R 142B)
2518
1,5,9-CYCLODODECATRIEEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
 
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2518
1,5,9-CYCLODODECATRIEEN
2520
CYCLOOCTADIENEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2520
CYCLOOCTADIENEN
2521
DIKETEEN, GESTABILISEERD
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
386
676
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
663
2521
DIKETEEN, GESTABILISEERD
2522
2-DIMETHYLAMINOETHYLMETHACRYLAAT GESTABILISEERD
6.1
T1
II
6.1
386
676
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V8
 
CV13
CV28
S4, S9, S19
69
2522
2-DIMETHYLAMINOETHYLMETHACRYLAAT GESTABILISEERD
2524
ETHYLORTHOFORMIAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2524
ETHYLORTHOFORMIAAT
2525
ETHYLOXALAAT
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2525
ETHYLOXALAAT
2526
FURFURYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2526
FURFURYLAMINE
2527
ISOBUTYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V6
V12
 
 
S2, S4
39
2527
ISOBUTYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
2528
ISOBUTYLISOBUTYRAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2528
ISOBUTYLISOBUTYRAAT
2529
ISOBOTERZUUR
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2529
ISOBOTERZUUR
2531
METHACRYLZUUR, GESTABILISEERD
8
C3
II
8
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
LP01
 
MP15
T7
TP2 TP18 TP30
L4BN
 
AT
2
(E)
V8
 
 
S4
89
2531
METHACRYLZUUR, GESTABILISEERD
2533
METHYLTRICHLOORACETAAT
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2533
METHYLTRICHLOORACETAAT
2534
METHYLCHLOORSILAAN
2
2TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
 
 
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
2534
METHYLCHLOORSILAAN
2535
4-METHYLMORFOLINE (N-METHYLMORFOLINE)
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2535
4-METHYLMORFOLINE (N-METHYLMORFOLINE)
2536
METHYLTETRAHYDROFURAN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2536
METHYLTETRAHYDROFURAN
2538
NITRONAFTALEEN
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2538
NITRONAFTALEEN
2541
TERPINOLEEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2541
TERPINOLEEN
2542
TRIBUTYLAMINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2542
TRIBUTYLAMINE
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
I
4.2
540
0
E0
P404
 
MP13
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
II
4.2
540
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
4.2
S4
III
4.2
540
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2545
HAFNIUMPOEDER, DROOG
2546
TITAANPOEDER, DROOG
4.2
S4
I
4.2
540
0
E0
P404
 
MP13
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
2546
TITAANPOEDER, DROOG
2546
TITAANPOEDER, DROOG
4.2
S4
II
4.2
540
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2546
TITAANPOEDER, DROOG
2546
TITAANPOEDER, DROOG
4.2
S4
III
4.2
540
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2546
TITAANPOEDER, DROOG
2547
NATRIUMSUPEROXIDE
5.1
O2
I
5.1
 
0
E0
P503
IBC06
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V10
 
CV24
S20
 
2547
NATRIUMSUPEROXIDE
2548
CHLOORPENTAFLUORIDE
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
 
2548
CHLOORPENTAFLUORIDE
2552
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2552
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VLOEIBAAR
2554
METHYLALLYLCHLORIDE
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2554
METHYLALLYLCHLORIDE
2555
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa- % WATER
4.1
D
II
4.1
28
394
541
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S14
 
2555
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa- % WATER
2556
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa- % ALCOHOL en met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
4.1
D
II
4.1
28
394
541
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S14
 
2556
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa- % ALCOHOL en met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
2557
NITROCELLULOSE, MENGSEL, met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa, MET of ZONDER PLASTIFICEERMIDDEL, MET of ZONDER PIGMENT
4.1
D
II
4.1
241
394
541
0
E0
P406
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S14
 
2557
NITROCELLULOSE, MENGSEL, met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa, MET of ZONDER PLASTIFICEERMIDDEL, MET of ZONDER PIGMENT
2558
EPIBROOMHYDRINE
6.1
TF1
I
6.1 + 3
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2558
EPIBROOMHYDRINE
2560
2-METHYLPENTANOL-2
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2560
2-METHYLPENTANOL-2
2561
3-METHYL-1-BUTEEN (isoamyleen-1) (isopropylethyleen)
3
F1
I
3
 
0
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2561
3-METHYL-1-BUTEEN (isoamyleen-1) (isopropylethyleen)
2564
TRICHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2564
TRICHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
2564
TRICHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2564
TRICHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
2565
DICYCLOHEXYLAMINE
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2565
DICYCLOHEXYLAMINE
2567
NATRIUMPENTACHLOORFENOLAAT
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2567
NATRIUMPENTACHLOORFENOLAAT
2570
CADMIUMVERBINDING
6.1
T5
I
6.1
274
596
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2570
CADMIUMVERBINDING
2570
CADMIUMVERBINDING
6.1
T5
II
6.1
274
596
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2570
CADMIUMVERBINDING
2570
CADMIUMVERBINDING
6.1
T5
III
6.1
274
596
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
LP02
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2570
CADMIUMVERBINDING
2571
ALKYLZWAVELZUREN
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2 TP28
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2571
ALKYLZWAVELZUREN
2572
FENYLHYDRAZINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2572
FENYLHYDRAZINE
2573
THALLIUMCHLORAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
2573
THALLIUMCHLORAAT
2574
TRICRESYLFOSFAAT met meer dan 3 % van het ortho-isomeer
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2574
TRICRESYLFOSFAAT met meer dan 3 % van het ortho-isomeer
2576
FOSFOROXYBROMIDE, GESMOLTEN
8
C1
II
8
 
0
E0
 
 
 
T7
TP3
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2576
FOSFOROXYBROMIDE, GESMOLTEN
2577
FENYLACETYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2577
FENYLACETYLCHLORIDE
2578
FOSFORTRIOXIDE
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2578
FOSFORTRIOXIDE
2579
PIPERAZINE (diethyleendiamine)
8
C8
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2579
PIPERAZINE (diethyleendiamine)
2580
ALUMINIUMBROMIDE, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2580
ALUMINIUMBROMIDE, OPLOSSING
2581
ALUMINIUMCHLORIDE, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2581
ALUMINIUMCHLORIDE, OPLOSSING
2582
IJZER(III)CHLORIDE, OPLOSSING
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2582
IJZER(III)CHLORIDE, OPLOSSING
2583
ALKYLSULFONZUREN, VAST of ARYLSULFONZUREN, VAST, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2583
ALKYLSULFONZUREN, VAST of ARYLSULFONZUREN, VAST, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2584
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR of ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2584
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR of ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2585
ALKYLSULFONZUREN, VAST of ARYLSULFONZUREN, VAST, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C4
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2585
ALKYLSULFONZUREN, VAST of ARYLSULFONZUREN, VAST, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2586
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR of ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2586
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR of ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2587
BENZOCHINON
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2587
BENZOCHINON
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC02
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
 
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2588
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
2589
VINYLCHLOORACETAAT
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2589
VINYLCHLOORACETAAT
2590
ASBEST, CHRYSOTIEL
9
M1
III
9
168
542
678
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
PP37
B4
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
AT
3
(E)
V11
VC1
VC2
AP12
CV13
CV28
CV38
 
90
2590
ASBEST, CHRYSOTIEL
2591
XENON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
2591
XENON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2599
CHLOORTRIFLUORMETHAAN EN TRIFLUORMETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 60 % chloortrifluor- methaan bevat (KOELGAS R 503)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2599
CHLOORTRIFLUORMETHAAN EN TRIFLUORMETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 60 % chloortrifluormethaan bevat (KOELGAS R 503)
2601
CYCLOBUTAAN
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
2601
CYCLOBUTAAN
2602
DICHLOORDIFLUORMETHAAN EN 1,1-DIFLUORETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (KOELGAS R 500)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
2602
DICHLOORDIFLUORMETHAAN EN 1,1-DIFLUORETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (KOELGAS R 500)
2603
CYCLOHEPTATRIEEN
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2603
CYCLOHEPTATRIEEN
2604
BOORTRIFLUORIDE-DIETHYLETHERAAT (boortrifluoride-ether-complex)
8
CF1
I
8 + 3
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S14
883
2604
BOORTRIFLUORIDE-DIETHYLETHERAAT (boortrifluoride-ether-complex)
2605
METHOXYMETHYLISOCYANAAT
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2605
METHOXYMETHYLISOCYANAAT
2606
METHYLORTHOSILICAAT (tetramethoxysilaan)
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2606
METHYLORTHOSILICAAT (tetramethoxysilaan)
2607
ACROLEINE DIMEER, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2607
ACROLEINE DIMEER, GESTABILISEERD
2608
NITROPROPANEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2608
NITROPROPANEN
2609
TRIALLYLBORAAT
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
 
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2609
TRIALLYLBORAAT
2610
TRIALLYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2610
TRIALLYLAMINE
2611
1-CHLOORPROPANOL-2
6.1
TF1
II
6.1 + 3
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2611
1-CHLOORPROPANOL-2
2612
METHYLPROPYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP2
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2612
METHYLPROPYLETHER
2614
METHYLALLYLALCOHOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2614
METHYLALLYLALCOHOL
2615
ETHYLPROPYLETHER
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2615
ETHYLPROPYLETHER
2616
TRIISOPROPYLBORAAT
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2616
TRIISOPROPYLBORAAT
2616
TRIISOPROPYLBORAAT
3
F1
III
3
 
5 L
 
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2616
TRIISOPROPYLBORAAT
2617
METHYLCYCLOHEXANOLEN, brandbaar
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2617
METHYLCYCLOHEXANOLEN, brandbaar
2618
VINYLTOLUENEN, GESTABILISEERD
3
F1
III
3
386
676
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V8
V12
 
 
S2, S4
39
2618
VINYLTOLUENEN, GESTABILISEERD
2619
BENZYLDIMETHYLAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2619
BENZYLDIMETHYLAMINE
2620
AMYLBUTYRATEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2620
AMYLBUTYRATEN
2621
ACETYLMETHYLCARBINOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2621
ACETYLMETHYLCARBINOL
2622
GLYCIDALDEHYDE
3
FT1
II
3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
B8
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
2622
GLYCIDALDEHYDE
2623
VUURAANMAKERS (VAST), gedrenkt in brandbare vloeistoffen
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
LP02
R001
PP15
MP11
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
2623
VUURAANMAKERS (VAST), gedrenkt in brandbare vloeistoffen
2624
MAGNESIUMSILICIDE
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
2624
MAGNESIUMSILICIDE
2626
CHLOORZUUR, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 10 % chloorzuur
5.1
O1
II
5.1
613
1 L
E0
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
2626
CHLOORZUUR, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 10 % chloorzuur
2627
ANORGANISCHE NITRIETEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
103
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
2627
ANORGANISCHE NITRIETEN, N.E.G.
2628
KALIUMFLUORACETAAT
6.1
T2
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2628
KALIUMFLUORACETAAT
2629
NATRIUMFLUORACETAAT
6.1
T2
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2629
NATRIUMFLUORACETAAT
2630
SELENATEN of SELENIETEN
6.1
T5
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2630
SELENATEN of SELENIETEN
2642
FLUORAZIJNZUUR
6.1
T2
I
6.1
 
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2642
FLUORAZIJNZUUR
2643
METHYLBROOMACETAAT
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2643
METHYLBROOMACETAAT
2644
METHYLJODIDE
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2644
METHYLJODIDE
2645
FENACYLBROMIDE (omega-broomacetofenon)
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2645
FENACYLBROMIDE (omega-broomacetofenon)
2646
HEXACHLOORCYCLOPENTADIEEN
6.1
T1
I
6.1
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2646
HEXACHLOORCYCLOPENTADIEEN
2647
MALONITRIL
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2647
MALONITRIL
2648
1,2-DIBROOMBUTANON-3
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2648
1,2-DIBROOMBUTANON-3
2649
1,3-DICHLOORACETON
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2649
1,3-DICHLOORACETON
2650
1,1-DICHLOOR-1-NITROETHAAN
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2650
1,1-DICHLOOR-1-NITROETHAAN
2651
4,4'-DIAMINODIFENYLMETHAAN
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2651
4,4'-DIAMINODIFENYLMETHAAN
2653
BENZYLJODIDE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2653
BENZYLJODIDE
2655
KALIUMFLUOROSILICAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2655
KALIUMFLUOROSILICAAT
2656
CHINOLINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2656
CHINOLINE
2657
SELEENDISULFIDE
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2657
SELEENDISULFIDE
2659
NATRIUMCHLOORACETAAT
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2659
NATRIUMCHLOORACETAAT
2660
NITROTOLUIDINEN (MONO)
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2660
NITROTOLUIDINEN (MONO)
2661
HEXACHLOORACETON
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2661
HEXACHLOORACETON
2664
DIBROOMMETHAAN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2664
DIBROOMMETHAAN
2667
BUTYLTOLUENEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2667
BUTYLTOLUENEN
2668
CHLOORACETONITRIL
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2668
CHLOORACETONITRIL
2669
CHLOORCRESOLEN, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2669
CHLOORCRESOLEN, OPLOSSING
2669
CHLOORCRESOLEN, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2669
CHLOORCRESOLEN, OPLOSSING
2670
CYANUURCHLORIDE
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2670
CYANUURCHLORIDE
2671
AMINOPYRIDINEN (o-, m-, p-)
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2671
AMINOPYRIDINEN (o-, m-, p-)
2672
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 % maar niet meer dan 35 % ammoniak
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2672
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 % maar niet meer dan 35 % ammoniak
2673
2-AMINO-4-CHLOORFENOL
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2673
2-AMINO-4-CHLOORFENOL
2674
NATRIUMFLUOROSILICAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2674
NATRIUMFLUOROSILICAAT
2676
ANTIMOONWATERSTOF (STIBINE)
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
 
2676
ANTIMOONWATERSTOF (STIBINE)
2677
RUBIDIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2677
RUBIDIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2677
RUBIDIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2677
RUBIDIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2678
RUBIDIUMHYDROXIDE
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2678
RUBIDIUMHYDROXIDE
2679
LITHIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2679
LITHIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2679
LITHIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2679
LITHIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2680
LITHIUMHYDROXIDE
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2680
LITHIUMHYDROXIDE
2681
CESIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2681
CESIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2681
CESIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2681
CESIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2682
CESIUMHYDROXIDE
8
C6
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2682
CESIUMHYDROXIDE
2683
AMMONIUMSULFIDE, OPLOSSING
8
CFT
II
8 + 3 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC01
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2
86
2683
AMMONIUMSULFIDE, OPLOSSING
2684
3-(DIETHYLAMINO)-PROPYLAMINE
3
FC
III
3 + 8
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2684
3-(DIETHYLAMINO)-PROPYLAMINE
2685
N,N-DIETHYLETHYLEENDIAMINE
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
2685
N,N-DIETHYLETHYLEENDIAMINE
2686
2-DIETHYLAMINOETHANOL
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
 
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
2686
2-DIETHYLAMINOETHANOL
2687
DICYCLOHEXYLAMMONIUMNITRIET
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2687
DICYCLOHEXYLAMMONIUMNITRIET
2688
1-BROOM-3-CHLOORPROPAAN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2688
1-BROOM-3-CHLOORPROPAAN
2689
GLYCEROL-alfa-MONOCHLOORHYDRINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2689
GLYCEROL-alfa-MONOCHLOORHYDRINE
2690
N,n-BUTYLIMIDAZOOL
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2690
N,n-BUTYLIMIDAZOOL
2691
FOSFORPENTABROMIDE
8
C2
II
8
 
1 kg
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2691
FOSFORPENTABROMIDE
2692
BOORTRIBROMIDE
8
C1
I
8
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
X88
2692
BOORTRIBROMIDE
2693
WATERSTOFSULFIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
8
C1
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2693
WATERSTOFSULFIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
2698
TETRAHYDROFTAALZUURANHYDRIDEN met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
8
C4
III
8
169
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
PP14
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2698
TETRAHYDROFTAALZUURANHYDRIDEN met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
2699
TRIFLUORAZIJNZUUR
8
C3
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
2699
TRIFLUORAZIJNZUUR
2705
1-PENTOL (3-methylpenteen-2-yn-4-ol-1)
8
C9
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2705
1-PENTOL (3-methylpenteen-2-yn-4-ol-1)
2707
DIMETHYLDIOXANEN
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2707
DIMETHYLDIOXANEN
2707
DIMETHYLDIOXANEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2707
DIMETHYLDIOXANEN
2709
BUTYLBENZENEN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2709
BUTYLBENZENEN
2710
DIPROPYLKETON
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2710
DIPROPYLKETON
2713
ACRIDINE
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2713
ACRIDINE
2714
ZINKRESINAAT
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2714
ZINKRESINAAT
2715
ALUMINIUMRESINAAT
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2715
ALUMINIUMRESINAAT
2716
BUTYNDIOL-1,4
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2716
BUTYNDIOL-1,4
2717
KAMFER, synthetisch
4.1
F1
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2717
KAMFER, synthetisch
2719
BARIUMBROMAAT
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
2719
BARIUMBROMAAT
2720
CHROOMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2720
CHROOMNITRAAT
2721
KOPERCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2721
KOPERCHLORAAT
2722
LITHIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2722
LITHIUMNITRAAT
2723
MAGNESIUMCHLORAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2723
MAGNESIUMCHLORAAT
2724
MANGAANNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2724
MANGAANNITRAAT
2725
NIKKELNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2725
NIKKELNITRAAT
2726
NIKKELNITRIET
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2726
NIKKELNITRIET
2727
THALLIUMNITRAAT
6.1
TO2
II
6.1 + 5.1
 
500 g
E4
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
65
2727
THALLIUMNITRAAT
2728
ZIRKONIUMNITRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
2728
ZIRKONIUMNITRAAT
2729
HEXACHLOORBENZEEN
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2729
HEXACHLOORBENZEEN
2730
NITROANISOLEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
279
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2730
NITROANISOLEN, VLOEIBAAR
2732
NITROBROOMBENZEEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2732
NITROBROOMBENZEEN, VLOEIBAAR
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
I
3 + 8
274
544
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP1 TP27
L10CH
TU14
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
 
S2, S20
338
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
II
3 + 8
274
544
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP1
TP27
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
III
3 + 8
274
544
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2733
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2734
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF1
I
8 + 3
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S14
883
2734
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2734
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF1
II
8 + 3
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2734
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C7
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C7
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP1 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C7
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2735
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2738
N-BUTYLANILINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2738
N-BUTYLANILINE
2739
BOTERZUURANHYDRIDE
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2739
BOTERZUURANHYDRIDE
2740
n-PROPYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
668
2740
n-PROPYLCHLOORFORMIAAT
2741
BARIUMHYPOCHLORIET, met meer dan 22 % actief chloor
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
2741
BARIUMHYPOCHLORIET, met meer dan 22 % actief chloor
2742
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TFC
II
6.1 + 3 + 8
274
561
100 ml
E4
P001
IBC01
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
638
2742
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2743
n-BUTYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
II
6.1 + 3 + 8
 
100 ml
E0
P001
 
MP15
T20
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
638
2743
n-BUTYLCHLOORFORMIAAT
2744
CYCLOBUTYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TFC
II
6.1 + 3 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC01
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
638
2744
CYCLOBUTYLCHLOORFORMIAAT
2745
CHLOORMETHYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2745
CHLOORMETHYLCHLOORFORMIAAT
2746
FENYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2746
FENYLCHLOORFORMIAAT
2747
tert-BUTYLCYCLOHEXYLCHLOORFORMIAAT
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2747
tert-BUTYLCYCLOHEXYLCHLOORFORMIAAT
2748
2-ETHYLHEXYLCHLOORFORMIAAT
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2748
2-ETHYLHEXYLCHLOORFORMIAAT
2749
TETRAMETHYLSILAAN
3
F1
I
3
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
2749
TETRAMETHYLSILAAN
2750
1,3-DICHLOORPROPANOL-2 (alfa-dichloorhydrine)
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2750
1,3-DICHLOORPROPANOL-2 (alfa-dichloorhydrine)
2751
DIETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2751
DIETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
2752
1,2-EPOXY-3-ETHOXYPROPAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2752
1,2-EPOXY-3-ETHOXYPROPAAN
2753
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2753
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
2754
N-ETHYLTOLUIDINEN
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2754
N-ETHYLTOLUIDINEN
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2757
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2758
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2758
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2758
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2758
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2759
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
2760
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2760
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2760
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2760
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2761
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2762
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2762
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2762
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2762
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2763
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
2764
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2764
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2764
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2764
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2771
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2772
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2772
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2772
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2772
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
 
 
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2775
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
2776
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2776
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2776
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2776
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
 
 
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2777
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
2778
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2778
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2778
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2778
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2779
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
2780
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2780
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2780
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2780
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2781
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
2782
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2782
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2782
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2782
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2783
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2784
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2784
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2784
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2784
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2785
4-THIAPENTANAL [3-(methylthio)propanal]
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2785
4-THIAPENTANAL [3-(methylthio)propanal]
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2786
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
2787
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2787
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2787
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2787
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
43 274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2788
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2789
IJSAZIJN of AZIJNZUUR, OPLOSSING met meer dan 80 massa- % zuur
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2
83
2789
IJSAZIJN of AZIJNZUUR, OPLOSSING met meer dan 80 massa- % zuur
2790
AZIJNZUUR, OPLOSSING met ten minste 50 massa- % en niet meer dan 80 massa- % zuur
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2790
AZIJNZUUR, OPLOSSING met ten minste 50 massa- % en niet meer dan 80 massa- % zuur
2790
AZIJNZUUR, OPLOSSING, met meer dan 10 massa- %, maar minder dan 50 massa- % zuur
8
C3
III
8
597
647
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2790
AZIJNZUUR, OPLOSSING, met meer dan 10 massa- %, maar minder dan 50 massa- % zuur
2793
BOORSPANEN, FREESSPANEN of DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm
4.2
S4
III
4.2
592
0
E1
P003
IBC08
LP02
R001
PP20
B3, B6
MP14
BK2
 
 
 
 
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2793
BOORSPANEN, FREESSPANEN of DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm
2794
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, GEVULD MET ZURE ELEKTROLYT
8
C11
 
8
295
598
1 L
E0
P801
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
VC1
VC2
AP8
 
 
80
2794
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, GEVULD MET ZURE ELEKTROLYT
2795
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, GEVULD MET ALKALISCHE ELEKTROLYT
8
C11
 
8
295
401
598
1 L
E0
P801
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
VC1
VC2
AP8
 
 
80
2795
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, GEVULD MET ALKALISCHE ELEKTROLYT
2796
ZWAVELZUUR met niet meer dan 51 % zuur of ACCUMULATORVLOEISTOF,ZUUR
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2796
ZWAVELZUUR met niet meer dan 51 % zuur of ACCUMULATORVLOEISTOF, ZUUR
2797
ACCUMULATORVLOEISTOF, ALKALISCH (ELEKTROLYT VOOR BATTERIJEN, ALKALISCH)
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2 TP28
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2797
ACCUMULATORVLOEISTOF, ALKALISCH (ELEKTROLYT VOOR BATTERIJEN, ALKALISCH)
2798
FENYLFOSFORDICHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(D/E)
 
 
 
 
80
2798
FENYLFOSFORDICHLORIDE
2799
FENYLFOSFORTHIODICHLORIDE
8
C3
II
8
 
1 L
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2799
FENYLFOSFORTHIODICHLORIDE
2800
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, VAN HET GESLOTEN TYPE
8
C11
 
8
238
295
598
1 L
E0
P003
P801
PP16
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
VC1
VC2
AP8
 
 
80
2800
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, VAN HET GESLOTEN TYPE
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
8
C9
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2801
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2802
KOPERCHLORIDE
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2802
KOPERCHLORIDE
2803
GALLIUM
8
C10
III
8
365
5 kg
E0
P800
PP41
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2803
GALLIUM
2805
LITHIUMHYDRIDE, VAST, GIETSTUKKEN
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC04
PP40
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
2805
LITHIUMHYDRIDE, VAST, GIETSTUKKEN
2806
LITHIUMNITRIDE
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
IBC04
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
2806
LITHIUMNITRIDE
2807
Gemagnetiseerd materiaal
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
2807
Gemagnetiseerd materiaal
2809
KWIK
8
CT1
III
8 +6.1
365
5 kg
E0
P800
 
MP15
 
 
L4BN
 
AT
3
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
2809
KWIK
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
315
614
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
614
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
614
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2810
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
274
614
0
E5
P002
IBC02
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
274
614
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
274
614
5 kG
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2811
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2812
NARTIUMALUMINAAT, VAST
8
C6
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
2812
NARTIUMALUMINAAT, VAST
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
4.3
W2
I
4.3
274
0
E0
P403
IBC99
 
MP2
T9
TP7 TP33
S10AN
L10DH
TU4 TU14
TU22
TE21 TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
S20
X423
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
4.3
W2
II
4.3
274
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
4.3
W2
III
4.3
274
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
0
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
2813
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN)
6.2
I1
 
6.2
318
0
0
P620
 
MP5
 
 
 
 
 
0
(-)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
 
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN)
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN), in sterk gekoelde vloeibare stikstof
6.2
I1
 
6.2 + 2.2
318
0
0
P620
 
MP5
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
 
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN), in sterk gekoelde vloeibare stikstof
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN) (enkel diierlijke stoffen)
6.2
I1
 
6.2
318
0
0
P620
 
MP5
BK1
BK2
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
606
2814
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN (BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN) (enkel dierlijke stoffen)
2815
N-AMINOETHYLPIPERAZINE
8
CT1
III
8 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
86
2815
N-AMINOETHYLPIPERAZINE
2817
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (ammoniumbifluoride, oplossing)
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2
L4DH
TU14
TE21
TT4
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
2817
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (ammoniumbifluoride, oplossing)
2817
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (ammoniumbifluoride, oplossing)
8
CT1
III
8 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
2817
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (ammoniumbifluoride, oplossing)
2818
AMMONIUMPOLYSULFIDE, OPLOSSING
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
2818
AMMONIUMPOLYSULFIDE, OPLOSSING
2818
AMMONIUMPOLYSULFIDE, OPLOSSING
8
CT1
III
8 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
2818
AMMONIUMPOLYSULFIDE, OPLOSSING
2819
AMYLFOSFAAT
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2819
AMYLFOSFAAT
2820
BOTERZUUR
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2820
BOTERZUUR
2821
FENOL, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2821
FENOL, OPLOSSING
2821
FENOL, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2821
FENOL, OPLOSSING
2822
2-CHLOORPYRIDINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2822
2-CHLOORPYRIDINE
2823
CROTONZUUR, VAST
8
C4
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2823
CROTONZUUR, VAST
2826
ETHYLCHLOORTHIOFORMIAAT
8
CF1
II
8 + 3
 
0
E0
P001
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
2826
ETHYLCHLOORTHIOFORMIAAT
2829
CAPRONZUUR
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2829
CAPRONZUUR
2830
LITHIUMFERROSILICIUM
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
2830
LITHIUMFERROSILICIUM
2831
1,1,1-TRICHLOORETHAAN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2831
1,1,1-TRICHLOORETHAAN
2834
FOSFORIGZUUR
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2834
FOSFORIGZUUR
2835
NATRIUMALUMINIUMHYDRIDE
4.3
W2
II
4.3
 
500 g
E0
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
2835
NATRIUMALUMINIUMHYDRIDE
2837
WATERSTOFSULFATEN, OPLOSSING IN WATER (bisulfaten, oplossing in water)
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2837
WATERSTOFSULFATEN, OPLOSSING IN WATER (bisulfaten, oplossing in water)
2837
WATERSTOFSULFATEN, OPLOSSING IN WATER (bisulfaten, oplossing in water)
8
C1
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2837
WATERSTOFSULFATEN, OPLOSSING IN WATER (bisulfaten, oplossing in water)
2838
VINYLBUTYRAAT, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
386
676
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
V8
 
 
S2, S4, S20
339
2838
VINYLBUTYRAAT, GESTABILISEERD
2839
ALDOL (BETA-HYDROXYBUTYRALDEHYDE)
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2839
ALDOL (BETA-HYDROXYBUTYRALDEHYDE)
2840
BUTYRALDOXIME
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2840
BUTYRALDOXIME
2841
DI-n-AMYLAMINE
3
FT1
III
3 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2
36
2841
DI-n-AMYLAMINE
2842
NITROETHAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2842
NITROETHAAN
2844
CALCIUMMANGAANSILICIDE
4.3
W2
III
4.3
 
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
2844
CALCIUMMANGAANSILICIDE
2845
PYROFORE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S1
I
4.2
274
0
E0
P400
 
MP2
T22
TP2 TP7
L21DH
TU14
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
333
2845
PYROFORE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2846
PYROFORE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S2
I
4.2
274
0
E0
P404
 
MP13
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
2846
PYROFORE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2849
3-CHLOORPROPANOL-1
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2849
3-CHLOORPROPANOL-1
2850
TETRAPROPYLEEN (PROPYLEEN TETRAMEER)
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2850
TETRAPROPYLEEN (PROPYLEEN TETRAMEER)
2851
BOORTRIFLUORIDE-DIHYDRAAT
8
C1
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
2851
BOORTRIFLUORIDE-DIHYDRAAT
2852
DIPICRYLSULFIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
545
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
2852
DIPICRYLSULFIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
2853
MAGNESIUMFLUOROSILICAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2853
MAGNESIUMFLUOROSILICAAT
2854
AMMONIUMFLUOROSILICAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2854
AMMONIUMFLUOROSILICAAT
2855
ZINKFLUOROSILICAAT
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2855
ZINKFLUOROSILICAAT
2856
FLUOROSILICATEN, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2856
FLUOROSILICATEN, N.E.G.
2857
KOELMACHINES die niet brandbare en niet giftige gassen of ammoniakoplos- singen (UN 2672) bevatten
2
6A
 
2.2
119
0
E0
P003
PP32
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV9
 
 
2857
KOELMACHINES die niet brandbare en niet giftige gassen of ammoniakoplossingen (UN 2672) bevatten
2858
ZIRKONIUM, DROOG, onder de vorm van platen, repen of draad (dunner dan 254 µm maar niet dunner dan 18 µm)
4.1
F3
III
4.1
546
5 kg
E1
P002
LP02
R001
 
MP11
 
 
 
 
 
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2858
ZIRKONIUM, DROOG, onder de vorm van platen, repen of draad (dunner dan 254 µm maar niet dunner dan 18 µm)
2859
AMMONIUMMETAVANADAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2859
AMMONIUMMETAVANADAAT
2861
AMMONIUMPOLYVANADAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2861
AMMONIUMPOLYVANADAAT
2862
VANADIUMPENTOXIDE, niet omgesmolten
6.1
T5
III
6.1
600
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2862
VANADIUMPENTOXIDE, niet omgesmolten
2863
NATRIUMAMMONIUMVANADAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2863
NATRIUMAMMONIUMVANADAAT
2864
KALIUMMETAVANADAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2864
KALIUMMETAVANADAAT
2865
HYDROXYLAMINESULFAAT
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2865
HYDROXYLAMINESULFAAT
2869
TITAANTRICHLORIDE, MENGSEL
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2869
TITAANTRICHLORIDE, MENGSEL
2869
TITAANTRICHLORIDE, MENGSEL
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP
 
 
80
2869
TITAANTRICHLORIDE, MENGSEL
2870
ALUMINIUMBOORHYDRIDE
4.2
SW1
I
4.2 + 4.3
 
0
E0
P400
 
MP2
T21
TP7 TP33
L21DH
TU14
TC1
TE21
TM1
AT
0
(E)
V1
 
 
S20
X333
2870
ALUMINIUMBOORHYDRIDE
2870
ALUMINIUMBOORHYDRIDE IN APPARATEN
4.2
SW2
 
4.2 + 4.3
 
0
E0
P002
PP13
MP2
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
 
S20
 
2870
ALUMINIUMBOORHYDRIDE IN APPARATEN
2871
ANTIMOONPOEDER
6.1
T5
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2871
ANTIMOONPOEDER
2872
DIBROOMCHLOORPROPANEN
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2872
DIBROOMCHLOORPROPANEN
2872
DIBROOMCHLOORPROPANEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2872
DIBROOMCHLOORPROPANEN
2873
DIBUTYLAMINOETHANOL
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2873
DIBUTYLAMINOETHANOL
2874
FURFURYLALCOHOL
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2874
FURFURYLALCOHOL
2875
HEXACHLOROFEEN
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2875
HEXACHLOROFEEN
2876
RESORCINOL
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
2876
RESORCINOL
2878
TITAANSPONS, GRANULAAT of TITAANSPONS, POEDER
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2878
TITAANSPONS, GRANULAAT of TITAANSPONS, POEDER
2879
SELEENOXYCHLORIDE (seleenoxydichloride)
8
CT1
I
8 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
X886
2879
SELEENOXYCHLORIDE (seleenoxydichloride)
2880
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
5.1
O2
II
5.1
314
322
1 kg
E2
P002
IBC08
B4 B13
MP10
 
 
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV35
 
50
2880
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, MENGSEL, met ten minste 5,5 % en niet meer dan 16 % water
2880
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
5.1
O2
III
5.1
314
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4 B13
MP10
 
 
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
CV35
 
50
2880
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
4.2
S4
I
4.2
274
0
E0
P404
 
MP13
T21
TP7 TP33
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
4.2
S4
II
4.2
274
0
E0
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
4.2
S4
III
4.2
274
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
2881
METAALKATALYSATOR, DROOG
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN)
6.2
I2
 
6.2
318
0
E0
P620
 
MP5
 
 
 
 
 
0
(-)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
 
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN)
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN), in sterk gekoelde vloeibare stikstof
6.2
I2
 
6.2 + 2.2
318
0
E0
P620
 
MP5
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
 
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN), in sterk gekoelde vloeibare stikstof
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN) (enkel dierlijke stoffen)
6.2
I2
 
6.2
318
0
E0
P620
 
MP5
BK1
BK2
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3, S9, S15
606
2900
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN (BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN) (enkel dierlijke stoffen)
2901
BROOMCHLORIDE
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
2901
BROOMCHLORIDE
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2902
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
 
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
2903
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2904
CHLOORFENOLATEN, VLOEIBAAR of FENOLATEN, VLOEIBAAR
8
C9
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
2904
CHLOORFENOLATEN, VLOEIBAAR of FENOLATEN, VLOEIBAAR
2905
CHLOORFENOLATEN, VAST of FENOLATEN, VAST
8
C10
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2905
CHLOORFENOLATEN, VAST of FENOLATEN, VAST
2907
ISOSORBIDEDINITRAAT, MENGSEL met ten minste 60 % lactose, mannose, zetmeel of calciumwaterstoffosfaat
4.1
D
II
4.1
28
127
0
E0
P406
IBC06
PP26 B12 PP80
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
V11
 
 
S14
 
2907
ISOSORBIDEDINITRAAT, MENGSEL met ten minste 60 % lactose, mannose, zetmeel of calciumwaterstoffosfaat
2908
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – LEGE VERPAKKING
7
 
 
 
290
[
368
]
0
E0
zie 1.7
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
4
(-)
 
 
CV33 (Zie 1.7.1.5.1)
S5
S21
 
2908
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – LEGE VERPAKKING
2909
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URAAN of VAN VERARMD URAAN of VAN NATUURLIJK THORIUM
7
 
 
 
290
0
E0
zie 1.7
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
4
(-)
 
 
CV33 (Zie 1.7.1.5.1)
S5
S21
 
2909
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URAAN of VAN VERARMD URAAN of VAN NATUURLIJK THORIUM
2910
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -BEPERKTE HOEVEELHEID STOF
7
 
 
 
290
368
0
E0
zie 1.7
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
4
(-)
 
 
CV33 (Zie 1.7.1.5.1)
S5
S21
 
2910
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -BEPERKTE HOEVEELHEID STOF
2911
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -INSTRUMENTEN of INDUSTRIËLE VOORWERPEN
7
 
 
 
290
0
E0
zie 1.7
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
4
(-)
 
 
CV33 (Zie 1.7.1.5.1)
S5
S21
 
2911
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO -INSTRUMENTEN of INDUSTRIËLE VOORWERPEN
2912
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
T5 Zie 4.1.9.2.4
TP4
S2,65AN (+)
TU36
TT7
TM7
AT
0
(E)
 
Zie 4.1.9.2.4
CV33
S6
S11
S21
70
2912
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2913
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
[
325
]
[...]
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
Zie 4.1.9.2.4
 
 
 
 
0
(E)
 
Zie 4.1.9.2.4
CV33
S6
S11
S21
70
2913
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2915
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6
S11
S12
S21
70
2915
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2916
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
337
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6
S11
S21
70
2916
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2917
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE B (M), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
337
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6
S11
S21
70
2917
RADIOACTIEVE STOFFEN, IN COLLI VAN TYPE B (M), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2919
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(-)
 
 
CV33
S6
S11
S21
70
2919
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2920
BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF1
I
8 + 3
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S14
883
2920
BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2920
BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF1
II
8 + 3
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
2920
BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2921
BIJTENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF2
I
8 + 4.1
274
0
E0
P002
IBC05
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S14
884
2921
BIJTENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2921
BIJTENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF2
II
8 + 4.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
84
2921
BIJTENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT1
I
8 + 6.1
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV13
CV28
S14
886
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT1
II
8 + 6.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT1
III
8 + 6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
2922
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT2
I
8 + 6.1
274
0
E0
P002
IBC05
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
CV13
CV28
S14
886
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT2
II
8 + 6.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV13
CV28
 
86
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
8
CT2
III
8 + 6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
 
86
2923
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
I
3 + 8
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
 
S2, S20
338
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
II
3 + 8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
III
3 + 8
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
2924
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2925
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.1
FC1
II
4.1 + 8
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
48
2925
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2925
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.1
FC1
III
4.1 + 8
274
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP10
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
 
 
 
 
48
2925
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2926
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.1
FT1
II
4.1 + 6.1
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV28
 
46
2926
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2926
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.1
FT1
III
4.1 + 6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP10
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
 
 
CV28
 
46
2926
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2927
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC1
I
6.1 + 8
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
2927
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2927
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC1
II
6.1 + 8
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2927
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2928
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC2
I
6.1 + 8
274
0
E5
P002
IBC05
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
2928
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2928
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC2
II
6.1 + 8
274
500 g
E4
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
68
2928
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2929
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
I
6.1 + 3
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2929
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2929
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
II
6.1 + 3
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2929
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2930
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF3
I
6.1 + 4.1
274
0
E5
P002
IBC05
 
MP18
T6
TP33
 
 
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
664
2930
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2930
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF3
II
6.1 + 4.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
64
2930
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2931
VANADYLSULFAAT
6.1
T5
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2931
VANADYLSULFAAT
2933
METHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2933
METHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2934
ISOPROPYL-2-CHLOORPROPIONAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2934
ISOPROPYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2935
ETHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2935
ETHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2936
THIOMELKZUUR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2936
THIOMELKZUUR
2937
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2937
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VLOEIBAAR
2940
9-FOSFABICYCLONONANEN (CYCLOOCTADIEENFOSFINEN)
4.2
S2
II
4.2
 
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
2940
9-FOSFABICYCLONONANEN (CYCLOOCTADIEENFOSFINEN)
2941
FLUORANILINEN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2941
FLUORANILINEN
2942
2-TRIFLUORMETHYLANILINE
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2942
2-TRIFLUORMETHYLANILINE
2943
TETRAHYDROFURFURYLAMINE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2943
TETRAHYDROFURFURYLAMINE
2945
N-METHYLBUTYLAMINE
3
FC
II
3 + 8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP1
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
2945
N-METHYLBUTYLAMINE
2946
2-AMINO-5-DIETHYLAMINOPENTAAN
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2946
2-AMINO-5-DIETHYLAMINOPENTAAN
2947
ISOPROPYLCHLOORACETAAT
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
2947
ISOPROPYLCHLOORACETAAT
2948
3-TRIFLUORMETHYLANILINE
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2948
3-TRIFLUORMETHYLANILINE
2949
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 25 % kristalwater
8
C6
II
8
523
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T7
TP2
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
2949
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 25 % kristalwater
2950
MAGNESIUMKORRELS, GECOAT, met een korrelgrootte van ten minste 149 µm
4.3
W2
III
4.3
 
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
BK2 T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
AP4
AP5
CV23
 
423
2950
MAGNESIUMKORRELS, GECOAT, met een korrelgrootte van ten minste 149 µm
2956
5-tert-BUTYL-2,4,6-TRINITRO-m-XYLEEN (MUSKUS-XYLEEN)
4.1
SR1
III
4.1
638
5 kg
E0
P409
 
MP2
 
 
 
 
 
3
(D)
 
 
CV14
S24
 
2956
5-tert-BUTYL-2,4,6-TRINITRO-m-XYLEEN (MUSKUS-XYLEEN)
2965
BOORTRIFLUORIDE-DIMETHYLETHERAAT
4.3
WFC
I
4.3 + 3 + 8
 
0
E0
P401
 
MP2
T10
TP2 TP7
L10DH
TU4 TU14 TU22
TE21
TM2
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
382
2965
BOORTRIFLUORIDE-DIMETHYLETHERAAT
2966
THIOGLYCOL (mercaptoethanol)
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2966
THIOGLYCOL (mercaptoethanol)
2967
SULFAMINEZUUR (aminosulfonzuur)
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
2967
SULFAMINEZUUR (aminosulfonzuur)
2968
MANEB (mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat), GESTABILISEERD tegen zelfverhitting of MANEB-PREPARATEN, GESTABILISEERD tegen zelfverhitting
4.3
W2
III
4.3
547
1 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4
MP14
 
 
SGAN
 
AT
0
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
2968
MANEB (mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat), GESTABILISEERD tegen zelfverhitting of MANEB-PREPARATEN, GESTABILISEERD tegen zelfverhitting
2969
RICINUSZAAD of RICINUSMEEL of RICINUSKOEKEN of RICINUSVLOKKEN
9
M11
II
9
141
5 kg
E2
P002
IBC08
PP34
B4
MP10
BK1 BK2 T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
 
 
90
2969
RICINUSZAAD of RICINUSMEEL of RICINUSKOEKEN of RICINUSVLOKKEN
2977
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E + 6.1 + 8
 
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(C)
 
 
CV33
S6
S11
S21
768
2977
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR
2978
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X + 6.1 + 8
317
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(C)
 
 
CV33
S6
S11
S21
768
2978
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2983
ETHYLEENOXIDE EN PROPYLEENOXIDE, MENGSEL, met niet meer dan 30 % ethyleenoxide
3
FT1
I
3 + 6.1
 
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP7
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
2983
ETHYLEENOXIDE EN PROPYLEENOXIDE, MENGSEL, met niet meer dan 30 % ethyleenoxide
2984
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 8 % en minder dan 20 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd)
5.1
O1
III
5.1
65
5 L
E1
P504
IBC02
R001
PP10
B5
MP15
T4
TP1 TP6 TP24
LGBV
TU3
TC2
TE8 TE11
TT1
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
2984
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 8 % en minder dan 20 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd)
2985
CHLOORSILANEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3
FC
II
3 + 8
548
0
E0
P010
 
MP19
T14
TP2 TP7 TP27
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
X338
2985
CHLOORSILANEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2986
CHLOORSILANEN, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
8
CF1
II
8 + 3
548
0
E0
P010
 
MP15
T14
TP2 TP7 TP27
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
X83
2986
CHLOORSILANEN, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2987
CHLOORSILANEN, BIJTEND, N.E.G.
8
C3
II
8
548
0
E0
P010
 
MP15
T14
TP2 TP7 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
X80
2987
CHLOORSILANEN, BIJTEND, N.E.G.
2988
CHLOORSILANEN, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WFC
I
4.3 + 3 + 8
549
0
E0
P401
RR7
MP2
T14
TP2 TP7
L10DH
TU14
TU26
TE21
TM2 TM3
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X338
2988
CHLOORSILANEN, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2989
LOODFOSFIET, DIBASISCH
4.1
F3
II
4.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
2989
LOODFOSFIET, DIBASISCH
2989
LOODFOSFIET, DIBASISCH
4.1
F3
III
4.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
2989
LOODFOSFIET, DIBASISCH
2990
REDDINGSMIDDELEN, AUTOMATISCH OPBLAASBAAR
9
M5
 
9
296
635
0
E0
P905
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
2990
REDDINGSMIDDELEN, AUTOMATISCH OPBLAASBAAR
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt van ten minste dan 23 °C
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
2991
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2992
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
2993
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2994
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
2995
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2996
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
2997
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
2998
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3005
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3006
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3009
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3010
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3011
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3012
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3013
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3014
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3015
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3016
PESTICIDE, PIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3017
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3018
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3019
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3020
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3021
PESTICIDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G., met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3021
PESTICIDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G., met een vlampunt lager dan 23 °C
3021
PESTICIDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G., met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
3021
PESTICIDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G., met een vlampunt lager dan 23 °C
3022
1,2-BUTYLEENOXIDE, GESTABILISEERD
3
F1
II
3
383
676
1 L
 
P001
IBC02
R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
339
3022
1,2-BUTYLEENOXIDE, GESTABILISEERD
3023
2-METHYL-2-HEPTAANTHIOL
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP35
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3023
2-METHYL-2-HEPTAANTHIOL
3024
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3024
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3024
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
3024
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TU21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3025
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3026
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3027
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
3028
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), DROOG, MET VAST KALIUMHYDROXIDE
8
C11
 
8
295
304
598
2 kg
E0
P801
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
VC1
VC2
AP8
 
 
80
3028
BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), DROOG, MET VAST KALIUMHYDROXIDE
3048
ALUMINIUMFOSFIDE, PESTICIDE
6.1
T7
I
6.1
153
648
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
642
3048
ALUMINIUMFOSFIDE, PESTICIDE
3054
CYCLOHEXYLMERCAPTAAN
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3054
CYCLOHEXYLMERCAPTAAN
3055
2-(2-AMINOETHOXY)ETHANOL
8
C7
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3055
2-(2-AMINOETHOXY)ETHANOL
3056
n-HEPTALDEHYDE
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3056
n-HEPTALDEHYDE
3057
TRIFLUORACETYLCHLORIDE
2
2TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P200
 
MP9
T50
TP21
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
3057
TRIFLUORACETYLCHLORIDE
3064
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine
3
D
II
3
28
359
0
E0
P300
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S2, S14
 
3064
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL, met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine
3065
ALCOHOLISCHE DRANKEN met meer dan 70 volume- % alcohol
3
F1
II
3
 
5 L
E2
P001
IBC02
R001
PP2
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3065
ALCOHOLISCHE DRANKEN met meer dan 70 volume- % alcohol
3065
ALCOHOLISCHE DRANKEN met meer dan 24 volume- % en niet meer dan 70 volume- % alcohol
3
F1
III
3
144
145
247
5 L
E1
P001
IBC03
R001
PP2
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3065
ALCOHOLISCHE DRANKEN met meer dan 24 volume- % en niet meer dan 70 volume- % alcohol
3066
VERF (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
8
C9
II
8
163
367
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
TP28
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3066
VERF (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3066
VERF (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
8
C9
III
8
163
367
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
TP29
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3066
VERF (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3070
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN DICHLOOR-DIFLUORMETHAAN, met niet meer dan 12,5 % ethyleenoxide
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3070
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN DICHLOOR-DIFLUORMETHAAN, met niet meer dan 12,5 % ethyleenoxide
3071
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
II
6.1 + 3
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3071
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3072
REDDINGSMIDDELEN, NIET AUTOMATISCH OPBLAASBAAR, die met gevaarlijke stoffen of voorwerpen zijn uitgerust
9
M5
 
9
296
635
0
E0
P905
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
3072
REDDINGSMIDDELEN, NIET AUTOMATISCH OPBLAASBAAR, die met gevaarlijke stoffen of voorwerpen zijn uitgerust
3073
VINYLPYRIDINEN, GESTABILISEERD
6.1
TFC
II
6.1 + 3 + 8
386
676
100 ml
E4
P001
IBC01
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V8
 
CV13
CV28
S2, S4, S9, S19
638
3073
VINYLPYRIDINEN, GESTABILISEERD
3077
MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G.
9
M7
III
9
274
335
375
601
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
PP12
B3
MP10
T1
BK1
BK2
BK3
TP33
SGAV
LGBV
 
AT
3
(-)
V13
VC1
VC2
CV13
 
90
3077
MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G.
3078
CERIUM, spanen of schuurpoeder
4.3
W2
II
4.3
550
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3078
CERIUM, spanen of schuurpoeder
3079
METHACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
6.1
TF1
I
6.1 + 3
354
386
676
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
V8
 
CV1
CV13
CV28
S2, S4, S9, S14
663
3079
METHACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
3080
ISOCYANATEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
II
6.1 + 3
274
551
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3080
ISOCYANATEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G. of ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3082
MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.
9
M6
III
9
274
335
375
601
650
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
PP1
MP19
T4
TP1 TP29
LGBV
 
AT
3
(-)
V12
 
CV13
 
90
3082
MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.
3083
PERCHLORYLFLUORIDE
2
2TO
 
2.3 + 5.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
3083
PERCHLORYLFLUORIDE
3084
BIJTENDE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
8
CO2
I
8 + 5.1
274
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
CV24
S14
885
3084
BIJTENDE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3084
BIJTENDE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
8
CO2
II
8 + 5.1
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
85
3084
BIJTENDE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC2
I
5.1 + 8
274
0
E0
P503
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV24
S20
 
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC2
II
5.1 + 8
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
58
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC2
III
5.1 + 8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
58
3085
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3086
GIFTIGE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
6.1
TO2
I
6.1 + 5.1
274
0
E5
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE21
TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
665
3086
GIFTIGE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3086
GIFTIGE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
6.1
TO2
II
6.1 + 5.1
274
500 g
E4
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
65
3086
GIFTIGE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT2
I
5.1 + 6.1
274
0
E0
P503
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV24
CV28
S20
 
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT2
II
5.1 + 6.1
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
CV28
 
56
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT2
III
5.1 + 6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP2
T1
TP33
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3087
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3088
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S2
II
4.2
274
665
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3088
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3088
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S2
III
4.2
274
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3088
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3089
BRANDBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
4.1
F3
II
4.1
552
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
3089
BRANDBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
3089
BRANDBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
4.1
F3
III
4.1
552
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V11
VV1
VC2
 
 
40
3089
BRANDBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
3090
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
9
M4
 
9A
188
230
310
376
377
387
636
677
0
E0
P903
P908
P909
P910
P911
LP903
LP904
LP905
LP906
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
3090
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
3091
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, IN APPARATUUR of BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
9
M4
II
9A
188
230
310
360
376
377
387
390
670
677
0
E0
P903
P908
P909
P910
P911
LP903
LP904
LP905
LP906
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
3091
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, IN APPARATUUR of BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
3092
1-METHOXY-2-PROPANOL
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T2
TP1
LGBF
 
FL
3
(D/E)
 
 
 
S2
30
3092
1-METHOXY-2-PROPANOL
3093
BIJTENDE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
8
CO1
I
8 + 5.1
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
CV24
S14
885
3093
BIJTENDE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3093
BIJTENDE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
8
CO1
II
8 + 5.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
85
3093
BIJTENDE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3094
BIJTENDE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
8
CW1
I
8 + 4.3
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10BH
 
AT
1
(D/E)
 
 
 
S14
823
3094
BIJTENDE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3094
BIJTENDE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
8
CW1
II
8 + 4.3
274
1 L
E2
P001
 
MP19
 
 
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
823
3094
BIJTENDE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3095
BIJTENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
8
CS2
I
8 + 4.2
274
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AN
 
AT
1
(E)
 
 
 
S14
884
3095
BIJTENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3095
BIJTENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
8
CS2
II
8 + 4.2
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
84
3095
BIJTENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3096
BIJTENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
8
CW2
I
8 + 4.3
274
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S14
842
3096
BIJTENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3096
BIJTENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
8
CW2
II
8 + 4.3
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
842
3096
BIJTENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3097
BRANDBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
4.1
FO
 
VERVOER VERBODEN
3097
BRANDBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC1
I
5.1 + 8
274
0
E0
P502
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV24
S20
 
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC1
II
5.1 + 8
274
1 L
E2
P504
IBC01
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV24
 
 
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
5.1
OC1
III
5.1 + 8
274
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV24
 
 
3098
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT1
I
5.1 + 6.1
274
0
E0
P502
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV24
CV28
S20
 
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT1
II
5.1 + 6.1
274
1 L
E2
P504
IBC01
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV24
CV28
 
 
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
5.1
OT1
III
5.1 + 6.1
274
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
 
3099
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3100
OXIDERENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
5.1
OS
 
VERVOER VERBODEN
3100
OXIDERENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3101
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR
5.2
P1
 
5.2 + 1
122
181
274
25 ml
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(B)
V1, V5
 
CV15
CV20
CV22
CV24
CV29
S9, S17
 
3101
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR
3102
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST
5.2
P1
 
5.2 + 1
122
181
274
100 g
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(B)
V1, V5
 
CV15
CV20
CV22
CV24
CV29
S9, S17
 
3102
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST
3103
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR
5.2
P1
 
5.2
122
274
25 ml
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V1
 
CV15
CV20
CV22
CV24
CV29
S8, S18
 
3103
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR
3104
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST
5.2
P1
 
5.2
122
274
100 g
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V1
 
CV15
CV20
CV22
CV24
CV29
S8, S18
 
3104
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST
3105
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR
5.2
P1
 
5.2
122
274
125 ml
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
S19
 
3105
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR
3106
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST
5.2
P1
 
5.2
122
274
500 g
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
S19
 
3106
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST
3107
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR
5.2
P1
 
5.2
122
274
125 ml
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
 
 
3107
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR
3108
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST
5.2
P1
 
5.2
122
274
500 g
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
 
 
3108
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST
3109
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR
5.2
P1
 
5.2
122
274
125 ml
E0
P520
IBC520
 
MP4
T23
 
L4BN (+)
TU3 TU13 TU30
TE12
TA2
TM4
AT
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
 
539
3109
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR
3110
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST
5.2
P1
 
5.2
122
274
500 g
E0
P520
IBC520
 
MP4
T23
TP33
S4AN (+)
TU3 TU13 TU30
TE12
TA2
TM4
AT
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
CV24
CV29
 
539
3110
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST
3111
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2 + 1
122
181
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(B)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
CV24
S4, S9, S16
 
3111
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3112
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2 + 1
122
181
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(B)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
CV24
S4, S9, S16
 
3112
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3113
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
CV24
S4, S8, S17
 
3113
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3114
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
CV24
S4, S8, S17
 
3114
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3115
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4, S18
 
3115
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3116
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4, S18
 
3116
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3117
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4, S19
 
3117
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3118
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
 
MP4
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4, S19
 
3118
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3119
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
IBC520
 
MP4
T23
 
L4BN (+)
TU3 TU13 TU30
TE12
TA2
TM4
AT
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4
539
3119
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3120
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
5.2
P2
 
5.2
122
274
0
E0
P520
IBC520
 
MP4
T23
TP33
S4AN (+)
TU3 TU13 TU30
TE12
TA2
TM4
AT
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
CV24
S4
539
3120
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3121
OXIDERENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER , N.E.G.
5.1
OW
 
VERVOER VERBODEN
3121
OXIDERENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER , N.E.G.
3122
GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
6.1
TO1
I
6.1 + 5.1
274
315
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
665
3122
GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3122
GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
6.1
TO1
II
6.1 + 5.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
65
3122
GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3123
GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
6.1
TW1
I
6.1 + 4.3
274
315
0
E0
P099
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
623
3123
GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3123
GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
6.1
TW1
II
6.1 + 4.3
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
623
3123
GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3124
GIFTIGE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
6.1
TS
I
6.1 + 4.2
274
0
E5
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
664
3124
GIFTIGE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3124
GIFTIGE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
6.1
TS
II
6.1 + 4.2
274
0
E4
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
64
3124
GIFTIGE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3125
GIFTIGE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
6.1
TW2
I
6.1 + 4.3
274
0
E5
P099
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
642
3125
GIFTIGE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3125
GIFTIGE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
6.1
TW2
II
6.1 + 4.3
274
500 g
E4
P002
IBC06
 
MP10
 
 
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
642
3125
GIFTIGE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3126
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC2
II
4.2 + 8
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
48
3126
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3126
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC2
III
4.2 + 8
274
0
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
48
3126
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3127
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
4.2
SO
 
VERVOER VERBODEN
3127
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3128
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST2
II
4.2 + 6.1
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV28
 
46
3128
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3128
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST2
III
4.2 + 6.1
274
0
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
CV28
 
46
3128
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC1
I
4.3 + 8
274
0
E0
P402
RR8
MP2
T14
TP2
TP7
L10DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X382
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC1
II
4.3 + 8
274
500 ml
E0
P402
IBC01
RR8
MP15
T11
TP2
TP7
TP27
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
382
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC1
III
4.3 + 8
274
1 L
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
T7
TP2
TP7
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
382
3129
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT1
I
4.3 + 6.1
274
0
E0
P402
PP4
RR8
MP2
 
 
L10DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(B/E)
V1
 
CV23
CV28
S20
X362
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT1
II
4.3 + 6.1
274
500 ml
E0
P402
IBC01
RR4 RR8 BB1
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
CV28
 
362
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT1
III
4.3 + 6.1
274
1 L
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
CV28
 
362
3130
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC2
I
4.3 + 8
274
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33
S10AN
L10DH
TU4 TU14 TU22
TE21 TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
S20
X482
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC2
II
4.3 + 8
274
500 g
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
482
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.3
WC2
III
4.3 + 8
274
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
482
3131
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
4.3
WF2
I
4.3 + 4.1
274
0
E0
P403
IBC99
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(B/E)
V1
 
CV23
S20
 
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
4.3
WF2
II
4.3 + 4.1
274
500 g
E2
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33
SGAN
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
423
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
4.3
WF2
III
4.3 + 4.1
274
1 kg
E1
P410
IBC06
 
MP14
T1
TP33
SGAN
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
423
3132
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3133
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
4.3
WO
 
VERVOER VERBODEN
3133
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT2
I
4.3 + 6.1
274
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(E)
V1
 
CV23
CV28
S20
 
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT2
II
4.3 + 6.1
274
500 g
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
CV28
 
462
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.3
WT2
III
4.3 + 6.1
274
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
0
(E)
V1
 
CV23
CV28
 
462
3134
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
I
4.3 + 4.2
274
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
II
4.3 + 4.2
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
III
4.3 + 4.2
274
0
E1
P410
IBC08
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
3
(E)
V1
 
CV23
 
423
3135
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3136
TRIFLUORMETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2
3A
 
2.2
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
3136
TRIFLUORMETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
3137
OXIDERENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
5.1
OF
 
VERVOER VERBODEN
3137
OXIDERENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3138
MENGSEL VAN ETHYLEEN, ACETYLEEN EN PROPYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (MENGSEL VAN ETHEEN, ACETYLEEN EN PROPEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR), dat ten minste 71,5 % ethyleen bevat, niet meer dan 22,5 % acetyleen en niet meer dan 6 % propyleen
2
3F
 
2.1
 
0
0
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
3138
MENGSEL VAN ETHYLEEN, ACETYLEEN EN PROPYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR (MENGSEL VAN ETHEEN, ACETYLEEN EN PROPEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR), dat ten minste 71,5 % ethyleen bevat, niet meer dan 22,5 % acetyleen en niet meer dan 6 % propyleen
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
5.1
O1
I
5.1
274
0
E0
P502
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV24
S20
 
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
274
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV24
 
 
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
274
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV24
 
 
3139
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
43 274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3140
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G. of ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3141
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
III
6.1
45 274 512
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3141
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3142
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
6.1
T2
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
6.1
T2
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
6.1
T2
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3143
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
43 274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3144
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G. of NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C3
I
8
 
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10BH
TE1
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3145
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3146
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C10
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
TE1
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C10
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C10
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3147
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G. of TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
4.3
W1
I
4.3
274
0
E0
P402
RR8
MP2
T13
TP2
TP7
L10DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
4.3
W1
II
4.3
274
500 ml
E2
P402
IBC01
RR8
MP15
T7
TP2 TP7
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
323
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
4.3
W1
III
4.3
274
1 L
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
T7
TP2
TP7
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
323
3148
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
3149
WATERSTOFPEROXIDE EN PEROXYAZIJNZUUR, MENGSEL, GESTABILISEERD met zu(u)r(en), water en niet meer dan 5 % peroxyazijnzuur
5.1
OC1
II
5.1 + 8
196
553
1 L
E2
P504
IBC02
PP10
B5
MP15
T7
TP2
TP6
TP24
L4BV (+)
TU3
TC2
TE8 TE11
TT1
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
58
3149
WATERSTOFPEROXIDE EN PEROXYAZIJNZUUR, MENGSEL, GESTABILISEERD met zu(u)r(en), water en niet meer dan 5 % peroxyazijnzuur
3150
APPARATEN, KLEIN, MET KOOLWATERSTOFGAS of NAVULPATRONEN MET KOOLWATERSTOFGAS VOOR KLEINE APPARATEN, met aftapinrichting
2
6F
 
2.1
 
0
E0
P209
 
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9
S2
 
3150
APPARATEN, KLEIN, MET KOOLWATERSTOFGAS of NAVULPATRONEN MET KOOLWATERSTOFGAS VOOR KLEINE APPARATEN, met aftapinrichting
3151
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VLOEIBAAR of GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHA-NEN, VLOEIBAAR of POLYHALOGEENTERFENYLEN, VLOEIBAAR
9
M2
II
9
203
305
1 L
E2
P906
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
AT
0
(D/E)
 
VC1
VC2
AP9
CV1
CV13
CV28
S19
90
3151
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VLOEIBAAR of GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHA-NEN, VLOEIBAAR of POLYHALOGEENTERFENYLEN, VLOEIBAAR
3152
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VAST of GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHA-NEN, VAST of POLYHALOGEENTERFENYLEN, VAST
9
M2
II
9
203
305
1 kg
E2
P906
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
S4AH
L4BH
TU15
AT
0
(D/E)
V11
VC1
VC2
AP9
CV1
CV13
CV28
S19
90
3152
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VAST of GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHA-NEN, VAST of POLYHALOGEENTERFENYLEN, VAST
3153
PERFLUOR(METHYLVINYL)ETHER
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
3153
PERFLUOR(METHYLVINYL)ETHER
3154
PERFLUOR(ETHYLVINYL)ETHER
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
3154
PERFLUOR(ETHYLVINYL)ETHER
3155
PENTACHLOORFENOL
6.1
T2
II
6.1
43
500 g
 
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3155
PENTACHLOORFENOL
3156
SAMENGEPERST GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2
1O
 
2.2 + 5.1
274
655
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
25
3156
SAMENGEPERST GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3157
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2
2O
 
2.2 + 5.1
274
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
25
3157
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3158
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, N.E.G.
2
3A
 
2.2
274
593
120 ml
E1
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
22
3158
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, N.E.G.
3159
1,1,1,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 134a)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3159
1,1,1,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R 134a)
3160
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2
2TF
 
2.3 + 2.1
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9 TU6
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
3160
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3161
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2
2F
 
2.1
274
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
3161
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3162
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, N.E.G.
2
2T
 
2.3
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9 TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
26
3162
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, N.E.G.
3163
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, N.E.G.
2
2A
 
2.2
274
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3163
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, N.E.G.
3164
VOORWERPEN ONDER PNEUMATISCHE DRUK of VOORWERPEN ONDER HYDRAULISCHE DRUK (die een niet brandbaar gas bevatten)
2
6A
 
2.2
283
371
594
120 ml
E0
P003
PP32
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV9
 
 
3164
VOORWERPEN ONDER PNEUMATISCHE DRUK of VOORWERPEN ONDER HYDRAULISCHE DRUK (die een niet brandbaar gas bevatten)
3165
BRANDSTOFRESERVOIR VOOR HYDRAULISCH AGGREGAAT VOOR VLIEGTUIGEN (dat een mengsel van methylhydrazine en watervrije hydrazine bevat) (M86 brandstof)
3
FTC
 
3+6.1+8
 
0
E0
P301
 
MP7
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
 
3165
BRANDSTOFRESERVOIR VOOR HYDRAULISCH AGGREGAAT VOOR VLIEGTUIGEN (dat een mengsel van methylhydrazine en watervrije hydrazine bevat) (M86 brandstof)
3166
VOERTUIG, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VOERTUIG, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
9
M11
 
 
388
666
667
669
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(–)
 
 
 
 
 
3166
VOERTUIG, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VOERTUIG, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3167
GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
2
7F
 
2.1
 
0
E0
P201
 
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9
S2
 
3167
GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3168
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
2
7TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P201
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
S2
 
3168
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3169
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
2
7T
 
2.3
 
0
E0
P201
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9
 
 
3169
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3170
BIJPRODUCTEN VAN DE ALUMINIUMFABRICAGE of BIJPRODUCTEN VAN HET OMSMELTEN VAN ALUMININIUM
4.3
W2
II
4.3
244
500 g
E2
P410
IBC07
 
MP14
BK1 BK2 T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
VC1
VC2
AP2
CV23
CV37
 
423
3170
BIJPRODUCTEN VAN DE ALUMINIUMFABRICAGE of BIJPRODUCTEN VAN HET OMSMELTEN VAN ALUMININIUM
3170
BIJPRODUCTEN VAN DE ALUMINIUMFABRICAGE of BIJPRODUCTEN VAN HET OMSMELTEN VAN ALUMININIUM
4.3
W2
III
4.3
244
1 kg
E1
P002
IBC08
R001
B4
MP14
BK1 BK2 T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP2
CV23
CV37
 
423
3170
BIJPRODUCTEN VAN DE ALUMINIUMFABRICAGE of BIJPRODUCTEN VAN HET OMSMELTEN VAN ALUMININIUM
3171
APPARAAT OF VOERTUIG MET ACCUVOEDING
9
M11
 
 
388
666
667
669
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(–)
 
 
 
 
 
3171
APPARAAT OF VOERTUIG AANGEDREVEN MET ACCUVOEDING
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
210
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
210
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
210
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3172
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3174
TITAANDISULFIDE
4.2
S4
III
4.2
 
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3174
TITAANDISULFIDE
3175
VASTE STOFFEN of mengsels van vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), DIE BRANDBARE VLOEISTOFFEN met een vlampunt van niet meer dan 60 °C BEVATTEN, N.E.G.
4.1
F1
II
4.1
216
274
601
1 kg
E2
P002
IBC06
R001
PP9
MP11
BK1 BK2 T3
TP33
 
 
AT
2
(E)
V11
VC1
VC2
AP2
 
 
40
3175
VASTE STOFFEN of mengsels van vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), DIE BRANDBARE VLOEISTOFFEN met een vlampunt van niet meer dan 61 °C BEVATTEN, N.E.G.
3176
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GESMOLTEN, N.E.G.
4.1
F2
II
4.1
274
0
E0
 
 
 
T3
TP3 TP26
LGBV
TU27
TE4 TE6
AT
2
(E)
 
 
 
 
44
3176
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GESMOLTEN, N.E.G.
3176
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GESMOLTEN, N.E.G.
4.1
F2
III
4.1
274
0
E0
 
 
 
T1
TP3 TP26
LGBV
TU27
TE4 TE6
AT
3
(E)
 
 
 
 
44
3176
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GESMOLTEN, N.E.G.
3178
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.1
F3
II
4.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
3178
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3178
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.1
F3
III
4.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
3178
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3179
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.1
FT2
II
4.1 + 6.1
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
CV28
 
46
3179
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3179
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.1
FT2
III
4.1 + 6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP10
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
 
 
CV28
 
46
3179
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3180
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.1
FC2
II
4.1 + 8
274
1 kg
E2
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
48
3180
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3180
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.1
FC2
III
4.1 + 8
274
5 kg
E1
P002
IBC06
R001
 
MP10
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
 
 
 
 
48
3180
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3181
BRANDBARE METAALZOUTEN VAN ORGANISCHE VERBINDINGEN, N.E.G.
4.1
F3
II
4.1
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
40
3181
BRANDBARE METAALZOUTEN VAN ORGANISCHE VERBINDINGEN, N.E.G.
3181
BRANDBARE METAALZOUTEN VAN ORGANISCHE VERBINDINGEN, N.E.G.
4.1
F3
III
4.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
3181
BRANDBARE METAALZOUTEN VAN ORGANISCHE VERBINDINGEN, N.E.G.
3182
BRANDBARE METAALHYDRIDEN, N.E.G.
4.1
F3
II
4.1
274
554
1 kg
E2
P410
IBC04
PP40
MP11
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
40
3182
BRANDBARE METAALHYDRIDEN, N.E.G.
3182
BRANDBARE METAALHYDRIDEN, N.E.G.
4.1
F3
III
4.1
274
554
5 kg
E1
P002
IBC04
R001
 
MP11
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
 
 
40
3182
BRANDBARE METAALHYDRIDEN, N.E.G.
3183
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S1
II
4.2
274
0
E2
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
30
3183
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3183
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S1
III
4.2
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
 
 
30
3183
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3184
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST1
II
4.2 + 6.1
274
0
E2
P402
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
CV28
 
36
3184
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3184
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST1
III
4.2 + 6.1
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
CV28
 
36
3184
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3185
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC1
II
4.2 + 8
274
0
E2
P402
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
38
3185
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3185
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC1
III
4.2 + 8
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
 
 
38
3185
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3186
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S3
II
4.2
274
0
E2
P001
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
30
3186
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3186
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S3
III
4.2
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
 
 
30
3186
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3187
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST3
II
4.2 + 6.1
274
0
E2
P402
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
CV28
 
36
3187
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3187
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST3
III
4.2 + 6.1
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
CV28
 
36
3187
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3188
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC3
II
4.2 + 8
274
0
E2
P402
IBC02
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
38
3188
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3188
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC3
III
4.2 + 8
274
0
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
 
 
L4DH
TU14
TE21
AT
3
(E)
V1
 
 
 
38
3188
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3189
VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
4.2
S4
II
4.2
274
555
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
40
3189
VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
 
3189
VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
4.2
S4
III
4.2
274
555
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
3189
VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
3190
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S4
II
4.2
274
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3190
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3190
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S4
III
4.2
274
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP1
 
 
40
3190
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3191
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST4
II
4.2 + 6.1
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV28
 
46
3191
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3191
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
4.2
ST4
III
4.2 + 6.1
274
0
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
CV28
 
46
3191
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3192
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC4
II
4.2 + 8
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
48
3192
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3192
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC4
III
4.2 + 8
274
0
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
48
3192
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3194
PYROFORE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
4.2
S3
I
4.2
274
0
E0
P400
 
MP2
 
 
L21DH
TU14
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
333
3194
PYROFORE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3200
PYROFORE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
4.2
S4
I
4.2
274
0
E0
P404
 
MP13
T21
TP7 TP33
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
3200
PYROFORE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3205
ALCOHOLATEN VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
4.2
S4
II
4.2
183
274
0
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3205
ALCOHOLATEN VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
3205
ALCOHOLATEN VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
4.2
S4
III
4.2
183
274
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3205
ALCOHOLATEN VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
3206
ALCOHOLATEN VAN ALKALIMETALEN, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC4
II
4.2 + 8
182
274
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
48
3206
ALCOHOLATEN VAN ALKALIMETALEN, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3206
ALCOHOLATEN VAN ALKALIMETALEN, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, BIJTEND, N.E.G.
4.2
SC4
III
4.2 + 8
182
274
0
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
48
3206
ALCOHOLATEN VAN ALKALIMETALEN, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
4.3
W2
I
4.3
274
557
0
E0
P403
IBC99
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
4.3
W2
II
4.3
274
557
500 g
E0
P410
IBC07
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
4.3
W2
III
4.3
274
557
1 kg
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
3208
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
I
4.3 + 4.2
274
558
0
E0
P403
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(E)
V1
 
CV23
S20
 
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
II
4.3 + 4.2
274
558
0
E2
P410
IBC05
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
4.3
WS
III
4.3 + 4.2
274
558
0
E1
P410
IBC08
R001
B4
MP14
T1
TP33
SGAN
 
AT
3
(E)
V1
VC1
VC2
AP3
AP4
AP5
CV23
 
423
3209
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3210
ANORGANISCHE CHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
274
351
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3210
ANORGANISCHE CHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3210
ANORGANISCHE CHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
274
351
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3210
ANORGANISCHE CHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3211
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3211
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3211
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3211
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3212
ANORGANISCHE HYPOCHLORIETEN, N.E.G.
5.1
O2
II
5.1
274
349
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
3212
ANORGANISCHE HYPOCHLORIETEN, N.E.G.
3213
ANORGANISCHE BROMATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
274
350
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3213
ANORGANISCHE BROMATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3213
ANORGANISCHE BROMATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
274
350
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP15
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3213
ANORGANISCHE BROMATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3214
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
274
353
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3214
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3215
ANORGANISCHE PERSULFATEN, N.E.G.
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP6
AP7
CV24
 
50
3215
ANORGANISCHE PERSULFATEN, N.E.G.
3216
ANORGANISCHE PERSULFATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP15
T4
TP1 TP29
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3216
ANORGANISCHE PERSULFATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3218
ANORGANISCHE NITRATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
270
511
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP15
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3218
ANORGANISCHE NITRATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3218
ANORGANISCHE NITRATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
270
511
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP15
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3218
ANORGANISCHE NITRATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3219
ANORGANISCHE NITRIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
II
5.1
103
274
1 L
E2
P504
IBC01
 
MP15
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3219
ANORGANISCHE NITRIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3219
ANORGANISCHE NITRIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
5.1
O1
III
5.1
103
274
5 L
E1
P504
IBC02
R001
 
MP15
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3219
ANORGANISCHE NITRIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3220
PENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 125)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3220
PENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 125)
3221
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B
4.1
SR1
 
4.1 + 1
181
194
274
25 ml
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
V1
 
CV15
CV20
CV22
S9, S17
 
3221
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B
3222
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B
4.1
SR1
 
4.1 + 1
181
194
274
100 g
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
V1
 
CV15
CV20
CV22
S9, S17
 
3222
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B
3223
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C
4.1
SR1
 
4.1
194
274
25 ml
E0
P520
PP21
PP94
PP95
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V1
 
CV15
CV20
CV22
S8, S18
 
3223
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C
3224
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C
4.1
SR1
 
4.1
194
274
100 g
E0
P520
PP21
PP94
PP95
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V1
 
CV15
CV20
CV22
S8, S18
 
3224
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C
3225
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D
4.1
SR1
 
4.1
194
274
125 ml
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
S19
 
3225
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D
3226
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D
4.1
SR1
 
4.1
194
274
500 g
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
S19
 
3226
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D
3227
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E
4.1
SR1
 
4.1
194
274
125 ml
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
 
 
3227
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E
3228
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E
4.1
SR1
 
4.1
194
274
500 g
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
 
 
3228
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E
3229
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F
4.1
SR1
 
4.1
194
274
125 ml
E0
P520
IBC99
 
MP2
T23
 
 
 
AT
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
 
40
3229
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F
3230
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F
4.1
SR1
 
4.1
194
274
500 g
E0
P520
IBC99
 
MP2
T23
 
 
 
AT
2
(D)
V1
 
CV15
CV22
 
40
3230
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F
3231
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1 + 1
181
194
274
0
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
S4, S9, S16
 
3231
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3232
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1 + 1
181
194
274
0
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
S4, S9, S16
 
3232
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3233
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
S4, S8, S17
 
3233
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3234
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
PP21
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV20
CV21
CV22
S4, S8, S17
 
3234
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3235
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4, S18
 
3235
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3236
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4, S18
 
3236
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3237
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4, S19
 
3237
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3238
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4, S19
 
3238
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3239
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
T23
 
 
 
AT
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4
40
3239
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3240
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4.1
SR2
 
4.1
194
274
0
E0
P520
 
MP2
T23
 
 
 
AT
1
(D)
V8
 
CV15
CV21
CV22
S4
40
3240
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3241
2-BROOM-2-NITROPROPAAN-1,3-DIOL
4.1
SR1
III
4.1
638
5 kg
E1
P520
IBC08
PP22
B3
MP2
 
 
 
 
 
3
(D)
 
 
CV14
S24
 
3241
2-BROOM-2-NITROPROPAAN-1,3-DIOL
3242
AZODICARBONAMIDE
4.1
SR1
II
4.1
215
638
1 kg
E0
P409
 
MP2
T3
TP33
 
 
AT
2
(D)
 
 
CV14
S24
40
3242
AZODICARBONAMIDE
3243
VASTE STOFFEN DIE GIFTIGE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
6.1
T9
II
6.1
217
274
601
500 g
E4
P002
IBC02
PP9
MP10
BK1 BK2 T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9, S19
60
3243
VASTE STOFFEN DIE GIFTIGE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3244
VASTE STOFFEN DIE BIJTENDE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
8
C10
II
8
218
274
1 kg
E2
P002
IBC05
PP9
MP10
BK1 BK2 T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3244
VASTE STOFFEN DIE BIJTENDE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3245
GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO- ORGANISMEN of GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN
9
M8
 
9
219
637
0
E0
P904
IBC08
 
MP6
 
 
 
 
 
2
(E)
V1
 
CV1
CV13
CV26
CV27
CV28
S17
 
3245
GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO- ORGANISMEN of GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN
3245
GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO- ORGANISMEN of GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN, in sterk gekoelde vloeibare stikstof
9
M8
 
9 + 2.2
219
637
0
E0
P904
IBC08
 
MP6
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV1
CV13
CV26
CV27
CV28
S17
 
3245
GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO- ORGANISMEN of GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN, in sterk gekoelde vloeibare stikstof
3246
METHAANSULFONYLCHLORIDE
6.1
TC1
I
6.1 + 8
354
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2 TP37
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
3246
METHAANSULFONYLCHLORIDE
3247
NATRIUMPEROXOBORAAT, WATERVRIJ
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP2
T3
TP33
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24
 
50
3247
NATRIUMPEROXOBORAAT, WATERVRIJ
3248
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
220
221
601
1 L
E2
P001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S19
336
3248
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3248
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
III
3 + 6.1
220
221
601
5 L
E1
P001
R001
 
MP19
 
 
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2
36
3248
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3249
MEDICAMENT, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
221
601
500 g
E4
P002
 
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3249
MEDICAMENT, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3249
MEDICAMENT, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
221
601
5 kg
E1
P002
LP02
R001
 
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3249
MEDICAMENT, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3250
CHLOORAZIJNZUUR, GESMOLTEN
6.1
TC1
II
6.1 + 8
 
0
E0
 
 
 
T7
TP3 TP28
L4BH
TU15
TC4
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
S9, S19
68
3250
CHLOORAZIJNZUUR, GESMOLTEN
3251
ISOSORBIDE-5-MONONITRAAT
4.1
SR1
III
4.1
226
638
5 kg
E0
P409
 
MP2
 
 
 
 
 
3
(D)
 
 
CV14
S24
 
3251
ISOSORBIDE-5-MONONITRAAT
3252
DIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 32)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
3252
DIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 32)
3253
DINATRIUMTRIOXOSILICAAT (NATRIUMMETASILICAAT)
8
C6
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3253
DINATRIUMTRIOXOSILICAAT (NATRIUMMETASILICAAT)
3254
TRIBUTYLFOSFAAN
4.2
S1
I
4.2
 
0
E0
P400
 
MP2
T21
TP2 TP7
 
 
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
333
3254
TRIBUTYLFOSFAAN
3255
tert-BUTYLHYPOCHLORIET
4.2
SC1
 
VERVOER VERBODEN
3255
tert-BUTYLHYPOCHLORIET
3256
VERWARMDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan haar vlampunt maar lager dan 100 °C
3
F2
III
3
274
560
0
E0
P099
IBC99
 
MP2
T3
TP3 TP29
LGAV
TU35
TE24
FL
3
(D/E)
 
 
 
S2
30
3256
VERWARMDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan haar vlampunt maar lager dan 100 °C
3256
VERWARMDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan haar vlampunt en gelijk aan of hoger dan 100 °C
3
F2
III
3
274
560
0
E0
P099
IBC99
 
MP2
T3
TP3 TP29
LGAV
TU35
TE24
FL
3
(D/E)
 
 
 
S2
30
3256
VERWARMDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan haar vlampunt en gelijk aan of hoger dan 100 °C
3257
VERWARMDE VLOEISTOF, N.E.G. (met inbegrip van gesmolten metaal, gesmolten zout, enz.) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en beneden zijn vlampunt, geladen bij een temperatuur hoger dan 190 °C
9
M9
III
9
274
643
668
0
E0
P099
IBC99
 
 
T3
TP3 TP29
LGAV
TU35
TC7
TE6
TE14
TE18
TE24
AT
3
(D)
 
VC3
 
 
99
3257
VERWARMDE VLOEISTOF, N.E.G. (met inbegrip van gesmolten metaal, gesmolten zout, enz.) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en beneden zijn vlampunt, geladen bij een temperatuur hoger dan 190 °C
3257
VERWARMDE VLOEISTOF, N.E.G. (met inbegrip van gesmolten metaal, gesmolten zout, enz.) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en beneden zijn vlampunt, geladen bij een temperatuur van niet meer dan 190 °C
9
M9
III
9
274
643
668
0
E0
P099
IBC99
 
 
T3
TP3 TP29
LGAV
TU35
TC7
TE6
TE14
TE24
AT
3
(D)
 
VC3
 
 
99
3257
VERWARMDE VLOEISTOF, N.E.G. (met inbegrip van gesmolten metaal, gesmolten zout, enz.) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en beneden zijn vlampunt, geladen bij een temperatuur van niet meer dan 190 °C
3258
VERWARMDE VASTE STOF, N.E.G., bij een temperatuur van ten minste 240 °C.
9
M10
III
9
274
643
0
E0
P099
IBC99
 
 
 
 
 
 
 
3
(D)
 
VC3
 
 
99
3258
VERWARMDE VASTE STOF, N.E.G., bij een temperatuur van ten minste 240 °C.
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C8
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C8
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
8
C8
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3259
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G. of POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C2
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C2
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C2
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3260
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C4
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C4
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C4
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3261
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C6
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C6
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C6
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3262
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C8
I
8
274
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AN
L10BH
 
AT
1
(E)
V10
 
 
S20
88
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C8
II
8
274
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
8
C8
III
8
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV
L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1
VC2
AP7
 
 
80
3263
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C1
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C1
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C1
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3264
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C3
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C3
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C3
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3265
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C5
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C5
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
TU42
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C5
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
TU42
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3266
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C7
I
8
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S20
88
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C7
II
8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
8
C7
III
8
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3267
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3268
VEILIGHEIDSINRICHTINGEN, met elektrische ontsteking
9
M5
 
9
280
289
0
E0
P902
LP902
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
3268
VEILIGHEIDSINRICHTINGEN, met elektrische ontsteking
3269
POLYESTERHARS-KIT, vloeibaar basisproduct
3
F1
II
3
236
340
5 L
zie BP 340 van hoofd-stuk 3.3
P302
R001
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
S2, S20
 
3269
POLYESTERHARS-KIT, vloeibaar basisproduct
3269
POLYESTERHARS-KIT, vloeibaar basisproduct
3
F1
III
3
236
340
5 L
zie BP 340 van hoofd-stuk 3.3
P302
R001
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
3269
POLYESTERHARS-KIT, vloeibaar basisproduct
3270
MEMBRAANFILTERS UIT NITROCELLULOSE met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
4.1
F1
II
4.1
237
286
403
1 kg
E2
P411
 
MP11
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
3270
MEMBRAANFILTERS UIT NITROCELLULOSE met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
3271
ETHERS, N.E.G.
3
F1
II
3
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3271
ETHERS, N.E.G.
3271
ETHERS, N.E.G.
3
F1
III
3
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3271
ETHERS, N.E.G.
3272
ESTERS, N.E.G.
3
F1
II
3
274
601
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3272
ESTERS, N.E.G.
3272
ESTERS, N.E.G.
3
F1
III
3
274
601
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3272
ESTERS, N.E.G.
3273
NITRILLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
I
3 + 6.1
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3273
NITRILLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3273
NITRILLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3
FT1
II
3 + 6.1
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3273
NITRILLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3274
ALCOHOLATEN, OPLOSSING in alcohol, N.E.G.
3
FC
II
3 + 8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
 
 
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
3274
ALCOHOLATEN, OPLOSSING in alcohol, N.E.G.
3275
NITRILLEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
I
6.1 + 3
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3275
NITRILLEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3275
NITRILLEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
II
6.1 + 3
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3275
NITRILLEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3276
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3277
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC1
II
6.1 + 8
274
561
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T8
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
3277
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
I
6.1
43 274 315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE1
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
II
6.1
43 274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T1
III
6.1
43 274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3278
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3279
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
I
6.1 + 3
43 274 315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3279
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3279
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF1
II
6.1 + 3
43 274
100 ml
E4
P001
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3279
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3280
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274
315
562
0
E5
P601
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274
562
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274
562
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3281
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274
562
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274
562
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274
562
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3282
METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
274
563
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
274
563
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
563
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
LP02
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3283
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
LP02
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3284
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
274
564
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
274
564
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
564
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
LP02
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3285
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
3286
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3
FTC
I
3+6.1+8
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
368
3286
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3286
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3
FTC
II
3+6.1+8
274
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
368
3286
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T4
I
6.1
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T4
II
6.1
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
6.1
T4
III
6.1
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP1 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3287
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T5
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T5
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
6.1
T5
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3288
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3289
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC3
I
6.1 + 8
274
315
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
3289
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3289
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC3
II
6.1 + 8
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
3289
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3290
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC4
I
6.1 + 8
274
0
E5
P002
IBC05
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
3290
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3290
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC4
II
6.1 + 8
274
500 g
E4
P002
IBC06
 
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
68
3290
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3291
ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N.E.G. of (BIO)MEDISCH AFVAL, N.E.G. of GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, N.E.G.
6.2
I3
II
6.2
565
0
E0
P621
IBC620
LP621
 
MP6
BK2
 
S4AH
L4BH
TU15
AT
2
(-)
V1
VC3
CV13
CV25
CV28
S3
606
3291
ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N.E.G. of (BIO)MEDISCH AFVAL, N.E.G. of GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, N.E.G.
3291
ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N.E.G. of (BIO)MEDISCH AFVAL, N.E.G. of GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, N.E.G., in sterk gekoelde vloeibare stikstof
6.2
I3
II
6.2 + 2.2
565
0
E0
P621
IBC620
LP621
 
MP6
 
 
 
 
 
2
(-)
V1
 
CV13
CV25
CV28
S3
 
3291
ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N.E.G. of (BIO)MEDISCH AFVAL, N.E.G. of GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, N.E.G., in sterk gekoelde vloeibare stikstof
3292
METALLISCH NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN BATTERIJEN of METALLISCH NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN CELLEN
4.3
W3
 
4.3
239
295
401
0
E0
P408
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
V1
 
CV23
 
 
3292
METALLISCH NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN BATTERIJEN of METALLISCHE NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN CELLEN
3293
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 37 massa- % hydrazine
6.1
T4
III
6.1
566
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3293
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 37 massa- % hydrazine
3294
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN ALCOHOL, met niet meer dan 45 % cyaanwaterstof
6.1
TF1
I
6.1 + 3
610
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP13
L15DH (+)
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
0
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3294
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN ALCOHOL, met niet meer dan 45 % cyaanwaterstof
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3
F1
I
3
 
500 ml
E3
P001
 
MP7
MP17
T11
TP1 TP8 TP28
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3
F1
III
3
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3295
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3296
HEPTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R 227)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3296
HEPTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R 227)
3297
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN CHLOORTETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 8,8 % ethyleenoxide bevat
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3297
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN CHLOORTETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 8,8 % ethyleenoxide bevat
3298
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN PENTAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 7,9 % ethyleenoxide bevat
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3298
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN PENTAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 7,9 % ethyleenoxide bevat
3299
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN TETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 5,6 % ethyleenoxide bevat
2
2A
 
2.2
392
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3299
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN TETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 5,6 % ethyleenoxide bevat
3300
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR) met meer dan 87 % ethyleenoxide
2
2TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
3300
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR) met meer dan 87 % ethyleenoxide
3301
BIJTENDE VLOEISTOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
8
CS1
I
8 + 4.2
274
0
E0
P001
 
MP8
MP17
 
 
L10BH
 
AT
1
(E)
 
 
 
S14
884
3301
BIJTENDE VLOEISTOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3301
BIJTENDE VLOEISTOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
8
CS1
II
8 + 4.2
274
0
E2
P001
 
MP15
 
 
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
84
3301
BIJTENDE VLOEISTOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3302
2-DIMETHYLAMINOETHYLACRY-LAAT GESTABILISEERD
6.1
T1
II
6.1
386
676
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V8
 
CV13
CV28
S4
S9
S19
60
3302
2-DIMETHYLAMINOETHYLACRY-LAAT GESTABILISEERD
3303
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
2
1TO
 
2.3 + 5.1
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
3303
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
3304
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
2
1TC
 
2.3 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
3304
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3305
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2
1TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
TU6
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
3305
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3306
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
2
1TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
CxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
3306
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
3307
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
2
2TO
 
2.3 + 5.1
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
3307
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
3308
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
2
2TC
 
2.3 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
268
3308
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3309
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2
2TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
TU6
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
3309
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3310
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
2
2TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9
TU6
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S14
265
3310
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
3311
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2
3O
 
2.2 + 5.1
274
0
E0
P203
 
MP9
T75
TP5 TP22
RxBN
TA4 TT9
TU7 TU19
AT
3
(C/E)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S20
225
3311
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3312
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, BRANDBAAR N.E.G.
2
3F
 
2.1
274
0
0
P203
 
MP9
T75
TP5
RxBN
TA4 TT9
TU18
TE26
FL
2
(B/D)
V5
 
CV9
CV11
CV36
S2, S17
223
3312
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, BRANDBAAR N.E.G.
3313
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE PIGMENTEN
4.2
S2
II
4.2
 
0
E2
P002
IBC08
 
MP14
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3313
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE PIGMENTEN
3313
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE PIGMENTEN
4.2
S2
III
4.2
 
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3313
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE PIGMENTEN
3314
KUNSTSTOF PERSMASSA, als pasta, blad of geëxtrudeerde band, die brandbare dampen ontwikkelt
9
M3
III
GEEN
207
633
675
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
PP14
B3, B6
MP10
 
 
 
 
 
3
(D/E)
 
VC1
VC2
AP2
CV36
 
90
3314
KUNSTSTOF PERSMASSA, als pasta, blad of geëxtrudeerde band, die brandbare dampen ontwikkelt
3315
MONSTER VAN CHEMISCHE STOF, GIFTIG
6.1
T8
I
6.1
250
0
E0
P099
 
MP8
MP17
 
 
 
 
 
1
(E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
 
3315
MONSTER VAN CHEMISCHE STOF, GIFTIG
3316
CHEMISCHE REAGENTIASET of SET VOOR EERSTE HULP
9
M11
 
9
251
340
671
Zie BP 251
Zie BP 340
P901
 
 
 
 
 
 
 
Zie BP671
(E)
 
 
 
 
 
3316
CHEMISCHE REAGENTIASET of SET VOOR EERSTE HULP
3317
2-AMINO-4,6-DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3317
2-AMINO-4,6-DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
3318
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
2
4TC
 
2.3 + 8
23
0
E0
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBH (M)
TA4
TT9
AT
1
(C/D)
 
 
CV9
CV10
S14
268
3318
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
3319
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 2 massa- %, maar niet meer dan 10 massa- % nitroglycerine
4.1
D
II
4.1
28
272
274
0
E0
P099
IBC99
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S14
 
3319
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 2 massa- %, maar niet meer dan 10 massa- % nitroglycerine
3320
NATRIUMBOORHYDRIDE EN NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING, met niet meer dan 12 massa- % natriumboorhydride en niet meer dan 40 massa- % natriumhydroxide
8
C5
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3320
NATRIUMBOORHYDRIDE EN NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING, met niet meer dan 12 massa- % natriumboorhydride en niet meer dan 40 massa- % natriumhydroxide
3320
NATRIUMBOORHYDRIDE EN NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING, met niet meer dan 12 massa- % natriumboorhydride en niet meer dan 40 massa- % natriumhydroxide
8
C5
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP2
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3320
NATRIUMBOORHYDRIDE EN NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING, met niet meer dan 12 massa- % natriumboorhydride en niet meer dan 40 massa- % natriumhydroxide
3321
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
336
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
T5
TP4
S2,65AN (+) L2,65CN (+)
TU36
TT7
TM7
AT
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3321
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3322
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
336
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
T5
TP4
S2,65AN (+) L2,65CN (+)
TU36
TT7
TM7
AT
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3322
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3323
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
325
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3323
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3324
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
336
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3324
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), SPLIJTBAAR
3325
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
336
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3325
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), SPLIJTBAAR
3326
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-1 OF SCO-II), SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
[
326
]
[...]
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3326
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-1 OF SCO-II), SPLIJTBAAR
3327
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, SPLIJTBAAR, niet in speciale toestand
7
 
 
7X + 7E
172
326
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3327
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, SPLIJTBAAR, niet in speciale toestand
3328
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
337
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3328
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), SPLIJTBAAR
3329
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B (M), SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
337
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3329
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B (M), SPLIJTBAAR
3330
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3330
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, SPLIJTBAAR
3331
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GR0ND VAN EEN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
326
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(-)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3331
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GR0ND VAN EEN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR
3332
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
7
 
 
7X
172
317
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3332
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3333
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, SPLIJTBAAR
7
 
 
7X + 7E
172
0
E0
zie 2.2.7 en 4.1.9
zie 4.1.9.1.3
 
 
 
 
 
 
0
(E)
 
 
CV33
S6, S11, S21
70
3333
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, SPLIJTBAAR
3334
Vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
3334
Vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.
3335
Vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
3335
Vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3
F1
I
3
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2
L4BN
 
FL
1
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640C
1 L
E2
P001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
L1,5BN
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C hoger dan 110 kPa)
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3
F1
II
3
274
640D
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T7
TP1 TP8 TP28
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
33
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. (dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa)
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3
F1
III
3
274
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
LGBF
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
30
3336
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G. of MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3337
KOELGAS R 404A (zeotropisch mengsel van pentafluorethaan, 1,1,1- trifluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 44 % pentafluorethaan en 52 % 1,1,1-trifluorethaan)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3337
KOELGAS R 404A (zeotropisch mengsel van pentafluorethaan, 1,1,1- trifluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 44 % pentafluorethaan en 52 % 1,1,1-trifluorethaan)
3338
KOELGAS R 407A (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 20 % difluormethaan en 40 % pentafluorethaan)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3338
KOELGAS R 407A (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 20 % difluormethaan en 40 % pentafluorethaan)
3339
KOELGAS R 407B (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 10 % difluormethaan en 70 % pentafluorethaan)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3339
KOELGAS R 407B (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 10 % difluormethaan en 70 % pentafluorethaan)
3340
KOELGAS R 407C (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 23 % difluormethaan en 25 % pentafluorethaan)
2
2A
 
2.2
662
120 ml
E1
P200
 
MP9
T50 (M)
 
PxBN (M)
TA4
TT9
AT
3
(C/E)
 
 
CV9
CV10
CV36
 
20
3340
KOELGAS R 407C (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 23 % difluormethaan en 25 % pentafluorethaan)
3341
THIOUREUMDIOXIDE
4.2
S2
II
4.2
 
0
E2
P002
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3341
THIOUREUMDIOXIDE
3341
THIOUREUMDIOXIDE
4.2
S2
III
4.2
 
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3341
THIOUREUMDIOXIDE
3342
XANTHATEN
4.2
S2
II
4.2
 
0
E2
P002
IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAV
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3342
XANTHATEN
3342
XANTHATEN
4.2
S2
III
4.2
 
0
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3342
XANTHATEN
3343
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa- % nitroglycerine
3
D
 
3
28
274
278
0
E0
P099
 
MP2
 
 
 
 
 
0
(B)
 
 
 
S2, S14
 
3343
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa- % nitroglycerine
3344
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, PENTRIET, PETN), MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa- % maar niet meer dan 20 massa- % PETN
4.1
D
II
4.1
28
272
274
0
E0
P099
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S14
 
3344
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT (PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, PENTRIET, PETN), MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa- % maar niet meer dan 20 massa- % PETN
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3345
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
3346
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3346
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3346
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3346
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3347
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3348
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
6.1
T7
I
6.1
61
274
648
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
6.1
T7
II
6.1
61
274
648
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
6.1
T7
III
6.1
61
274
648
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3349
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
3350
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
I
3 + 6.1
61
274
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3350
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3350
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3
FT2
II
3 + 6.1
61
274
1 L
E2
P001
IBC02
R001
 
MP19
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S22
336
3350
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
I
6.1 + 3
61
274
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
II
6.1 + 3
61
274
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
63
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
6.1
TF2
III
6.1 + 3
61
274
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
V12
 
CV13
CV28
S2, S9
63
3351
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
I
6.1
61
274
648
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2 TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
II
6.1
61
274
648
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
6.1
T6
III
6.1
61
274
648
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2 TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3352
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
3354
INSECTICIDE, GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2
2F
 
2.1
274
662
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4 TT9
FL
2
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
23
3354
INSECTICIDE, GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3355
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2
2TF
 
2.3 + 2.1
274
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBH (M)
TA4 TT9 TU6
FL
1
(B/D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S14
263
3355
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3356
ZUURSTOFGENERATOR, CHEMISCH
5.1
O3
 
5.1
284
0
E0
P500
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
CV24
 
 
3356
ZUURSTOFGENERATOR, CHEMISCH
3357
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa- % nitroglycerine
3
D
II
3
28
274
288
0
E0
P099
 
MP2
 
 
 
 
 
2
(B)
 
 
 
S2, S14
 
3357
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa- % nitroglycerine
3358
KOELMACHINES die een brandbaar, niet giftig, vloeibaar gemaakt gas bevatten
2
6F
 
2.1
291
0
E0
P003
PP32
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9
S2
 
3358
KOELMACHINES die een brandbaar, niet giftig, vloeibaar gemaakt gas bevatten
3359
CARGO-TRANSPORTEENHEID ONDER FUMIGATIE (GEGASTE CARGO-TRANSPORTEENHEID)
9
M11
 
 
302
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(–)
 
 
 
 
 
3359
CARGO-TRANSPORTEENHEID ONDER FUMIGATIE (GEGASTE CARGO-TRANSPORTEENHEID)
3360
Droge plantaardige vezels
4.1
F1
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
3360
Droge plantaardige vezels
3361
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
6.1
TC1
II
6.1 + 8
274
0
E0
P010
 
MP15
T14
TP2 TP7 TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
68
3361
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3362
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TFC
II
6.1 + 3 + 8
274
0
E0
P010
 
MP15
T14
TP2 TP7 TP27
L4BH
TU15
TE19
FL
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S2, S9, S19
638
3362
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
3363
GEVAARLIJKE GOEDEREN IN VOORWERPEN of GEVAARLIJKE GOEDEREN IN MACHINES OF GEVAARLIJKE GOEDEREN IN APPARATEN
9
M11
 
9
301
672
0
E0
P907
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3363
GEVAARLIJKE GOEDEREN IN VOORWERPEN of GEVAARLIJKE GOEDEREN IN MACHINES OF GEVAARLIJKE GOEDEREN IN APPARATEN
3364
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3364
TRINITROFENOL (PIKRINEZUUR), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3365
TRINITROCHLOORBENZEEN (PICRYLCHLORIDE), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3365
TRINITROCHLOORBENZEEN (PICRYLCHLORIDE), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3366
TRINITROTOLUEEN (TNT), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3366
TRINITROTOLUEEN (TNT), BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3367
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3367
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3368
TRINITROBENZOEZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3368
TRINITROBENZOEZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3369
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
DT
I
4.1 + 6.1
28
0
E0
P406
PP24
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
CV13
CV28
S14
 
3369
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3370
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP78
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3370
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa- % water
3371
2-METHYLBUTANAL
3
F1
II
3
 
1 L
E2
P001 IBC02 R001
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2 (D/E)
 
 
 
S2 S20
33
3371
2-METHYLBUTANAL
3373
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B
6.2
I4
 
6.2
319
0
E0
P650
 
 
T1
TP1
L4BH
TU15 TU37 TE19
AT
(–)
 
 
 
33
606
3373
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B
3373
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B (enkel dierlijke stoffen)
6.2
I4
 
6.2
319
0
E0
P650
 
 
T1 BK1 BK2
TP1
L4BH
TU15 TU37 TE19
AT
(–)
 
 
 
S3
606
3373
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B (enkel dierlijke stoffen)
3374
ACETYLEEN, OPLOSMIDDELVRIJ (ETHYN, OPLOSMIDDELVRIJ)
2
2F
 
2.1
662
0
E0
P200
 
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S20
 
3374
ACETYLEEN, OPLOSMIDDELVRIJ (ETHYN, OPLOSMIDDELVRIJ)
3375
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE of AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE of AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vloeibaar
5.1
O1
II
5.1
309
0
E2
P505 IBC02
B16
MP2
T1
TP1 TP9 TP17 TP32
LGAV(+)
TU3 TU12 TU39 TE10 TE23 TA1 TA3
AT
2
(E)
 
 
CV24
S9 S23
50
3375
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE of AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE of AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vloeibaar
3375
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE of AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE of AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vast
5.1
O2
II
5.1
309
0
E2
P505 IBC02
B16
MP2
T1
TP1 TP9 TP17 TP32
SGAV(+)
TU3 TU12 TU39 TE10 TE23 TA1 TA3
AT
2
(E)
 
 
CV24
S9 S23
50
3375
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE of AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE of AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vast
3376
4-NITROFENYLHYDRAZINE, met ten minste 30 massa- % water
4.1
D
I
4.1
28
0
E0
P406
PP26
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
V1
 
 
S14
 
3376
4-NITROFENYLHYDRAZINE, met ten minste 30 massa- % water
3377
NATRIUMPERBORAAT-MONOHYDRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1 BK1 BK2 BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1 VC2 AP6 AP7
CV24
 
50
3377
NATRIUMPERBORAAT-MONOHYDRAAT
3378
NATRIUMCARBONAAT-PEROXYHYDRAAT
5.1
O2
II
5.1
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3 BK1 BK2
TP33
SGAV
TU3
AT
2
(E)
V11
VC1 VC2 AP6 AP7
CV24
 
50
3378
NATRIUMCARBONAAT-PEROXYHYDRAAT
3378
NATRIUMCARBONAAT-PEROXYHYDRAAT
5.1
O2
III
5.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1 BK1 BK2 BK3
TP33
SGAV
TU3
AT
3
(E)
 
VC1 VC2 AP6 AP7
CV24
 
50
3378
NATRIUMCARBONAAT-PEROXYHYDRAAT
3379
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VLOEIBAAR, N.E.G.
3
D
I
3
274 311
0
E0
P099
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S2, S14
 
3379
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VLOEIBAAR, N.E.G.
3380
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VAST, N.E.G.
4.1
D
I
4.1
274 311
394
0
E0
P099
 
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S14
 
3380
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VAST, N.E.G.
3381
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
T1 of T4
I
6.1
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3381
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3382
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
T1 of T4
I
6.1
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3382
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3383
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TF1
I
6.1 + 3
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S2, S9, S14
663
3383
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3384
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met eenLC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
TF1
I
6.1 + 3
274
0
E0
P602
 
MP8 MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1(C/D)
 
 
CV1CV13 CV28
S2, S9, S14
663
3384
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met eenLC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3385
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde damp- concentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TW1
I
6.1 + 4.3
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
623
3385
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde damp- concentratie van ten minste 500 LC50
3386
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
TW1
I
6.1 + 4.3
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
623
3386
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3387
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TO1
I
6.1 + 5.1
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
665
3387
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met een LC50 bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3388
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
TO1
I
6.1 + 5.1
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
665
3388
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met eenLC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3389
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TC1 of TC3
I
6.1 + 8
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
3389
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3390
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
TC1 of TC3
I
6.1 + 8
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/D)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
668
3390
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3391
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST
4.2
S5
I
4.2
274
0
E0
P404
PP86
MP2
T21
TP7
TP33 TP36
L21DH
TU4 TU14 TU22
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
43
3391
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3392
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
4.2
S5
I
4.2
274
0
E0
P400
PP86
MP2
T21
TP2 TP7 TP36
L21DH
TU4 TU14 TU22
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
333
3392
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3393
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST, REACTIEF MET WATER
4.2
SW1
I
4.2+4.3
274
0
E0
P404
PP86
MP2
T21
TP7
TP33
TP36
TP41
L21DH
TU4 TU14 TU22
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
X432
3393
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST, REACTIEF MET WATER
3394
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, REACTIEF MET WATER
4.2
SW1
I
4.2+4.3
274
0
E0
P400
PP86
MP2
T21
TP2 TP7 TP36 TP41
L21DH
TU4 TU14 TU22
TC1
TE21
TM1
AT
0
(B/E)
V1
 
 
S20
X333
3394
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, REACTIEF MET WATER
3395
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST
4.3
W2
I
4.3
274
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33 TP36 TP41
S10AN L10DH
TU4 TU14 TU22 TE21 TM2
AT
1(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3395
MET WATER REACTIEVE METAAL-ORGANISCHE STOF, VAST
3395
MET WATER REACTIEVE METAALOGANISCHE STOF, VAST
4.3
W2
II
4.3
274
500 g
E2
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
TU14 TE21 TM2
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3395
MET WATER REACTIEVE METAAL-ORGANISCHE STOF, VAST
3395
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST
4.3
W2
III
4.3
274
1 kg
E1
P410
IBC06
 
MP14
T1
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
TU14 TE21 TM2
AT
3
(E)
V1
 
CV23
 
423
3395
MET WATER REACTIEVE METAAL-ORGANISCHE STOF, VAST
3396
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
4.3
WF2
I
4.3+4.1
274
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7
TP33 TP36 TP41
S10AN
L10DH
TU4 TU14 TU22 TE21 TM2
AT
0
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3396
MET WATER REACTIEVE METAAL-ORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
3396
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
4.3
WF2
II
4.3+4.1
274
500 g
E2
P410 IBC04
 
MP14
T3
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
TU14 TE21 TM2
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3396
MET WATER REACTIEVE METAAL-ORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
3396
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
4.3
WF2
III
4.3+4.1
274
1 kg
E1
P410 IBC06
 
MP14
T1
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
423
3396
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST , BRANDBAAR
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
4.3
WS
I
4.3+4.2
274
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7
TP33 TP36 TP41
S10AN
L10DH
TU14 TE21 TM2
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
4.3
WS
II
4.3+4.2
274
500 g
E2
P410
IBC04
 
MP14
T3
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
 
AT
2
(D/E)
V1
 
CV23
 
423
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
4.3
WS
III
4.3+4.2
274
1 kg
E1
P410
IBC06
 
MP14
T1
TP33 TP36 TP41
SGAN
L4DH
 
AT
3
(E)
V1
 
CV23
 
423
3397
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
4.3
W1
I
4.3
274
0
E0
P402
 
MP2
T13
TP2 TP7 TP36 TP41
L10DH
TU4 TU14 TU22 TE21 TM2
AT
0
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X323
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
4.3
W1
II
4.3
274
500 ml
E2
P001
IBC01
 
MP15
T7
TP2 TP7 TP36 TP41
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(D/E)
V1
 
CV23
 
323
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
4.3
W1
III
4.3
274
1 L
E1
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2 TP7 TP36 TP41
L4DH
TU14
TE21
TM2
AT
0
(E)
V1
 
CV23
 
323
3398
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
4.3
WF1
I
4.3+3
274
0
E0
P402
 
MP2
T13
TP2 TP7 TP36 TP41
L10DH
TU4 TU14 TU22 TE21
TM2
FL
0
(B/E)
V1
 
CV23
S2, S20
X323
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
4.3
WF1
II
4.3+3
274
500 ml
E2
P001 IBC01
 
MP15
T7
TP2 TP7 TP36 TP41
L4DH
TU4 TU14 TU22
TE21
TM2
FL
0
(D/E)
V1
 
CV23
S2
323
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
4.3
WF1
III
4.3+3
274
1 L
E1
P001
IBC02
R001
 
MP15
T7
TP2 TP7 TP36 tp41
L4DH
TU14
TE21
TM2
FL
0
(E)
V1
 
CV23
S2
323
3399
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
3400
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE METAALORGANISCHE STOF, VAST
4.2
S5
II
4.2
274
500 g
E2
P410
IBC06
 
MP14
T3
TP33 TP36
SGAN
L4BN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3400
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3400
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE METAALORGANISCHE STOF, VAST
4.2
S5
III
4.2
274
1 kg
E1
P002
IBC08
 
MP14
T1
TP33 TP36
SGAN
L4BN
 
AT
3
(E)
V1
 
 
 
40
3400
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3401
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VAST
4.3
W2
I
4.3
182
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN(+)
TU1 TE5 TT3 TM2
AT
1(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3401
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VAST
3402
AMALGAAM VAN AARDALKALIMETALEN, VAST
4.3
W2
I
4.3
183 506
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN(+)
TU1
TE5
TT3
TM2
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3402
AMALGAAM VAN AARDALKALIMETALEN, VAST
3403
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VAST
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN(+)
TU1
TE5
TT3
TM2
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3403
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VAST
3404
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VAST
4.3
W2
I
4.3
 
0
E0
P403
 
MP2
T9
TP7 TP33
L10BN(+)
TU1
TE5
TT3
TM2
AT
1
(B/E)
V1
 
CV23
S20
X423
3404
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VAST
3405
BARIUMCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
II
5.1+6.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3405
BARIUMCHLORAAT, OPLOSSING
3405
BARIUMCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
III
5.1+6.1
 
5 L
E1
P001
IBC02
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3405
BARIUMCHLORAAT, OPLOSSING
3406
BARIUMPERCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
II
5.1+6.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3406
BARIUMPERCHLORAAT, OPLOSSING
3406
BARIUMPERCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
III
5.1+6.1
 
5 L
E1
P001
IBC02
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3406
BARIUMPERCHLORAAT, OPLOSSING
3407
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLORIDE, MENGSEL, OPLOSSING
5.1
O1
II
5.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
 
50
3407
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLORIDE, MENGSEL, OPLOSSING
3407
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLO-RIDE, MENGSEL, OPLOSSING
5.1
O1
III
5.1
 
5 L
E1
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
 
50
3407
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLORIDE, MENGSEL, OPLOSSING
3408
LOODPERCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
II
5.1+6.1
 
1 L
E2
P504
IBC02
 
MP2
T4
TP1
L4BN
TU3
AT
2
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3408
LOODPERCHLORAAT, OPLOSSING
3408
LOODPERCHLORAAT, OPLOSSING
5.1
OT1
III
5.1+6.1
 
5 L
E1
P001
IBC02
 
MP2
T4
TP1
LGBV
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24
CV28
 
56
3408
LOODPERCHLORAAT, OPLOSSING
3409
CHLOORNITROBENZENEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
279
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3409
CHLOORNITROBENZENEN, VLOEIBAAR
3410
4-CHLOOR-o-TOLUIDINE-HYDROCHLORIDE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3410
4-CHLOOR-o-TOLUIDINE-HYDROCHLORIDE, OPLOSSING
3411
beta-NAFTYLAMINE, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3411
beta-NAFTYLAMINE, OPLOSSING
3411
beta-NAFTYLAMINE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9
60
3411
beta-NAFTYLAMINE, OPLOSSING
3412
MIERENZUUR met ten minste 10 massa- % en ten hoogste 85 massa- % zuur
8
C3
II
8
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3412
MIERENZUUR met ten minste 10 massa- % en ten hoogste 85 massa- % zuur
3412
MIERENZUUR met ten minste 5 massa- % maar minder dan 10 massa- % zuur
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03 LP01 R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3412
MIERENZUUR met ten minste 5 massa- % maar minder dan 10 massa- % zuur
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
I
6.1
 
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14
TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2
TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3413
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
I
6.1
 
0
E5
P001
 
MP8 MP17
T14
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1 CV13 CV28
S9, S14
66
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2
TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
6.1
T4
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T7
TP2
TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3414
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
3415
NATRIUMFLUORIDE, OPLOSSING
6.1
T4
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3415
NATRIUMFLUORIDE, OPLOSSING
3416
CHLOORACETOFENON, VLOEIBAAR (fenacylchloride, vloeibaar)
6.1
T1
II
6.1
 
0
E0
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3416
CHLOORACETOFENON, VLOEIBAAR (fenacylchloride, vloeibaar)
3417
XYLYLBROMIDE, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
0
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3417
XYLYLBROMIDE, VAST
3418
2,4-TOLUEENDIAMINE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3418
2,4-TOLUEENDIAMINE, OPLOSSING
3419
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VAST
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3419
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VAST
3420
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VAST
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3420
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VAST
3421
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (kaliumbifluoride, oplossing)
8
CT1
II
8+6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4DH
TU14 TE21
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
 
86
3421
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (kaliumbifluoride, oplossing)
3421
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (kaliumbifluoride, oplossing)
8
CT1
III
8+6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T4
TP1
L4DH
TU14 TE21
AT
3
(E)
V12
 
CV13
CV28
 
86
3421
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (kaliumbifluoride, oplossing)
3422
KALIUMFLUORIDE, OPLOSSING
6.1
T4
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3422
KALIUMFLUORIDE, OPLOSSING
3423
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, VAST
6.1
TC2
I
6.1 + 8
279
 
E5
P002
IBC99
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TU19
TU21
AT
1
(CE)
V11
 
CV1
CV13
CV28
S9
S14
668
3423
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, VAST
3424
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, OPLOSSING
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3424
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, OPLOSSING
3424
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
 
 
CV13
CV28
S9
60
3424
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, OPLOSSING
3425
BROOMAZIJNZUUR, VAST
8
C4
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN
L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
80
3425
BROOMAZIJNZUUR, VAST
3426
ACRYLAMIDE, OPLOSSING
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3426
ACRYLAMIDE, OPLOSSING
3427
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
 
VC1
VC2
AP7
CV13
CV28
S9
60
3427
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VAST
3428
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISOCYANAAT, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3428
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISOCYANAAT, VAST
3429
CHLOORTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3429
CHLOORTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
3430
XYLENOLEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
II
6.1
 
100 ml
E4
P001 IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BH
TU15 TE19
AT
2(D/E)
 
 
CV13 CV28
S9, S19
60
3430
XYLENOLEN, VLOEIBAAR
3431
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3431
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VAST
3432
POLYCHLOORBIFENYLEN, VAST
9
M2
II
9
305
1 kg
E2
P906
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
S4AH
L4BH
TU15
AT
0
(D/E)
V11
VC1 VC2 AP9
CV1
CV13
CV28
S19
90
3432
POLYCHLOORBIFENYLEN, VAST
3434
NITROCRESOLEN, VLOEIBAAR
6.1
T1
III
6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13
CV28
S9
60
3434
NITROCRESOLEN, VLOEIBAAR
3436
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3436
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VAST
3437
CHLOORCRESOLEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3437
CHLOORCRESOLEN, VAST
3438
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15 TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3438
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VAST
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13 CV28
S9, S14
66
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13 CV28
S9, S19
60
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13 CV28
S9
60
3439
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
I
6.1
274 563
0
E5
P001
 
MP8
MP17
T14
TP2
TP27
L10CH
TU14
TU15
TE19
TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13 CV28
S9, S14
66
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
II
6.1
563
100 ml
E4
P001
IBC02
 
MP15
T11
TP2
TP27
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
 
 
CV13 CV28
S9, S19
60
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
6.1
T4
III
6.1
563
5 L
E1
P001
IBC03
R001
 
MP19
T7
TP1
TP28
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
V12
 
CV13 CV28
S9
60
3440
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3441
CHLOORDINITROBENZENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3441
CHLOORDINITROBENZENEN, VAST
3442
DICHLOORANILINEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3442
DICHLOORANILINEN, VAST
3443
DINITROBENZENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3443
DINITROBENZENEN, VAST
3444
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VAST
6.1
T2
II
6.1
43
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3444
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VAST
3445
NICOTINESULFAAT, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3445
NICOTINESULFAAT, VAST
3446
NITROTOLUENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3446
NITROTOLUENEN, VAST
3447
NITROXYLENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3447
NITROXYLENEN, VAST
3448
TRAANGASINGREDIËNT, VAST, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
274
0
E0
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14 TU15
TE19 TE21
AT
1
(C/E)
 
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3448
TRAANGASINGREDIËNT, VAST, N.E.G.
3448
TRAANGASINGREDIËNT, VAST, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
274
0
E0
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3448
TRAANGASINGREDIËNT, VAST, N.E.G.
3449
BROOMBENZYLCYANIDEN, VAST
6.1
T2
I
6.1
138
0
E5
P002
 
MP18
T6
TP33
S10AH L10CH
TU15 TE19
AT
1
(C/E)
 
 
CV1 CV13 CV28
S9, S14
66
3449
BROOMBENZYLCYANIDEN, VAST
3450
DIFENYLCHLOORARSINE, VAST
6.1
T3
I
6.1
 
0
E0
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3450
DIFENYLCHLOORARSINE, VAST
3451
TOLUIDINEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
279
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3451
TOLUIDINEN, VAST
3452
XYLIDINEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3452
XYLIDINEN, VAST
3453
FOSFORZUUR, VAST
8
C2
III
8
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1 VC2 AP7
 
 
80
3453
FOSFORZUUR, VAST
3454
DINITROTOLUENEN, VAST
6.1
T2
II
6.1
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3454
DINITROTOLUENEN, VAST
3455
CRESOLEN, VAST
6.1
TC2
II
6.1 + 8
 
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
68
3455
CRESOLEN, VAST
3456
NITROSYLZWAVELZUUR, VAST
8
C2
II
8
 
1 kg
E2
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAN L4BN
 
AT
2
(E)
V11
 
 
 
X80
3456
NITROSYLZWAVELZUUR, VAST
3457
CHLOORNITROTOLUENEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3457
CHLOORNITROTOLUENEN, VAST
3458
NITROANISOLEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
279
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3458
NITROANISOLEN, VAST
3459
NITROBROOMBENZENEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3459
NITROBROOMBENZENEN, VAST
3460
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VAST
6.1
T2
III
6.1
 
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3460
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VAST
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
210 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU15
TE19
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
210 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
210 274
5 kg
E1
P002
IBC08
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3462
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN, VAST, N.E.G.
3463
PROPIONZUUR met ten minste 90 massa- % zuur
8
CF1
II
8 + 3
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
3463
PROPIONZUUR met ten minste 90 massa- % zuur
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
I
6.1
43 274
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14 TU15
TE19 TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
II
6.1
43 274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T2
III
6.1
43 274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3464
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274
0
E5
P002 IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1 CV13 CV28
S9, S14
66
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3465
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274 562
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14 TU15
TE19 TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274 562
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274 562
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3466
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
I
6.1
274 562
0
E5
P002
IBC07
 
MP18
T6
TP33
S10AH
L10CH
TU14 TU15
TE19 TE21
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9, S14
66
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
II
6.1
274 562
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9, S19
60
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
6.1
T3
III
6.1
274 562
5 kg
E1
P002
IBC08
LP02
R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAH
L4BH
TU15
TE19
AT
2
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13
CV28
S9
60
3467
METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3468
WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN of WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, IN APPARATUUR of WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, VERPAKT MET APPARATUUR
2
1F
 
2.1
321 356
0
E0
P205
 
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9
CV10
CV36
S2, S20
 
3468
WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN of WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, IN APPARATUUR of WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, VERPAKT MET APPARATUUR
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3
FC
I
3 + 8
163 367
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T11
TP2 TP27
L10CH
TU14 TE21
FL
1
(C/E)
 
 
 
S2, S20
338
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3
FC
II
3 + 8
163 367
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T7
TP2 TP8 TP28
L4BH
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2, S20
338
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3
FC
III
3 + 8
163 367
5 L
E1
P001 IBC03 R001
 
MP19
T4
TP1 TP29
L4BN
 
FL
3
(D/E)
V12
 
 
S2
38
3469
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3470
VERF, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
8
CF1
II
8 + 3
163 367
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2 TP8 TP28
L4BN
 
FL
2
(E)
 
 
 
S2
83
3470
VERF, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis) of VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3471
WATERSTOFDIFLUORIDEN, OPLOSSING, N.E.G.
8
CT1
II
8 + 6.1
 
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4DH
TU14 TE21
AT
2
(E)
 
 
CV13 CV28
 
86
3471
WATERSTOFDIFLUORIDEN, OPLOSSING, N.E.G.
3471
WATERSTOFDIFLUORIDEN, OPLOSSING, N.E.G.
8
CT1
III
8 + 6.1
 
5 L
E1
P001
IBC03 R001
 
MP19
T4
TP1
L4DH
TU14 TE21
AT
3
(E)
V12
 
CV13 CV28
 
86
3471
WATERSTOFDIFLUORIDEN, OPLOSSING, N.E.G.
3472
CROTONZUUR, VLOEIBAAR
8
C3
III
8
 
5 L
E1
P001
IBC03
LP01
R001
 
MP19
T4
TP1
L4BN
 
AT
3
(E)
V12
 
 
 
80
3472
CROTONZUUR, VLOEIBAAR
3473
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die brandbare vloeistoffen bevatten
3
F3
 
3
328
1 L
E0
P004
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
S2
 
3473
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die brandbare vloeistoffen bevatten
3474
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL-MONOHYDRAAT
4.1
D
I
4.1
 
0
E0
P406
PP48
MP2
 
 
 
 
 
1
(B)
 
 
 
S17
 
3474
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL-MONOHYDRAAT
3475
MENGSEL VAN ETHANOL EN BENZINE met meer dan 10 % ethanol
3
F1
II
3
333 363 664
1 L
E2
P001
IBC02
 
MP19
T4
TP1
LGBF
 
FL
2
(D/E)
 
 
 
S2 S20
33
3475
MENGSEL VAN ETHANOL EN BENZINE met meer dan 10 % ethanol
3476
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die met water reactieve stoffen bevatten
4.3
W3
 
4.3
328 334
500 ml of 500 g
E0
P004
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
V1
 
CV23
 
 
3476
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die met water reactieve stoffen bevatten
3477
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die bijtende stoffen bevatten
8
C11
 
8
328 334
1 L of 1 kg
E0
P004
 
 
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
 
 
 
3477
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die bijtende stoffen bevatten
3478
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
2
6F
 
2.1
328 338
120 ml
E0
P004
 
 
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9 CV12
S2
 
3478
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
3479
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
2
6F
 
2.1
328 339
120 ml
E0
P004
 
 
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9 CV12
S2
 
3479
PATRONEN VOOR BRANDSTOF- CELLEN of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR of PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
3480
LITHIUM-ION-BATTERIJEN (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
9
M4
 
9A
188
230
310
348
376
377
387
636
677
0
E0
P903
P908
P909
P910
P911
LP903
LP904
LP905
LP906
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
3480
LITHIUM-ION-BATTERIJEN (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
3481
LITHIUM-ION-BATTERIJEN, IN APPARATUUR of LITHIUM-ION-BATTERIJEN, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
9
M4
 
9A
188
230
310
348
360
376
377
387
390
670
677
0
E0
P903
P908
P909
P910
P911
LP903
LP904
LP905
LP906
 
 
 
 
 
 
 
2
(E)
 
 
 
 
 
3481
LITHIUM-ION-BATTERIJEN, IN APPARATUUR of LITHIUM-ION-BATTERIJEN, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
3482
DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN, BRANDBAAR of DISPERSIE VAN AARDALKALIMETALEN, BRANDBAAR
4.3
WF1
I
4.3 + 3
182 183 506
0
E0
P402
RR8
MP2
T13
TP2
TP7
TP42
L10BN(+)
TU1 TE5 TT3 TM2
FL
1
(B/E)
V1
 
CV23
S2 S20
X323
3482
DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN, BRANDBAAR of DISPERSIE VAN AARDALKALIMETALEN, BRANDBAAR
3483
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF, BRANDBAAR (tetraethyllood, tetramethyllood)
6.1
TF1
I
6.1 + 3
 
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21 TT6
FL
1
(C/D)
 
 
CV1 CV13 CV28
S2 S9 S14
663
3483
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF, BRANDBAAR (tetraethyllood, tetramethyllood)
3484
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER, BRANDBAAR, met meer dan 37 massa- % hydrazine
8
CFT
I
8 + 3 + 6.1
530
0
E0
P001
 
MP8
MP17
T10
TP2
L10BH
 
FL
1
(C/D)
 
 
CV13 CV28
S2 S14
886
3484
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER, BRANDBAAR, met meer dan 37 massa- % hydrazine
3485
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
5.1
OC2
II
5.1 + 8
314
1 kg
E2
P002 IBC08
B4 B13
MP2
 
 
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24 CV35
 
58
3485
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
3486
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND, met meer dan 10 % maar niet meer dan 39 % actief chloor
5.1
OC2
III
5.1 + 8
314
5 kg
E1
P002 IBC08 LP02 R001
B3 B13 L3
MP2
 
 
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24 CV35
 
58
3486
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND, met meer dan 10 % maar niet meer dan 39 % actief chloor
3487
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL, BIJTEND, met ten minste 5,5 % maar niet meer dan 16 % water
5.1
OC2
II
5.1 + 8
314 322
1 kg
E2
P002 IBC08
B4 B13
MP2
 
 
SGAN
TU3
AT
2
(E)
V11
 
CV24 CV35
 
58
3487
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL, BIJTEND, met ten minste 5,5 % maar niet meer dan 16 % water
3487
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL, BIJTEND, met ten minste 5,5 % maar niet meer dan 16 % water
5.1
OC2
III
5.1 + 8
314
5 kg
E1
P002 IBC08 R001
B4 B13
MP2
 
 
SGAN
TU3
AT
3
(E)
 
 
CV24 CV35
 
58
3487
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, BIJTEND of CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL, BIJTEND, met ten minste 5,5 % maar niet meer dan 16 % water
3488
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1 CV13 CV28
S2 S9 S14
663
3488
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3489
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampcon-centratie van ten minste 10 LC50
6.1
TFC
I
6.1 + 3 + 8
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1 CV13 CV28
S2 S9 S14
663
3489
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampcon-centratie van ten minste 10 LC50
3490
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
6.1
TFW
I
6.1 + 3 + 4.3
274
0
E0
P601
 
MP8
MP17
T22
TP2
L15CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1 CV13 CV28
S2 S9 S14
623
3490
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3491
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
6.1
TFW
I
6.1 + 3 + 4.3
274
0
E0
P602
 
MP8
MP17
T20
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE19 TE21
FL
1
(C/D)
 
 
CV1 CV13 CV28
S2 S9 S14
623
3491
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G. met een LC50 van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3
FT1
I
3 + 6.1
343
0
E0
P001
 
MP7
MP17
T14
TP2
L10CH
TU14 TU15 TE21
FL
1
(C/E)
 
 
CV13 CV28
S2 S22
336
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3
FT1
II
3 + 6.1
343
1 L
E2
P001 IBC02
 
MP19
T7
TP2
L4BH
TU15
FL
2
(D/E)
 
 
CV13 CV28
S2 S19
336
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3
FT1
III
3 + 6.1
343
5 L
E1
P001 IBC03 R001
 
MP19
T4
TP1
L4BH
TU15
FL
3
(D/E)
V12
 
CV13 CV28
S2
36
3494
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3495
JOOD
8
CT2
III
8 + 6.1
279
5 kg
E1
P002
IBC08 R001
B3
MP10
T1
TP33
SGAV L4BN
 
AT
3
(E)
 
VC1 VC2 AP7
CV13 CV28
 
86
3495
JOOD
3496
Nikkel-metaalhydride-batterijen
9
M11
 
NIET ONDERWORPEN AAN HET ADR
3496
Nikkel-metaalhydride-batterijen
3497
KRILLMEEL
4.2
S2
II
4.2
300
0
E2
P410 IBC06
 
MP14
T3
TP33
SGAN
 
AT
2
(D/E)
V1
 
 
 
40
3497
KRILLMEEL
3497
KRILLMEEL
4.2
S2
III
4.2
300
0
E1
P0002 IBC08 LP02 R001
B3
MP14
T1
TP33
SGAV
 
AT
3
(E)
V1
VC1 VC2 AP1
 
 
40
3497
KRILLMEEL
3498
JOODMONOCHLORIDE, VLOEIBAAR
8
C1
II
8
 
1 L
E0
P001 IBC02
 
MP15
T7
TP2
L4BN
 
AT
2
(E)
 
 
 
 
80
3498
JOODMONOCHLORIDE, VLOEIBAAR
3499
CONDENSATOR, ELEKTRISCH, DUBBELLAAGS (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
9
M11
 
9
361
0
E0
P003
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
3499
CONDENSATOR, ELEKTRISCH, DUBBELLAAGS (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
3500
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, N.E.G.
2
8A
 
2.2
274 659
0
E0
P206
PP97
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
AT
3
(C/E)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV36
 
20
3500
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, N.E.G.
3501
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, N.E.G.
2
8F
 
2.1
274 659
0
E0
P206
PP89
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
FL
2
(B/D)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV36
S2
23
3501
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, N.E.G.
3502
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, GIFTIG, N.E.G.
2
8T
 
2.2 +6.1
274 659
0
E0
P206
PP89
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV28 CV36
 
26
3502
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, GIFTIG, N.E.G.
3503
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BIJTEND, N.E.G.
2
8C
 
2.2 +8
274 659
0
E0
P206
PP89
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
AT
1
(C/D)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV36
 
28
3503
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BIJTEND, N.E.G.
3504
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2
8TF
 
2.1 +6.1
274 659
0
E0
P206
PP89
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
FL
1
(B/D)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV28 CV36
S2
263
3504
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3505
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2
8FC
 
2.1 +8
274 659
0
E0
P206
PP89
MP9
T50
TP4 TP40
 
 
FL
1
(B/D)
 
 
CV9 CV10 CV12 CV36
S2
238
3505
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3506
KWIK IN VERVAARDIGDE VOORWERPEN
8
CT3
 
8 +6.1
366
5 kg
E0
P003
PP90
MP15
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV13 CV28
 
 
3506
KWIK IN VERVAARDIGDE VOORWERPEN
3507
URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO met minder dan 0,1 kg per verpakking, niet-splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
6.1
 
I
6.1 + 8
317 369
0
E0
P603
 
 
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
Zie BP 369
S21
 
3507
URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO met minder dan 0,1 kg per verpakking, niet-splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3508
CONDENSATOR, ASYMMETRISCH (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
9
M11
 
9
372
0
E0
P003
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
 
 
 
3508
CONDENSATOR, ASYMMETRISCH (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
3509
AFGEDANKTE VERPAKKINGEN, LEEG, ONGEREINIGD
9
M11
 
9
663
0
E0
P003 IBC08 LP02
RR9 BB3 LL1
 
BK2
 
 
 
 
4
(E)
 
VC1
VC2 AP10
 
 
90
3509
AFGEDANKTE VERPAKKINGEN, LEEG, ONGEREINIGD
3510
GEADSORBEERD GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2
9F
 
2.1
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
2
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2
 
3510
GEADSORBEERD GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3511
GEADSORBEERD GAS, N.E.G.
2
9A
 
2.2
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV9 CV10 CV36
 
 
3511
GEADSORBEERD GAS, N.E.G.
3512
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, N.E.G.
2
9T
 
2.3
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3512
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, N.E.G. 3513
3513
GEADSORBEERD GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2
9O
 
2.2 + 5.1
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
3
(E)
 
 
CV9 CV10 CV36
 
 
3513
GEADSORBEERD GAS, OXIDEREND, N.E.G. 3514
3514
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2
9TF
 
2.3 + 2.1
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3514
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G. 3515
3515
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
2
9TO
 
2.3 + 5.1
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3515
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G. 3516
3516
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
2
9TC
 
2.3 + 8
274
379
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3516
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G. 3517
3517
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2
9TFC
 
2.3 + 2.1 + 8
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3517
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G. 3518
3518
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
2
9TOC
 
2.3 + 5.1 + 8
274
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3518
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G. 3519
3519
BOORTRICHLORIDE, GEADSORBEERD
2
9TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3519
BOORTRICHLORIDE, GEADSORBEERD 3520
3520
CHLOOR, GEADSORBEERD
2
9TOC
 
2.3 + 5.1 +8
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3520
CHLOOR, GEADSORBEERD
3521
SILICIUMTETRAFLUORIDE, GEADSORBEERD
2
9TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3521
SILICIUMTETRAFLUORIDE, GEADSORBEERD
3522
ARSEENWATERSTOF (ARSINE), GEADSORBEERD
2
9TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3522
ARSEENWATERSTOF (ARSINE), GEADSORBEERD
3523
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN), GEADSORBEERD
2
9TF
 
2,3 + 2,1
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3523
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN), GEADSORBEERD
3524
FOSFORPENTAFLUORIDE, GEADSORBEERD
2
9TC
 
2.3 + 8
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S14
 
3524
FOSFORPENTAFLUORIDE, GEADSORBEERD
3525
FOSFORWATERSTOF (FOSFINE), GEADSORBEERD
2
9TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3525
FOSFORWATERSTOF (FOSFINE), GEADSORBEERD
3526
SELEENWATERSTOF, (WATERSTOFSELENIDE), GEADSORBEERD
2
9TF
 
2.3 + 2.1
 
0
E0
P208
 
MP9
 
 
 
 
 
1
(D)
 
 
CV9 CV10 CV36
S2 S14
 
3526
SELEENWATERSTOF, (WATERSTOFSELENIDE), GEADSORBEERD
3527
POLYESTERHARS-KIT, vast basisproduct
4.1
F1
II
4.1
236 340
5kg
zie BP 340 van hoofd-stuk 3.3
P412
 
 
 
 
 
 
 
2 (E)
 
 
 
 
 
3527
POLYESTERHARS-KIT, vast basisproduct
3527
POLYESTERHARS-KIT, vast basisproduct
4.1
F1
III
4.1
236 340
5kg
zie BP 340 van hoofd-stuk 3.3
P412
 
 
 
 
 
 
 
3 (E)
 
 
 
 
 
3527
POLYESTERHARS-KIT, vast basisproduct
3528
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of VERBRANDINGSMACHINE, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3
F3
 
3
363 667 669
0
E0
P005
 
 
 
 
 
 
 
(D)
 
 
 
 
 
3528
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of VERBRANDINGSMACHINE, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3529
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VERBRANDINGSMACHINE, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
2
6F
 
2.1
363 667 669
0
E0
P005
 
 
 
 
 
 
 
(B)
 
 
 
 
 
3529
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of VERBRANDINGSMACHINE, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3530
VERBRANDINGSMOTOR of VERBRANDINGSMACHINE
9
M11
 
9
363 667 669
0
E0
P005
 
 
 
 
 
 
 
(E)
 
 
 
 
 
3530
VERBRANDINGSMOTOR of VERBRANDINGSMACHINE
3531
POLYMERISERENDE STOF, VAST, GESTABILISEERD, N.E.G.
4.1
PM1
III
4.1
274 386
676
0
E0
P002 IBC07
PP92 B18
 
T7
TP4 TP6 TP33
SGAN(+)
TU30 TE11
AT
2 (D)
V1
 
CV15 CV22
 
40
3531
POLYMERISERENDE STOF, VAST, GESTABILISEERD, N.E.G.
3532
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, GESTABILISEERD, N.E.G.
4.1
PM1
III
4.1
274 386
676
0
E0
P001 IBC03
PP93 B19
 
T7
TP4 TP6
L4BN(+)
TU30 TE11
AT
2 (D)
V1
 
CV15 CV22
 
40
3532
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, GESTABILISEERD, N.E.G.
3533
POLYMERISERENDE STOF, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
4.1
PM2
III
4.1
274 386
676
0
E0
P002 IBC07
PP92 B18
 
T7
TP4 TP6 TP33
SGAN(+)
TU30 TE11
AT
1 (D)
V8
 
CV15 CV21 CV22
S4
40
3533
POLYMERISERENDE STOF, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
3534
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
4.1
PM2
III
4.1
274 386
676
0
E0
P001 IBC03
PP93 B19
 
T7
TP4 TP6
L4BN(+)
TU30 TE11
AT
1 (D)
V8
 
CV15 CV21 CV22
S4
40
3534
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
3535
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF3
I
6.1 + 4.1
274
0
E5
P002
IBC99
 
MP18
T6
TP33
 
 
AT
1
(C/E)
V10
 
CV1
CV13
CV28
S9
S14
664
3535
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3535
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
6.1
TF3
II
6.1 + 4.1
274
500 g
E4
P002
IBC08
B4
MP10
T3
TP33
SGAH
TU15
TE19
AT
2
(D/E)
V11
 
CV13
CV28
S9
S19
64
3535
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3536
LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGO-TRANSPORTEENHEDEN lithium-ion-batterijen of lithiummetaal-batterijen
9
M4
 
9
389
0
E0
 
 
 
 
 
 
 
 
(E)
 
 
 
 
90
3536
LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGO-TRANSPORTEENHEDEN lithium-ion-batterijen of lithiummetaal-batterijen
3537
VOORWERPEN DIE BRANDBAAR GAS BEVATTEN, N.E.G.
2
6F
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3537
VOORWERPEN DIE BRANDBAAR GAS BEVATTEN, N.E.G.
3538
VOORWERPEN DIE NIET-BRANDBAAR, NIET-GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
2
6A
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
396
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3538
VOORWERPEN DIE NIET-BRANDBAAR, NIET-GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
3539
VOORWERPEN DIE GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
2
6T
 
Zie 5.2.2.1.12
274
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3539
VOORWERPEN DIE GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
3540
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3
F3
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3540
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3541
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VASTE STOF BEVATTEN N.E.G.
4.1
F4
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3541
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VASTE STOF BEVATTEN N.E.G.
3542
VOORWERPEN DIE VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE VASTE STOF BEVATTEN, N.E.G.
4.2
S6
 
Zie 5.2.2.1.12
274
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3542
VOORWERPEN DIE VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE VASTE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3543
VOORWERPEN DIE EEN STOF BEVATTEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELT, N.E.G.
4.3
W3
 
Zie 5.2.2.1.12
274
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3543
VOORWERPEN DIE EEN STOF BEVATTEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELT, N.E.G.
3544
VOORWERPEN DIE OXIDERENDE STOF BEVATTEN, N.E.G.
5.1
O3
 
Zie 5.2.2.1.12
274
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3544
VOORWERPEN DIE OXIDERENDE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3545
VOORWERPEN DIE ORGANISCH PEROXIDE BEVATTEN, N.E.G.
5.2
P1 of P2
 
Zie 5.2.2.1.12
274
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3545
VOORWERPEN DIE ORGANISCH PEROXIDE BEVATTEN, N.E.G.
3546
VOORWERPEN DIE GIFTIGE STOF BEVATTEN, N.E.G.
6.1
T10
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3546
VOORWERPEN DIE GIFTIGE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3547
VOORWERPEN DIE BIJTENDE STOF BEVATTEN, N.E.G.
8
C11
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3547
VOORWERPEN DIE BIJTENDE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3548
VOORWERPEN DIE DIVERSE GEVAARLIJKE GOEDEREN BEVATTEN, N.E.G.
9
M11
 
Zie 5.2.2.1.12
274
310
0
E0
P006
LP03
 
 
 
 
 
 
 
4
(E)
 
 
CV13
CV28
 
 
3548
VOORWERPEN DIE DIVERSE GEVAARLIJKE GOEDEREN BEVATTEN, N.E.G.
3549
MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, GEVAARLIJK VOOR MENSEN, vast of MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN, vast
6.2
I3
 
6.2
395
0
E0
P622
LP622
 
MP2 0
 
 
 
 
 
0 (-)
V1
 
CV13
CV25
CV26
CV28
S3
S9
S15
 
3549
MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, GEVAARLIJK VOOR MENSEN, vast of MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN, vast
3550
KOBALT DIHYDROXIDE POEDER met een gehalte aan inadembare deeltjes groter of gelijk aan 10%
6.1
T5
L
6.1
 
0
E2
P002
IBC07
B20
MP18
T6
TP33
S10AH
TU15
TE19
TE21
AT
1 (C/E)
V15
 
CV1
CV13
CV28
S9
S14
66
3550
KOBALT DIHYDROXIDE POEDER met een gehalte aan inadembare deeltjes groter of gelijk aan 10%
3551
NATRIUM-ION-BATTERIJEN met organisch electrolyt
9
M4
 
9A
188
0
E0
P903
 
 
 
 
 
 
 
2
 
 
 
 
 
3551
NATRIUM-IONBATTERIJEN met organisch electrolyt
 
 
 
 
230
 
 
P908
 
 
 
 
 
 
 
(E)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
310
 
 
P909
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
348
 
 
P910
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
376
 
 
P911
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
377
 
 
LP903
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
400
 
 
LP904
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
401
 
 
LP905
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
636
 
 
LP906
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
677
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3552
NATRIUM-ION-BATTERIJEN IN APPARATUUR of NATRIUM-IONBATTERIJEN VERPAKT MET APPARATUUR, met organisch electrolyt
9
M4
 
9A
188
0
E0
P903
 
 
 
 
 
 
 
2
 
 
 
 
 
3552
NATRIUM-ION-BATTERIJEN IN APPARATUUR of NATRIUM-IONBATTERIJEN VERPAKT MET APPARATUUR, met organisch electrolyt
 
 
 
 
230
 
 
P908
 
 
 
 
 
 
 
(E)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
310
 
 
P909
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
348
 
 
P910
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
360
 
 
P911
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
376
 
 
LP903
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
377
 
 
LP904
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
400
 
 
LP905
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
401
 
 
LP906
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
670
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
677
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3553
DISILAAN
2
2F
 
2.1
632
0
E0
P200
 
MP9
(M)
 
PxBN (M)
TA4
FL
2
 
 
CV9
S2
23
3553
DISILAAN
 
 
 
 
 
 
662
 
 
 
 
 
 
 
 
TT9
 
(B/D)
 
 
IP10
S20
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
IP36
 
 
 
3554
GALLIUM IN VERVAARDIGDE VOORWERPEN
8
C11
 
8
366
5 kg
E0
P003
PP90
MP10
 
 
 
 
 
3 (E)
 
 
 
 
 
3554
GALLIUM IN VERVAARDIGDE VOORWERPEN
3555
TRIFLUOROMETHYLTETRAZOOL, NATRIUMZOUT IN ACETON, met ten minste 68 (massa)% aceton
3
D
II
3
28
0
E0
P303
PP26
MP2
 
 
 
 
 
2
 
 
CV14
S2
 
3555
TRIFLUOROMETHYLTETRAZOOL, NATRIUMZOUT IN ACETON, met ten minste 68 (massa)% aceton
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(B)
 
 
CV29
S14
 
 
3556
VOERTUIG, DOOR EEN LITHIUM-ION-BATTERIJ AANGEDREVEN
9
M11
 
9A
388
0
E0
P912
 
 
 
 
 
 
 
-
 
 
 
 
 
3556
VOERTUIG, DOOR EEN LITHIUM-ION-BATTERIJ AANGEDREVEN
 
 
 
 
666
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(-)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
667
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
669
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3557
VOERTUIG, DOOR EEN BATTERIJ MET METALLISCH LITIUM AANGEDREVEN
9
M11
 
9A
388
0
E0
P912
 
 
 
 
 
 
 
-
 
 
 
 
 
3557
VOERTUIG, DOOR EEN BATTERIJ MET METALLISCH LITIUM AANGEDREVEN
 
 
 
 
666
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(-)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
667
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
669
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3558
VOERTUIG, DOOR EEN NATRIUM-ION-BATTERIJ AANGEDREVEN
9
M11
 
9A
388
0
E0
P912
 
 
 
 
 
 
 
-
 
 
 
 
 
3558
VOERTUIG, DOOR EEN NATRIUM-ION-BATTERIJ AANGEDREVEN
 
 
 
 
404
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(-)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
666
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
667
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
669
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
3559
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL
9
M5
 
9
407
0
E0
P902
 
 
 
 
 
 
 
4 (E)
 
 
 
 
 
3559
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL
3560
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROX IDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 25 % tetramethylammoniumhydroxide
6.1
TC1
I
6.1 + 8
279
0
E5
P001
 
MP8
T14
TP2
L10CH
TU14
AT
1
 
 
CV1
S9
668
3560
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROX IDE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 25 % tetramethylammoniumhydroxide
 
 
 
 
408
 
 
 
 
MP17
 
 
 
TU15
 
(C/E)
 
 
CV13
S14
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
TE19
 
 
 
 
CV28
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
TE21
 
 
 
 
 
 
 
 
3.2.2 Tabel B: Alfabetische index van stoffen en voorwerpen van het ADR
Deze index is een alfabetische lijst van de stoffen en voorwerpen die in tabel A van 3.2.1 volgens hun UN-nummer zijn gerangschikt. Hij maakt geen integrerend deel uit van het ADR. Hij werd niet voorgelegd aan de “Working party on the Transport of Dangerous Goods” van het “Inland Transport Committee” voor nazicht en goedkeuring, en ook niet aan de Verdragspartijen bij het ADR voor formele aanvaarding. Hij werd met de nodige zorg opgesteld door het secretariaat van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties om de raadpleging van bijlage A en B te vergemakkelijken, maar hij is geen betrouwbaar alternatief voor de zorgzame bestudering en naleving van deze bijlagen die – in geval van tegenspraak – als autoritatief aanzien worden.
OPMERKINGEN:
1. Bij het vaststellen van de alfabetische volgorde werd geen rekening gehouden met de volgende gegevens, zelfs wanneer ze deel uitmaken van de officiële vervoersnaam: cijfers, Griekse letters, de afkortingen “sec” en “tert” en de letters “N” (stikstof), “n” (normaal), “o” (ortho), “m” (meta), “p”(para) en “N.E.G.” (niet elders genoemd).
 
2. De naam van een stof of voorwerp in hoofdletters is een officiële vervoersnaam (zie 3.1.2).
 
3. De naam van een stof of voorwerp in hoofdletters, gevolgd door het woord “zie” is een alternatieve officiële vervoersnaam of een gedeelte van een officiële vervoersnaam (behalve voor PCB's) (zie 3.1.2.1).
 
4. Een rubriek in kleine letters, gevolgd door het woord “zie” is geen officiële vervoersnaam; het is een synoniem.
 
5. Wanneer een rubriek gedeeltelijk in hoofdletters en gedeeltelijk in kleine letters wordt weergegeven maakt dit laatste gedeelte geen deel uit van de officiële vervoersnaam (zie 3.1.2.1).
 
6. Een officiële vervoersnaam mag, voor wat de documentatie en de kenmerking van de colli aangaat, in het enkelvoud of in het meervoud gebruikt worden (zie 3.1.2.3).
 
7. Zie 3.1.2 voor de exacte bepaling van een officiële vervoersnaam.
TABEL B
Benaming en beschrijving
UN-nr
Klasse
Opmerkingen
AANDRIJVINGEN
O510
1
 
Aanspaninrichtingen voor veiligheidsgordels zie:
0503
1
 
3268
9
 
AANSTEKERS die een brandbaar gas bevatten
1057
2
 
AANVULLINGSSPRINGLADINGEN
0060
1
 
AARDGAS, SAMENGEPERST, met hoog methaangehalte
1971
2
 
AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR, met hoog methaangehalte
1972
2
 
AARDOLIEDESTILLATEN, N.E.G.
1268
3
 
AARDOLIEPRODUCTEN, N.E.G.
1268
3
 
ACCUMULATOREN, DROOG, MET VAST KALIUMHYDROXIDE
3028
8
 
ACCUMULATOREN, NAT, GEVULD MET ALKALISCHE ELEKTROLYT
2795
8
 
ACCUMULATOREN, NAT, GEVULD MET ZURE ELEKTROLYT
2794
8
 
ACCUMULATOREN, NAT, VAN HET GESLOTEN TYPE
2800
8
 
ACCUMULATORVLOEISTOF, ALKALISCH
2797
8
 
ACCUMULATORVLOEISTOF, ZUUR
2796
8
 
ACEETALDEHYDE
1089
3
 
ACEETALDEHYDEAMMONIAK
1841
9
 
ACETAL
1088
3
 
ACETALDOXIME
2332
3
 
ACETON
1090
3
 
ACETONCYAANHYDRINE, GESTABILISEERD
1541
6.1
 
ACETONITRIL
1648
3
 
ACETONOLIËN
1091
3
 
Acetylaceton: zie
2310
3
 
ACETYLBROMIDE
1716
8
 
ACETYLCHLORIDE
1717
3
 
ACETYLEEN, OPGELOST
1001
2
 
ACETYLEEN OPLOSMIDDELVRIJ
3374
2
 
Acetyleentetrabromide: zie
2504
6.1
 
Acetyleentetrachloride: zie
1702
6.1
 
ACETYLJODIDE
1898
8
 
ACETYLMETHYLCARBINOL
2621
3
 
ACRIDINE
2713
6.1
 
ACROLEINE, GESTABILISEERD
1092
6.1
 
ACROLEINE DIMEER, GESTABILISEERD
2607
3
 
ACRYLAMIDE, OPLOSSING
3426
6.1
 
ACRYLAMIDE, VAST
2074
6.1
 
ACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
1093
3
 
ACRYLZUUR, GESTABILISEERD
2218
8
 
Actinoliet: zie
2212
9
 
ADIPONITRIL
2205
6.1
 
AËROSOLEN
1950
2
 
Afval van wol, vochtig
1387
4,2
Niet onderworpen aan ADR
AFGEDANKTE VERPAKKINGEN, LEEG, ONGEREINIGD
3509
9
 
AFVALZWAVELZUUR
1906
8
 
Airbagmodules zie:
0503
1
 
 
3268
9
 
ALCOHOLATEN, OPLOSSING in alcohol, N.E.G.
3274
3
 
ALCOHOLATEN VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
3205
4.2
 
ALCOHOLATEN VAN ALKALIMETALEN, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3206
4.2
 
ALCOHOLEN, N.E.G.
1987
3
 
ALCOHOLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1986
3
 
ALCOHOLISCHE DRANKEN met meer dan 24 volume-% alcohol
3065
3
 
ALDEHYDEN, N.E.G.
1989
3
 
ALDEHYDEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1988
3
 
ALDOL
2839
6.1
 
ALKALIMETAALAMIDEN
1390
4.3
 
ALKALOÏDEN, VAST, N.E.G.
1544
6.1
 
ALKALOÏDEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3140
6.1
 
ALKALOÏDEZOUTEN, VAST, N.E.G.
1544
6.1
 
ALKALOÏDEZOUTEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3140
6.1
 
ALKYLFENOLEN, VAST, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
2430
8
 
ALKYLFENOLEN, VLOEIBAAR, N.E.G. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen)
3145
8
 
ALKYLSULFONZUREN, VAST, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2583
8
 
ALKYLSULFONZUREN, VAST, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2585
8
 
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2584
8
 
ALKYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2586
8
 
ALKYLZWAVELZUREN
2571
8
 
ALLYLACETAAT
2333
3
 
ALLYLALCOHOL
1098
6.1
 
ALLYLAMINE
2334
6.1
 
ALLYLBROMIDE
1099
3
 
ALLYLCHLOORFORMIAAT
1722
6.1
 
ALLYLCHLORIDE
1100
3
 
ALLYLETHYLETHER
2335
3
 
ALLYLFORMIAAT
2336
3
 
ALLYLGLYCIDYLETHER
2219
3
 
ALLYLISOTHIOCYANAAT, GESTABILISEERD
1545
6.1
 
ALLYLJODIDE
1723
3
 
ALLYLTRICHLOORSILAAN, GESTABILISEERD
1724
8
 
Aluminiumalkylen: zie
3394
4.2
 
Aluminiumalkylhalogeniden, vast: zie
3393
4.2
 
Aluminiumalkylhalogeniden, vloeibaar: zie
3394
4.2
 
Aluminiumalkylhydriden: zie
3394
4.2
 
ALUMINIUMBOORHYDRIDE
2870
4.2
 
ALUMINIUMBOORHYDRIDE IN APPARATEN
2870
4.2
 
ALUMINIUMBROMIDE, OPLOSSING
2580
8
 
ALUMINIUMBROMIDE, WATERVRIJ
1725
8
 
ALUMINIUMCARBIDE
1394
4.3
 
ALUMINIUMCHLORIDE, OPLOSSING
2581
8
 
ALUMINIUMCHLORIDE, WATERVRIJ
1726
8
 
ALUMINIUMFERROSILICIUMPOEDER
1395
4.3
 
ALUMINIUMFOSFIDE
1397
4.3
 
ALUMINIUMFOSFIDE, PESTICIDE
3048
6.1
 
ALUMINIUMHYDRIDE
2463
4.3
 
ALUMINIUMNITRAAT
1438
5.1
 
ALUMINIUMPOEDER, GECOAT
1309
4.1
 
ALUMINIUMPOEDER, NIET GECOAT
1396
4.3
 
ALUMINIUMRESINAAT
2715
4.1
 
ALUMINIUMSILICIUMPOEDER, NIET GECOAT
1398
4.3
 
AMALGAAM VAN AARDALKALIMETALEN, VAST
3402
4.3
 
AMALGAAM VAN AARDALKALIMETALEN, VLOEIBAAR
1392
4.3
 
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VAST
3401
4.3
 
AMALGAAM VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR
1389
4.3
 
AMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2733
3
 
AMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3259
8
 
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2735
8
 
AMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2734
8
 
2-AMINO-4-CHLOORFENOL
2673
6.1
 
2-AMINO-5-DIETHYLAMINOPENTAAN
2946
6.1
 
2-AMINO-4,6-DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa- % water
3317
4.1
 
2-(2-AMINOETHOXY)ETHANOL
3055
8
 
N-AMINOETHYLPIPERAZINE
2815
8
 
AMINOFENOLEN (o-, m-, p-)
2512
8
 
AMINOPYRIDINEN (o-, m-, p-)
2671
6.1
 
Aminosulfonzuur: zie
2967
8
 
AMMONIAK, WATERVRIJ
1005
2
 
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 35 % maar niet meer dan 50 % ammoniak bevat
2073
2
 
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
3318
2
 
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 % maar niet meer dan 35 % ammoniak
2672
8
 
AMMONIUMARSENAAT
1546
6.1
 
Ammoniumbifluoride, oplossing: zie
2817
8
 
Ammoniumbifluoride, vast: zie
1727
8
 
Ammoniumbisulfaat: zie
2506
8
 
AMMONIUMDICHROMAAT
1439
5.1
 
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, OPLOSSING
3424
6.1
 
AMMONIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, VAST
1843
6.1
 
AMMONIUMFLUORIDE
2505
6.1
 
AMMONIUMFLUOROSILICAAT
2854
6.1
 
AMMONIUM-KWIKCHLORIDE
1630
6.1
 
AMMONIUMMETAVANADAAT
2859
6.1
 
AMMONIUMNITRAAT
0222
1
 
AMMONIUMNITRAAT dat niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), met uitzondering van elke andere toegevoegde stof
1942
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vast
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT-EMULSIE, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vloeibaar
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voorde vervaardiging van springstoffen, vast
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT-GEL, die dient voorde vervaardiging van springstoffen, vloeibaar
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN
2067
5.1
 
AMMONIUMNITRAATHOUDENDE MESTSTOFFEN, homogene mengsels van het type stikstof/fosfaat, stikstof/kalium of stikstof/fosfaat/kalium
2071
9
Niet onderworpen aan ADR
AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE, die dient voor de vervaardiging van springstoffen, vast
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT-SUSPENSIE, die dient voorde vervaardiging van springstoffen, vloeibaar
3375
5.1
 
AMMONIUMNITRAAT, VLOEIBAAR, warme geconcentreerde oplossing
2426
5.1
 
AMMONIUMPERCHLORAAT
0402
1
 
AMMONIUMPERCHLORAAT
1442
5.1
 
Ammoniumpermanganaat zie:
1482
5.1
 
AMMONIUMPERSULFAAT
1444
5.1
 
AMMONIUMPIKRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa-% water
0004
1
 
AMMONIUMPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
1310
4.1
 
AMMONIUMPOLYSULFIDE, OPLOSSING
2818
8
 
AMMONIUMPOLYVANADAAT
2861
6.1
 
AMMONIUMSULFIDE, OPLOSSING
2683
8
 
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST
1727
8
 
AMMONIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING
2817
8
 
AMMONIUMWATERSTOFSULFAAT
2506
8
 
Amosiet: zie
2212
9
 
AMYLACETATEN
1104
3
 
AMYLAMINEN
1106
3
 
AMYLBUTYRATEN
2620
3
 
AMYLCHLORIDEN
1107
3
 
n-AMYLEEN
1108
3
 
AMYLFORMIATEN
1109
3
 
AMYLFOSFAAT
2819
8
 
AMYLMERCAPTANEN
1111
3
 
n-AMYLMETHYLKETON
1110
3
 
AMYLNITRATEN
1112
3
 
AMYLNITRIETEN
1113
3
 
AMYLTRICHLOORSILAAN
1728
8
 
ANILINE
1547
6.1
 
ANILINEHYDROCHLORIDE
1548
6.1
 
ANISIDINEN
2431
6.1
 
ANISOL
2222
3
 
ANISOYLCHLORIDE
1729
8
 
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VAST, N.E.G.
1549
6.1
 
ANORGANISCHE ANTIMOONVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3141
6.1
 
ANORGANISCHE BROMATEN, N.E.G.
1450
5.1
 
ANORGANISCHE BROMATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3213
5.1
 
ANORGANISCHE CHLORATEN, N.E.G.
1461
5.1
 
ANORGANISCHE CHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3210
5.1
 
ANORGANISCHE CHLORIETEN, N.E.G.
1462
5.1
 
ANORGANISCHE HYPOCHLORIETEN, N.E.G.
3212
5.1
 
ANORGANISCHE NITRATEN, N.E.G.
1477
5.1
 
ANORGANISCHE NITRATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3218
2
 
ANORGANISCHE NITRIETEN, N.E.G.
2627
5.1
 
ANORGANISCHE NITRIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3219
5.1
 
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, N.E.G.
1481
5.1
 
ANORGANISCHE PERCHLORATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3211
5.1
 
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, N.E.G.
1482
5.1
 
ANORGANISCHE PERMANGANATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3214
5.1
 
ANORGANISCHE PEROXIDES, N.E.G.
1483
5.1
 
ANORGANISCHE PERSULFATEN, N.E.G.
3215
5.1
 
ANORGANISCHE PERSULFATEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
3216
5.1
 
Anthofylliet: zie
2212
9
 
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF
1649
6.1
 
ANTIKLOPMIDDEL VOOR MOTORBRANDSTOF, BRANDBAAR
3483
6.1
 
ANTIMOON-KALIUMTARTRAAT
1551
6.1
 
ANTIMOONLACTAAT
1550
6.1
 
ANTIMOONPENTACHLORIDE, OPLOSSING
1731
8
 
ANTIMOONPENTACHLORIDE, VLOEIBAAR
1730
8
 
ANTIMOONPENTAFLUORIDE
1732
8
 
ANTIMOONPOEDER
2871
6.1
 
ANTIMOONTRICHLORIDE
1733
8
 
ANTIMOONWATERSTOF
2676
2
 
APPARAAT MET ACCUVOEDING
3171
9
 
APPARATEN, KLEIN, MET KOOLWATERSTOFGAS, met aftapinrichting
3150
2
 
ARGON, SAMENGEPERST
1006
2
 
ARGON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1951
2
 
ARSEEN
1558
6.1
 
ARSEENBROMIDE
1555
6.1
 
ARSEENPENTOXIDE
1559
6.1
 
ARSEENSTOF
1562
6.1
 
Arseensulfiden, vast, n.e.g.: zie
1557
6.1
 
Arseensulfiden, vloeibaar, n.e.g.: zie
1556
6.1
 
ARSEENTRICHLORIDE
1560
6.1
 
ARSEENTRIOXIDE
1561
6.1
 
ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G., anorganisch
1557
6.1
 
ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G., anorganisch
1556
6.1
 
ARSEENWATERSTOF
2188
2
 
ARSEENWATERSTOF, GEADSORBEERD
3522
2
 
ARSEENZUUR, VAST
1554
6.1
 
ARSEENZUUR, VLOEIBAAR
1553
6.1
 
Arsenaten, vast, n.e.g.: zie
1557
6.1
 
Arsenaten, vloeibaar, n.e.g.: zie
1556
6.1
 
ARSENICUM
1558
6.1
 
Arsenieten, vast, n.e.g.: zie
1557
6.1
 
Arsenieten, vloeibaar, n.e.g.: zie
1556
6.1
 
ARSINE
2188
2
 
ARSINE, GEADSORBEERD
3522
2
 
ARYLSULFONZUREN, VAST, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2583
8
 
ARYLSULFONZUREN, VAST met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2585
8
 
ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2584
8
 
ARYLSULFONZUREN, VLOEIBAAR, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
2586
8
 
ASBEST, AMFIBOOL
2212
9
 
ASBEST, CHRYSOTIEL
2590
9
 
Asfalt met een vlampunt van niet meer dan 60 °C: zie
1999
3
 
Asfalt met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan zijn vlampunt: zie
3256
3
 
Asfalt bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en lager dan zijn vlampunt: zie
3257
9
 
AZIJNZUUR, OPLOSSING met meer dan 10 massa-% en niet meer dan 80 massa-% zuur
2790
8
 
AZIJNZUUR, OPLOSSING met meer dan 80 massa-% zuur
2789
8
 
AZIJNZUURANHYDRIDE
1715
8
 
AZODICARBONAMIDE
3242
4.1
 
BARIUM
1400
4.3
 
BARIUMAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 50 massa-% water
1571
4.1
 
BARIUMAZIDE, droog of bevochtigd met minder dan 50 massa-% water
0224
1
 
BARIUMBROMAAT
2719
5.1
 
BARIUMCHLORAAT, OPLOSSING
3405
5.1
 
BARIUMCHLORAAT, VAST
1445
5.1
 
BARIUMCYANIDE
1565
6.1
 
BARIUMHYPOCHLORIET, met meer dan 22 % actief chloor
2741
5.1
 
BARIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
1854
4.2
 
BARIUMNITRAAT
1446
5.1
 
BARIUMOXIDE
1884
6.1
 
BARIUMPERCHLORAAT, OPLOSSING
3406
5.1
 
BARIUMPERCHLORAAT, VAST
1447
5.1
 
BARIUMPERMANGANAAT
1448
5.1
 
BARIUMPEROXIDE
1449
5.1
 
BARIUMVERBINDING, N.E.G.
1564
6.1
 
BATTERIJEN, DROOG, MET VAST KALIUMHYDROXIDE
3028
8
 
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
3090
9
 
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, IN APPARATUUR (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
3091
9
 
BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van batterijen met lithiumlegeringen)
3091
9
 
BATTERIJEN, NAT, GEVULD MET ALKALISCHE ELEKTROLYT
2795
8
 
BATTERIJEN, NAT, GEVULD MET ZURE ELEKTROLYT
2794
8
 
BATTERIJEN, NAT, VAN HET GESLOTEN TYPE
2800
8
 
BENZALDEHYDE
1990
9
 
BENZEEN
1114
3
 
BENZEENSULFONYLCHLORIDE
2225
8
 
BENZIDINE
1885
6.1
 
BENZINE
1203
3
 
BENZOCHINON
2587
6.1
 
BENZONITRIL
2224
6.1
 
BENZOTRICHLORIDE
2226
8
 
BENZOTRIFLUORIDE
2338
3
 
BENZOYLCHLORIDE
1736
8
 
BENZYLBROMIDE
1737
6.1
 
BENZYLCHLOORFORMIAAT
1739
8
 
BENZYLCHLORIDE
1738
6.1
 
Benzylcyanide: zie
2470
6.1
 
BENZYLDIMETHYLAMINE
2619
8
 
BENZYLIDEENCHLORIDE
1886
6.1
 
BENZYLJODIDE
2653
6.1
 
BERYLLIUMNITRAAT
2464
5.1
 
BERYLLIUMPOEDER
1567
6.1
 
BERYLLIUMVERBINDING, N.E.G.
1566
6.1
 
BESCHERMLAK, OPLOSSING (met inbegrip van oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen of vaten)
1139
3
 
BESMETTELIJKE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN
2900
6.2
 
BESMETTELIJKE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN
2814
6.2
 
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0382
1
 
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0383
1
 
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0384
1
 
BESTANDDELEN VAN EEN PYROTECHNISCHE KETEN, N.E.G.
0461
1
 
Bhusa
1327
4.1
Niet onderworpen aan ADR
BICYCLO-[2,2,1]-HEPTADIEEN-2,5, GESTABILISEERD
2251
3
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3381
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3382
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., meteen giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3389
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van tenminste 10 LC50
3390
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G., meteen giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3492
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G., meteen giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3493
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3383
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3384
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G., meteen giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3488
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G., meteen giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3489
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3387
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3388
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3385
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3386
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 500 LC50
3490
6.1
 
BIJ INADEMEN GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, BRANDBAAR, N.E.G., met een giftigheid bij inademen van ten hoogste 1000 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie van ten minste 10 LC50
3491
6.1
 
BIJPRODUCTEN VAN DE ALUMINIUMFABRICAGE
3170
4.3
 
BIJPRODUCTEN VAN HET OMSMELTEN VAN ALUMININIUM
3170
4.3
 
BIJTENDE ALKALISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
1719
8
 
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3262
8
 
BIJTENDE BASISCHE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3266
8
 
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3263
8
 
BIJTENDE BASISCHE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3267
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, N.E.G.
1759
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2921
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2923
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3084
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3096
8
 
BIJTENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3095
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, N.E.G.
1760
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2920
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
2922
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3093
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3094
8
 
BIJTENDE VLOEISTOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3301
8
 
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3260
8
 
BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3264
8
 
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3261
8
 
BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3265
8
 
Bindmiddelen voor wegen, met een vlampunt van niet meer dan 60 °C: zie
1999
3
 
Bindmiddelen voor wegen, met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan zijn vlampunt: zie
3256
3
 
Bindmiddelen voor wegen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en lager dan zijn vlampunt: zie
3257
9
 
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B
3373
6,2
 
BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B (enkel dierlijke stoffen)
3373
6.2
 
(BIO)MEDISCH AFVAL, N.E.G.
3291
6.2
 
1,2-BIS-(DIMETHYLAMINO)-ETHAAN
2372
3
 
Bisulfaten, oplossing in water: zie
2837
8
 
Bitumen, met een vlampunt van niet meer dan 60 °C: zie
1999
3
 
Bitumen met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan zijn vlampunt: zie
3256
3
 
Bitumen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en lager dan zijn vlampunt: zie
3257
9
 
Bitumineuze cut-backs, met een vlampunt van niet meer dan 60 °C: zie
1999
3
 
Bitumineuze cut-backs met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt: zie
3256
3
 
Bitumineuze cut-backs bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en lager dan hun vlampunt: zie
3257
9
 
BOMMEN, met springlading
0033
1
 
BOMMEN, met springlading
0034
1
 
BOMMEN, met springlading
0035
1
 
BOMMEN, met springlading
0291
1
 
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
0399
1
 
BOMMEN, BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEND, met springlading
0400
1
 
BOORSPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm
2793
4.2
 
BOORTRIBROMIDE
2692
8
 
BOORTRICHLORIDE
1741
2
 
BOORTRICHLORIDE, GEADSORBEERD
3519
2
 
BOORTRIFLUORIDE
1008
2
 
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VAST
3419
8
 
BOORTRIFLUORIDE-AZIJNZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
1742
8
 
BOORTRIFLUORIDE-DIETHYLETHERAAT
2604
8
 
BOORTRIFLUORIDE-DIHYDRAAT
2851
8
 
BOORTRIFLUORIDE-DIMETHYLETHERAAT
2965
4.3
 
Boortrifluoride-ether-complex: zie
2604
8
 
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VAST
3420
8
 
BOORTRIFLUORIDE-PROPIONZUUR-COMPLEX, VLOEIBAAR
1743
8
 
BORNEOL
1312
4.1
 
BOTERZUUR
2820
8
 
BOTERZUURANHYDRIDE
2739
8
 
BRANDBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
3089
4.1
 
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3178
4.1
 
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3180
4.1
 
BRANDBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3179
4.1
 
BRANDBARE METAALHYDRIDEN, N.E.G.
3182
4.1
 
BRANDBARE METAALZOUTEN VAN ORGANISCHE VERBINDINGEN, N.E.G.
3181
4.1
 
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
1325
4.1
 
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GESMOLTEN, N.E.G.
3176
4.1
 
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2925
4.1
 
BRANDBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
2926
4.1
 
BRANDBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3097
4.1
Vervoer verboden
BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G.
1993
3
 
BRANDBARE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2924
3
 
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
1992
3
 
BRANDBARE VLOEISTOF, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3286
3
 
BRANDBLUSAPPARATEN die een samengeperst of vloeibaar gas bevatten
1044
2
 
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0009
1
 
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0010
1
 
BRANDMUNITIE, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0247
1
 
BRANDMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0300
1
 
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0243
1
 
BRANDMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0244
1
 
BRANDSTOF VOOR STRAALVLIEGTUIGEN
1863
3
 
Brandstofcelmotor aangedreven door brandbaar gas of brandstofcelmotor aangedreven door brandbare vloeistof of brandstofcelvoertuig aangedreven door brandbaar gas of brandstofcelvoertuig aangedreven door brandbare vloeistof
3166
9
Niet onderworpen aan ADR
BRANDSTOFRESERVOIR VOOR HYDRAULISCH AGGREGAAT VOOR VLIEGTUIGEN (die een mengsel van methylhydrazine en watervrije hydrazine bevat)
3165
3
 
BROMOFORM
2515
6.1
 
BROOM
1744
8
 
BROOM, OPLOSSING
1744
8
 
omega-Broomacetofenon: zie
2645
6.1
 
BROOMACETON
1569
6.1
 
BROOMACETYLBROMIDE
2513
8
 
BROOMAZIJNZUUR, OPLOSSING
1938
8
 
BROOMAZIJNZUUR, VAST
3425
8
 
BROOMBENZEEN
2514
3
 
BROOMBENZYLCYANIDEN, VLOEIBAAR
1694
6.1
 
BROOMBENZYLCYANIDEN, VAST
3449
6.1
 
1-BROOMBUTAAN
1126
3
 
2-BROOMBUTAAN
2339
3
 
BROOMCHLOORDIFLUORMETHAAN
1974
2
 
BROOMCHLOORMETHAAN
1887
6.1
 
1-BROOM-3-CHLOORPROPAAN
2688
6.1
 
BROOMCHLORIDE
2901
2
 
2-BROOMETHYLETHYLETHER
2340
3
 
1-BROOM-3-METHYLBUTAAN
2341
3
 
BROOMMETHYLPROPANEN
2342
3
 
2-BROOM-2-NITROPROPAAN-1,3-DIOL
3241
4.1
 
2-BROOMPENTAAN
2343
6.1
 
BROOMPENTAFLUORIDE
1745
5.1
 
BROOMPROPANEN
2344
3
 
3-BROOMPROPYN
2345
3
 
BROOMTRIFLUORETHEEN
2419
2
 
BROOMTRIFLUORETHYLEEN
2419
2
 
BROOMTRIFLUORIDE
1746
5.1
 
BROOMTRIFLUORMETHAAN
1009
2
 
BROOMWATERSTOF, WATERVRIJ
1048
2
 
BROOMWATERSTOFZUUR
1788
8
 
BRUCINE
1570
6.1
 
BUIZEN, DETONEREND
0106
1
 
BUIZEN, DETONEREND
0107
1
 
BUIZEN, DETONEREND
0257
1
 
BUIZEN, DETONEREND
0367
1
 
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0408
1
 
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0409
1
 
BUIZEN, DETONEREND, met veiligheidsvoorzieningen
0410
1
 
BUIZEN, NIET DETONEREND
0316
1
 
BUIZEN, NIET DETONEREND
0317
1
 
BUIZEN, NIET DETONEREND
0368
1
 
BUTAAN
1011
2
 
BUTAANDION
2346
3
 
BUTADIENEN, GESTABILISEERD of MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD, met meer dan 20% butadiënen
1010
2
 
BUTANOLEN
1120
3
 
BUTEEN
1012
2
 
BUTYLACETATEN
1123
3
 
BUTYLACRYLATEN, GESTABILISEERD
2348
3
 
n-BUTYLAMINE
1125
3
 
N-BUTYLANILINE
2738
6.1
 
BUTYLBENZENEN
2709
3
 
n-Butylbromide: zie
1126
3
 
n-BUTYLCHLOORFORMIAAT
2743
6.1
 
Butylchloriden: zie
1127
3
 
tert-BUTYLCYCLOHEXYLCHLOORFORMIAAT
2747
6.1
 
1,2-BUTYLEENOXIDE, GESTABILISEERD
3022
3
 
n-BUTYLFORMIAAT
1128
3
 
BUTYLFOSFAAT
1718
8
 
tert-BUTYLHYPOCHLORIET
3255
4.2
Vervoer verboden
N,n-BUTYLIMIDAZOOL
2690
6.1
 
n-BUTYLISOCYANAAT
2485
6.1
 
tert-BUTYLISOCYANAAT
2484
6.1
 
BUTYLMERCAPTAAN
2347
3
 
n-BUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2227
3
 
BUTYLMETHYLETHER
2350
3
 
BUTYLNITRIETEN
2351
3
 
BUTYLPROPIONATEN
1914
3
 
BUTYLTOLUENEN
2667
6.1
 
BUTYLTRICHLOORSILAAN
1747
8
 
5-tert-BUTYL-2,4,6-TRINITRO-m-XYLEEN
2956
4.1
 
BUTYLVINYLETHER, GESTABILISEERD
2352
3
 
Butyn-2: zie
1144
3
 
BUTYNDIOL-1,4
2716
6.1
 
BUTYRALDEHYDE
1129
3
 
BUTYRALDOXIME
2840
3
 
BUTYRONITRIL
2411
3
 
BUTYRYLCHLORIDE
2353
3
 
CADMIUMVERBINDING
2570
6.1
 
CALCIUM
1401
4.3
 
CALCIUM, PYROFOOR
1855
4.2
 
CALCIUMARSENAAT
1573
6.1
 
CALCIUMARSENAAT EN CALCIUMARSENIET, MENGSEL, VAST
1574
6.1
 
CALCIUMCARBIDE
1402
4.3
 
CALCIUMCHLORAAT
1452
5.1
 
CALCIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2429
5.1
 
CALCIUMCHLORIET
1453
5.1
 
CALCIUMCYAANAMIDE met meer dan 0,1 massa-% calciumcarbide
1403
4.3
 
CALCIUMCYANIDE
1575
6.1
 
CALCIUMDITHIONIET
1923
4.2
 
CALCIUMFOSFIDE
1360
4.3
 
CALCIUMHYDRIDE
1404
4.3
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
1748
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, BIJTEND met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
3485
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 10 % en niet meer dan 39 % actief chloor.
2208
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG, MENGSEL, met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
1748
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND met meer dan 10 %, maar niet meer dan 39 % actief chloor
3486
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, DROOG MENGSEL, BIJTEND met meer dan 39 % actief chloor (8,8 % actieve zuurstof)
3485
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, met ten minste 5,5 % maarten hoogste 16 % water
2880
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, BIJTEND met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
3487
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD, MENGSEL, met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
2880
5.1
 
CALCIUMHYPOCHLORIET, GEHYDRATEERD MENGSEL, BIJTEND met ten minste 5,5 % maar ten hoogste 16 % water
3487
5.1
 
CALCIUMLEGERINGEN, PYROFOOR
1855
4.2
 
CALCIUMMANGAANSILICIDE
2844
4.3
 
CALCIUMNITRAAT
1454
5.1
 
Calciumoxide
1910
8
Niet onderworpen aan ADR
CALCIUMPERCHLORAAT
1455
5.1
 
CALCIUMPERMANGANAAT
1456
5.1
 
CALCIUMPEROXIDE
1457
5.1
 
CALCIUMRESINAAT
1313
4.1
 
CALCIUMRESINAAT, GESMOLTEN en gestold
1314
4.1
 
CALCIUMSILICIDE
1405
4.3
 
Calomel, zie
2025
6.1
 
CAPRONZUUR
2829
8
 
CARBONYLFLUORIDE
2417
2
 
CARBONYLSULFIDE
2204
2
 
CARGO-TRANSPORTEENHEID ONDER FUMIGATIE
3359
9
 
Caustische potas: zie
1813
8
 
Caustische soda: zie
1823
8
 
CELLULOID in blokken, staven, rollen, bladen, buizen, enz. (met uitzondering van afvalstoffen)
2000
4.1
 
CELLULOIDAFVAL
2002
4.2
 
CERIUM, platen, staven, baren
1333
4.1
 
CERIUM, spanen of schuurpoeder
3078
4.3
 
CESIUM
1407
4.3
 
CESIUMHYDROXIDE
2682
8
 
CESIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2681
8
 
CESIUMNITRAAT
1451
5.1
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, N.E.G.
3500
2
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, NEG.
3501
2
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, GIFTIG, N.E.G.
3502
2
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BIJTEND, N.E.G.
3503
2
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3504
2
 
CHEMISCHE STOF ONDER DRUK, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3505
2
 
CHEMISCHE REAGENTIASET
3316
9
 
CHINOLINE
2656
6.1
 
CHLOOR
1017
2
 
BOORTRICHLORIDE, GEADSORBEERD
3519
2
 
Chlooracetaldehyde: zie
2232
6.1
 
CHLOORACETOFENON,VAST
1697
6.1
 
CHLOORACETOFENON, VLOEIBAAR
3416
6.1
 
CHLOORACETON, GESTABILISEERD
1695
6.1
 
CHLOORACETONITRIL
2668
6.1
 
CHLOORACETYLCHLORIDE
1752
6.1
 
CHLOORANILINEN, VAST
2018
6.1
 
CHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
2019
6.1
 
CHLOORANISIDINEN
2233
6.1
 
CHLOORAZIJNZUUR, GESMOLTEN
3250
6.1
 
CHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
1750
6.1
 
CHLOORAZIJNZUUR, VAST
1751
6.1
 
CHLOORBENZEEN
1134
3
 
CHLOORBENZOTRIFLUORIDEN
2234
3
 
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VAST
3427
6.1
 
CHLOORBENZYLCHLORIDEN, VLOEIBAAR
2235
6.1
 
CHLOORBUTANEN
1127
3
 
CHLOORCRESOLEN, OPLOSSING
2669
6.1
 
CHLOORCRESOLEN, VAST
3437
6.1
 
CHLOORCYAAN, GESTABILISEERD
1589
2
 
1-CHLOOR-1,1-DIFLUORETHAAN
2517
2
 
CHLOORDIFLUORMETHAAN
1018
2
 
CHLOORDINITROBENZENEN, VAST
3441
6.1
 
CHLOORDINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
1577
6.1
 
2-CHLOORETHANAL
2232
6.1
 
2-Chloorethanol: zie
1135
6.1
 
CHLOORFENOLATEN, VAST
2905
8
 
CHLOORFENOLATEN, VLOEIBAAR
2904
8
 
CHLOORFENOLEN, VAST
2020
6.1
 
CHLOORFENOLEN, VLOEIBAAR
2021
6.1
 
CHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
1753
8
 
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3277
6.1
 
CHLOORFORMIATEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2742
6.1
 
CHLOORMETHYLCHLOORFORMIAAT
2745
6.1
 
CHLOORMETHYLETHYLETHER
2354
3
 
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISOCYANAAT, VAST
3428
6.1
 
3-CHLOOR-4-METHYLFENYLISOCYANAAT, VLOEIBAAR
2236
6.1
 
CHLOORNITROANILINEN
2237
6.1
 
CHLOORNITROBENZENEN, VAST
1578
6.1
 
CHLOORNITROBENZENEN, VLOEIBAAR
3409
6.1
 
CHLOORNITROTOLUENEN, VAST
3457
6.1
 
CHLOORNITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
2433
6.1
 
CHLOORPENTAFLUORETHAAN
1020
2
 
CHLOORPENTAFLUORIDE
2548
2
 
CHLOORPIKRINE
1580
6.1
 
CHLOORPIKRINE, MENGSEL, N.E.G.
1583
6.1
 
1-CHLOORPROPAAN
1278
3
 
2-CHLOORPROPAAN
2356
3
 
1 -CHLOORPROPANOL-2
2611
6.1
 
3-CHLOORPROPANOL-1
2849
6.1
 
2-CHLOORPROPEEN
2456
3
 
alfa-CHLOORPROPIONZUUR
2511
8
 
2-CHLOORPYRIDINE
2822
6.1
 
CHLOORSILANEN, BIJTEND, N.E.G.
2987
8
 
CHLOORSILANEN, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2986
8
 
CHLOORSILANEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2985
3
 
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G
3361
6.1
 
CHLOORSILANEN, GIFTIG, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
3362
6.1
 
CHLOORSILANEN, REACTIEF MET WATER BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2988
4.3
 
CHLOORSULFONZUUR met of zonder zwaveltrioxide
1754
8
 
1-CHLOOR-1,2,2,2-TETRAFLUORETHAAN
1021
2
 
CHLOORTOLUENEN
2238
3
 
4-CHLOOR-o-TOLUIDINE-HYDROCHLORIDE, OPLOSSING
3410
6.1
 
4-CHLOOR-o-TOLUIDINE-HYDROCHLORIDE, VAST
1579
6.1
 
CHLOORTOLUIDINEN, vast
2239
6.1
 
CHLOORTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
3429
6.1
 
1-CHLOOR-2,2,2-TRIFLUORETHAAN
1983
2
 
CHLOORTRIFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD (KOELGAS R1113)
1082
2
 
CHLOORTRIFLUORIDE
1749
2
 
CHLOORTRIFLUORMETHAAN
1022
2
 
CHLOORTRIFLUORMETHAAN EN TRIFLUORMETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 60 % chloortrifluormethaan bevat
2599
2
 
CHLOORWATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2186
2
Vervoer verboden
CHLOORWATERSTOF, WATERVRIJ
1050
2
 
CHLOORWATERSTOFZUUR
1789
8
 
CHLOORZUUR, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 10 % chloorzuur
2626
5.1
 
CHLORAAL, WATERVRIJ, GESTABILISEERD
2075
6.1
 
CHLORAAT EN BORAAT, MENGSEL
1458
5.1
 
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLORIDE, MENGSEL, OPLOSSING
3407
5.1
 
CHLORAAT EN MAGNESIUMCHLORIDE, MENGSEL, VAST
1459
5.1
 
CHLORIET, OPLOSSING
1908
8
 
CHLOROFORM
1888
6.1
 
CHLOROPREEN, GESTABILISEERD
1991
3
 
CHROMYLCHLORIDE
1758
8
 
CHROOM(III)FLUORIDE, OPLOSSING
1757
8
 
CHROOM(III)FLUORIDE, VAST
1756
8
 
CHROOMNITRAAT
2720
5.1
 
CHROOMOXYCHLORIDE
1758
8
 
CHROOMTRIOXIDE, WATERVRIJ
1463
5.1
 
Chroomzuur, vast: zie
1463
5.1
 
CHROOMZUUR, OPLOSSING
1755
8
 
CHROOMZWAVELZUUR
2240
8
 
Chrysotiel: zie
2590
9
 
CIS-2-BUTEEN
1012
2
 
CONDENSATOR, ASYMMETRISCH (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
3508
9
 
CONDENSATOR,ELEKTRISCH, DUBBELLAAGS (met een energieopslagcapaciteit groter dan 0.3 Wh)
3499
9
 
COPRA
1363
4.2
 
CRESOLEN, VAST
3455
6.1
 
CRESOLEN, VLOEIBAAR
2076
6.1
 
CRESYLZUUR
2022
6.1
 
Crocidoliet: zie
2212
9
 
CROTONALDEHYDE
1143
6,1
 
CROTONALDEHYDE, GESTABILISEERD
1143
6.1
 
CROTONYLEEN
1144
3
 
CROTONZUUR, VAST
2823
8
 
CROTONZUUR, VLOEIBAAR
3472
8
 
Cumeen: zie
1918
3
 
CYAANBROMIDE
1889
6.1
 
CYAANCHLORIDE, GESTABILISEERD
1589
2
 
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water
1051
6.1
 
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze stof
1614
6.1
 
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN ALCOHOL, met niet meer dan 45 massa-% cyaanwaterstof
3294
6.1
 
CYAANWATERSTOF, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 20 % cyaanwaterstof
1613
6.1
 
CYAANWATERSTOFZUUR met niet meer dan 20 % cyaanwaterstof
1613
6.1
 
CYANIDE, OPLOSSING, N.E.G.
1935
6.1
 
CYANIDEN, ANORGANISCH, VAST, N.E.G.
1588
6.1
 
CYANUURCHLORIDE
2670
8
 
CYCLOBUTAAN
2601
2
 
CYCLOBUTYLCHLOORFORMIAAT
2744
6.1
 
1,5,9-CYCLODODECATRIEEN
2518
6.1
 
CYCLOHEPTAAN
2241
3
 
CYCLOHEPTATRIEEN
2603
3
 
CYCLOHEPTEEN
2242
3
 
CYCLOHEXAAN
1145
3
 
CYCLOHEXANON
1915
3
 
CYCLOHEXEEN
2256
3
 
CYCLOHEXENYLTRICHLOORSILAAN
1762
8
 
CYCLOHEXYLACETAAT
2243
3
 
CYCLOHEXYLAMINE
2357
8
 
CYCLOHEXYLISOCYANAAT
2488
6.1
 
CYCLOHEXYLMERCAPTAAN
3054
3
 
CYCLOHEXYLTRICHLOORSILAAN
1763
8
 
CYCLONIET, BEVOCHTIGD
0072
1
 
CYCLONIET, GEDESENSIBILISEERD
0483
1
 
CYCLONIET, GEMENGD MET OCTOGEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0391
1
 
CYCLONIET, GEMENGD MET OCTOGEEN, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 10 massa-% flegmatiseermiddel
0391
1
 
CYCLOOCTADIEENFOSFINEN
2940
4.2
 
CYCLOOCTADIENEN
2520
3
 
CYCLOOCTATETRAEEN
2358
3
 
CYCLOPENTAAN
1146
3
 
CYCLOPENTANOL
2244
3
 
CYCLOPENTANON
2245
3
 
CYCLOPENTEEN
2246
3
 
CYCLOPROPAAN
1027
2
 
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE, BEVOCHTIGD met ten minste15 massa-% water
0226
1
 
CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE, GEDESENSIBILISEERD
0484
1
 
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0072
1
 
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE GEMENGD MET CYCLOTETRAMEYLEENTETRANITRAMINE, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0391
1
 
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE GEMENGD MET CYCLOTETRAMETHYLEENTETRANITRAMINE, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 10 massa-% flegmatiseermiddel
0391
1
 
CYCLOTRIMETHYLEENTRINITRAMINE, GEDESENSIBILISEERD
0483
1
 
CYMENEN
2046
3
 
n-DECAAN
2247
3
 
DECABORAAN
1868
4.1
 
DECAHYDRONAFTALEEN
1147
3
 
Decaline: zie
1147
3
 
DEFLAGRERENDE METAALZOUTEN VAN AROMATISCHE NITROVERBINDINGEN, N.E.G.
0132
1
 
DESINFECTIEMIDDEL, VAST, GIFTIG, N.E.G.
1601
6.1
 
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1903
8
 
DESINFECTIEMIDDEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3142
6.1
 
DEUTERIUM, SAMENGEPERST
1957
2
 
DIACETONALCOHOL
1148
3
 
Diacetyl: zie
2346
3
 
DIALLYLAMINE
2359
3
 
DIALLYLETHER
2360
3
 
4,4”-DIAMINODIFENYLMETHAAN
2651
6.1
 
DI-n-AMYLAMINE
2841
3
 
DIAZODINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0074
1
 
DIBENZYLDICHLOORSILAAN
2434
8
 
DIBORAAN
1911
2
 
1,2-DIBROOMBUTANON-3
2648
6.1
 
DIBROOMCHLOORPROPANEN
2872
6.1
 
DIBROOMDIFLUORMETHAAN
1941
9
 
1,2-Dibroomethaan: zie
1605
6.1
 
DIBROOMMETHAAN
2664
6.1
 
DI-n-BUTYLAMINE
2248
8
 
DIBUTYLAMINOETHANOL
2873
6.1
 
DIBUTYLETHERS
1149
3
 
1,3-DICHLOORACETON
2649
6.1
 
DICHLOORACETYLCHLORIDE
1765
8
 
DICHLOORANILINEN, VAST
3442
6.1
 
DICHLOORANILINEN, VLOEIBAAR
1590
6.1
 
DICHLOORAZIJNZUUR
1764
8
 
o-DICHLOORBENZEEN
1591
6.1
 
2,2'-DICHLOORDIETHYLETHER
1916
6.1
 
DICHLOORDIFLUORMETHAAN EN 1,1-DIFLUORETHAAN, AZEOTROPISCH MENGSEL, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat
2602
2
 
DICHLOORDIFLUORMETHAAN
1028
2
 
1,1-DICHLOORETHAAN
2362
3
 
1,2-Dichloorethaan: zie
1184
3
 
1,1-DICHLOORETHYLEEN, GESTABILISEERD
1303
3
 
1,2-DICHLOORETHYLEEN
1150
3
 
DICHLOORFENYLISOCYANATEN
2250
6.1
 
DICHLOORFENYLTRICHLOORSILAAN
1766
8
 
DICHLOORFLUORMETHAAN
1029
2
 
Alfa-dichloorhydrine: zie
2750
6.1
 
DICHLOORISOCYANUURZURE ZOUTEN
2465
5.1
 
DICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG
2465
5.1
 
DICHLOORISOPROPYLETHER
2490
6.1
 
DICHLOORMETHAAN
1593
6.1
 
DICHLOORMETHYLETHER, SYMMETRISCH
2249
6.1
Vervoer verboden
1,1-DICHLOOR-1-NITROETHAAN
2650
6.1
 
DICHLOORPENTANEN
1152
3
 
1,2-DICHLOORPROPAAN
1279
3
 
1,3-DICHLOORPROPANOL-2
2750
6.1
 
DICHLOORPROPENEN
2047
3
 
DICHLOORSILAAN
2189
2
 
1,2-DICHLOOR-1,1,2,2-TETRAFLUORETHAAN
1958
2
 
DICYAAN
1026
2
 
DICYCLOHEXYLAMINE
2565
8
 
DICYCLOHEXYLAMMONIUMNITRIET
2687
4.1
 
DICYCLOPENTADIEEN
2048
3
 
DIDYMIUMNITRAAT
1465
5.1
 
DIEPTEBOMMEN
0056
1
 
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0204
1
 
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0296
1
 
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0374
1
 
DIEPTEPEILVOORWERPEN, ONTPLOFBAAR
0375
1
 
DIESELOLIE
1202
3
 
1,1-Diethoxyethaan: zie
1088
3
 
1,2-Diethoxyethaan: zie
1153
3
 
DIETHOXYMETHAAN
2373
3
 
3,3-DIETHOXYPROPEEN
2374
3
 
DIETHYLAMINE
1154
3
 
2-DIETHYLAMINOETHANOL
2686
8
 
3-(DIETHYLAMINO)-PROPYLAMINE
2684
3
 
N.N-DIETHYLANILINE
2432
6.1
 
DIETHYLBENZEEN
2049
3
 
DIETHYLCARBONAAT
2366
3
 
DIETHYLDICHLOORSILAAN
1767
8
 
Diethyleendiamine: zie
2579
8
 
DIETHYLEENGLYCOLDINITRAAT, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 25 massa-% niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
0075
1
 
DIETHYLEENTRIAMINE
2079
8
 
DIETHYLETHER
1155
3
 
N,N-DIETHYLETHYLEENDIAMINE
2685
8
 
DIETHYLKETON
1156
3
 
DIETHYLSULFAAT
1594
6.1
 
DIETHYLSULFIDE
2375
3
 
DIETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
2751
8
 
Diethylzink: zie
3394
4.2
 
DIFENYLAMINOCHLOORARSINE
1698
6.1
 
DIFENYLBROOMMETHAAN
1770
8
 
DIFENYLCHLOORARSINE, VAST
3450
6.1
 
DIFENYLCHLOORARSINE, VLOEIBAAR
1699
6.1
 
DIFENYLDICHLOORSILAAN
1769
8
 
Difenylmagnesium: zie
3393
4.2
 
Difluordibroommethaan: zie
1941
9
 
1,1-DIFLUORETHAAN
1030
2
 
1,1-DIFLUORETHEEN
1959
2
 
1,1-DIFLUORETHYLEEN
1959
2
 
DIFLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
1768
8
 
DIFLUORMETHAAN
3252
2
 
2,3-DIHYDROPYRAN
2376
3
 
DIISOBUTYLAMINE
2361
3
 
DIISOBUTYLEEN, ISOMERE VERBINDINGEN
2050
3
 
DIISOBUTYLKETON
1157
3
 
DIISOOCTYLFOSFAAT
1902
8
 
DIISOPROPYLAMINE
1158
3
 
DIISOPROPYLETHER
1159
3
 
DIKETEEN, GESTABILISEERD
2521
6.1
 
1,1-DIMETHOXYETHAAN
2377
3
 
1,2-DIMETHOXYETHAAN
2252
3
 
Dimethoxymethaan: zie
1234
3
 
DIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
1160
3
 
DIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
1032
2
 
2-DIMETHYLAMINOACETONITRIL
2378
3
 
2-DIMETHYLAMINOETHANOL
2051
8
 
2-DIMETHYLAMINOETHYLACRYLAAT GESTABILISEERD
3302
6.1
 
2-DIMETHYLAMINOETHYL — METHACRYLAAT GESTABILIZEERD
2522
6.1
 
N,N-DIMETHYLANILINE
2253
6.1
 
2,3-DIMETHYLBUTAAN
2457
3
 
1,3-DIMETHYLBUTYLAMINE
2379
3
 
N,N-DIMETHYLCARBAMOYLCHLORIDE
2262
8
 
DIMETHYLCARBONAAT
1161
3
 
DIMETHYLCYCLOHEXANEN
2263
3
 
N,N-DIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
2264
8
 
DIMETHYLDICHLOORSILAAN
1162
3
 
DIMETHYLDIETHOXYSILAAN
2380
3
 
DIMETHYLDIOXANEN
2707
3
 
DIMETHYLDISULFIDE
2381
3
 
DIMETHYLETHER
1033
2
 
N,N-DIMETHYLFORMAMIDE
2265
3
 
DIMETHYLHYDRAZINE, ASYMMETRISCH
1163
6.1
 
DIMETHYLHYDRAZINE, SYMMETRISCH
2382
6.1
 
2,2-DIMETHYLPROPAAN
2044
2
 
Dimethyl-n-propylamine: zie
2266
3
 
N.N-DIMETHYLPROPYLAMINE
2266
3
 
DIMETHYLSULFAAT
1595
6.1
 
DIMETHYLSULFIDE
1164
3
 
DIMETHYLTHIOFOSFORYLCHLORIDE
2267
6.1
 
Dimethylzink: zie
3394
4.2
 
DINATRIUMTRIOXOSILICAAT
3253
8
 
DINGU
0489
1
 
DINITROANILINEN
1596
6.1
 
DINITROBENZENEN, VAST
3443
6.1
 
DINITROBENZENEN, VLOEIBAAR
1597
6.1
 
DINITRO-o-CRESOL
1598
6.1
 
DINITROFENOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0076
1
 
DINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
1320
4.1
 
DINITROFENOL, OPLOSSING
1599
6.1
 
DINITROFENOLATEN van alkalimetalen, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0077
1
 
DINITROFENOLATEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
1321
4.1
 
DINITROGLYCOLURIL
0489
1
 
DINITRORESORCINOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0078
1
 
DINITRORESORCINOL, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
1322
4.1
 
DINITROSOBENZEEN
0406
1
 
DINITROTOLUENEN, GESMOLTEN
1600
6.1
 
DINITROTOLUENEN, VAST
3454
6.1
 
DINITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
2038
6.1
 
DIOXAAN
1165
3
 
DIOXOLAAN
1166
3
 
DIPENTEEN
2052
3
 
DIPICRYLAMINE
0079
1
 
DIPICRYLSULFIDE, droog of bevochtigd met minder dan 10 massa-% water
0401
1
 
DIPICRYLSULFIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
2852
4.1
 
DIPROPYLAMINE
2383
3
 
Dipropyleentriamine: zie
2269
8
 
DI-n-PROPYLETHER
2384
3
 
DIPROPYLKETON
2710
3
 
DISILAAN
3553
2
 
DISPERSIE VAN AARDALKALIMETALEN
1391
4.3
 
DISPERSIE VAN AARDALKALIMETALEN, BRANDBAAR
3482
4.3
 
DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN
1391
4.3
 
DISPERSIE VAN ALKALIMETALEN, BRANDBAAR
3482
4.3
 
INRICHTINGEN VOOR VERSPREIDEN VAN BRANDBLUSMIDDEL
0514
3559
1
9
 
DISTIKSTOFTETROXIDE
1067
2
 
DISTIKSTOFTRIOXIDE
2421
2
Vervoer verboden
DIVINYLETHER, GESTABILISEERD
1167
3
 
DODECYLTRICHLOORSILAAN
1771
8
 
DRAAISPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm
2793
4.2
 
Droge plantaardige vezels
3360
4.1
Niet onderworpen aan het ADR
Droogijs: zie
1845
9
Niet onderworpen aan ADR
DRUKINKT, brandbaar
1210
3
 
DRUKINKT-VERWANTE PRODUCTEN (waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen), brandbaaren drukinktoplosmiddelen), brandbaar
1210
3
 
ELEKTROLYT VOOR BATTERIJEN, ALKALISCH
2797
8
 
EPIBROOMHYDRINE
2558
6.1
 
EPICHLOORHYDRINE
2023
6.1
 
1,2-EPOXY-3-ETHOXYPROPAAN
2752
3
 
ESTERS, N.E.G.
3272
3
 
ETHAAN
1035
2
 
ETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1961
2
 
Ethanal: zie
1089
3
 
ETHANOL
1170
3
 
ETHANOL, OPLOSSING
1170
3
 
ETHANOLAMINE
2491
8
 
ETHANOLAMINE, OPLOSSING
2491
8
 
ETHEEN
1962
2
 
ETHEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1038
2
 
ETHERS, N.E.G.
3271
3
 
2-Ethoxyethanol: zie
1171
3
 
2-Ethoxyethylacetaat: zie
1172
3
 
ETHYLACETAAT
1173
3
 
ETHYLACETYLEEN, GESTABILISEERD
2452
2
 
ETHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
1917
3
 
ETHYLALCOHOL
1170
3
 
ETHYLALCOHOL, OPLOSSING
1170
3
 
ETHYLAMINE
1036
2
 
ETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 50 massa-% en niet meer dan 70 massa-% ethylamine
2270
3
 
ETHYLAMYLKETON
2271
3
 
N-ETHYLANILINE
2272
6.1
 
2-ETHYLANILINE
2273
6.1
 
ETHYLBENZEEN
1175
3
 
N-ETHYL-N-BENZYLANILINE
2274
6.1
 
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VAST
3460
6.1
 
N-ETHYLBENZYLTOLUIDINEN, VLOEIBAAR
2753
6.1
 
ETHYLBROMIDE
1891
3
 
ETHYLBROOMACETAAT
1603
6.1
 
2-ETHYLBUTANOL
2275
3
 
2-ETHYLBUTYLACETAAT
1177
3
 
ETHYLBUTYLETHER
1179
3
 
ETHYLBUTYRAAT
1180
3
 
2-ETHYLBUTYRALDEHYDE
1178
3
 
ETHYLCHLOORACETAAT
1181
6.1
 
ETHYLCHLOORFORMIAAT
1182
6.1
 
ETHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2935
3
 
ETHYLCHLOORTHIOFORMIAAT
2826
8
 
ETHYLCHLORIDE
1037
2
 
ETHYLCROTONAAT
1862
3
 
ETHYLDICHLOORARSINE
1892
6.1
 
ETHYLDICHLOORSILAAN
1183
4.3
 
ETHYLEEN
1962
2
 
ETHYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1038
2
 
ETHYLEENCHLOORHYDRINE
1135
6.1
 
ETHYLEENDIAMINE
1604
8
 
ETHYLEENDIBROMIDE
1605
6.1
 
ETHYLEENDICHLORIDE
1184
3
 
ETHYLEENGLYCOLDIETHYLETHER
1153
3
 
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYLETHER
1171
3
 
ETHYLEENGLYCOLMONOETHYLETHERACETAAT
1172
3
 
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHER
1188
3
 
ETHYLEENGLYCOLMONOMETHYLETHERACETAAT
1189
3
 
ETHYLEENIMINE, GESTABILISEERD
1185
6.1
 
ETHYLEENOXIDE
1040
2
 
ETHYLEENOXIDE EN PROPYLEENOXIDE, MENGSEL met niet meer dan 30 % ethyleenoxide
2983
3
 
ETHYLEENOXIDE MET STIKSTOF tot een totale druk van niet meer dan 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
1040
2
 
ETHYLETHER
1155
3
 
ETHYLFENYLDICHLOORSILAAN
2435
8
 
ETHYLFLUORIDE
2453
2
 
ETHYLFORMIAAT
1190
3
 
Ethylhexaldehyden: zie
1191
3
 
2-Ethylhexaldehyde: zie
1191
3
 
3-Ethylhexaldehyde: zie
1191
3
 
2-ETHYLHEXYLAMINE
2276
3
 
2-ETHYLHEXYLCHLOORFORMIAAT
2748
6.1
 
Ethylideenchloride: zie
2362
3
 
ETHYLISOBUTYRAAT
2385
3
 
ETHYLISOCYANAAT
2481
3
 
ETHYLLACTAAT
1192
3
 
ETHYLMERCAPTAAN
2363
3
 
ETHYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2277
3
 
ETHYLMETHYLETHER
1039
2
 
ETHYLMETHYLKETON
1193
3
 
ETHYLNITRIET, OPLOSSING
1194
3
 
ETHYLORTHOFORMIAAT
2524
3
 
ETHYLOXALAAT
2525
6.1
 
1-ETHYLPIPERIDINE
2386
3
 
ETHYLPROPIONAAT
1195
3
 
ETHYLPROPYLETHER
2615
3
 
N-ETHYLTOLUIDINEN
2754
6.1
 
ETHYLTRICHLOORSILAAN
1196
3
 
ETHYN, OPGELOST
1001
2
 
ETHYN, OPLOSMIDDELVRIJ
3374
2
 
EXPANDEERBARE POLYMEERKORRELS, die brandbare dampen ontwikkelen
2211
9
 
EXTRACTEN, SMAAKSTOFFEN, VLOEIBAAR
1197
3
 
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0093
1
 
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0403
1
 
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0404
1
 
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0420
1
 
FAKKELS VOOR VLIEGTUIGEN
0421
1
 
FENACYLBROMIDE
2645
6.1
 
Fenacylchloride, vast: zie
1697
6.1
 
Fenacetylchloride, vloeibaar: zie
3416
6,1
 
FENETIDINEN
2311
6.1
 
FENOL, GESMOLTEN
2312
6.1
 
FENOL, VAST
1671
6.1
 
FENOL, OPLOSSING
2821
6.1
 
FENOLATEN,VAST
2905
8
 
FENOLATEN, VLOEIBAAR
2904
8
 
FENOLSULFONZUUR, VLOEIBAAR
1803
8
 
FENYLACETONITRIL, VLOEIBAAR
2470
6.1
 
FENYLACETYLCHLORIDE
2577
8
 
FENYLCARBYLAMINECHLORIDE
1672
6.1
 
FENYLCHLOORFORMIAAT
2746
6.1
 
Fenylchloride: zie
1134
3
 
FENYLEENDIAMINEN (o-, m-, p-)
1673
6.1
 
FENYLFOSFORDICHLORIDE
2798
8
 
FENYLFOSFORTHIODICHLORIDE
2799
8
 
FENYLHYDRAZINE
2572
6.1
 
FENYLISOCYANAAT
2487
6.1
 
FENYLKWIKACETAAT
1674
6.1
 
FENYLKWIKHYDROXIDE
1894
6.1
 
FENYLKWIKNITRAAT
1895
6.1
 
FENYLKWIKVERBINDING, N.E.G.
2026
6.1
 
FENYLMERCAPTAAN
2337
6.1
 
Fenylmethylether: zie
2222
3
 
FENYLTRICHLOORSILAAN
1804
8
 
FERROCERIUM
1323
4.1
 
FERROSILICIUM met ten minste 30 massa-% maar minder dan 90 massa-% silicium
1408
4.3
 
FILMS MET NITROCELLULOSEDRAGER, gegelatineerd, met uitzondering van afvalstoffen
1324
4.1
 
FLITSLICHTBOMMEN
0037
1
 
FLITSLICHTBOMMEN
0038
1
 
FLITSLICHTBOMMEN
0039
1
 
FLITSLICHTBOMMEN
0299
1
 
FLITSLICHTPATRONEN
0049
1
 
FLITSLICHTPATRONEN
0050
1
 
FLITSLICHTPOEDER
0094
1
 
FLITSLICHTPOEDER
0305
1
 
FLUOR, SAMENGEPERST
1045
2
 
FLUORANILINEN
2941
6.1
 
FLUORAZIJNZUUR
2642
6.1
 
FLUORBENZEEN
2387
3
 
FLUORBOORZUUR
1775
8
 
FLUORFOSFORZUUR, WATERVRIJ
1776
8
 
FLUOROSILICATEN, N.E.G.
2856
6.1
 
FLUORSULFONZUUR
1777
8
 
FLUORTOLUENEN
2388
3
 
FLUORWATERSTOF, WATERVRIJ
1052
8
 
FLUORWATERSTOFZUUR
1790
8
 
FOEZELOLIE
1201
3
 
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, met ten minste 25 % formaldehyde
2209
8
 
FORMALDEHYDE, OPLOSSING, BRANDBAAR
1198
3
 
9-FOSFABICYCLONONANEN
2940
4.2
 
FOSFINE
2199
2
 
FOSFINE, GEADSORBEERD
3525
2
 
Rode FOSFOR, AMORF
1338
4.1
 
FOSFOR, GEEL, DROOG
1381
4,2
 
Fosfor, geel, gesmolten: zie
2447
4.2
 
FOSFOR, GEEL, IN OPLOSSING
1381
4,2
 
FOSFOR, GEEL, ONDER WATER
1381
4,2
 
FOSFOR, WIT, GESMOLTEN
2447
4.2
 
FOSFOR, WIT, DROOG
1381
4.2
 
FOSFOR, WIT, IN OPLOSSING
1381
4.2
 
FOSFOR, WIT, ONDER WATER
1381
4.2
 
FOSFORHEPTASULFIDE (P4S7), vrij van witte of gele fosfor
1339
4.1
 
FOSFORIGZUUR
2834
8
 
FOSFOROXYBROMIDE
1939
8
 
FOSFOROXYBROMIDE, GESMOLTEN
2576
8
 
FOSFOROXYCHLORIDE
1810
8
 
FOSFORPENTABROMIDE
2691
8
 
FOSFORPENTACHLORIDE
1806
8
 
FOSFORPENTAFLUORIDE
2198
2
 
FOSFORPENTAFLUORIDE, GEADSORBEERD
3524
2
 
FOSFORPENTASULFIDE (P2S5), vrij van witte of gele fosfor
1340
4.3
 
FOSFORPENTOXIDE
1807
8
 
FOSFORSESQUISULFIDE (P4S3), vrij van witte of gele fosfor
1341
4.1
 
FOSFORTRIBROMIDE
1808
8
 
FOSFORTRICHLORIDE
1809
6.1
 
FOSFORTRIOXIDE
2578
8
 
FOSFORTRISULFIDE (P4S6), vrij van witte of gele fosfor
1343
4.1
 
FOSFORWATERSTOF
2199
2
 
FOSFORWATERSTOF, GEADSORBEERD
2199
2
 
FOSFORZUUR, VAST
3453
8
 
FOSFORZUUR, OPLOSSING
1805
8
 
FOSFORZUURANHYDRIDE
1807
8
 
FOSGEEN
1076
2
 
FREESSPANEN VAN FERROMETALEN in een voor zelfverhitting vatbare vorm
2793
4.2
 
FTAALZUURANHYDRIDE met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
2214
8
 
FUMARYLCHLORIDE
1780
8
 
FURALDEHYDEN
1199
6.1
 
FURAN
2389
3
 
Furfural: zie
1199
6.1
 
FURFURYLALCOHOL
2874
6.1
 
FURFURYLAMINE
2526
3
 
GALLIUM
2803
8
 
GALLIUM IN GEFABRICEERDE VOORWERPEN
3554
8
 
Gasgeneratoren (voor airbags)
0503
1
 
 
3268
9
 
GASMONSTER, DRUKLOOS, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3167
2
 
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3169
2
 
GASMONSTER, DRUKLOOS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., niet sterk gekoeld vloeibaar
3168
2
 
GASOLIE
1202
3
 
GASPATRONEN, zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
2
 
GEADSORBEERD GAS, N.E.G.
3511
2
 
GEADSORBEERD GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3510
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, N.E.G.
3512
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3516
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3514
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3517
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
3515
2
 
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
3518
2
 
GEADSORBEERD GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3513
2
 
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VAST, N.E.G.
3380
4.1
 
GEDESENSIBILISEERDE ONTPLOFBARE STOF, VLOEIBAAR, N.E.G.
3379
3
 
GEGASTE CARGO-TRANSPORTEENHEID
3359
9
 
GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHANEN, VAST
3152
9
 
GEHALOGENEERDE MONOMETHYLBIFENYLMETHANEN, VLOEIBAAR
3151
9
 
Gemagnetiseerd materiaal
2807
9
Niet onderworpen aan ADR
GENETISCH GEMODIFICEERDE MICRO-ORGANISMEN
3245
9
 
GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN
3245
9
 
GEREGLEMENTEERD MEDISCH AFVAL, N.E.G.
3291
6,2
 
GERMAAN
2192
2
 
GERMAAN, GEADSORBEERD
3523
2
 
GERMAANWATERSTOF
2192
2
 
GERMAANWATERSTOF, GEADSORBEERD
3523
2
 
GEVAARLIJKE GOEDEREN VERVAT IN VOORWERPEN
3363
9
 
GEVAARLIJKE GOEDEREN VERVAT IN MACHINES OF GEVAARLIJKE GOEDEREN VERVAT IN APPARATEN
3363
9
Niet onderworpen aan ADR
GEZWINDE LONT, NIET DETONEREND
0101
1
 
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3288
6.1
 
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3290
6.1
 
GIFTIGE ANORGANISCHE VASTE STOF, BRANBAAR, N.E.G.
3535
6.1
 
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3287
6.1
 
GIFTIGE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3289
6.1
 
GIFTIGE METAALORGANISCHE VERBINDING, VAST, N.E.G.
3467
6.1
 
GIFTIGE METAALORGANISCHE VERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3282
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2811
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
2928
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2930
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2810
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
2927
6.1
 
GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G.
2929
6.1
 
GIFTIGE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3086
6.1
 
GIFTIGE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3125
6.1
 
GIFTIGE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3124
6.1
 
GIFTIGE VLOEISTOF, OXIDEREND, N.E.G.
3122
6.1
 
GIFTIGE VLOEISTOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3123
6.1
 
GLYCEROL-alfa-MONOCHLOORHYDRINE
2689
6.1
 
GLYCIDALDEHYDE
2622
3
 
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0284
1
 
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0285
1
 
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0292
1
 
GRANATEN, hand- of geweer-, met springlading
0293
1
 
GRONDFAKKELS
0092
1
 
GRONDFAKKELS
0418
1
 
GRONDFAKKELS
0419
1
 
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 17 massa-% alcohol
0433
1
 
GRONDSTOF VOOR ROOKZWAK BUSKRUIT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
0159
1
 
GUANIDINENITRAAT
1467
5.1
 
GUANYLNITROSAMINOGUANYLIDEENHYDRAZINE, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
0113
1
 
GUANYLNITROSAMINOGUANYLTETRAZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0114
1
 
HAFNIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
1326
4.1
 
HAFNIUMPOEDER, DROOG
2545
4.2
 
HANDSEINMIDDELEN
0191
1
 
HANDSEINMIDDELEN
0373
1
 
HARSOLIE
1286
3
 
HARS, OPLOSSING, brandbaar
1866
3
 
HELIUM, SAMENGEPERST
1046
2
 
HELIUM, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1963
2
 
HEPTAFLUORPROPAAN
3296
2
 
n-HEPTALDEHYDE
3056
3
 
HEPTANEN
1206
3
 
n-HEPTEEN
2278
3
 
HEXACHLOORACETON
2661
6.1
 
HEXACHLOORBENZEEN
2729
6.1
 
HEXACHLOORBUTADIEEN
2279
6.1
 
HEXACHLOORCYCLOPENTADIEEN
2646
6.1
 
HEXACHLOORPLATINAZUUR, VAST
2507
8
 
HEXACHLOROFEEN
2875
6.1
 
HEXADECYLTRICHLOORSILAAN
1781
8
 
HEXADIENEN
2458
3
 
HEXAETHYLTETRAFOSFAAT
1611
6.1
 
HEXAFLUORACETON
2420
2
 
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VAST
3436
6.1
 
HEXAFLUORACETON-HYDRAAT, VLOEIBAAR
2552
6.1
 
HEXAFLUORETHAAN
2193
2
 
HEXAFLUORFOSFORZUUR
1782
8
 
HEXAFLUORPROPEEN
1858
2
 
HEXALDEHYDE
1207
3
 
HEXAMETHYLEENDIAMINE, VAST
2280
8
 
HEXAMETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1783
8
 
HEXAMETHYLEENDIISOCYANAAT
2281
6.1
 
HEXAMETHYLEENIMINE
2493
3
 
HEXAMETHYLEENTETRAMINE
1328
4.1
 
HEXANEN
1208
3
 
HEXANITRODIFENYLAMINE
0079
1
 
HEXANITROSTILBEEN
0392
1
 
HEXANOLEN
2282
1
 
HEXEEN-1
2370
1
 
HEXOGEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0072
1
 
HEXOGEEN, GEDESENSIBILISEERD
0483
1
 
HEXOGEEN, GEMENGD MET OCTOGEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0391
1
 
HEXOGEEN, GEMENGD MET OCTOGEEN, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 10 massa-% flegmatiseermiddel
0391
1
 
HEXOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0118
1
 
HEXOTOL, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0118
1
 
HEXOTONAL
0393
1
 
HEXYL
0079
1
 
HEXYLTRICHLOORSILAAN
1784
8
 
HMX, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0226
1
 
HMX, GEDESENSIBILISEERD
0484
1
 
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0059
1
 
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0439
1
 
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0440
1
 
HOLLE LADINGEN, zonder slagpijpje
0441
1
 
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
0237
1
 
HOLLE LADINGEN, BUIGZAAM, GESTREKT
0288
1
 
HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG
3494
3
 
Hooi
1327
4.1
Niet onderworpen aan ADR
HOUTCONSERVERINGSMIDDELEN, VLOEIBAAR
1306
3
 
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER met niet meer dan 37 massa-% hydrazine
3293
6.1
 
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER, met ten minste 37 massa-% hydrazine
2030
8
 
HYDRAZINE, OPLOSSING IN WATER, BRANDBAAR, met meer dan 37 massa-% hydrazine
3484
8
 
HYDRAZINE, WATERVRIJ
2029
8
 
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL, WATERVRIJ, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0508
1
 
1-HYDROXYBENZOTRIAZOL-MONOHYDRAAT
3474
4.1
 
BETA-HYDROXYBUTYRALDEHYDE
2839
6.1
 
HYDROXYLAMINESULFAAT
2865
8
 
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
1791
8
 
IJSAZIJN
2789
8
 
IJZER(II)ARSENAAT
1608
6.1
 
IJZER(III)ARSENAAT
1606
6.1
 
IJZER(III)ARSENIET
1607
6.1
 
IJZER(III)CHLORIDE, OPLOSSING
2582
8
 
IJZER(III)CHLORIDE, WATERVRIJ
1773
8
 
Uzertrichloride, watervrij: zie
1773
8
 
IJZER(III)NITRAAT
1466
5.1
 
IJZEROXIDE, AFGEWERKT, afkomstig van de lichtgaszuivering
1376
4.2
 
IJZERPENTACARBONYL
1994
6.1
 
IJZERSPONS, AFGEWERKT, afkomstig van de lichtgaszuivering
1376
4.2
 
3,3'-IMINOBISPROPYLAMINE
2269
8
 
INFECTUEUZE STOF, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN
2900
6.2
 
INFECTUEUZE STOF, GEVAARLIJK VOOR MENSEN
2814
6.2
 
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0248
1
 
INRICHTINGEN, DOOR WATER TE ACTIVEREN, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0249
1
 
INSECTICIDE, GAS, N.E.G.
1968
2
 
INSECTICIDE, GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3354
2
 
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, N.E.G.
1967
2
 
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3355
2
 
Isoamyleen-1: zie
2561
3
 
ISOBOTERZUUR
2529
3
 
ISOBUTAAN
1969
2
 
ISOBUTANOL
1212
3
 
ISOBUTEEN
1055
2
 
ISOBUTYLACETAAT
1213
3
 
ISOBUTYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
2527
3
 
ISOBUTYLALCOHOL
1212
3
 
ISOBUTYLAMINE
1214
3
 
ISOBUTYLFORMIAAT
2393
3
 
ISOBUTYLISOBUTYRAAT
2528
3
 
ISOBUTYLISOCYANAAT
2486
3
 
ISOBUTYLMETHACRYLAAT, GESTABILISEERD
2283
3
 
ISOBUTYLPROPIONAAT
2394
3
 
ISOBUTYRALDEHYDE
2045
3
 
ISOBUTYRONITRIL
2284
3
 
ISOBUTYRYLCHLORIDE
2395
3
 
ISOCYANAAT, OPLOSSING, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2478
3
 
ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, N.E.G.
2206
6.1
 
ISOCYANAAT, OPLOSSING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3080
6.1
 
ISOCYANATEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2478
3
 
ISOCYANATEN, GIFTIG, N.E.G.
2206
6.1
 
ISOCYANATEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3080
6.1
 
ISOCYANATOBENZOTRIFLUORIDEN
2285
6.1
 
3-Isocyanatomethyl- 3,5,5-trimethylcyclohexylisocyanaat: zie
2290
6.1
 
Isododecaan: zie
2286
3
 
ISOFORONDIAMINE
2289
8
 
ISOFORONDIISOCYANAAT
2290
6.1
 
ISOHEPTENEN
2287
3
 
ISOHEXENEN
2288
3
 
ISOOCTENEN
1216
3
 
ISOPENTENEN
2371
3
 
ISOPREEN, GESTABILISEERD
1218
3
 
ISOPROPANOL
1219
3
 
ISOPROPENYLACETAAT
2403
3
 
ISOPROPENYLBENZEEN
2303
3
 
ISOPROPYLACETAAT
1220
3
 
ISOPROPYLALCOHOL
1219
3
 
ISOPROPYLAMINE
1221
3
 
ISOPROPYLBENZEEN
1918
3
 
ISOPROPYLBUTYRAAT
2405
3
 
ISOPROPYLCHLOORACETAAT
2947
3
 
ISOPROPYLCHLOORFORMIAAT
2407
6,1
 
ISOPROPYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2934
3
 
Isopropylchloride: zie
2356
3
 
Isopropylethyleen: zie
2561
3
 
ISOPROPYLFOSFAAT
1793
8
 
ISOPROPYUSOBUTYRAAT
2406
3
 
ISOPROPYLISOCYANAAT
2483
3
 
ISOPROPYLNITRAAT
1222
3
 
ISOPROPYLPROPIONAAT
2409
3
 
ISOSORBIDEDINITRAAT, MENGSEL met ten minste 60 % lactase, mannose, zetmeel of calciumwaterstoffosfaat
2907
4.1
 
ISOSORBIDE-5-MONONITRAAT
3251
4.1
 
JOODMONOCHLORIDE VLOEIBAAR
3498
8
 
JOOD
3495
8
 
2-JOODBUTAAN
2390
3
 
JOODMETHYLPROPANEN
2391
3
 
JOODMONOCHLORIDE
1792
8
 
JOODMONOCHLORIDE, VLOEIBAAR
3498
8
 
JOODPENTAFLUORIDE
2495
5.1
 
JOODPROPANEN
2392
3
 
JOODWATERSTOF, WATERVRIJ
2197
2
 
JOODWATERSTOFZUUR
1787
8
 
KABELSNIJDERS, ONTPLOFBAAR
0070
1
 
KAKODYLZUUR
1572
6.1
 
Kaliloog: zie
1814
8
 
KALIUM
2257
4.3
 
KALIUM-KWIKCYANIDE
1626
6.1
 
KALIUMARSENAAT
1677
6.1
 
KALIUMARSENIET
1678
6.1
 
Kaliumbifluoride, oplossing: zie
3421
8
 
Kaliumbifluoride, vast: zie
1811
8
 
Kaliumbisulfaat: zie
2509
8
 
KALIUMBOORHYDRIDE
1870
4.3
 
KALIUMBROMAAT
1484
5.1
 
KALIUMCHLORAAT
1485
5.1
 
KALIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2427
5.1
 
KALIUMCYANIDE, OPLOSSING
3413
6.1
 
KALIUMCYANIDE, VAST
1680
6.1
 
KALIUMDITHIONIET
1929
4.2
 
KALIUMFLUORACETAAT
2628
6.1
 
KALIUMFLUORIDE, OPLOSSING
3422
6.1
 
KALIUMFLUORIDE, VAST
1812
6.1
 
KALIUMFLUOROSILICAAT
2655
6.1
 
KALIUMFOSFIDE
2012
4.3
 
KALIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
1814
8
 
KALIUMHYDROXIDE, VAST
1813
8
 
KALIUMKOPER(l)CYANIDE
1679
6.1
 
KALIUM-KWIKCYANIDE
1626
6,1
 
KALIUM-KWIKJODIDE
1643
6.1
 
KALIUMMETAVANADAAT
2864
6.1
 
KALIUMMONOXIDE
2033
8
 
KALIUMNITRAAT
1486
5.1
 
KALIUMNITRAAT EN NATRIUMNITRIET, MENGSEL
1487
5.1
 
KALIUMNITRIET
1488
5.1
 
Kaliumoxide: zie
2033
8
 
KALIUMPERCHLORAAT
1489
5.1
 
KALIUMPERMANGANAAT
1490
5.1
 
KALIUMPEROXIDE
1491
5.1
 
KALIUMPERSULFAAT
1492
5.1
 
KALIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
1382
4.2
 
KALIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
1847
8
 
KALIUMSULFIDE, WATERVRIJ
1382
4.2
 
KALIUMSUPEROXIDE
2466
5.1
 
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING
3421
8
 
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, VAST
1811
8
 
KALIUMWATERSTOFDIFLUORIDE, OPLOSSING (kaliumbifluoride, oplossing)
3421
8
 
KALIUMWATERSTOFSULFAAT
2509
8
 
KAMFER, synthetisch
2717
4.1
 
KAMFEROLIE
1130
3
 
KATOEN, VOCHTIG
1365
4.2
 
KATOENAFVAL, OLIEHOUDEND
1364
4.2
 
KEROSINE
1223
3
 
KETONEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
1224
3
 
KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3147
8
 
KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3143
6.1
 
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2801
8
 
KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1602
6.1
 
KLINKNAGELPATRONEN
0174
1
 
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0192
1
 
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0193
1
 
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0492
1
 
KNALSEINEN VOOR SPOORWEGDOELEINDEN
0493
1
 
KOBALT DIHYDROXIDE POEDER met een gehalte aan inadembare deeltjes groter of gelijk aan 10%
3550
6.1
 
KOBALTNAFTENAATPOEDER
2001
4.1
 
KOBALTRESINAAT, NEERGESLAGEN
1318
4.1
 
KOELGAS, N.E.G., zoals mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3
1078
2
 
KOELGAS R 1132A
1959
2
 
KOELGAS R 114: zie
1958
2
 
KOELGAS R 115: zie
1020
2
 
KOELGAS R 116: zie
2193
2
 
KOELGAS R 12: zie
1028
2
 
KOELGAS R 1216: zie
1858
2
 
KOELGAS R 124: zie
1021
2
 
KOELGAS R 125: zie
3220
2
 
KOELGAS R12B1: zie
1974
2
 
KOELGAS R 13: zie
1022
2
 
KOELGAS R 1318: zie
2422
2
 
KOELGAS R 133A: zie
1983
2
 
KOELGAS R 134A: zie
3159
2
 
KOELGAS R 13B1: zie
1009
2
 
KOELGAS R 14: zie
1982
2
 
KOELGAS R 142B: zie
2517
2
 
KOELGAS R 143A: zie
2035
2
 
KOELGAS R 152A: zie
1030
2
 
KOELGAS R 161: zie
2453
2
 
KOELGAS R 21: zie
1029
2
 
KOELGAS R 218: zie
2424
2
 
KOELGAS R 22: zie
1018
2
 
KOELGAS R 227: zie
3296
2
 
KOELGAS R 23: zie
1984
2
 
KOELGAS R 32: zie
3252
2
 
KOELGAS R 40: zie
1063
2
 
KOELGAS R 404A: zie
3337
2
 
KOELGAS R 407A: zie
3338
2
 
KOELGAS R 407B: zie
3339
2
 
KOELGAS R 407C: zie
3340
2
 
KOELGAS R 41: zie
2454
2
 
KOELGAS R 500: zie
2602
2
 
KOELGAS R 502: zie
1973
2
 
KOELGAS R 503: zie
2599
2
 
KOELGAS R 1113: zie
1082
2
 
KOELGAS RC 318: zie
1976
2
 
KOELMACHINES die niet brandbare en niet giftige gassen of ammoniakoplossingen (UN 2672) bevatten
2857
2
 
KOELMACHINES die brandbaar, niet giftig, vloeibaar gemaakt gas bevatten
3358
2
 
KOOL van dierlijke of plantaardige oorsprong
1361
4.2
 
KOOL, GEACTIVEERD
1362
4.2
 
KOOLDIOXIDE
1013
2
 
KOOLDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2187
2
 
KOOLMONOXIDE, SAMENGEPERST
1016
2
 
KOOLSTOFDIOXIDE
1013
2
 
KOOLSTOFDIOXIDE, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2187
2
 
Koolstofdioxide, vast
1845
9
Niet onderworpen aan ADR
KOOLSTOFDISULFIDE
1131
3
 
KOOLSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST
1016
2
 
KOOLTEERDESTILLATEN, BRANDBAAR
1136
3
 
KOOLWATERSTOFFEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3295
3
 
KOOLZUUR
1013
2
 
KOOLZUUR, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2187
2
 
KOPERACETOARSENIET
1585
6.1
 
KOPERARSENIET
1586
6.1
 
KOPERCHLORAAT
2721
5.1
 
KOPERCHLORIDE
2802
8
 
KOPERCYANIDE
1587
6.1
 
KOPERETHYLEENDIAMINE, OPLOSSING
1761
8
 
KRILLMEEL
3497
4.2
 
KRYPTON, SAMENGEPERST
1056
2
 
KRYPTON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1970
2
 
KUNSTSTOF PERSMASSA, in de vorm van pasta, vellen of geëxtrudeerde draden, die brandbare dampen ontwikkelt
3314
9
 
KUNSTSTOFFEN OP BASIS VAN NITROCELLULOSE, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
2006
4.2
 
KUNSTTERPENTIJN
1300
3
 
KWIK
2809
8
 
KWIKACETAAT
1629
6.1
 
KWIK(II)ARSENAAT
1623
6.1
 
KWIKBENZOAAT
1631
6.1
 
KWIKBROMIDEN
1634
6.1
 
Kwik(I)chloride: zie
2025
6.1
 
KWIK(II)CHLORIDE
1624
6.1
 
KWIKCYANIDE
1636
6.1
 
KWIKFULMINAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0135
1
 
KWIKGLUCONAAT
1637
6.1
 
KWIK IN VERVAARDIGDE VOORWERPEN
3506
8
 
KWIKJODIDE
1638
6.1
 
KWIK(I)NITRAAT
1627
6.1
 
KWIK(II)NITRAAT
1625
6.1
 
KWIKNUCLEAAT
1639
6.1
 
KWIKOLEAAT
1640
6.1
 
KWIKOXIDE
1641
6.1
 
KWIKOXYCYANIDE, GEFLEGMATISEERD
1642
6.1
 
KWIKSALICYLAAT
1644
6.1
 
KWIKSULFAAT
1645
6.1
 
KWIKTHIOCYANAAT
1646
6.1
 
KWIKVERBINDING, VAST, N.E.G.
2025
6.1
 
KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2024
6.1
 
LACHGAS
1070
2
 
LACHGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2201
2
 
Leeg batterijvoertuig, ongereinigd
 
 
Zie 4.3.2.4, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Leeg recipiënt, ongereinigd
 
 
Zie 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Leeg voertuig, ongereinigd
 
 
Zie 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Lege grote verpakking, ongereinigd
 
 
Zie 4.1.1.11, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Lege IBC, ongereinigd
 
 
Zie 4.1.1.11, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Lege MEGC, ongereinigd
 
 
Zie 4.3.2.4, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Lege tank, ongereinigd
 
 
Zie 4.3.2.4, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
Lege verpakking, ongereinigd
 
 
Zie 4.1.1.11, 5.1.3 en 5.4.1.1.6
LEGERING VAN AARDALKALIMETALEN, N.E.G.
1393
4.3
 
LEGERING VAN ALKALIMETALEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
1421
4.3
 
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VAST
3404
4.3
 
LEGERINGEN VAN KALIUM EN NATRIUM, VLOEIBAAR
1422
4.3
 
LEISTEENOLIE
1288
3
 
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0171
1
 
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0254
1
 
LICHTMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0297
1
 
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
0212
1
 
LICHTSPOORELEMENTEN VOOR MUNITIE
0306
1
 
LIJMEN, met brandbare vloeistof
1133
3
 
LIJNWERPRAKETTEN
0238
1
 
LIJNWERPRAKETTEN
0240
1
 
LIJNWERPRAKETTEN
0453
1
 
Limoneen: zie
2052
3
 
LITHIUM
1415
4.3
 
Lithiumalkylen, vast: zie
3393
4.2
 
Lithiumalkylen, vloeibaar: zie
3394
4.2
 
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE
1410
4.3
 
LITHIUMALUMINIUMHYDRIDE IN ETHER
1411
4.3
 
LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGO-TRANSPORTEENHEDEN lithium-ion-batterijen of lithiummetaal-batterijen
3536
9
 
LITHIUMBOORHYDRIDE
1413
4.3
 
LITHIUMFERROSILICIUM
2830
4.3
 
LITHIUMHYDRIDE
1414
4.3
 
LITHIUMHYDRIDE, VAST, GIETSTUKKEN
2805
4.3
 
LITHIUMHYDROXIDE
2680
8
 
LITHIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2679
8
 
LITHIUMHYPOCHLORIET, DROOG
1471
5.1
 
LITHIUMHYPOCHLORIET, MENGSEL
1471
5.1
 
LITHIUM-ION-BATTERIJEN (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
3480
9
 
LITHIUM-ION-BATTERIJEN, IN APPARATUUR (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
3481
9
 
LITHIUM-ION-BATTERIJEN, VERPAKT MET APPARATUUR (met inbegrip van lithium-ion-batterijen met polymeermembraan)
3481
9
 
LITHIUMNITRAAT
2722
5.1
 
LITHIUMNITRIDE
2806
4.3
 
LITHIUMPEROXIDE
1472
5.1
 
LITHIUMSILICIUM
1417
4.3
 
LONDON PURPLE
1621
6.1
 
LOODACETAAT
1616
6.1
 
LOODARSENATEN
1617
6.1
 
LOODARSENIETEN
1618
6.1
 
LOODAZIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0129
1
 
LOODCYANIDE
1620
6.1
 
LOODDIOXIDE
1872
5.1
 
LOODFOSFIET, DIBASISCH
2989
4.1
 
LOODNITRAAT
1469
5.1
 
LOODPERCHLORAAT, OPLOSSING
3408
5.1
 
LOODPERCHLORAAT, VAST
1470
5.1
 
LOODSTYFNAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0130
1
 
LOODSULFAAT met meer dan 3 % vrij zuur
1794
8
 
LOODTRINITRORESORCINAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0130
1
 
LOODVERBINDING, OPLOSBAAR, N.E.G.
2291
6.1
 
LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS of LOSSE PATRONEN VOOR GEREEDSCHAP
0014
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0327
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0338
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0014
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0326
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0327
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0338
1
 
LOSSE PATRONEN VOOR WAPENS
0413
1
 
LUCHT, SAMENGEPERST
1002
2
 
LUCHT, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1003
2
 
MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3529
2
 
MACHINE MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3528
3
 
MAGNESIUM, korrels, repen, draaisels
1869
4.1
 
Magnesiumalkylen: zie
3394
4.2
 
MAGNESIUMALUMINIUMFOSFIDE
1419
4.3
 
MAGNESIUMARSENAAT
1622
6.1
 
MAGNESIUMBROMAAT
1473
5.1
 
MAGNESIUMCHLORAAT
2723
5.1
 
MAGNESIUMDIAMIDE
2004
4.2
 
MAGNESIUMFLUOROSILICAAT
2853
6.1
 
MAGNESIUMFOSFIDE
2011
4.3
 
MAGNESIUMHYDRIDE
2010
4.3
 
MAGNESIUMKORRELS, GECOAT, met een korrelgrootte van ten minste 149 µm
2950
4.3
 
MAGNESIUMLEGERINGEN met meer dan 50 % magnesium, korrels, repen, draaisels
1869
4.1
 
MAGNESIUMNITRAAT
1474
5.1
 
MAGNESIUMPERCHLORAAT
1475
5.1
 
MAGNESIUMPEROXIDE
1476
5.1
 
MAGNESIUMPOEDER
1418
4.3
 
MAGNESIUMSILICIDE
2624
4.3
 
MALEÏNEZUURANHYDRIDE
2215
8
 
MALEÏNEZUURANHYDRIDE, GESMOLTEN
2215
8
 
MALONITRIL
2647
6.1
 
MANEB
2210
4.2
 
MANEB, GESTABILISEERD tegen zelfverhitting
2968
4.3
 
MANEB-PREPARATEN met ten minste 60 massa-% maneb
2210
4.2
 
MANEB-PREPARATEN, GESTABILISEERD tegen zelfverhitting
2968
4.3
 
Mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat: zie
2210
4.2
 
Mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat, gestabiliseerd tegen zelfverhitting: zie
2968
4.3
 
MANGAANNITRAAT
2724
5.1
 
MANGAANRESINAAT
1330
4.1
 
MANNITOLHEXANITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0133
1
 
M86 brandstof: zie
3165
3
 
MEDICAMENT, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3249
6.1
 
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3248
3
 
MEDICAMENT, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1851
6.1
 
MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, alleen GEVAARLIJK VOOR DIEREN, vast
3549
6.2
 
MEDISCH AFVAL, CATEGORIE A, GEVAARLIJK VOOR MENSEN, vast
3549
6.2
 
MEDISCH AFVAL, N.E.G.
3291
6.2
 
MEMBRAANFILTERS UIT NITROCELLULOSE met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
3270
4.1
 
MENGSEL VAN CHLOORDIFLUORMETHAAN EN CHLOORPENTAFLUORETHAAN, met een vast kookpunt, dat ca. 49 % chloordifluormethaan bevat
1973
2
 
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLBROMIDE met meer dan 2 % chloorpikrine
1581
2
 
MENGSEL VAN CHLOORPIKRINE EN METHYLCHLORIDE
1582
2
 
MENGSEL VAN ETHANOL EN BENZINE met meer dan 10 % ethanol
3475
3
 
MENGSEL VAN ETHEEN, ETHYN EN PROPEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR dat ten minste 71,5 % etheen bevat, niet meer dan 22,5 % ethyn en niet meer dan 6 % propeen
3138
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEEN, ACETYLEEN EN PROPYLEEN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR dat ten minste 71,5 % ethyleen bevat, niet meer dan 22,5 % acetyleen en niet meer dan 6 % propyleen
3138
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN CHLOORTETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 8,8 % ethyleenoxide bevat
3297
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN DICHLOORDIFLUORMETHAAN, met niet meer dan 12,5 % ethyleenoxide
3070
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE met niet meer dan 9 % ethyleenoxide
1952
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE met meer dan 9 %, maar niet meer dan 87 % ethyleenoxide
1041
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE met meer dan 87 % ethyleenoxide
3300
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE met niet meer dan 9 % ethyleenoxide
1952
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE met meer dan 9 %, maar niet meer dan 87 % ethyleenoxide
1041
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE met meer dan 87  % ethyleenoxide
3300
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR met niet meer dan 9 % ethyleenoxide
1952
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR met meer dan 9 %, maar niet meer dan 87 % ethyleenoxide
1041
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR met meer dan 87 % ethyleenoxide
3300
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN PENTAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 7,9 % ethyleenoxide bevat
3298
2
 
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN TETRAFLUORETHAAN, dat niet meer dan 5,6 % ethyleenoxide bevat
3299
2
 
Mengsel F1, mengsel F2 of mengsel F3
1078
2
 
MENGSEL VAN FLUORWATERSTOFZUUR EN ZWAVELZUUR
1786
8
 
MENGSEL VAN HEXAETHYLTETRAFOSFAAT EN SAMENGEPERST GAS
1612
2
 
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, SAMENGEPERST, N.E.G.
1964
2
 
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G., zoals mengsel A, A01, A02, A0, A1, B1, B2, B of C
1965
2
 
Mengsel A, A01, A02, A0, A1, B1, B2, B of C, zie
1965
2
 
MENGSEL VAN METHYLACETYLEEN EN PROPADIEEN, GESTABILISEERD, zoals mengsel P1 of mengsel P2
1060
2
 
MENGSEL VAN METHYLCHLORIDE EN DICHLOORMETHAAN
1912
2
 
Mengsel P1, P2, zie
1060
2
 
MENGSEL VAN SALPETERZUUR EN ZOUTZUUR
1798
8
Vervoer verboden
MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN DISTIKSTOFTETROXIDE
1975
2
 
MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN STIKSTOFDIOXIDE
1975
2
 
MENGSEL VAN WATERSTOF EN METHAAN, SAMENGEPERST
2034
2
 
MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD, met meer dan 20% butadiënen
1010
2
 
MENGSELS VAN BUTENEN
1012
2
 
MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3336
3
 
MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1228
3
 
MERCAPTANEN, MENGSEL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3071
6.1
 
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G.
3336
3
 
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1228
3
 
MERCAPTANEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3071
6.1
 
Mercaptoethanol: zie
2966
6.1
 
5-MERCAPTOTETRAZOL-1 -AZIJNZUUR
0448
1
 
Mesityleen: zie
2325
3
 
MESITYLOXIDE
1229
3
 
MESTSTOF, OPLOSSING met niet gebonden ammioniak
1043
2
 
METAALCARBONYLEN, VAST, N.E.G.
3466
6.1
 
METAALCARBONYLEN, VLOEIBAAR, N.E.G.
3281
6.1
 
METAALHYDRIDEN, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
1409
4.3
 
METAALKATALYSATOR, BEVOCHTIGD met een zichtbare overmaat vloeistof
1378
4.2
 
METAALKATALYSATOR, DROOG
2881
4.2
 
METALDEHYDE
1332
4.1
 
METALLISCH NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN BATTERIJEN of METALLISCH NATRIUM OF NATRIUMLEGERINGEN CELLEN
3292
4.3
 
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VAST
3403
4.3
 
METALLISCHE LEGERINGEN VAN KALIUM, VLOEIBAAR
1420
4.3
 
METHAAN, SAMENGEPERST
1971
2
 
METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1972
2
 
METHAANSULFONYLCHLORIDE
3246
6.1
 
METHACRYLALDEHYDE, GESTABILISEERD
2396
3
 
METHACRYLNITRIL, GESTABILISEERD
3079
3
 
METHACRYLZUUR, GESTABILISEERD
2531
8
 
METHANOL
1230
3
 
2-Methoxyethanol: zie
1188
3
 
METHOXYMETHYLISOCYANAAT
2605
3
 
4-METHOXY-4-METHYLPENTAAN-2-ON
2293
3
 
1 -METHOXY-2-PROPANOL
3092
3
 
METHYLACETAAT
1231
3
 
METHYLACRYLAAT, GESTABILISEERD
1919
3
 
METHYLAL
1234
3
 
METHYLALLYLALCOHOL
2614
3
 
METHYLALLYLCHLORIDE
2554
3
 
METHYLAMINE, WATERVRIJ
1061
2
 
METHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER
1235
3
 
METHYLAMYLACETAAT
1233
3
 
METHYLAMYLALCOHOL
2053
3
 
N-METHYLANILINE
2294
6.1
 
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VAST
3438
6.1
 
alfa-METHYLBENZYLALCOHOL, VLOEIBAAR
2937
6.1
 
METHYLBROMIDE met niet meer dan 2 % chloorpikrine
1062
2
 
METHYLBROMIDE EN ETHYLEENDIBROMIDE, MENGSEL, VLOEIBAAR
1647
6.1
 
METHYLBROOMACETAAT
2643
6.1
 
3-METHYLBUTAAN-2-ON
2397
3
 
2-METHYLBUTANAL
3371
3
 
2-METHYL-1-BUTEEN
2459
3
 
2-METHYL-2-BUTEEN
2460
3
 
3-METHYL-1-BUTEEN
2561
3
 
N-METHYLBUTYLAMINE
2945
3
 
METHYL-tert-BUTYLETHER
2398
3
 
METHYLBUTYRAAT
1237
3
 
METHYLCHLOORACETAAT
2295
6.1
 
METHYLCHLOORFORMIAAT
1238
6.1
 
METHYLCHLOORMETHYLETHER
1239
6.1
 
METHYL-2-CHLOORPROPIONAAT
2933
3
 
METHYLCHLOORSILAAN
2534
2
 
METHYLCHLORIDE
1063
2
 
Methylcyanide: zie
1648
3
 
METHYLCYCLOHEXAAN
2296
3
 
METHYLCYCLOHEXANOLEN, brandbaar
2617
3
 
METHYLCYCLOHEXANON
2297
3
 
METHYLCYCLOPENTAAN
2298
3
 
METHYLDICHLOORACETAAT
2299
6.1
 
METHYLDICHLOORSILAAN
1242
4.3
 
Methyleenchloride: zie
1593
6.1
 
METHYLETHYLKETON
1193
3
 
2-METHYL-5-ETHYLPYRIDINE
2300
6.1
 
METHYLFENYLDICHLOORSILAAN
2437
8
 
METHYLFLUORIDE
2454
2
 
METHYLFORMIAAT
1243
3
 
2-METHYLFURAN
2301
3
 
2-METHYL-2-HEPTAANTHIOL
3023
6.1
 
5-METHYLHEXAAN-2-ON
2302
3
 
METHYLHYDRAZINE
1244
6.1
 
METHYLISOBUTYLCARBINOL
2053
3
 
METHYLISOBUTYLKETON
1245
3
 
METHYLISOCYANAAT
2480
6.1
 
METHYLISOPROPENYLKETON, GESTABILISEERD
1246
3
 
Methylisopropylbenzenen: zie
2046
3
 
METHYLISOTHIOCYANAAT
2477
6.1
 
METHYLISOVALERAAT
2400
3
 
METHYLJODIDE
2644
6.1
 
METHYLMAGNESIUMBROMIDE IN ETHYLETHER
1928
4.3
 
METHYLMERCAPTAAN
1064
2
 
3-(methylthio)propanal: zie
2785
6.1
 
METHYLMETHACRYLAAT, MONOMEER, GESTABILISEERD
1247
3
 
4-METHYLMORFOLINE
2535
3
 
N-METHYLMORFOLINE
2535
3
 
METHYLNITRIET
2455
2
Vervoer verboden
METHYLORTHOSILICAAT
2606
6.1
 
METHYLPENTADIENEN
2461
3
 
2-METHYLPENTANOL-2
2560
3
 
3-Methylpenteen-2-yn-4-ol-1: zie
2705
8
 
1-METHYLPIPERIDINE
2399
3
 
METHYLPROPIONAAT
1248
3
 
METHYLPROPYLETHER
2612
3
 
METHYLPROPYLKETON
1249
3
 
Methylpyridinen: zie
2313
3
 
METHYLTETRAHYDROFURAN
2536
3
 
METHYLTRICHLOORACETAAT
2533
6.1
 
METHYLTRICHLOORSILAAN
1250
3
 
alfa-METHYLVALERALDEHYDE
2367
3
 
METHYLVINYLKETON, GESTABILISEERD
1251
6.1
 
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3395
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, BRANDBAAR
3396
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VAST, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR
3397
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3398
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, BRANDBAAR
3399
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, N.E.G.
3208
4.3
 
MET WATER REACTIEVE METALLISCHE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3209
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, N.E.G.
2813
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3131
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3132
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3134
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3133
4.3
Vervoer verboden
MET WATER REACTIEVE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3135
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, N.E.G.
3148
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3129
4.3
 
MET WATER REACTIEVE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3130
4.3
 
MIERENZUUR met meer dan 85 massa-% zuur
1779
8
 
MIERENZUUR met ten minste 5 massa-% en ten hoogste 85 massa-% zuur
3412
8
 
MIJNEN, met springlading
0136
1
 
MIJNEN, met springlading
0137
1
 
MIJNEN, met springlading
0138
1
 
MIJNEN, met springlading
0294
1
 
MILIEUGEVAARLIJKE VASTE STOF, N.E.G.
3077
9
 
MILIEUGEVAARLIJKE VLOEISTOF, N.E.G.
3082
9
 
MOLYBDEENPENTACHLORIDE
2508
8
 
MONSTER VAN CHEMISCHE STOF, GIFTIG
3315
6.1
 
MORFOLINE
2054
8
 
Motorbrandstof: zie
1203
3
 
MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3529
2
 
MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3528
3
 
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0020
1
Vervoer verboden
MUNITIE, GIFTIG, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0021
1
Vervoer verboden
MUNITIE, GIFTIG, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
2016
6.1
 
MUNITIE, TRAANVERWEKKEND, NIET ONTPLOFBAAR, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker
2017
6.1
 
MUNITIE VOOR BEPROEVINGEN
0363
1
 
MUSKUS-XYLEEN
2956
4.1
 
Mysoriet: zie
2212
9
 
NAFTALEEN, GERAFFINEERD
1334
4.1
 
NAFTALEEN, GESMOLTEN
2304
4.1
 
NAFTALEEN, RUW
1334
4.1
 
alfa-NAFTYLAMINE
2077
6.1
 
beta-NAFTYLAMINE, OPLOSSING
3411
6.1
 
beta-NAFTYLAMINE, VAST
1650
6.1
 
NAFTYLTHIOUREUM
1651
6.1
 
NAFTYLUREUM
1652
6.1
 
NATRIUM
1428
4.3
 
NATRIUM-IONBATTERIJEN met organisch electrolyt
3551
9
 
NATRIUM-IONBATTERIJEN IN EEN APPARAAT of NATRIUM-IONBATTERIJEN VERPAKT MET EEN APPARAAT, met organisch electrolyt
3552
9
 
Natriumaluminaat, vast
2812
8
Niet onderworpen aan ADR
NATRIUMALUMINAAT, OPLOSSING
1819
8
 
NATRIUMALUMINIUMHYDRIDE
2835
4.3
 
NATRIUMAMMONIUMVANADAAT
2863
6.1
 
NATRIUMARSANILAAT
2473
6.1
 
NATRIUMARSENAAT
1685
6.1
 
NATRIUMARSENIET, VAST
2027
6.1
 
NATRIUMARSENIET, OPLOSSING IN WATER
1686
6.1
 
NATRIUMAZIDE
1687
6.1
 
NATRIUMBATTERIJEN
3292
4.3
 
Natriumbifluoride: zie
2439
8
 
NATRIUMBOORHYDRIDE
1426
4.3
 
NATRIUMBOORHYDRIDE EN NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING, met niet meer dan 12 massa-% natriumboorhydride en niet natriumhydroxide meer dan 40 massa-%
3320
8
 
NATRIUMBROMAAT
1494
5.1
 
NATRIUMCARBONAAT-PEROXYHYDRAAT
3378
5.1
 
NATRIUMCELLEN
3292
4.3
 
NATRIUMCHLOORACETAAT
2659
6.1
 
NATRIUMCHLORAAT
1495
5.1
 
NATRIUMCHLORAAT, OPLOSSING IN WATER
2428
5.1
 
NATRIUMCHLORIET
1496
5.1
 
NATRIUMCYANIDE, OPLOSSING
3414
6.1
 
NATRIUMCYANIDE, VAST
1689
6.1
 
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0234
1
 
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
1348
4.1
 
NATRIUMDINITRO-o-CRESOLAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3369
4.1
 
NATRIUMDITHIONIET
1384
4.2
 
NATRIUMFLUORACETAAT
2629
6.1
 
NATRIUMFLUORIDE, OPLOSSING
3415
6.1
 
NATRIUMFLUORIDE, VAST
1690
6.1
 
NATRIUMFLUOROSILICAAT
2674
6.1
 
NATRIUMFOSFIDE
1432
4.3
 
NATRIUMHYDRIDE
1427
4.3
 
NATRIUMHYDROXIDE, VAST
1823
8
 
NATRIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
1824
8
 
NATRIUMKAKODYLAAT
1688
6.1
 
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, OPLOSSING
2317
6.1
 
NATRIUMKOPER(I)CYANIDE, VAST
2316
6.1
 
NATRIUMMETASILICAAT
3253
8
 
NATRIUMMETHYLAAT
1431
4.2
 
NATRIUMMETHYLAAT, OPLOSSING in alcohol
1289
3
 
NATRIUMMONOXIDE
1825
8
 
NATRIUMNITRAAT
1498
5.1
 
NATRIUMNITRAAT EN KALIUMNITRAAT, MENGSEL
1499
5.1
 
NATRIUMNITRIET
1500
5.1
 
Natriumoxide: zie natriummonoxide
1825
8
 
NATRIUMPENTACHLOORFENOLAAT
2567
6.1
 
NATRIUMPERBORAAT-MONOHYDRAAT
3377
5.1
 
NATRIUMPERCHLORAAT
1502
5.1
 
NATRIUMPERMANGANAAT
1503
5.1
 
NATRIUMPEROXIDE
1504
5.1
 
NATRIUMPEROXOBORAAT, WATERVRIJ
3247
5.1
 
NATRIUMPERSULFAAT
1505
5.1
 
NATRIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0235
1
 
NATRIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1349
4.1
 
NATRIUMSULFIDE, WATERVRIJ
1385
4.2
 
NATRIUMSULFIDE met minder dan 30 % kristalwater
1385
4.2
 
NATRIUMSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 30 % kristalwater
1849
8
 
NATRIUMSUPEROXIDE
2547
5.1
 
NATRIUMWATERSTOFDIFLUORIDE
2439
8
 
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE met minder dan 25 % kristalwater
2318
4.2
 
NATRIUMWATERSTOFSULFIDE, GEHYDRATEERD met ten minste 25 % kristalwater
2949
8
 
NATRONKALK, met meer dan 4 % natriumhydroxide
1907
8
 
Natronloog: zie
1824
8
 
NAVULPATRONEN MET KOOLWATERSTOFGAS VOOR KLEINE APPARATEN met aftapinrichting
3150
2
 
NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS die een brandbaar gas bevatten
1057
2
 
NEON, SAMENGEPERST
1065
2
 
NEON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1913
2
 
NICOTINE
1654
6.1
 
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VAST
3444
6.1
 
NICOTINEHYDROCHLORIDE, VLOEIBAAR
1656
6.1
 
NICOTINEHYDROCHLORIDE, OPLOSSING
1656
6.1
 
NICOTINEPREPARAAT, VAST, N.E.G.
1655
6.1
 
NICOTINEPREPARAAT, VLOEIBAAR, N.E.G.
3144
6.1
 
NICOTINESALICYLAAT
1657
6.1
 
NICOTINESULFAAT, OPLOSSING
1658
6.1
 
NICOTINESULFAAT, VAST
3445
6.1
 
NICOTINETARTRAAT
1659
6.1
 
NICOTINEVERBINDING, VAST, N.E.G.
1655
6.1
 
NICOTINEVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3144
6.1
 
NIKKELCYANIDE
1653
6.1
 
Nikkel-metaalhydride-batterijen
3496
9
Niet onderworpen aan ADR
NIKKELNITRAAT
2725
5.1
 
NIKKELNITRIET
2726
5.1
 
NIKKELTETRACARBONYL
1259
6.1
 
NITREERZUURMENGSEL
1796
8
 
NITREERZUURMENGSEL, AFGEWERKT
1826
8
 
NITRILLEN, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3273
3
 
NITRILLEN, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3275
6.1
 
NITRILLEN, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3439
6.1
 
NITRILLEN, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3276
6.1
 
NITROANILINEN (o-, m-, p-)
1661
6.1
 
NITROANISOLEN, VLOEIBAAR
2730
6.1
 
NITROANISOLEN, VAST
3458
6.1
 
NITROBENZEEN
1662
6.1
 
NITROBENZEENSULFONZUUR
2305
8
 
5-NITROBENZOTRIAZOL
0385
1
 
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VAST
3431
6.1
 
NITROBENZOTRIFLUORIDEN, VLOEIBAAR
2306
6.1
 
NITROBROOMBENZEEN, VLOEIBAAR
2732
6.1
 
NITROBROOMBENZENEN, VAST
3459
6;1
 
NITROCELLULOSE, droog of bevochtigd met minder dan 25 massa-% water (of alcohol)
0340
1
 
NITROCELLULOSE, onbehandeld of geplastificeerd met minder dan 18 massa-% plastificeermiddel
0341
1
 
NITROCELLULOSE, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% alcohol
0342
1
 
NITROCELLULOSE, GEPLASTIFICEERD met ten minste 18 massa-% plastificeermiddel
0343
1
 
NITROCELLULOSE, MENGSEL, met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa, MET of ZONDER PLASTIFICEERMIDDEL, MET of ZONDER PIGMENT
2557
4.1
 
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa-% ALCOHOL en een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % berekend op de droge massa
2556
4.1
 
NITROCELLULOSE MET ten minste 25 massa-% WATER
2555
4.1
 
NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR, die niet meer dan 12,6 % stikstof bevat (berekend op de droge massa) en niet meer dan 55 % nitrocellulose
2059
3
 
3-NITRO-4-CHLOORBENZOTRIFLUORIDE
2307
6.1
 
NITROCRESOLEN, VAST
2446
6.1
 
NITROCRESOLEN, VLOEIBAAR
3434
6.1
 
NITROETHAAN
2842
3
 
NITROFENOLEN (o-, m-, p-)
1663
6.1
 
4-NITROFENYLHYDRAZINE, met ten minste 30 massa-% water
3376
4.1
 
NITROGLYCERINE, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 40 massa-% niet vluchtig, niet in water oplosbaar flegmatiseermiddel
0143
1
 
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G. met meer dan 2 massa-%, maar niet meer dan 10 massa-% nitroglycerine
3319
4.1
 
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa-% nitroglycerine
3343
3
 
NITROGLYCERINE, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VLOEIBAAR, N.E.G., met niet meer dan 30 massa-% nitroglycerine
3357
3
 
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL met meer dan 1 % maar niet meer dan 10 % nitroglycerine
0144
1
 
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine
3064
3
 
NITROGLYCERINE, OPLOSSING IN ALCOHOL met niet meer dan 1 % nitroglycerine
1204
3
 
NITROGUANIDINE, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0282
1
 
NITROGUANIDINE, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1336
4.1
 
NITROMANNIET, BEVOCHTIGD met ten minste 40 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0133
1
 
NITROMETHAAN
1261
3
 
NITRONAFTALEEN
2538
4.1
 
NITROPROPANEN
2608
3
 
p-NITROSODIMETHYLANILINE
1369
4.2
 
NITROSYLCHLORIDE
1069
2
 
NITROSYLZWAVELZUUR, VAST
3456
8
 
NITROSYLZWAVELZUUR, VLOEIBAAR
2308
8
 
NITROTOLUENEN, VAST
3446
6.1
 
NITROTOLUENEN, VLOEIBAAR
1664
6.1
 
NITROTOLUIDINEN (MONO)
2660
6.1
 
NITRO-UREUM
0147
1
 
NITROXYLENEN, VAST
3447
6.1
 
NITROXYLENEN, VLOEIBAAR
1665
6.1
 
NONANEN
1920
3
 
NONYLTRICHLOORSILAAN
1799
8
 
NORBORNADIEEN-2,5, GESTABILISEERD
2251
3
 
OCTADECYLTRICHLOORSILAAN
1800
8
 
OCTADIENEN
2309
3
 
OCTAFLUOR-2-BUTEEN
2422
2
 
OCTAFLUORCYCLOBUTAAN
1976
2
 
OCTAFLUORPROPAAN
2424
2
 
OCTANEN
1262
3
 
OCTOGEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0226
1
 
OCTOGEEN, GEDESENSIBILISEERD
0484
1
 
OCTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0266
1
 
OCTONAL
0496
1
 
OCTYLALDEHYDEN
1191
3
 
OCTYLTRICHLOORSILAAN
1801
8
 
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0110
1
 
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0318
1
 
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0372
1
 
OEFENGRANATEN, hand- of geweer-
0452
1
 
OEFENMUNITIE
0362
1
 
OEFENMUNITIE
0488
1
 
OLIEGAS, SAMENGEPERST
1071
2
 
Oliehoudende lompen
1856
4,2
Niet onderworpen aan ADR
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
0124
1
 
OLIEPIJPDOORBORINGSAPPARATEN, zonder slagpijpje
0494
1
 
OLIEZAADKOEKEN met meer dan 1,5 massa-% olie en niet meer dan 11 massa-% vocht
1386
4.2
 
OLIEZAADKOEKEN met niet meer dan 1,5 massa-% olie en niet meer dan 11 massa-% vocht
2217
4.2
 
Oleum: zie
1831
8
 
ONTA
0490
1
 
ONTPLOFBARE STOF, MONSTER, die geen inleispringstof is
0190
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0357
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0358
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0359
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0473
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0474
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0475
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0476
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0477
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0478
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0479
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0480
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0481
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, N.E.G.
0485
1
 
ONTPLOFBARE STOFFEN, ZEER WEINIG GEVOELIG , N.E.G.
0482
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN, N.E.G.
0349
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0350
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0351
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0352
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0353
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0354
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0355
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0356
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0462
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0463
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0464
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0465
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0466
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0467
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0468
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0469
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0470
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0471
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN N.E.G.
0472
1
 
ONTPLOFBARE VOORWERPEN EXTREEM WEINIG GEVOELIG
0486
1
 
ONTSPANNINGSONTSTEKERS, ONTPLOFBAAR
0173
1
 
ONTSTEKERS
0121
1
 
ONTSTEKERS
0314
1
 
ONTSTEKERS
0315
1
 
ONTSTEKERS
0325
1
 
ONTSTEKERS
0454
1
 
ONTSTEKERS VOOR VUURKOORD
0131
1
 
ONTSTEKINGSDOPPEN
0319
1
 
ONTSTEKINGSDOPPEN
0320
1
 
ONTSTEKINGSDOPPEN
0376
1
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST
3102
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3112
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR
3101
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE B, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3111
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST
3104
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3114
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR
3103
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE C, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3113
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST
3106
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3116
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR
3105
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE D, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3115
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST
3108
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3118
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR
3107
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE E, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3117
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST
3110
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3120
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR
3109
5.2
 
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3119
5.2
 
Organische peroxides, zie 2.2.52.4 vooreen alfabetische lijst van de reeds ingedeelde organische peroxides, en
3101 tot 3120
5.2
 
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3465
6.1
 
ORGANISCHE ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3280
6.1
 
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3279
6.1
 
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3464
6.1
 
ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
3278
6.1
 
ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, N.E.G.
3146
6.1
 
ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
2788
6.1
 
OSMIUMTETROXIDE
2471
6.1
 
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
0042
1
 
OVERDRACHTSLADINGEN, zonder slagpijpje
0283
1
 
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
0225
1
 
OVERDRACHTSLADINGEN MET SLAGPIJPJE
0268
1
 
OXIDERENDE VASTE STOF, N.E.G.
1479
5.1
 
OXIDERENDE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3085
5.1
 
OXIDERENDE VASTE STOF, BRANDBAAR, N.E.G.
3137
5.1
Vervoer verboden
OXIDERENDE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3087
5.1
 
OXIDERENDE VASTE STOF, REACTIEF MET WATER, N.E.G.
3121
5.1
Vervoer verboden
OXIDERENDE VASTE STOF, VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR, N.E.G.
3100
5.1
Vervoer verboden
OXIDERENDE VLOEISTOF, N.E.G.
3139
5.1
 
OXIDERENDE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3098
5.1
 
OXIDERENDE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3099
5.1
 
OXYNITROTRIAZOL
0490
1
 
PAPIER, BEHANDELD MET ONVERZADIGDE OLIËN, onvolledig gedroogd (met inbegrip van carbonpapier)
1379
4.2
 
PARAFORMALDEHYDE
2213
4.1
 
PARALDEHYDE
1264
3
 
PARFUMERIEPRODUCTEN met brandbare oplosmiddelen
1266
3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die bijtende stoffen bevatten
3477
8
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die brandbare vloeistoffen bevatten
3473
3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
3478
2
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die met water reactieve stoffen bevatten
3476
4.3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, die waterstof in een metaalhydride bevatten
3479
2
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die bijtende stoffen bevatten
3477
8
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die brandbare vloeistoffen bevatten
3473
3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
3478
2
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die met water reactieve stoffen bevatten
3476
4.3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, IN APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
3479
2
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die bijtende stoffen bevatten
3477
8
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die brandbare vloeistoffen bevatten
3473
3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die een vloeibaar gemaakt brandbaar gas bevatten
3478
2
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die met water reactieve stoffen bevatten
3476
4.3
 
PATRONEN VOOR BRANDSTOFCELLEN, VERPAKT MET APPARATUUR, die waterstof in een metaalhydride bevatten
3479
2
 
PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0012
1
 
PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0339
1
 
PATRONEN VOOR KLEINKALIBERWAPENS
0417
1
 
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
0277
1
 
PATRONEN VOOR OLIEBORINGEN
0278
1
 
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0275
1
 
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0276
1
 
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0323
1
 
PATRONEN VOOR TECHNISCHE DOELEINDEN
0381
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0005
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0006
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0007
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0321
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0348
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, met springlading
0412
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
0012
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
0328
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
0339
1
 
PATRONEN VOOR WAPENS, MET INERT PROJECTIEL
0417
1
 
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
0055
1
 
PATROONHULZEN, LEEG, MET ONTSTEKER
0379
1
 
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
0446
1
 
PATROONHULZEN, MEEBRANDEND, LEEG, ZONDER ONTSTEKER
0447
1
 
2,4-PENTAANDION
2310
3
 
PENTABORAAN
1380
4.2
 
PENTACHLOORETHAAN
1669
6.1
 
PENTACHLOORFENOL
3155
6.1
 
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT, met ten minste 7 massa-% was
0411
1
 
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
0150
1
 
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa-% flegmatiseermiddel
0150
1
 
PENTAERYTHRIETTETRANITRAAT, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa-% maar niet meer dan 20 massa-% pentaerythriettetranitraat
3344
4.1
 
PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, met ten minste 7 massa-% was
0411
1
 
PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
0150
1
 
PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa-% flegmatiseermiddel
0150
1
 
PENTAERYTHRITOLTETRANITRAAT, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa-% maar niet meer dan 20 massa-% pentaerithritoltetranitraat
3344
4.1
 
PENTAFLUORETHAAN
3220
2
 
PENTAMETHYLHEPTAAN
2286
3
 
PENTANEN, vloeibaar
1265
3
 
PENTANOLEN
1105
3
 
PENTEEN-1
1108
3
 
1-PENTOL
2705
8
 
PENTOLIET, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water
0151
1
 
PENTRIET, met ten minste 7 massa-% was
0411
1
 
PENTRIET, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
0150
1
 
PENTRIET, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa-% flegmatiseermiddel
0150
1
 
PENTRIET, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa-% maar niet meer dan 20 massa-% pentriet
3344
4.1
 
Perchloorethyleen: zie
1897
6.1
 
PERCHLOORMETHYLMERCAPTAAN
1670
6.1
 
PERCHLOORZUUR, met meer dan 50 massa-% maarniet meer dan 72 massa-% zuur
1873
5.1
 
PERCHLOORZUUR, met niet meer dan 50 massa-% zuur
1802
8
 
PERCHLORYLFLUORIDE
3083
2
 
PERFLUOR(ETHYLVINYL)ETHER
3154
2
 
PERFLUOR(METHYLVINYL)ETHER
3153
2
 
PERSLUCHT
1002
2
 
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VAST, GIFTIG
2759
6.1
 
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2760
3
 
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2994
6.1
 
PESTICIDE, ARSEENVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2993
6.1
 
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VAST, GIFTIG
2781
6.1
 
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, vlampunt lager dan 23 °C
2782
3
 
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3016
6.1
 
PESTICIDE, BIPYRIDILIUMVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3015
6.1
 
PESTICIDE, CARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2757
6.1
 
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2758
3
 
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
2992
6.1
 
PESTICIDE, CARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2991
6.1
 
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
3027
6.1
 
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3024
3
 
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3026
6.1
 
PESTICIDE, CUMARINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3025
6.1
 
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VAST, GIFTIG
3345
6.1
 
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR,GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3346
3
 
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3348
6.1
 
PESTICIDE, FENOXYAZIJNZUURDERIVAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3347
6.1
 
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VAST, GIFTIG
2775
6.1
 
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2776
6.1
 
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3010
6.1
 
PESTICIDE, KOPERVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3009
6.1
 
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VAST, GIFTIG
2777
6.1
 
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2778
3
 
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3012
6.1
 
PESTICIDE, KWIKVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3011
6.1
 
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VAST, GIFTIG
2779
6.1
 
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2780
3
 
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG
3014
6.1
 
PESTICIDE, MET GESUBSTITUEERD NITROFENOL, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3013
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2761
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2762
3
 
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2996
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE CHLOORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2995
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VAST, GIFTIG
2783
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2784
3
 
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3018
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE FOSFORVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3017
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VAST, GIFTIG
2786
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2787
3
 
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
3020
6.1
 
PESTICIDE, ORGANISCHE TINVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3019
6.1
 
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VAST, GIFTIG
3349
6.1
 
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
3350
3
 
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG
3352
6.1
 
PESTICIDE, PYRETHROÏDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3351
6.1
 
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VAST, GIFTIG
2771
6.1
 
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2772
3
 
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG
3006
6.1
 
PESTICIDE, THIOCARBAMAAT, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
3005
6.1
 
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VAST, GIFTIG
2763
6.1
 
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, met een vlampunt lager dan 23 °C
2764
3
 
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG
2998
6.1
 
PESTICIDE, TRIAZINEVERBINDING, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2997
6.1
 
PESTICIDE, VAST, GIFTIG, N.E.G.
2588
6.1
 
PESTICIDE, VLOEIBAAR, BRANDBAAR, GIFTIG, N.E.G., met een vlampunt lager dan 23 °C
3021
3
 
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
2902
6.1
 
PESTICIDE, VLOEIBAAR, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C
2903
6.1
 
PETN, met ten minste 7 massa-% was
0411
1
 
PETN, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
0150
1
 
PETN, GEDESENSIBILISEERD met ten minste 15 massa-% flegmatiseermiddel
0150
1
 
PETN, MENGSEL, GEDESENSIBILISEERD, VAST, N.E.G., met meer dan 10 massa-% maar niet meer dan 20 massa-% PETN
3344
4.1
 
PETROLEUMGAS, SAMENGEPERST
1071
2
 
PETROLEUMGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT
1075
2
 
PICOLINEN
2313
3
 
PICRAMIDE
0153
1
 
PICRYLCHLORIDE
0155
4.1
 
PICRYLCHLORIDE, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3365
4.1
 
PIJNOLIE
1272
3
 
PIKRIET, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0282
1
 
PIKRIET, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1336
4.1
 
PIKRINEZUUR, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-% water
0154
1
 
PIKRINEZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3364
4.1
 
PIKRINEZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1344
4.1
 
alfa-PINEEN
2368
3
 
PIPERAZINE
2579
8
 
PIPERIDINE
2401
8
 
Pivaloylchloride: zie
2438
6.1
 
POEDER VAN MAGNESIUMLEGERINGEN
1418
4.3
 
POLYAMINEN, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2733
3
 
POLYAMINEN, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3259
8
 
POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, BRANDBAAR, N.E.G.
2734
8
 
POLYAMINEN, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2735
8
 
POLYCHLOORBIFENYLEN, VAST
3432
9
 
POLYCHLOORBIFENYLEN, VLOEIBAAR
2315
8
 
POLYESTERHARS-KIT, vloeibaar basisproduct
3269
3
 
POLYESTERHARS-KIT, vast basisproduct
3527
4,1
 
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VAST
3152
9
 
POLYHALOGEENBIFENYLEN, VLOEIBAAR
3151
9
 
POLYHALOGEENTERFENYLEN, VAST
3152
9
 
POLYHALOGEENTERFENYLEN, VLOEIBAAR
3151
9
 
POLYMERISERENDE STOF, VAST, GESTABILISEERD, N.E.G.
3531
4.1
 
POLYMERISERENDE STOF, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
3533
4.1
 
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, GESTABILISEERD, N.E.G.
3532
4.1
 
POLYMERISERENDE STOF, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING, N.E.G.
3534
4.1
 
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0345
1
 
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0424
1
 
PROJECTIELEN, inert, met lichtspoorelement
0425
1
 
PROJECTIELEN, met springlading
0167
1
 
PROJECTIELEN, met springlading
0168
1
 
PROJECTIELEN, met springlading
0169
1
 
PROJECTIELEN, met springlading
0324
1
 
PROJECTIELEN, met springlading
0344
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0346
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0347
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0426
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0427
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0434
1
 
PROJECTIELEN, met verspreidings- of uitstootlading
0435
1
 
PROPAAN
1978
2
 
PROPAANTHIOLEN
2402
3
 
PROPADIEEN, GESTABILISEERD
2200
2
 
n-PROPANOL
1274
3
 
PROPEEN
1077
2
 
PROPIONALDEHYDE
1275
3
 
PROPIONITRIL
2404
3
 
PROPIONYLCHLORIDE
1815
3
 
PROPIONZUUR met ten minste 10 massa-%, maar minder dan 90 massa-% zuur
1848
8
 
PROPIONZUUR met ten minste 90 massa-% zuur
3463
8
 
PROPIONZUURANHYDRIDE
2496
8
 
n-PROPYLACETAAT
1276
3
 
n-PROPYLALCOHOL
1274
3
 
PROPYLAMINE
1277
3
 
n-PROPYLBENZEEN
2364
3
 
n-PROPYLCHLOORFORMIAAT
2740
6.1
 
Propylchloride: zie
1278
3
 
PROPYLEEN
1077
2
 
PROPYLEEN TETRAMEER
2850
3
 
Propyleen trimeer: zie
2057
3
 
1,2-PROPYLEENDIAMINE
2258
8
 
PROPYLEENDICHLORIDE
1279
3
 
PROPYLEENIMINE, GESTABILISEERD
1921
3
 
PROPYLEENOXIDE
1280
3
 
PROPYLFORMIATEN
1281
3
 
n-PROPYLISOCYANAAT
2482
6.1
 
Propylmercaptanen: zie
2402
3
 
n-PROPYLNITRAAT
1865
3
 
PROPYLTRICHLOORSILAAN
1816
8
 
PYRIDINE
1282
3
 
PYROFOOR METAAL, N.E.G.
1383
4.2
 
PYROFORE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3200
4.2
 
PYROFORE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3194
4.2
 
PYROFORE LEGERING, N.E.G.
1383
4.2
 
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3391
4.2
 
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VAST, REACTIEF MET WATER
3393
4.2
 
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR
3392
4.2
 
PYROFORE METAALORGANISCHE STOF, VLOEIBAAR, REACTIEF MET WATER
3394
4.2
 
PYROFORE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
2846
4.2
 
PYROFORE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
2845
4.2
 
PYROFORE VOORWERPEN
0380
1
 
PYROSULFURYLCHLORIDE
1817
8
 
PYROTECHNISCHE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN
0503
1
 
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0428
1
 
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0429
1
 
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0430
1
 
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0431
1
 
PYROTECHNISCHE VOORWERPEN voor technische doeleinden
0432
1
 
PYRROLIDINE
1922
3
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2915
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3332
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, IN SPECIALE TOESTAND, SPLIJTBAAR
3333
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE A, SPLIJTBAAR, niet in speciale toestand
3327
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(M), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2917
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(M), SPLIJTBAAR
3329
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2916
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE B(U), SPLIJTBAAR
3328
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3323
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN IN COLLO VAN TYPE C, SPLIJTBAAR
3330
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2912
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3321
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), SPLIJTBAAR
3324
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3322
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN MET GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), SPLIJTBAAR
3325
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2978
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, URANIUMHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR
2977
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2919
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, VERVOERD OP GROND VAN EEN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR
3331
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II of SCO-III), niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
2913
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I OF SCO-II), SPLIJTBAAR
3326
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – BEPERKTE HOEVEELHEID STOF
2910
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN
2911
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK THORIUM
2909
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN NATUURLIJK URANIUM
2909
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INDUSTRIËLE VOORWERPEN VAN VERARMD URANIUM
2909
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – INSTRUMENTEN
2911
7
 
RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO – LEGE VERPAKKING
2908
7
 
RAKETAANDRIJVINGEN
0186
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN
0280
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN
0281
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
0250
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN MET HYPERGOLISCHE VLOEISTOFFEN, met of zonder uitstootlading
0322
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
0395
1
 
RAKETAANDRIJVINGEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF
0396
1
 
RAKETKOPPEN, met springlading
0286
1
 
RAKETKOPPEN, met springlading
0287
1
 
RAKETKOPPEN, met springlading
0369
1
 
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
0370
1
 
RAKETKOPPEN, met verspreidings- of uitstootlading
0371
1
 
RAKETTEN, met inerte kop
0183
1
 
RAKETTEN, met inerte kop
0502
1
 
RAKETTEN, met springlading
0180
1
 
RAKETTEN, met springlading
0181
1
 
RAKETTEN, met springlading
0182
1
 
RAKETTEN, met springlading
0295
1
 
RAKETTEN, met uitstootlading
0436
1
 
RAKETTEN, met uitstootlading
0437
1
 
RAKETTEN, met uitstootlading
0438
1
 
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
0397
1
 
RAKETTEN MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met springlading
0398
1
 
RDX, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0072
1
 
RDX, GEDESENSIBILISEERD
0483
1
 
RDX, GEMENGD MET HMX, BEVOCHTIGD met ten minste 15 massa-% water
0391
1
 
RDX, GEMENGD MET HMX, GEDESENSIBILISEERD, met ten minste 10 massa-% flegmatiseermiddel
0391
1
 
RECIPIËNTEN, KLEIN, MET GAS, zonder aftapinrichting, niet hervulbaar
2037
2
 
REDDINGSMIDDELEN, AUTOMATISCH OPBLAASBAAR
2990
9
 
REDDINGSMIDDELEN, NIET AUTOMATISCH OPBLAASBAAR, die met gevaarlijke stoffen of voorwerpen zijn uitgerust
3072
9
 
RESORCINOL
2876
6.1
 
RICINUSKOEKEN
2969
9
 
RICINUSMEEL
2969
9
 
RICINUSVLOKKEN
2969
9
 
RICINUSZAAD
2969
9
 
ROET van dierlijke of plantaardige oorsprong
1361
4.2
 
ROOKBOMMEN, NIET ONTPLOFBAAR, die een bijtende vloeistof bevatten, zonder ontsteker
2028
8
 
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0015
1
 
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0016
1
 
ROOKMUNITIE, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0303
1
 
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0245
1
 
ROOKMUNITIE, WITTE FOSFOR, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0246
1
 
ROOKSIGNALEN
0196
1
 
ROOKSIGNALEN
0197
1
 
ROOKSIGNALEN
0313
1
 
ROOKSIGNALEN
0487
1
 
ROOKSIGNALEN
0507
1
 
ROOKZWAK BUSKRUIT
0160
1
 
ROOKZWAK BUSKRUIT
0161
1
 
ROOKZWAK BUSKRUIT
O509
1
 
RUBBERAFVAL of RUBBERRESTEN, onder de vorm van poeder of korrels, waarbij de korrelgrootte niet groter is dan 840 microns en met een rubbergehalte van meer dan 45%
1345
4.1
 
RUBBERRESTEN, onder de vorm van poeder of korrels
1345
4.1
 
RUBBERSOLUTIE
1287
3
 
RUBIDIUM
1423
4.3
 
RUBIDIUMHYDROXIDE
2678
8
 
RUBIDIUMHYDROXIDE, OPLOSSING
2677
8
 
RUBIDIUMNITRAAT: zie
1477
5.1
 
RUWE AARDOLIE
1267
3
 
SALPETERZUUR, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur
2031
8
 
SALPETERZUUR, ROODROKEND
2032
8
 
SAMENGEPERST GAS, N.E.G.
1956
2
 
SAMENGEPERST GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
1954
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, N.E.G.
1955
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3304
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
1953
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3305
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, NEG.
3303
2
 
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
3306
2
 
SAMENGEPERST GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3156
2
 
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0194
1
 
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0195
1
 
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0505
1
 
SCHEEPSNOODSIGNALEN
0506
1
 
SCHEURVORMENDE MIDDELEN, ONTPLOFBAAR, voor olieboringen, zonder slagpijpje
0099
1
 
SEINPATRONEN
0054
1
 
SEINPATRONEN
0312
1
 
SEINPATRONEN
0405
1
 
SELEENDISULFIDE
2657
6.1
 
SELEENHEXAFLUORIDE
2194
2
 
SELEENOXYCHLORIDE
2879
8
 
Seleenoxydichloride: zie
2879
8
 
SELEENVERBINDING, VAST, N.E.G.
3283
6.1
 
SELEENVERBINDING, VLOEIBAAR, N.E.G.
3440
6.1
 
SELEENWATERSTOF, GEADSORBEERD
3526
2
 
SELEENWATERSTOF, WATERVRIJ
2202
2
 
SELEENZUUR
1905
8
 
SELENATEN
2630
6.1
 
SELENIETEN
2630
6.1
 
SET VOOR EERSTE HULP
3316
9
 
SILAAN
2203
2
 
SILICIUMPOEDER, AMORF
1346
4.1
 
SILICIUMTETRACHLORIDE
1818
8
 
SILICIUMTETRAFLUORIDE
1859
2
 
SILICIUMTETRAFLUORIDE, GEADSORBEERD
3521
2
 
SILICIUMWATERSTOF
2203
2
 
Silicochloroform: zie
1295
4.3
 
SILICOFLUORWATERSTOFZUUR
1778
8
 
SLAGHOEDJES
0044
1
 
SLAGHOEDJES
0377
1
 
SLAGHOEDJES
0378
1
 
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0511
1
 
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0512
1
 
SLAGPIJPJES, ELECTRONISCH programmeerbaar
0513
1
 
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0030
1
 
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0255
1
 
SLAGPIJPJES, ELEKTRISCH
0456
1
 
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0029
1
 
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0267
1
 
SLAGPIJPJES, NIET ELEKTRISCH
0455
1
 
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0360
1
 
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0361
1
 
SLAGPIJPJES, SAMENGESTELD, NIET ELEKTRISCH
0500
1
 
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0073
1
 
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0364
1
 
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0365
1
 
SLAGPIJPJES VOOR MUNITIE
0366
1
 
SLAGSNOER, buigzaam
0065
1
 
SLAGSNOER, buigzaam
0289
1
 
SLAGSNOER, met metalen bekleding
0102
1
 
SLAGSNOER, met metalen bekleding
0290
1
 
SLAGSNOER MET GERING EFFECT, met metalen bekleding
0104
1
 
SNELKOORD
0066
1
 
SPRINGLADINGEN
0048
1
 
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0442
1
 
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0443
1
 
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0444
1
 
SPRINGLADINGEN VOOR INDUSTRIËLE DOELEINDEN, zonder slagpijpje
0445
1
 
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0457
1
 
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0458
1
 
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0459
1
 
SPRINGLADINGEN, KUNSTSTOFGEBONDEN
0460
1
 
SPRINGSTOF, TYPE A
0081
1
 
SPRINGSTOF, TYPE B
0082
1
 
SPRINGSTOF, TYPE B
0331
1
 
SPRINGSTOF, TYPE C
0083
1
 
SPRINGSTOF, TYPE D
0084
1
 
SPRINGSTOF, TYPE E
0241
1
 
SPRINGSTOF, TYPE E
0332
1
 
SPUITBUSSEN
1950
2
 
STADSGAS, SAMENGEPERST
1023
2
 
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, N.E.G.
3158
2
 
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, BRANDBAAR N.E.G.
3312
2
 
STERK GEKOELD, VLOEIBAAR GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3311
2
 
STIBINE
2676
2
 
STIKSTOF, SAMENGEPERST
1066
2
 
STIKSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1977
2
 
STIKSTOFDIOXIDE
1067
2
 
STIKSTOFMONOXIDE, SAMENGEPERST
1660
2
 
STIKSTOFOXIDE, SAMENGEPERST
1660
2
 
STIKSTOFTRIFLUORIDE
2451
2
 
STOFFEN, EVI, N.E.G.
0482
1
 
STOOKOLIE, LICHT
1202
3
 
STORMLUCIFERS
2254
4.1
 
Stro
1327
4.1
Niet onderworpen aan ADR
STRONTIUMARSENIET
1691
6.1
 
STRONTIUMCHLORAAT
1506
5.1
 
STRONTIUMFOSFIDE
2013
4.3
 
STRONTIUMNITRAAT
1507
5.1
 
STRONTIUMPERCHLORAAT
1508
5.1
 
STRONTIUMPEROXIDE
1509
5.1
 
STRYCHNINE
1692
6.1
 
STRYCHNINEZOUTEN
1692
6.1
 
STYFNINEZUUR, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0219
1
 
STYFNINEZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0394
1
 
STYREEN MONOMEER, GESTABILISEERD
2055
3
 
SULFAMINEZUUR
2967
8
 
SULFURYLCHLORIDE
1834
8
 
SULFURYLFLUORIDE
2191
2
 
Tafeltennisbal
2000
4.1
 
Talk met tremoliet en/of actinoliet: zie
2212
9
 
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs)
1999
3
 
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs), met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan zijn vlampunt
3256
3
 
TEER, VLOEIBAAR (met inbegrip van de bindmiddelen voor wegen en de bitumineuze cut backs), bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C en lager dan zijn vlampunt
3257
9
 
TELLUURHEXAFLUORIDE
2195
2
 
TELLUURVERBINDING, N.E.G.
3284
6.1
 
TERPEEN-KOOLWATERSTOFFEN, N.E.G.
2319
3
 
TERPENTIJN
1299
3
 
TERPINOLEEN
2541
3
 
TETRABROOMETHAAN
2504
6.1
 
TETRABROOMKOOLSTOF
2516
6.1
 
1,1,2,2-TETRACHLOORETHAAN
1702
6.1
 
TETRACHLOORETHYLEEN
1897
6.1
 
TETRACHLOORKOOLSTOF
1846
6.1
 
TETRAETHYLDITHIOPY SFAAT
1704
6.1
 
TETRAETHYLEENPENTAMINE
2320
8
 
Tetraethyllood: zie
1649
3483
6.1
6.1
 
TETRAETHYLSILICAAT
1292
3
 
1,1,1,2-TETRAFLUORETHAAN
3159
2
 
TETRAFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD
1081
2
 
TETRAFLUORMETHAAN
1982
2
 
1,2,3,6-TETRAHYDROBENZALDEHYDE
2498
3
 
TETRAHYDROFTAALZUURANHYDRIDEN met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride
2698
8
 
TETRAHYDROFURAN
2056
3
 
TETRAHYDROFURFURYLAMINE
2943
3
 
1,2,3,6-TETRAHYDROPYRIDINE
2410
3
 
TETRAHYDROTHIOFEEN
2412
3
 
Tetramethoxysilaan: zie
2606
6.1
 
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, VAST
3423
8
 
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, WATERIGE OPLOSSING met meer dan 2,5% maar minder dan 25% tetramethylammoniumhydroxide
1835
8
 
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, WATERIGE OPLOSSING met minstens 25% tetramethylammoniumhydroxide
3560
6.1
 
TETRAMETHYLAMMONIUMHYDROXIDE, WATERIGE OPLOSSING met niet meer dan 2,5% tetramethylammoniumhydroxide
1835
8
 
Tetramethyllood: zie
1649
3483
6.1
6.1
 
TETRAMETHYLSILAAN
2749
3
 
TETRANITROANILINE
0207
1
 
TETRANITROMETHAAN
1510
5.1
 
TETRAPROPYLEEN
2850
3
 
TETRAPROPYLORTHOTITANAAT
2413
3
 
TETRAZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0114
1
 
1H-TETRAZOL
0504
1
 
TETRAZOL-1-AZIJNZUUR
0407
1
 
TETRYL
0208
1
 
Textielafval, vochtig
1857
4.2
Niet onderworpen aan ADR
THALLIUMCHLORAAT
2573
5.1
 
THALLIUMNITRAAT
2727
6.1
 
THALLIUMVERBINDING, N.E.G.
1707
6.1
 
4-THIAPENTANAL
2785
6.1
 
THIOAZIJNZUUR
2436
3
 
THIOFEEN
2414
3
 
Thiofenol: zie
2337
6.1
 
THIOFOSFORYLCHLORIDE
1837
8
 
THIOFOSGEEN
2474
6.1
 
THIOGLYCOL
2966
6.1
 
THIOGLYCOLZUUR
1940
8
 
THIOMELKZUUR
2936
6.1
 
THIONYLCHLORIDE
1836
8
 
THIOUREUMDIOXIDE
3341
4.2
 
TINCTUREN, MEDICINALE
1293
3
 
TINFOSFIDEN
1433
4.3
 
TINTETRACHLORIDE, WATERVRIJ
1827
8
 
TINTETRACHLORIDE-PENTAHYDRAAT
2440
8
 
TITAANDISULFIDE
3174
4.2
 
TITAANHYDRIDE
1871
4.1
 
TITAANPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
1352
4.1
 
TITAANPOEDER, DROOG
2546
4.2
 
TITAANSPONS, GRANULAAT
2878
4.1
 
TITAANSPONS, POEDER
2878
4.1
 
TITAANTETRACHLORIDE
1838
8
 
TITAANTRICHLORIDE, MENGSEL
2869
8
 
TITAANTRICHLORIDE, MENGSELS, PYROFOOR
2441
4.2
 
TITAANTRICHLORIDE, PYROFOOR
2441
4.2
 
TNT, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-% water
0209
1
 
TNT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3366
4.1
 
TNT, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1356
4.1
 
TNT, GEMENGD MET HEXANITROSTILBEEN
0388
1
 
TNT, GEMENGD MET TRINITROBENZEEN
0388
1
 
TNT, GEMENGD MET TRINITROBENZEEN EN HEXANITROSTILBEEN
0389
1
 
TOLUEEN
1294
3
 
2,4-TOLUEENDIAMINE, OPLOSSING
3418
6.1
 
2,4-TOLUEENDIAMINE, VAST
1709
6.1
 
TOLUEENDIISOCYANAAT
2078
6.1
 
TOLUIDINEN, VAST
3451
6.1
 
TOLUIDINEN, VLOEIBAAR
1708
6.1
 
TORPEDOKOPPEN, met springlading
0221
1
 
TORPEDO'S, met springlading
0329
1
 
TORPEDO'S, met springlading
0330
1
 
TORPEDO'S, met springlading
0451
1
 
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met inerte kop
0450
1
 
TORPEDO'S MET VLOEIBARE BRANDSTOF, met of zonder springlading
0449
1
 
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN VAST, N.E.G.
3462
6.1
 
TOXINEN, GEWONNEN UIT LEVENDE ORGANISMEN VLOEIBAAR, N.E.G.
3172
6.1
 
TRAANGASINGREDIËNT, VAST, N.E.G.
3448
6.1
 
TRAANGASINGREDIËNT, VLOEIBAAR, N.E.G.
1693
6.1
 
TRAANGASKAARSEN
1700
6.1
 
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0018
1
 
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0019
1
 
TRAANVERWEKKENDE MUNITIE, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading
0301
1
 
TRANS-2-BUTEEN
1012
2
 
Tremoliet: zie
2590
9
 
TRIALLYLAMINE
2610
3
 
TRIALLYLBORAAT
2609
6.1
 
TRIBUTYLAMINE
2542
6.1
 
TRIBUTYLFOSFAAN
3254
4.2
 
TRICHLOORACETYLCHLORIDE
2442
8
 
TRICHLOORAZIJNZUUR
1839
8
 
TRICHLOORAZIJNZUUR, OPLOSSING
2564
8
 
TRICHLOORBENZENEN, VLOEIBAAR
2321
6.1
 
TRICHLOORBUTEEN
2322
6.1
 
1,1,1-TRICHLOORETHAAN
2831
6.1
 
TRICHLOORETHYLEEN
1710
6.1
 
TRICHLOORISOCYANUURZUUR, DROOG
2468
5.1
 
Trichloormethylbenzeen: zie
2226
8
 
TRICHLOORSILAAN
1295
4.3
 
TRICRESYLFOSFAAT met meer dan 3 % van het ortho-isomeer
2574
6.1
 
TRIETHYLAMINE
1296
3
 
TRIETHYLBORAAT
1176
3
 
TRIETHYLEENTETRAMINE
2259
8
 
TRIETHYLFOSFIET
2323
3
 
TRIFLUORACETYLCHLORIDE
3057
2
 
TRIFLUORAZIJNZUUR
2699
8
 
1,1,1-TRIFLUORETHAAN
2035
2
 
TRIFLUORMETHAAN
1984
2
 
TRIFLUORMETHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
3136
2
 
3-TRIFLUORMETHYLANILINE
2948
6.1
 
2-TRIFLUORMETHYLANILINE
2942
6.1
 
TRIFLUOROMETHYLTETRAZOLE, NATRIUMZOUT IN ACETON, met ten minste 68% (massa) aceton
3555
3
 
TRIISOBUTYLEEN
2324
3
 
TRIISOPROPYLBORAAT
2616
3
 
TRIMETHYLACETYLCHLORIDE
2438
6.1
 
TRIMETHYLAMINE, OPLOSSING IN WATER, met niet meer dan 50 massa-% trimethylamine
1297
3
 
TRIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
1083
2
 
1,3,5-TRIMETHYLBENZEEN
2325
3
 
TRIMETHYLBORAAT
2416
3
 
TRIMETHYLCHLOORSILAAN
1298
3
 
TRIMETHYLCYCLOHEXYLAMINE
2326
8
 
TRIMETHYLFOSFIET
2329
3
 
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDIAMINEN
2327
8
 
TRIMETHYLHEXAMETHYLEENDIISOCYANAAT en de isomere mengsels
2328
6.1
 
TRINITROANILINE
0153
1
 
TRINITROANISOL
0213
1
 
TRINITROBENZEEN, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-% water
0214
4.1
 
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1354
4.1
 
TRINITROBENZEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3367
4.1
 
TRINITROBENZEENSULFONZUUR
0386
1
 
TRINITROBENZOËZUUR, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-%
0215
1
 
TRINITROBENZOËZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3368
4.1
 
TRINITROBENZOËZUUR, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1355
4.1
 
TRINITROCHLOORBENZEEN
0155
1
 
TRINITROCHLOORBENZEEN, bevochtigd met ten minste 10 massa-% water
3365
4.1
 
TRINITRO-m-CRESOL
0216
1
 
TRINITROFENETOL
0218
1
 
TRINITROFENOL, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-% water
0154
1
 
TRINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3364
4.1
 
TRINITROFENOL, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1344
4.1
 
TRINITROFENYLMETHYLNITRAMINE
0208
1
 
TRINITROFLUORENON
0387
1
 
TRINITRONAFTALEEN
0217
1
 
TRINITRORESORCINOL, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0219
1
 
TRINITRORESORCINOL, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water of een mengsel van alcohol en water
0394
1
 
TRINITROTOLUEEN, droog of bevochtigd met minder dan 30 massa-% water
0209
1
 
TRINITROTOLUEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3366
4.1
 
TRINITROTOLUEEN, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1356
4.1
 
TRINITROTOLUEEN, GEMENGD MET HEXANITROSTILBEEN
0388
1
 
TRINITROTOLUEEN, GEMENGD MET TRINITROBENZEEN
0388
1
 
TRINITROTOLUEEN, GEMENGD MET TRINITROBENZEEN EN HEXANITROSTILBEEN
0389
1
 
TRIPROPYLAMINE
2260
3
 
TRIPROPYLEEN
2057
3
 
TRIS-(1-AZIRIDINYL)-FOSFINEOXIDE, OPLOSSING
2501
6.1
 
TRITONAL
0390
1
 
TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, BIJTEND, N.E.G.
3147
8
 
TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VAST, GIFTIG, N.E.G.
3143
6.1
 
TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2801
8
 
TUSSENPRODUCT VOOR KLEURSTOF, VLOEIBAAR, GIFTIG, N.E.G.
1602
6.1
 
UNDECAAN
2330
3
 
URANIUMHEXAFLUORIDE, RADIOACTIEVE STOFFEN, UITGEZONDERD COLLO, met minder dan 0,1 kg per collo, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd
3507
8
 
UREUMNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0220
1
 
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 10 massa-% water
3370
4.1
 
UREUMNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1357
4.1
 
UREUMWATERSTOFPEROXIDE
1511
5.1
 
VALERALDEHYDE
2058
3
 
Valeriaanzuurchloride: zie
2502
8
 
VALERYLCHLORIDE
2502
8
 
VANADIUMOXYTRICHLORIDE
2443
8
 
VANADIUMPENTOXIDE, niet omgesmolten
2862
6.1
 
VANADIUMTETRACHLORIDE
2444
8
 
VANADIUMTRICHLORIDE
2475
8
 
VANADIUMVERBINDING, N.E.G.
3285
6.1
 
VANADYLSULFAAT
2931
6.1
 
Vaste stof, onderworpen aan de voorschriften voor de luchtvaart, n.e.g.
3335
9
 
VASTE STOFFEN DIE BIJTENDE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3244
8
Niet onderworpen aan ADR
VASTE STOFFEN of mengsels van vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), DIE BRANDBARE VLOEISTOFFEN met een vlampunt van niet meer dan 60 °C BEVATTEN, N.E.G.
3175
4.1
 
VASTE STOFFEN DIE GIFTIGE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3243
6.1
 
VEILIGHEIDSLUCIFERS (voor strijkvlak) in boekjes of doosjes
1944
4.1
 
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN met elektrische ontsteking
3268
9
 
VEILIGHEIDSVUURKOORD
0105
1
 
Verbrande vezels van dierlijke oorsprong of van plantaardige oorsprong, nat of vochtig
1372
4.2
 
VERBRANDINGSMACHINES
3530
9
 
VERBRANDINGSMACHINES, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3529
2
 
VERBRANDINGSMACHINES, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3528
3
 
VERBRANDINGSMOTOR
3530
9
 
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3529
2
 
VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3528
3
 
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis)
1263
3
Niet onderworpen aan ADR
VERF (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis)
3066
8
 
VERF, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis)
3470
8
 
VERF, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur, vloeibare lakbasis)
3469
3
 
VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
1263
3
 
VERF-VERWANTE PRODUCTEN (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3066
8
 
VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BIJTEND, BRANDBAAR (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3470
8
 
VERF-VERWANTE PRODUCTEN, BRANDBAAR, BIJTEND (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven)
3469
3
 
VERSPREIDINGSLADINGEN, ontplofbaar
0043
1
 
VERWARMDE VASTE STOF, N.E.G., bij een temperatuur van ten minste 240 °C.
3258
9
 
VERWARMDE VLOEISTOF, N.E.G. (met inbegrip van gesmolten metaal, gesmolten zout, enz.) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en beneden zijn vlampunt
3257
9
 
VERWARMDE VLOEISTOF, BRANDBAAR, N.E.G., met een vlampunt hoger dan 60 °C, bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan haar vlampunt
3256
3
 
VEZELS, GEÏMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G.
1353
4.1
 
VEZELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE of SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G.
1373
4.2
 
VINYLACETAAT, GESTABILISEERD
1301
3
 
Vinylbenzeen, monomeer, gestabiliseerd: zie
2055
3
 
VINYLBROMIDE, GESTABILISEERD
1085
2
 
VINYLBUTYRAAT, GESTABILISEERD
2838
3
 
VINYLCHLOORACETAAT
2589
6.1
 
VINYLCHLORIDE, GESTABILISEERD
1086
2
 
VINYLETHYLETHER, GESTABILISEERD
1302
3
 
VINYLFLUORIDE, GESTABILISEERD
1860
2
 
VINYLIDEENCHLORIDE, GESTABILISEERD
1303
3
 
VINYLISOBUTYLETHER, GESTABILISEERD
1304
3
 
VINYLMETHYLETHER, GESTABILISEERD
1087
2
 
VINYLPYRIDINEN, GESTABILISEERD
3073
6.1
 
VINYLTOLUENEN, GESTABILISEERD
2618
3
 
VINYLTRICHLOORSILAAN
1305
3
 
Visafval, gestabiliseerd
2216
9
 
VISAFVAL, NIET GESTABILISEERD
1374
4.2
Niet onderworpen aan ADR
Vismeel, gestabiliseerd
2216
9
 
VISMEEL, NIET GESTABILISEERD
1374
4.2
Niet onderworpen aan ADR
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, N.E.G.
3163
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
3161
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, N.E.G.
3162
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
3308
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
3160
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
3309
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
3307
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
3310
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, OXIDEREND, N.E.G.
3157
2
 
VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN, niet brandbaar, onder een atmosfeer van stikstof, koolstofdioxide (kooldioxide)(koolzuur) of lucht
1058
2
 
Vloeistof, onderworpen aan de voorschriften voorde luchtvaart, n.e.g.
3334
9
 
VOERTUIG, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3166
9
 
VOERTUIG, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3166
9
 
VOERTUIG, DOOR EEN LITHIUM-IONBATTERIJ AANGEDREVEN
3556
9
 
VOERTUIG, DOOR EEN LITHIUM-METAALBATTERIJ AANGEDREVEN
3557
9
 
VOERTUIG, DOOR EEN NATRIUM-IONBATTERIJ AANGEDREVEN35589VOERTUIG
3558
9
 
VOERTUIG MET ACCUVOEDING
3171
9
 
VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN
3166
9
 
VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN
3166
9
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBAAR METAALPOEDER, N.E.G.
3189
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3190
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3192
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3191
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3186
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3188
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ANORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3187
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE METAALORGANISCHE STOF, VAST
3400
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE PIGMENTEN
3313
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, N.E.G.
3088
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, BIJTEND, N.E.G.
3126
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VASTE STOF, GIFTIG, N.E.G.
3128
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
3183
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G.
3185
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE ORGANISCHE VLOEISTOF, GIFTIG, N.E.G.
3184
4.2
 
VOOR ZELFVERHITTING VATBARE VASTE STOF, OXIDEREND, N.E.G.
3127
4.2
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0271
1
Vervoer verboden
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0272
1
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0415
1
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN
0491
1
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0242
1
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0279
1
 
VOORTDRIJVENDE LADINGEN VOOR GESCHUT
0414
1
 
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0498
1
 
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0499
1
 
VOORTDRIJVENDE STOF, VAST
0501
1
 
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
0495
1
 
VOORTDRIJVENDE STOF, VLOEIBAAR
0497
1
 
VOORWERPEN DIE BIJTENDE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3547
8
 
VOORWERPEN DIE BRANDBAAR GAS BEVATTEN, N.E.G.
3537
2
 
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VASTE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3541
4.1
 
VOORWERPEN DIE BRANDBARE VLOEISTOF BEVATTEN, N.E.G.
3540
3
 
VOORWERPEN DIE DIVERSE GEVAARLIJKE GOEDEREN BEVATTEN, N.E.G.
3548
9
 
VOORWERPEN DIE EEN STOF BEVATTEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELT, N.E.G.
3543
4.3
 
VOORWERPEN DIE GIFTIGE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3546
6.1
 
VOORWERPEN DIE GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
3539
2
 
VOORWERPEN DIE NIET-BRANDBAAR, NIET-GIFTIG GAS BEVATTEN, N.E.G.
3538
2
 
VOORWERPEN DIE ORGANISCH PEROXIDE BEVATTEN, N.E.G.
3545
5.2
 
VOORWERPEN DIE OXIDERENDE STOFFEN BEVATTEN, N.E.G.
3544
5.1
 
VOORWERPEN DIE VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE VASTE STOF BEVATTEN, N.E.G.
3542
4.2
 
VOORWERPEN, EEI
0486
1
 
VOORWERPEN ONDER HYDRAULISCHE DRUK (die een niet brandbaar gas bevatten)
3164
2
 
VOORWERPEN ONDER PNEUMATISCHE DRUK (die een niet brandbaar gas bevatten)
3164
2
 
VULLINGEN VOOR BRANDBLUSSERS, bijtende vloeistof
1774
8
 
VUURAANMAKERS (VAST), gedrenkt in brandbare vloeistoffen
2623
4.1
 
VUURKOORD, kokervormig, met metalen bekleding
0103
1
 
VUURWERK
0333
1
 
VUURWERK
0334
1
 
VUURWERK
0335
1
 
VUURWERK
0336
1
 
VUURWERK
0337
1
 
WASLUCIFERS
1945
4.1
 
Watergas: zie
2600
2
 
WATERSTOF, SAMENGEPERST
1049
2
 
WATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1966
2
 
WATERSTOFBROMIDE, WATERVRIJ
1048
2
 
WATERSTOFCHLORIDE, WATERVRIJ
1050
2
 
WATERSTOFDIFLUORIDEN, OPLOSSING, N.E.G.
3471
8
 
WATERSTOFDIFLUORIDEN, VAST, N.E.G.
1740
8
 
WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN
3468
2
 
WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, IN APPARATUUR
3468
2
 
WATERSTOF IN EEN OPSLAGSYSTEEM MET METAALHYDRIDEN, VERPAKT MET APPARATUUR
3468
2
 
WATERSTOFJODIDE, WATERVRIJ
2197
2
 
WATERSTOFPEROXIDE EN PEROXYAZIJNZUUR, MENGSEL, GESTABILISEERD met zu(u)r(en), wateren niet meer dan 5 % peroxyazijnzuur
3149
5.1
 
WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER met ten minste 20 % en niet meer dan 60 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd)
2014
5.1
 
WATERSTOFPEROXIDE, GESTABILISEERD of WATERSTOFPEROXIDE, OPLOSSING IN WATER, GESTABILISEERD, met meer dan 60 % waterstofperoxide
2015
5.1
 
WATERSTOFSELENIDE, GEADSORBEERD
3526
2
 
WATERSTOFSELENIDE, WATERVRIJ
2202
2
 
WATERSTOFSULFATEN, OPLOSSING IN WATER
2837
8
 
WATERSTOFSULFIDE
1053
2
 
WATERSTOFSULFIETEN, OPLOSSING IN WATER, N.E.G.
2693
8
 
WEEFSELS, GEÏMPREGNEERD MET ZWAK GENITREERDE NITROCELLULOSE, N.E.G.
1353
4.1
 
WEEFSELS VAN DIERLIJKE, PLANTAARDIGE OF SYNTHETISCHE OORSPRONG, doordrenkt met olie, N.E.G.
1373
4.2
 
WHITE SPIRIT
1300
3
 
WOLFRAAMHEXAFLUORIDE
2196
2
 
WRIJVINGSLUCIFERS
1331
4.1
 
XANTHATEN
3342
4.2
 
XENON, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
2591
2
 
XENON
2036
2
 
XYLENEN
1307
3
 
XYLENOLEN,VAST
2261
6.1
 
XYLENOLEN, VLOEIBAAR
3430
6.1
 
XYLIDINEN, VAST
3452
6.1
 
XYLIDINEN, VLOEIBAAR
1711
6.1
 
XYLYLBROMIDE, VAST
3417
6.1
 
XYLYLBROMIDE, VLOEIBAAR
1701
6.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B
3222
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3232
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C
3224
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3234
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D
3226
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3236
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E
3228
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3238
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F
3230
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3240
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B
3221
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE B, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3231
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C
3223
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE C, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3233
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D
3225
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE D, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3235
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E
3227
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE E, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3237
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F
3229
4.1
 
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF VAN TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
3239
4.1
 
Zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 20 % difluormethaan en 40 % pentafluorethaan: zie
3338
2
 
Zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 10 % difluormethaan en 70 % pentafluorethaan: zie
3339
2
 
Zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 23 % difluormethaan en 25 % pentafluorethaan: zie
3340
2
 
zeotropisch mengsel van pentafluorethaan, 1,1,1-trifluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 44 % pentafluorethaan en 52 % 1,1,1-trifluorethaan: zie
3337
2
 
ZETMEELNITRAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0146
1
 
ZETMEELNITRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1337
4.1
 
ZIEKENHUISAFVAL, ONGESPECIFICEERD, N.E.G.
3291
6.2
 
ZILVERARSENIET
1683
6.1
 
ZILVERCYANIDE
1684
6.1
 
ZILVERNITRAAT
1493
5.1
 
ZILVERPIKRAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 30 massa-% water
1347
4.1
 
ZINKAMMONIUMNITRIET
1512
5.1
 
ZINKARSENAAT
1712
6.1
 
ZINKARSENAAT EN ZINKARSENIET, MENGSEL
1712
6.1
 
ZINKARSENIET
1712
6.1
 
ZINKAS
1435
4.3
 
ZINKBROMAAT
2469
5.1
 
ZINKCHLORAAT
1513
5.1
 
ZINKCHLORIDE, OPLOSSING
1840
8
 
ZINKCHLORIDE, WATERVRIJ
2331
8
 
ZINKCYANIDE
1713
6.1
 
ZINKDITHIONIET
1931
9
 
ZINKFLUOROSILICAAT
2855
6.1
 
ZINKFOSFIDE
1714
4.3
 
Zinkhydrosulfiet: zie
1931
9
 
ZINKNITRAAT
1514
5.1
 
ZINKPERMANGANAAT
1515
5.1
 
ZINKPEROXIDE
1516
5.1
 
ZINKPOEDER
1436
4.3
 
ZINKRESINAAT
2714
4.1
 
ZINKSTOF
1436
4.3
 
ZIRKONIUM, DROOG, onderde vorm van platen, repen of draad (dunner dan 18 µm)
2009
4.2
 
ZIRKONIUM, DROOG, onderde vorm van platen, repen of draad (dunner dan 254 µm maar niet dunner dan 18 µm)
2858
4.1
 
ZIRKONIUM, GESUSPENDEERD IN EEN BRANDBARE VLOEISTOF
1308
3
 
ZIRKONIUMAFVAL
1932
4.2
 
ZIRKONIUMHYDRIDE
1437
4.1
 
ZIRKONIUMNITRAAT
2728
5.1
 
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, droog of bevochtigd met minder dan 20 massa-% water
0236
1
 
ZIRKONIUMPIKRAMAAT, BEVOCHTIGD met ten minste 20 massa-% water
1517
4.1
 
ZIRKONIUMPOEDER, BEVOCHTIGD met ten minste 25 massa-% water
1358
4.1
 
ZIRKONIUMPOEDER, DROOG
2008
4.2
 
ZIRKONIUMTETRACHLORIDE
2503
8
 
ZOUTZUUR
1789
8
 
ZUURSTOF, SAMENGEPERST
1072
2
 
ZUURSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
1073
2
 
ZUURSTOFDIFLUORIDE, SAMENGEPERST
2190
2
 
ZUURSTOFGENERATOR, CHEMISCH
3356
5.1
 
ZWART BUSKRUIT, korrels of poeder
0027
1
 
ZWART BUSKRUIT, GEPERST
0028
1
 
ZWART BUSKRUIT, IN PELLETS
0028
1
 
ZWAVEL
1350
4.1
 
ZWAVEL, GESMOLTEN
2448
4.1
 
ZWAVELCHLORIDEN
1828
8
 
ZWAVELDIOXIDE
1079
2
 
ZWAVELHEXAFLUORIDE
1080
2
 
ZWAVELIGZUUR
1833
8
 
ZWAVELKOOLSTOF
1131
3
 
ZWAVELTETRAFLUORIDE
2418
2
 
ZWAVELTRIOXIDE, GESTABILISEERD
1829
8
 
ZWAVELWATERSTOF
1053
2
 
ZWAVELZUUR met meer dan 51 % zuur
1830
8
 
ZWAVELZUUR met niet meer dan 51 % zuur
2796
8
 
ZWAVELZUUR, AFGEWERKT
1832
8
 
ZWAVELZUUR, ROKEND
1831
8
 
Zwavelzuuranhydride, gestabiliseerd: zie
1829
8
 

Hoofdstuk 3.3 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op een welbepaalde stof of voorwerp

3.3.1
Indien in kolom (6) van de tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven dat voor een stof of voorwerp een bijzondere bepaling geldt, dan zijn de betekenis en de voorschriften van die bijzondere bepaling hieronder vermeld. Als een bijzondere bepaling een voorschrift betreffende het markeren van verpakkingen omvat, zijn de bepalingen van 5.2.1.2 alinea a) en b) van toepassing. Als het merkteken het voorwerp uitmaakt van een bijzondere formulering tussen aanhalingstekens, zoals “LITHIUMBATTERIJEN VOOR ELIMINATIE”, bedraagt de minimale afmeting van het merkteken 12 mm, behalve indien het anders aangegeven is in de bijzondere bepaling of elders in het ADR.
16
Monsters van nieuwe of bestaande ontplofbare stoffen of voorwerpen mogen vervoerd worden zoals aangegeven door de bevoegde overheden (zie 2.2.1.1.3) voor onder meer de volgende doeleinden: om te testen, voor classificatie, onderzoek en ontwikkeling, kwaliteitscontrole, of als commercieel monster. De massa van niet bevochtigde of niet gedesensibiliseerde ontplofbare monsters is beperkt tot 10 kg in door de bevoegde overheid vastgelegde kleine colli. De massa van bevochtigde of gedesensibiliseerde ontplofbare monsters is beperkt tot 25 kg.
23
Deze stof bezit een gevaar op ontvlambaarheid, maar deze eigenschap komt alleen tot uiting bij een zeer hevige brand in een besloten ruimte.
28
De bepalingen van klasse 3 of klasse 4.1 zijn niet van toepassing op het vervoer van deze stof, tenzij deze stof zodanig is verpakt dat het percentage verdunnersmiddel tijdens het vervoer op geen enkel moment onder het aangegeven niveau daalt (zie 2.2.3.1.1 en 2.2.41.1.18). Indien het verdunningsmiddel niet is aangegeven, moet de stof zodanig worden verpakt dat de hoeveelheid explosieve stof de aangegeven waarde niet overschrijdt.
32
Onder om het even welke andere vorm is deze stof niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
37
Deze stof is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hij gecoat is.
38
Deze stof is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hij ten hoogste 0,1 massa- % calciumcarbide bevat.
39
Deze stof is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hij minder dan 30 massa- % of ten minste 90 massa- % silicium bevat.
43
Indien deze stoffen als pesticiden voor het vervoer worden aangeboden, moeten zij als behorend tot de gepaste pesticiderubriek vervoerd worden, in overeenstemming met de bepalingen betreffende de pesticides die er op van toepassing zijn (zie 2.2.61.1.10 tot en met 2.2.61.1.11.2)
45
De antimoonsulfiden en antimoonoxiden met een arseengehalte dat niet hoger is dan 0,5 % van de totale massa, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
47
Ferricyaniden en ferrocyaniden zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
48
Deze stof mag niet vervoerd worden indien hij meer dan 20 % cyaanwaterstof bevat.
59
Deze stoffen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien zij ten hoogste 50 % magnesium bevatten.
60
Indien de concentratie hoger is dan 72 % mag deze stof niet vervoerd worden.
61
De technische benaming waarmee de officiële vervoersnaam dient aangevuld te worden moet de door de ISO goedgekeurde gebruikelijke benaming zijn (zie ISO-norm 1750:1981 “Pesticides and other agrochemicalscommon names”, zoals gewijzigd), de andere benamingen die in “The WHO Recommended Classification of Pesticides by Hazard and Guidelines to Classification” voorkomen of de benaming van het actief bestanddeel (zie ook 3.1.2.8.1 en 3.1.2.8.1.1).
62
Deze stof is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hij niet meer dan 4 % natriumhydroxide bevat.
65
Waterige oplossingen van waterstofperoxide, die minder dan 8 % waterstofperoxide bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
66
Cinnaber is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
103
Ammoniumnitriet en mengsels van een anorganisch nitriet met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.
105
Nitrocellulose die voldoet aan de beschrijvingen van UN-nummer 2556 of 2557 mag bij klasse 4.1 ingedeeld worden.
113
Het vervoer van chemisch instabiele mengsels is verboden.
119
Koelmachines omvatten de machines of andere apparaten die specifiek ontworpen zijn om voedsel of andere producten in een inwendig compartiment op een lage temperatuur te houden, alsook de eenheden voor airconditioning. Koelmachines en elementen van koelmachines zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien zij minder dan 12 kg gas van klasse 2, groep A of O volgens 2.2.2.1.3 bevatten, of indien zij minder dan 12 liter ammoniakoplossing (UN-nummer 2672) bevatten.
 
OPMERKING: Met het oog op hun vervoer mogen warmtepompen beschouwd worden als zijnde koelmachines.
122
Voor elk van de reeds ingedeelde preparaten van organische peroxides worden de bijkomende gevaren, het UN-nummer (algemene rubriek) en, in voorkomend geval, de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur gegeven in 2.2.52.4, in verpakkingsinstructie IBC520 in 4.1.4.2 en in de instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks T23 in 4.2.5.2.6.
123
(Voorbehouden)
127
Andere inerte materialen of andere mengsels van inerte materialen mogen gebruikt worden, op voorwaarde dat deze inerte materialen identieke flegmatiserende eigenschappen bezitten.
131
De geflegmatiseerde stof moet beduidend minder gevoelig zijn dan droog PETN.
135
Het natriumdihydraat van dichloorisocyanuurzuur voldoet niet aan de criteria om in de klasse 5.1 opgenomen te worden en is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve als het voldoet aan de criteria om in een andere klasse opgenomen te worden.
138
p-Broombenzylcyanide is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
141
Stoffen die aan een afdoende warmtebehandeling onderworpen werden zodat ze tijdens het vervoer geen enkel gevaar opleveren, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
142
Meel van sojabonen dat een extractiebehandeling met oplosmiddel ondergaan heeft, dat niet meer dan 1,5 % olie en niet meer dan 11 % vocht bevat en dat nagenoeg vrij is van brandbaar oplosmiddel, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
144
Waterige oplossingen met ten hoogste 24 volume- % alcohol zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
145
Alcoholische dranken van verpakkingsgroep III zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien zij in recipiënten met een capaciteit van ten hoogste 250 liter vervoerd worden.
152
De indeling van deze stof hangt af van zijn korrelgrootte en van zijn verpakking, maar de grenswaarden zijn niet proefondervindelijk vastgesteld. De juiste indeling moet overeenkomstig 2.2.1 doorgevoerd worden.
153
Deze rubriek is enkel van toepassing indien beproevingen aangetoond hebben dat deze stoffen bij contact met water niet brandbaar zijn, dat ze geen neiging vertonen tot zelfontbranding en dat het ontwikkeld gasmengsel niet brandbaar is.
162
(Afgeschaft)
163
Stoffen die in tabel A van hoofdstuk 3.2 met name genoemd zijn, mogen niet onder deze rubriek worden vervoerd. Stoffen die onder deze rubriek vervoerd worden mogen tot 20 % nitrocellulose bevatten, op voorwaarde dat deze ten hoogste 12,6 % stikstof in de droge stof bevat.
168
Asbest, dat zodanig in een natuurlijk of kunstmatig bindmiddel (zoals cement, kunststof, asfalt, harsen of mineralen) gedompeld of gefixeerd is dat tijdens het vervoer geen gevaarlijke hoeveelheden inadembare asbestvezels kunnen vrijkomen, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR. Afgewerkte voorwerpen die asbest bevatten en niet voldoen aan deze bepaling, zijn toch niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien ze zodanig verpakt zijn dat tijdens het vervoer geen gevaarlijke hoeveelheden inadembare asbestvezels kunnen vrijkomen,.
169
Ftaalzuuranhydride in vaste vorm en de tetrahydroftaalzuuranhydriden die niet meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride bevatten zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR. Ftaalzuuranhydride met niet meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride, in gesmolten toestand en bij een temperatuur boven zijn vlampunt, moet ingedeeld worden bij UN-nummer 3256.
172
Voor de radioactieve stoffen met één of meerdere bijkomende gevaren:
 
 a)  moeten de stoffen, al naargelang het geval, ingedeeld worden bij verpakkingsgroep I, II of III volgens de groeperingscriteria die in deel 2 opgenomen zijn en gelden voor het overheersend bijkomend gevaar;
 
 b)  moeten de colli voorzien zijn van de etiketten die overeenstemmen met elk van de bijkomende gevaren die deze stoffen vertonen; overeenkomstige grote etiketten moeten op de laadeenheden aangebracht worden in overeenstemming met de ter zake doende voorschriften van 5.3.1;
 
 c)  Voor de toepassing van de documentatie en het markeren van de verpakkingen, moet de officiële vervoersnaam worden aangevuld met de namen van de componenten die bepalend zijn voor alle bijkomende gevaren en moeten tussen haakjes worden aangegeven;
 
 d)  Het vervoersdocument bevat, na het nummer van de klasse 7 en aangeduid tussen haakjes, het modelnummer dat overeenkomt met elk bijkomend gevaar en, indien van toepassing, de verpakkingsgroep volgens 5.4.1.1.1 (d).
 
Voor de verpakking, zie ook 4.1.9.1.5.
177
Bariumsulfaat is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
178
Deze benaming mag enkel gebruikt worden wanneer er geen andere geschikte benaming in tabel A van hoofdstuk 3.2 voorkomt, en uitsluitend mits toestemming van de bevoegde overheid van het land van herkomst (zie 2.2.1.1.3).
181
De colli die deze stof bevatten, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model nr. 1 (zie 5.2.2.2.2), tenzij de bevoegde overheid van het land van herkomst toestemming heeft verleend om dit etiket weg te laten op een welbepaalde verpakking omdat de beproevingsresultaten aantonen dat de stof in een dergelijke verpakking geen explosief gedrag vertoont (zie 5.2.2.1.9).
182
De groep van de alkalimetalen omvat de elementen lithium, natrium, kalium, rubidium en cesium.
183
De groep van de aardalkalimetalen omvat de elementen magnesium, calcium, strontium en barium.
186
(Afgeschaft)
188
De cellen en batterijen die aangeboden worden voor het vervoer zijn niet onderworpen aan de andere bepalingen van het ADR indien zij voldoen aan de volgende voorschriften:
 
 a)  een cel met lithiummetaal of met een lithiumlegering mag ten hoogste 1 g lithium bevatten en bij een cel met lithium-ion of natruim-ion mag de nominale energie in watt-uur niet groter zijn dan 20 Wh, met uitzondering van deze vervaardigd vóór 1 januari 2009;
 
Opmerking: Wanneer de lithiumbatterijen die conform zijn aan 2.2.9.1.7.1 f) vervoerd worden in overeenstemming met de huidige bijzondere bepaling, mag het totale lithiumgehalte van alle cellen met metallisch lithium dat vervat is in de batterij 1,5 g niet overschrijden en mag de totale capaciteit van alle lithium-ioncellen dat vervat is in de batterij 10 Wh niet overschrijden (zie bijzondere bepaling 387).
 
 b)  een batterij met lithiummetaal of met een lithiumlegering mag in totaal ten hoogste 2 g lithium bevatten en bij een batterij met lithium-ion of natrium-ion mag de nominale energie in watt-uur niet groter zijn dan 100 Wh. Bij batterijen met lithium-ion of natrium-ion die aan deze bepaling voldoen moet de nominale energie in watt-uur op de buitenste omsluiting vermeld worden, behalve voor de lithium-ionbatterijen geproduceerd voor 1 januari 2009;
 
Opmerking: Wanneer de lithiumbatterijen die conform zijn aan 2.2.9.1.7.1 f) vervoerd worden in overeenstemming met de huidige bijzondere bepaling, mag het totale lithiumgehalte van alle cellen met metallisch lithium dat vervat is in de batterij 1,5 g niet overschrijden en mag de totale capaciteit van alle lithium-ioncellen dat vervat is in de batterij 10 Wh niet overschrijden (zie bijzondere bepaling 387).
[
 c)  elke cel of lithium batterij voldoet aan de voorschriften van 2.2.9.1.7.1 a), e), f) in voorkomend geval en g) of, voor natrium-ioncellen of -batterijen, de bepalingen van 2.2.9.1.7.2 a), e) en f;
 
 d)  tenzij ze in een uitrusting geïnstalleerd zijn, moeten de cellen en de batterijen in binnenverpakkingen geplaatst worden die de cel of batterij volledig omsluiten. De cellen en de batterijen moeten zodanig beschermd zijn dat kortsluitingen worden verhinderd. Dit omvat bescherming tegen contacten met elektrisch geleidende materialen die zich binnen dezelfde verpakking bevinden, die tot een kortsluiting zouden kunnen leiden. De binnenverpakkingen moeten verpakt worden in stevige buitenverpakkingen die beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.5;
 
 e)  wanneer de cellen en de batterijen in uitrustingen geïnstalleerd zijn, moeten ze beschermd zijn tegen beschadigingen en kortsluitingen en moet de uitrusting voorzien zijn van een doeltreffend middel om zijn ongewilde activering te verhinderen. Deze vereiste is niet van toepassing op apparaten die opzettelijk actief zijn gedurende het vervoer (radio frequency identification (RFID) transmitters, uurwerken, sensoren, enz.) en die niet in staat zijn om een gevaarlijke warmteontwikkeling te veroorzaken. Wanneer de batterijen in uitrustingen geïnstalleerd zijn, moeten deze laatste verpakt worden in stevige buitenverpakkingen die vervaardigd zijn uit geschikte materialen en waarvan de weerstand en het ontwerp aangepast zijn aan de capaciteit van de verpakking en haar voorzien gebruik, tenzij een gelijkwaardige bescherming van de batterij verzekerd wordt door de uitrusting waarin ze is vervat;
 
 f)  elk collo moet zoals aangegeven in 5.2.1.9, het gepaste merkteken voor batterijen dragen.Deze bepaling is niet van toepassing op:
 
 i)  collo die enkel “button cell” batterijen bevatten die in een uitrusting (met inbegrip van bedrukte schakelingen) geïnstalleerd zijn;
 
 ii)  collo die niet meer dan 4 of 2 batterijen bevatten die in een uitrusting geïnstalleerd zijn, wanneer de zending niet meer dan twee van dergelijke collo omvat.
 
Indien de colli geplaatst worden in een oververpakking, moet het merkteken voor batterijen, ofwel direct zichtbaar zijn ofwel gereproduceerd worden aan de buitenzijde van de oververpakking en moet deze het merkteken “OVERVERPAKKING” dragen. De letters van het merkteken “OVERVERPAKKING” moeten ten minste 12 mm hoog zijn.
 
Opmerking: De colli die lithiumbatterijen bevatten die verpakt zijn in overeenstemming met de bepalingen van sectie IB van verpakkingsinstructie 965 of 968 van hoodstuk 11 van deel 4 van de Technische Instructies van de ICAO en die het merkteken afgebeeld in 5.2.1.9 (merkteken voor batterijen) en het etiket afgebeeld in 5.2.2.2.2., model Nr. 9A dragen, worden geacht te voldoen aan de bepalingen van de huidige bijzondere bepaling.
 
 g)  Behalve wanneer cellen of batterijen in een uitrusting geïnstalleerd zijn, moet elk collo in om het even welke oriëntatie kunnen weerstaan aan een valproef van een hoogte van 1,2 m, zonder dat de cellen of batterijen die het bevat beschadigd worden, zonder dat zijn inhoud zodanig verplaatst wordt dat de batterijen (of cellen) elkaar raken en zonder dat inhoud vrijkomt; en
 
 h)  Behalve wanneer cellen of batterijen in een uitrusting geïnstalleerd zijn of samen met een uitrusting verpakt zijn, mag de bruto massa van de colli niet groter zijn dan 30 kg.
 
Hierboven en elders in het ADR staat de hoeveelheid lithium voor de massa lithium aanwezig in de anode van een cel met lithiummetaal of met een lithiumlegering. In de huidige bijzondere bepaling wordt onder “uitrusting” verstaan, een apparaat dat door cellen of -batterijen aangedreven wordt.
 
Er bestaan aparte rubrieken voor de batterijen met metallisch lithium en voor de lithiumionbatterijen om het vervoer van deze batterijen te vergemakkelijken voor specifieke vervoerswijzen en om bij een ongeval de toepassing van verschillende interventiemaatregelen mogelijk te maken.
 
Een “single cell” batterij zoals gedefinieerd in onderafdeling 38.3.2.3 van deel III van het handboek testen en criteria, wordt beschouwd als een “batterij” en moet vervoerd worden volgens de vereisten van “batterijen” in het kader van dze bijzondere bepaling.
190
De spuitbussen moeten voorzien zijn van een beschermingsinrichting tegen een onbedoelde lozing. Spuitbussen met een capaciteit van ten hoogste 50 ml die uitsluitend niet giftige stoffen bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
191
Recipiënten, klein met een capaciteit van ten hoogste 50 ml die alleen niet giftige stoffen bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
193
Deze rubriek is slechts van toepassing op samengestelde ammoniumnitraathoudende meststoffen. Ze moeten ingedeeld worden in overeenstemming met de procedure die gedefinieerd wordt in het Handboek voor testen en criteria, deel III, sectie 39. De meststoffen die beantwoorden aan de criteria van dit UN-nummer zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
194
Voor elk van de reeds ingedeelde zelfontledende stoffen worden het UN-nummer (algemene rubriek) en, in voorkomend geval, de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur gegeven in 2.2.41.4. deflagreert, geen reactie vertoont bij verwarming onder insluiting en geen explosief vermogen bezit mag onder deze rubriek vervoerd worden. Het preparaat moet ook thermisch stabiel zijn [dit wil zeggen een SADT (temperatuur van zelfversnellende ontleding) bezitten van 60 °C of hoger voor een collo van 50 kg]. Indien een preparaat niet aan deze criteria voldoet moet het vervoerd worden conform de bepalingen die op klasse 5.2 van toepassing zijn (zie 2.2.52.4).
198
De oplossingen van nitrocellulose die ten hoogste 20 % nitrocellulose bevatten mogen, al naargelang het geval, als verven, parfumerieproducten of drukinkten vervoerd worden (zie de UN-nummers 1210, 1263, 1266, 3066, 3469 en 3470).
199
Loodverbindingen die, wanneer ze in een verhouding van 1 tot 1000 met zoutzuur van 0,07 M gemengd worden, slechts voor ten hoogste 5 % oplossen na gedurende één uur bij 23 °C ± 2 °C geroerd te zijn (zie de norm ISO 3711:1990 “Loodchromaatpigmenten en loodchromaat/molybdaatpigmenten – Specificaties en beproevingsmethoden”) worden als onoplosbaar beschouwd en zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR tenzij ze voldoen aan de criteria om ingedeeld te worden bij een andere klasse.
201
De aanstekers of navulpatronen voor aanstekers moeten voldoen aan de voorschriften van het land waar ze gevuld werden. Ze dienen beschermd te zijn tegen ongewild leeglopen. Bij 15 °C mag de vloeistoffase van de inhoud niet meer dan 85 % van de capaciteit van het recipiënt innemen. De recipiënten, met inbegrip van hun afsluitinrichtingen, moeten in staat zijn om te weerstaan aan een inwendige druk die gelijk is aan tweemaal de druk van het vloeibaar gemaakt petroleumgas bij 55 °C. De ventielen en de ontstekingsinrichtingen moeten ofwel degelijk verzegeld zijn, met kleefband afgedekt of op een andere manier vastgezet, ofwel zo ontworpen zijn dat hun werking of het vrijkomen van de inhoud tijdens het transport verhinderd wordt. De aanstekers mogen niet meer dan 10 gram vloeibaar gemaakt petroleumgas bevatten en de navulpatronen niet meer dan 65 gram.
 
OPMERKING: Zie bijzondere bepaling 654 van hoofdstuk 3.3 wanneer het gaat over afzonderlijk ingezamelde afgedankte aanstekers
203
Deze rubriek mag niet gebruikt worden voor polychloorbifenylen, vloeibaar (UN-nummer 2315) of voor polychloorbifenylen, vast (UN-nummer 3432).
204
(Afgeschaft)
205
Deze rubriek mag niet gebruikt worden voor UN 3155 PENTACHLOORFENOL.
207
De stoffen uit kunststof kunnen bestaan uit polystyreen, polymethylmethacrylaat of een ander polymeer.
208
De commerciële kwaliteit van meststoffen met calciumnitraat, die in hoofdzaak bestaat uit een dubbelzout (calciumnitraat en ammoniumnitraat) en die ten hoogste 10 % ammoniumnitraat en ten minste 12 % kristalwater bevat, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
210
Toxinen van plantaardige, dierlijke of bacteriële oorsprong die infectueuze stoffen bevatten, of toxinen die zich in infectueuze stoffen bevinden, moeten ingedeeld worden bij klasse 6.2.
215
Deze rubriek is enkel van toepassing op de technisch zuivere stof of op de daarvan afgeleide preparaten met een SADT die hoger is dan 75 °C; hij is derhalve niet van toepassing op preparaten die zelfontledende stoffen zijn (zie 2.2.41.4 voor de zelfontledende stoffen). Homogene mengsels die niet meer dan 35 massa- % azodicarbonamide bevatten en ten minste 65 % inerte stof zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, tenzij ze beantwoorden aan de criteria van andere klassen.
216
Mengsels van niet aan de voorschriften van het ADR onderworpen vaste stoffen met brandbare vloeistoffen mogen onder deze rubriek vervoerd worden zonder dat er eerst de indelingscriteria van klasse 4.1 op worden toegepast; dit op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat het goed wordt geladen of de verpakking of de laadeenheid wordt gesloten. Afgedichte pakjes en voorwerpen die minder dan 10 ml door een vast materiaal geabsorbeerde en brandbare vloeistof van verpakkingsgroep II of III bevatten, zijn niet onderworpen aan het ADR indien het pakje of het voorwerp geen vrije vloeistof bevat.
217
Mengsels van niet aan de voorschriften van het ADR onderworpen vaste stoffen met giftige vloeistoffen mogen onder deze rubriek vervoerd worden zonder dat er eerst de indelingscriteria van klasse 6.1 op worden toegepast; dit op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat het goed wordt geladen of de verpakking of de laadeenheid wordt gesloten. Deze rubriek mag niet gebruikt worden voor vaste stoffen die een bij verpakkingsgroep I ingedeelde vloeistof bevatten.
218
Mengsels van niet aan de voorschriften van het ADR onderworpen vaste stoffen met bijtende vloeistoffen mogen onder deze rubriek vervoerd worden zonder dat er eerst de indelingscriteria van klasse 8 op worden toegepast; dit op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat het goed wordt geladen of de verpakking of de laadeenheid wordt gesloten.
219
Genetisch gemodificeerde micro-organismen (GMMO's) en genetisch gemodificeerde organismen (GMO's), die overeenkomstig verpakkingsinstructie P904 van 4.1.4.1 verpakt en gemarkeerd zijn, zijn aan geen enkel ander voorschrift van het ADR onderworpen.
 
Indien GMMO's of GMO's beantwoorden aan de criteria voor opname in de klasse 6.1 of 6.2 (zie 2.2.61.1 en 2.2.62.1), zijn de voorschriften van het ADR voor het vervoer van giftige of infectueuze (besmettelijke) stoffen van toepassing.
220
Onmiddellijk achter de officiële vervoersnaam moet enkel de technische benaming van het brandbaar vloeibaar bestanddeel van deze oplossing of dit mengsel tussen haakjes worden aangegeven.
221
Stoffen die onder deze rubriek vallen, mogen niet behoren tot verpakkingsgroep I.
224
De stof moet vloeibaar blijven onder normale vervoersomstandigheden, tenzij wanneer proefondervindelijk kan aangetoond worden dat diens gevoeligheid in bevroren toestand niet groter is dan in vloeibare toestand. Hij mag niet bevriezen bij temperaturen boven -15 °C.
225
Indien de totale hoeveelheid voortdrijvend geagglomereerd poeder niet meer bedraagt dan 3,2 g per toestel, mogen brandblusapparaten die onder deze rubriek vallen uitgerust zijn met patronen die instaan voor hun werking (patronen voor pyrotechnische doeleinden van classificatiecode 1.4C of 1.4S) zonder dat de indeling bij klasse 2, groep A of O volgens 2.2.2.1.3 wijzigt.
 
De brandblusapparaten moeten vervaardigd, onderworpen aan beproevingen, goedgekeurd en geëtiketteerd worden in overeenstemming met de voorschriften die van toepassing zijn in het land van vervaardiging.
 
OPMERKING: Onder “de voorschriften die van toepassing zijn in het land van vervaardiging” wordt het volgende verstaan: de voorschriften van toepassing in het land van vervaardiging of deze van toepassing in het land van gebruik.
 
De brandblusapparaten die door deze rubriek beoogd worden, omvatten de volgende brandblusapparaten:
 
 a)  draagbare brandblusapparaten voor manuele behandeling en operatie;OPMERKING: Deze rubriek is van toepassing op draagbare brandblusapparaten, zelfs wanneer bepaalde elementen die nodig zijn voor hun goede werking (bijvoorbeeld slangen en spuitmonden) tijdelijk niet bevestigd zijn, en dit zolang de veiligheid van het drukrecipient van het brandblusmiddel niet in het gedrang komt en de brandblusapparaten nog steeds geïdentificeerd worden als zijnde draagbare brandblusapparaten.
 
 b)  brandblusapparaten bestemd voor plaatsing aan boord van luchtvaartuigen;
 
 c)  brandblusapparaten voor manuele behandeling die gemonteerd zijn op wielen;
 
 d)  uitrusting of apparaten voor brandbestrijding die gemonteerd zijn op wielen of op een rolwagen of op een hulpmiddel bij het transport dat analoog is aan een (kleine) oplegger; en
 
 e)  brandblusapparaten bestaande uit een drukvat en uitrusting die niet voorzien zijn van wielen en die bijvoorbeeld door middel van een vorkheftruck of een kraan dienen gemanipuleerd te worden voor het laden en lossen.
 
OPMERKING: Wanneer ze afzonderlijk vervoerd worden, moeten de drukrecipïenten die gas bevatten dat bestemd is om gebruikt te worden in bovengenoemde brandblusapparaten of in vaste brandbestrijdingsinstallaties in overeenstemming zijn met de voorschriften van hoofdstuk 6.2 en alle voorschriften die van toepassing zijn op de betrokken gevaarlijke goederen..
226
De preparaten van deze stof, die ten minste 30 % niet vluchtig en niet brandbaar flegmatiseermiddel bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
227
Indien de stof met water en een anorganisch inert materiaal geflegmatiseerd is mag het gehalte ureumnitraat niet groter zijn dan 75 massa- % en mag het mengsel tijdens de beproevingen van serie 1, type a) van deel I van het handboek van testen en criteria niet in staat blijken te detoneren.
228
De mengsels die niet voldoen aan de criteria van de brandbare gassen (zie 2.2.2.1.5), moeten ingedeeld worden bij UN-nummer 3163.
230
Lithiumcellen en -batterijen mogen onder deze rubriek vervoerd worden als ze voldoen aan de voorschriften van 2.2.9.1.7.1.
 
Natrium-ioncellen en -batterijen mogen onder deze rubriek worden vervoerd als ze voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.2.
235
Deze rubriek is van toepassing op voorwerpen die ontplofbare stoffen van klasse 1 bevatten en die ook gevaarlijke goederen van de andere klassen kunnen bevatten. Deze voorwerpen worden gebruikt om de veiligheid in voertuigen, vaartuigen of luchtvaartuigen te verbeteren, zoals bijvoorbeeld gasgeneratoren voor airbags, airbagmodules, aanspaninrichtingen voor veiligheidsgordels en pyromechanische uitrustingen.
236
Polyesterhars-kits bestaan uit twee componenten: een basisproduct (klasse 3 of klasse 4.1, verpakkingsgroep II of III) en een activator (organisch peroxide). Het organische peroxide moet van het type D, E of F zijn en mag geen temperatuursregeling vereisen. Overeenkomstig de criteria voor klasse 3 of klasse 4.1, zoals toepasselijk, toegepast op het basisproduct, is de verpakkingsgroep II of III. De maximale hoeveelheid waarnaar wordt verwezen in kolom (7a) van tabel A in hoofdstuk 3.2 slaat op het basisproduct.
237
De membraanfilters, zoals ze voor het vervoer worden aangeboden (met bijvoorbeeld de papieren scheidingsbladen, deklagen of verstevigingsmaterialen), mogen een detonatie niet kunnen propageren wanneer ze aan één van de beproevingen van het handboek van testen en criteria, deel I, testserie 1 a) onderworpen worden.
 
Bovendien kan de bevoegde overheid op grond van de resultaten van geschikte beproevingen van de verbrandingssnelheid, rekening houdend met de genormaliseerde testen in het handboek van testen en criteria, deel III, onderafdeling 33.2, bepalen dat membraanfilters uit nitrocellulose, in de vorm waarin ze voor het vervoer aangeboden worden, niet onderworpen zijn aan de bepalingen die van toepassing zijn op de brandbare vaste stoffen van klasse 4.1.
238
 a)  De accumulatoren (batterijen) worden beschouwd van het gesloten type te zijn, indien zij de hierna aangegeven vibratietest en drukverschilproef zonder verlies van hun vloeistof kunnen doorstaan.
 
Vibratietest: De batterij wordt stevig op het plateau van een vibratiemachine vastgezet en blootgesteld aan een sinusvormige beweging met een amplitude van 0,8 mm (1,6 mm totale verplaatsing). Men laat de frequentie met een snelheid van 1 Hz/min variëren tussen 10 Hz en 55 Hz. Het hele frequentiegamma wordt in beide richtingen doorlopen in 95 ± 5 minuten, en dit voor elke positie van de batterij (t.t.z. voor elke vibratierichting). De batterij wordt getest in drie posities die loodrecht op elkaar staan (hieronder een positie waarbij de vulopeningen en de ontgassingsopeningen – voor zover aanwezig – zich in omgekeerde positie bevinden) en dit telkens gedurende een even lange periode.
 
Drukverschilproef: Na afloop van de vibratietest wordt de batterij gedurende zes uur bij 24 °C ± 4 °C onderworpen aan een drukverschil van ten minste 88 kPa. De batterij wordt beproefd in drie posities die loodrecht op elkaar staan (hieronder een positie waarbij de vulopeningen en de ontgassingsopeningen – voor zover aanwezig – zich in omgekeerde positie bevinden) en dit gedurende ten minste zes uur voor elke positie.
 
 b)  Accumulatoren (batterijen) van het gesloten type zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien enerzijds de electrolyt niet wegstroomt wanneer bij een temperatuur van 55 °C een breuk of een scheur in het huis optreedt en geen vloeistof aanwezig is die kan wegstromen, en indien anderzijds de polen van de voor vervoer verpakte batterijen tegen kortsluiting beschermd zijn.
239
De batterijen of de cellen mogen geen enkele gevaarlijke stof bevatten, behalve natrium, zwavel of natriumverbindingen (bijvoorbeeld natrium polysulfiden en natrium tetrachloroaluminaat). De temperatuur van de batterijen of van de cellen mag, wanneer ze voor vervoer aangeboden worden, niet zodanig zijn dat de elementaire natrium die ze bevatten vloeibaar kan worden, tenzij de bevoegde overheid van het land van herkomst er toestemming voor verleent en de door haar voorgeschreven voorwaarden nageleefd worden. Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de toestemming en de voorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.
 
De cellen moeten uit hermetisch afgesloten metalen bakken bestaan die de gevaarlijke stoffen volledig omsluiten en die zodanig gebouwd en gesloten zijn dat het vrijkomen van deze stoffen onder normale vervoersomstandigheden verhinderd wordt.
 
De batterijen moeten uit cellen bestaan die vastgezet zijn in een metalen bak die hen volledig omsluit, en die zodanig gebouwd en gesloten is dat het vrijkomen van de gevaarlijke stoffen onder normale vervoersomstandigheden verhinderd wordt.
240
(Afgeschaft)
241
Dit preparaat moet zodanig zijn dat het mengsel homogeen blijft en dat tijdens het vervoer geen scheiding van de fasen optreedt. De preparaten met een laag nitrocellulosegehalte zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien ze geen gevaarlijke eigenschappen vertonen wanneer ze met behulp van de testen van reeks 1a), 2b) en 2c) van deel I van het handboek van testen en criteria getest worden op hun aanleg om respectievelijk te detoneren, te deflagreren ofte exploderen bij verhitting onder insluiting, en indien ze zich niet als vaste brandbare stoffen gedragen wanneer ze aan test N. 1 van onderafdeling 33.2.4 in deel III van het handboek van testen en criteria onderworpen worden (indien nodig moet voor deze testen de stof in plaatjes gemalen en gezeefd worden om de korrelgrootte tot ten hoogste 1,25 mm te reduceren).
242
Zwavel is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien deze stof een welbepaalde vorm bezit (bijvoorbeeld parels, korrels of pellets)..
243
Benzine die bestemd is om gebruikt te worden als brandstof voor motoren van auto's, vaste motoren en andere motoren met geleide ontsteking, moet onafhankelijk van zijn vluchtigheidskarakteristieken bij deze rubriek ingedeeld worden.
244
Deze rubriek omvat bijvoorbeeld aluminiumdross, aluminiumschuim, gebruikte kathoden, gebruikte bekleding van de baden en slakken van aluminiumzouten.
247
Wanneer alcoholische dranken met meer dan 24 volume- % en ten hoogste 70 volume- % alcohol in het kader van hun fabricageproces vervoerd worden, mogen ze onder de volgende voorwaarden getransporteerd worden in houten tonnen met een capaciteit van meer dan 250 liter en niet meer dan 500 liter, die aan de algemene voorschriften van 4.1.1 voldoen voor zover deze toepasselijk zijn:
 
 a)  de dichtheid van de houten tonnen moet vóór het vullen geverifieerd worden;
 
 b)  er dient een voldoende vullingsmarge voorzien te worden (ten minste 3 %) voor de uitzetting van de vloeistof;
 
 c)  tijdens het vervoer moeten de houten tonnen met de spongaten naar boven geplaatst zijn;
 
 d)  de houten tonnen moeten vervoerd worden in containers die beantwoorden aan de bepalingen van de CSC. Elke ton moet op een speciaal onderstel geplaatst zijn en met behulp van gepaste middelen zodanig vastgezet worden dat ze zich tijdens het vervoer op geen enkele wijze kan verplaatsen.
249
Ferrocerium dat gestabiliseerd is tegen corrosie, met een ijzergehalte van ten minste 10 %, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
250
Deze rubriek beoogt slechts de monsters van chemische stoffen, die genomen worden voor analyses die verband houden met de toepassing van de Conventie betreffende het verbod op de ontwikkeling, vervaardiging, opslag en gebruik van chemische wapens en hun vernietiging. Het vervoer van de bij deze rubriek ingedeelde stoffen moet overeenkomstig de procedureketen voor bescherming en veiligheid gebeuren, die door de Organisatie voor het verbod op chemische wapens is vastgelegd.
 
Het monster van chemische stof mag slechts vervoerd worden nadat de bevoegde overheid of de Directeur-generaal van de Organisatie voor het verbod op chemische wapens hiertoe toelating heeft verleend en op voorwaarde dat het monster voldoet aan de volgende bepalingen:
 
 a)  het moet verpakt worden overeenkomstig verpakkingsinstructie 623 van de Technische Instructies van de ICAO; en
 
 b)  tijdens het vervoer moet een exemplaar van het document dat het vervoer toelaat, en waarop de maximaal toegelaten hoeveelheden en de verpakkingsvoorschriften voorkomen, aan het vervoerdocument gehecht zijn.
251
De rubriek CHEMISCHE REAGENTIASET of SET VOOR EERSTE HULP is bestemd voor dozen, cassettes, enz., waarin zich kleine hoeveelheden gevaarlijke goederen bevinden die bijvoorbeeld gebruikt worden voor medische doeleinden, analyses, testen of herstellingen.
 
Deze sets mogen alleen gevaarlijke goederen bevatten die toegelaten zijn als:
 
 a)  Uitgezonderde hoeveelheden die de hoeveelheden aangegeven door de code die voorkomt in kolom (7b) van tabel A van hoofdstuk 3.2 niet overschrijden, op voorwaarde dat de netto hoeveelheid per binnenverpakking en de netto hoeveelheid per colli deze zijn zoals voorgeschreven in 3.5.1.2 en 3.5.1.3; of
 
 b)  Beperkte hoeveelheden zoals aangegeven in kolom (7a) van tabel A van hoofdstuk 3.2, op voorwaarde dat de netto hoeveelheid per binnenverpakking 250 ml of 250 g niet overschrijdt.
 
De onderdelen van deze sets mogen niet onderling op een gevaarlijke wijze kunnen reageren (zie bij “gevaarlijke reactie” in 1.2.1). De totale hoeveelheid gevaarlijke goederen per set mag niet groter zijn dan 1 liter of 1 kg.
 
Met het oog op de omschrijving van de gevaarlijke goederen in het vervoerdocument volgens 5.4.1.1.1 moet de verpakkingsgroep die vermeld wordt op het vervoerdocument de strengste verpakkingsgroep zijn die toegekend is aan de stoffen die aanwezig zijn in de set. Wanneer de reagentiaset slechts gevaarlijke stoffen bevat waaraan geen enkele verpakkingsgroep toegekend is, is het niet nodig om in het vervoerdocument een verpakkingsgroep aan te geven.
 
De sets die zich aan boord van voertuigen bevinden voor het toedienen van eerste hulp of voor gebruik op het terrein zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
 
De chemische reagentiasets en de sets voor eerste hulp mogen vervoerd worden volgens de bepalingen van hoofdstuk 3.4 indien ze gevaarlijke goederen bevatten in binnenverpakkingen die de limieten voorde beperkte hoeveelheden niet overschrijden die voor de stoffen in kwestie van toepassing zijn (zoals aangegeven in kolom (7a) van tabel A in hoofdstuk 3.2).
252
 1)  Warme geconcentreerde oplossingen van ammoniumnitraat mogen onder deze rubriek worden vervoerd, op voorwaarde dat:
 
 a)  De oplossing niet meer dan 93% ammoniumnitraat bevat;
 
 b)  De oplossing ten minste 7% water bevat;
 
 c)  De oplossing niet meer dan 0,2% brandbare stoffen bevat;
 
 d)  De oplossing geen chloorverbindingen in een zodanige hoeveelheid bevat dat het gehalte aan chloride-ionen hoger is dan 0,02%;
 
 e)  De pH gemeten bij 25°C van een 10% waterige oplossing tussen 5 en 7 ligt; en
 
 f)  De maximaal toelaatbare transporttemperatuur van de oplossing 140°C bedraagt.
 
 2)  Daarnaast zijn warme geconcentreerde oplossingen van ammoniumnitraat niet onderworpen aan het ADR, op voorwaarde dat:
 
 a)  De oplossing niet meer dan 80% ammoniumnitraat bevat;
 
 b)  De oplossing niet meer dan 0,2% brandbare stoffen bevat;
 
 c)  Het ammoniumnitraat onder alle vervoersomstandigheden in oplossing blijft; en
 
 d)  De oplossing niet aan de criteria van een andere klasse voldoet.
266
Wanneer deze stof minder alcohol, water of flegmatiseermiddel bevat dan aangegeven mag hij niet vervoerd worden, tenzij de bevoegde overheid daartoe een speciale toestemming heeft verleend (zie 2.2.1.1).
267
Springstoffen van type C die chloraten bevatten, moeten gescheiden worden van ontplofbare stoffen die ammoniumnitraat of andere ammoniumzouten bevatten.
270
Waterige oplossingen van vaste anorganische nitraten van klasse 5.1, waarvan de concentratie bij de laagste temperatuur die tijdens het vervoer kan optreden niet hoger is dan 80 % van de verzadigingsgrens, worden geacht niet te voldoen aan de criteria van klasse 5.1.
271
Lactose, glucose of gelijkaardige middelen mogen als flegmatiseermiddel gebruikt worden, op voorwaarde dat de stoften minste 90 massa- % flegmatiseermiddel bevat. De bevoegde overheid kan toestaan dat deze mengsels bij klasse 4.1 worden ingedeeld op basis van testen van serie 6 c) van het handboek van testen en criteria, deel I, afdeling 16; deze dienen uitgevoerd te worden op ten minste drie verpakkingen die gereedgemaakt zijn zoals voor het vervoer. Mengsels met ten minste 98 massa- % flegmatiseermiddel zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR. Colli die mengsels bevatten met ten minste 90 massa- % flegmatiseermiddel behoeven niet voorzien te zijn van een etiket dat overeenstemt met model nr. 6.1.
272
Deze stof mag niet overeenkomstig de voorschriften van klasse 4.1 vervoerd worden, tenzij de bevoegde overheid daar uitdrukkelijk toestemming voor heeft verleend (zie UN-nummer 0143 of UN-nummer 0150 zoals toepasselijk).
273
Het is niet nodig om maneb en maneb-preparaten, die tegen zelfverhitting gestabiliseerd zijn, bij klasse 4.2 in te delen indien door testen aangetoond kan worden dat een kubusvormig volume van 1 m3 van de stof niet spontaan ontbrandt en dat de temperatuur in het centrum van het monster niet oploopt tot boven 200 °C wanneer dat monster gedurende 24 uur op een temperatuur van ten minste 75 °C ± 2 °C gehouden wordt.
274
De voorschriften van 3.1.2.8 zijn van toepassing.
278
Deze stoffen mogen niet ingedeeld en niet vervoerd worden, tenzij zulks door de bevoegde overheid is toegestaan op basis van de resultaten van de testen van serie 2 en van serie 6, type c) van deel I van het handboek van testen en criteria, uitgevoerd op colli die gereedgemaakt zijn zoals voor het vervoer (zie 2.2.1.1). De bevoegde overheid zal de verpakkingsgroep bepalen op basis van de criteria in 2.2.3 en van het verpakkingstype dat voor de test van serie 6, type c) gebruikt werd.
279
Deze stof is op basis van zijn vastgestelde effecten op de mens ingedeeld of bij een verpakkingsgroep ondergebracht, en niet op basis van de strikte toepassing van de indelingscriteria van het ADR.
280
Deze rubriek omvat de veiligheidsinrichtingen voor voertuigen, vaartuigen of luchtvaartuigen, zoals bijvoorbeeld voor gasgeneratoren voor airbags, airbagmodules, aanspaninrichtingen voor veiligheidsgordels en pyromechanische uitrustingen, en die gevaarlijke goederen van klasse 1 of van andere klassen bevatten; dit indien ze als onderdelen vervoerd worden en indien de voorwerpen in kwestie – die verpakt zijn zoals voor het transport – overeenkomstig beproevingsserie 6 c) van deel I van het Handboek van testen en criteria getest werden zonder dat een explosie van de voorziening optrad, een fragmentatie van het omhulsel van de voorziening of van het drukrecipiënt of gevaar voor scherf- of warmtewerking die de brandbestrijding of andere noodmaatregelen in de onmiddellijke omgeving aanzienlijk kunnen hinderen. De rubriek is niet van toepassing op reddingsmiddelen zoals beschreven in bijzondere bepaling 296 (UN-nummers 2990 en 3072) noch op inrichtingen voor verspreiden van brandblusmiddelen zoals beschreven in bijzondere bepaling 407 (UN-nummers 0514 en 3559).
282
(Afgeschaft)
283
De voorwerpen die een gas bevatten en die bestemd zijn om als schokdempers dienst te doen, met inbegrip van de inrichtingen die de energie in geval van schokken absorberen, of de pneumatische veren zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR op voorwaarde dat:
 
 a)  ieder voorwerp een gascompartiment bezit met een capaciteit van ten hoogste 1,6 liter en een vuldruk van ten hoogste 280 bar, wanneer het product van de capaciteit (in liter) met de vuldruk (in bar) niet groter is dan 80 (t.t.z. een gascompartiment van 0,5 liter en een vuldruk van 160 bar, of een gascompartiment van 1 liter en een vuldruk van 80 bar, of een gascompartiment van 1,6 liter en een vuldruk van 50 bar, of nog een gascompartiment van 0,28 liter en een vuldruk van 280 bar);
 
 b)  de minimale barstdruk van ieder voorwerp ten minste vier keer groter is dan de vuldruk bij 20 °C wanneer de capaciteit van het gascompartiment niet groter is dan 0,5 liter, en ten minste vijf keer groter dan de vuldruk bij 20 °C wanneer deze capaciteit groter is dan 0,5 liter;
 
 c)  ieder voorwerp vervaardigd is uit materiaal dat niet versplintert bij breuk;
 
 d)  ieder voorwerp vervaardigd wordt overeenkomstig een norm voor kwaliteitsverzekering die aanvaardbaar is voorde bevoegde overheid; en
 
 e)  het prototype onderworpen werd aan een brandproef die heeft aangetoond dat het voorwerp op een efficiënte wijze door middel van een smeltveiligheid of een drukontlastingsinrichting tegen de inwendige overdruk beveiligd is, zodat het niet kan breken of wegschieten.
 
Zie ook 1.1.3.2 d) voor de uitrusting die gebruikt wordt voor het functioneren van de voertuigen.
284
Een zuurstofgenerator, chemisch, die oxiderende stoffen bevat, moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
 
 a)  indien hij uitgerust is met een ontplofbare ontstekingsinrichting, mag de generator slechts onder deze rubriek tot het vervoer toegelaten worden indien hij overeenkomstig de bepalingen van de opmerking bij 2.2.1.1.1 b) uitgezonderd is van klasse 1;
 
 b)  de generator moet, zonder zijn verpakking en in de oriëntatie waarin hij door de val het meest kans loopt op beschadiging, een valproef van 1,8 m op een stijf, niet-elastisch, vlak en horizontaal oppervlak kunnen ondergaan zonder verlies van zijn inhoud en zonder ontsteking;
 
 c)  indien een generator uitgerust is met een ontstekingsinrichting, moet deze ten minste twee rechtstreekse veiligheidsvoorzieningen omvatten die beschermen tegen een onopzettelijke activering.
286
Membraanfilters uit nitrocellulose die onder deze rubriek vallen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hun massa niet groter is dan 0,5 g en ze afzonderlijk in een voorwerp of in een afgedichte verpakking zitten.
288
Deze stoffen mogen niet ingedeeld en niet vervoerd worden, tenzij zulks door de bevoegde overheid is toegestaan op basis van de resultaten van de testen van serie 2 en van een test van serie 6, type c) van deel I van het handboek van testen en criteria, uitgevoerd op colli die gereed zijn voor het vervoer (zie 2.2.1.1).
289
Veiligheidsinrichtingen met elektrische ontsteking en pyrotechnische veiligheidsinrichtingen die gemonteerd zijn in voertuigen, wagons, vaartuigen of luchtvaartuigen of in volledige elementen (zoals stuurkolommen, deurpanelen, zetels, enz.), zijn niet onderworpen aan het ADR.
290
Wanneer deze radioactieve stof voldoet aan de definities en criteria van andere klassen, zoals aangeduid in deel 2, dient hij overeenkomstig de volgende bepalingen ingedeeld te worden:
 
 a)  wanneer de stof beantwoordt aan de in hoofdstuk 3.5 aangegeven criteria die van toepassing zijn op de gevaarlijke goederen die vervoerd worden in uitgezonderde hoeveelheden, moeten de verpakkingen beantwoorden aan 3.5.2 en voldoen aan de beproevingsvoorschriften van 3.5.3. Alle andere op radioactieve stoffen, uitgezonderde colli van toepassing zijnde voorschriften, die in 1.7.1.5 voorkomen, moeten toegepast worden zonder te refereren naar de andere klasse;
 
 b)  wanneer de hoeveelheid de in 3.5.1.2 vastgelegde limieten overschrijdt, moet de stof conform het overheersend bijkomend gevaar ingedeeld worden. Het vervoersdocument moet een omschrijving van de stof bevatten en het UN-nummer en de officiële vervoersnaam vermelden die van toepassing zijn op de andere klasse, aangevuld met de naam die van toepassing is op de radioactieve uitgezonderde colli overeenkomstig kolom (2) van tabel A in hoofdstuk 3.2. De stof moet vervoerd worden overeenkomstig de bepalingen die op dat UN-nummer van toepassing zijn. Een voorbeeld van de informatie die op het vervoerdocument kan voorkomen is:
 
UN 1993, brandbare vloeistof, n.e.g. (mengsel van ethanol en tolueen), radioactieve stoffen, uitgezonderd collo -beperkte hoeveelheid stof, 3, VG II.
 
Bovendien zijn de voorschriften van 2.2.7.2.4.1 van toepassing.
 
 c)  de bepalingen van hoofdstuk 3.4 met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke goederen verpakt in beperkte hoeveelheden mogen niet toegepast worden op de overeenkomstig alinea b) ingedeelde stoffen;
 
 d)  wanneer de stof beantwoordt aan een bijzondere bepaling die deze stof vrijstelt van alle bepalingen betreffende de gevaarlijke goederen van de andere klassen, moet hij ingedeeld worden conform het toepasselijk UN-nummer van klasse 7 en zijn alle voorschriften die in 1.7.1.5 voorkomen van toepassing
291
De brandbare vloeibaar gemaakte gassen dienen zich in onderdelen van de koelmachine te bevinden die ontworpen moeten zijn om te weerstaan aan een druk van tenminste drie maal de bedrijfsdruk van de machine en die aan overeenstemmende beproevingen onderworpen werden. De koelmachines moeten ontworpen en gebouwd zijn om het vloeibaar gemaakt gas te bevatten en om het risico op barsten of scheuren van de onder druk staande onderdelen onder normale vervoersomstandigheden uit te sluiten. Koelmachines en elementen van koelmachines die minder dan 12 kg gas bevatten zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
 
OPMERKING: Met het oog op hun vervoer mogen warmtepompen beschouwd worden als zijnde koelmachines.
292
(Afgeschaft)
293
De volgende definities zijn van toepassing op lucifers;
 
 a)  Stormlucifers zijn lucifers waarvan het uiteinde gedrenkt is in een wrijvingsgevoelige ontstekingsbereiding en een pyrotechnische bereiding die met een kleine of geen vlam brandt maar een intense hitte afgeeft;
 
 b)  Veiligheidslucifers zijn lucifers die geïntegreerd zijn met, of bevestigd zijn aan het doosje, strijkoppervlak of boekje en die alleen maar kunnen worden ontstoken door wrijving op een geprepareerd oppervlak;
 
 c)  Wrijvingslucifers zijn lucifers die kunnen worden ontstoken door wrijving op een stevig oppervlak;
 
 d)  Waslucifers zijn lucifers die zowel door wrijving op een geprepareerd oppervlak als op een stevig oppervlak kunnen ontstoken worden.
295
Het is niet nodig om elke accumulator afzonderlijk van een merkteken en een gevaarsetiket te voorzien, indien het gepast merkteken en gevaarsetiket op de gepalletiseerde lading is aangebracht.
296
Deze rubrieken zijn van toepassing op reddingsmiddelen zoals reddingsvlotten, individuele drijfuitrustingen en automatisch opblaasbare glijbanen. UN-nummer 2990 is van toepassing op de automatisch opblaasbare uitrustingen en UN-nummer 3072 is van toepassing op de reddingsuitrustingen die niet automatisch opblaasbaar zijn. De reddingsmiddelen mogen de volgende onderdelen bevatten:
 
 a)  seinmiddelen (klasse 1), die rooksignalen en lichtfakkels kunnen omvatten, geplaatst in verpakkingen die beletten dat ze ongewild geactiveerd worden;
 
 b)  enkel bij UN 2990 mogen patronen en patronen voor pyromechanismen van afdeling 1.4, compatibiliteitsgroep S, als mechanisme voor het automatisch opblazen geïncorporeerd worden, op voorwaarde dat de totale hoeveelheid ontplofbare stoffen niet groter is dan 3,2 gram per inrichting;
 
 c)  samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, groep A of O, overeenkomstig 2.2.2.1.3;
 
 d)  elektrische accumulatoren (batterijen) (klasse 8) en lithium- of natrium-ionbatterijen (klasse 9)
 
 e)  sets voor eerste hulp of voor reparaties, die kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten (bijvoorbeeld stoffen van de klassen 3, 4.1, 5.2, 8 of 9); of
 
 f)  andere lucifers dan veiligheidslucifers, geplaatst in verpakkingen die beletten dat ze ongewild geactiveerd worden.
 
Reddingsmiddelen die verpakt zijn in stevige stijve buitenverpakkingen met een totale maximale bruto massa van 40 kg en die geen andere gevaarlijke goederen bevatten dan samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, groep A of groep O – in recipiënten met een maximale capaciteit van 120 ml, geïnstalleerd met als enig doel de activatie van de uitrusting – zijn niet onderworpen aan de eisen van het ADR.
297
(Voorbehouden)
298
(Afgeschaft)
299
(Voorbehouden)
300
Vismeel, visafval en krillmeel mag niet geladen worden indien de temperatuur ervan bij het laden hoger is dan 35 °C of meer dan 5 °C boven de omgevingstemperatuur ligt, waarbij de hoogste van beide waarden wordt weerhouden.
301
Deze rubriek is slechts van toepassing op voorwerpen zoals machines, apparaten of inrichtingen die gevaarlijke goederen bevatten als residu of als integraal element van het voorwerp. Deze rubriek mag niet gebruikt worden voor de voorwerpen waarvoor reeds een officiële vervoersnaam bestaat in tabel A van hoofdstuk 3.2. De voorwerpen die onder deze rubriek vervoerd worden, mogen slechts gevaarlijke goederen bevatten waarvoor het vervoer is toegelaten krachtens de bepalingen van hoofdstuk 3.4. De hoeveelheid gevaarlijke goederen die vervat is in de voorwerpen mag deze die aangegeven is voor elk van hen in kolom (7a) van tabel A van hoofdstuk 3.2 niet overschrijden. Als de voorwerpen meer dan één gevaarlijk goed bevatten, moeten de gevaarlijke goederen individueel omsloten worden op een zodanige wijze dat ze niet gevaarlijk kunnen reageren tijdens het vervoer (zie 4.1.1.6). Als het voorgeschreven is dat de vloeibare gevaarlijke goederen in een welbepaalde oriëntatie moeten gehouden worden, moeten de oriëntatiepijlen in overeenstemming met 5.2.1.10 aangebracht worden op ten minste twee tegenoverliggende zijden, met de pijlpunten naar boven wijzend.
 
Opmerking: In deze bijzondere bepaling omvat de uitdrukking “waarvoor reeds een officiële vervoersnaam bestaat” niet de specifieke n.e.g.-rubrieken voor de UN-nummers 3537 en 3548.
302
De cargo-transporteenheden onder fumigatie die geen andere gevaarlijke goederen bevatten zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van 5.5.2.
303
Deze recipiënten dienen ingedeeld te worden in functie van de classificatiecode van het gas of gasmengsel dat ze bevatten overeenkomstig de bepalingen van afdeling 2.2.2.
304
Deze rubriek mag slechts gebruikt worden voor het vervoer van niet-geactiveerde batterijen (accumulatoren) die droog kaliumhydroxide bevatten en die bestemd zijn om voor gebruik geactiveerd te worden door toevoeging van een gepaste hoeveelheid water in de individuele cellen.
305
Deze stoffen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR wanneer hun concentratie niet hoger is dan 50 mg/kg.
306
Deze rubriek is enkel van toepassing op stoffen die te ongevoelig zijn om tot de klasse 1 te behoren volgens de resultaten van de testen van serie 2 (zie deel I van het Handboek van testen en criteria).
307
Deze rubriek mag slechts gebruikt worden voor ammoniumnitraathoudende meststoffen. Zij moeten ingedeeld worden in overeenstemming met de procedure uiteengezet in het Handboek van testen en criteria, deel III, sectie 39 onder voorbehoud van de beperkingen van 2.2.51.2.2, dertiende en veertiende streepje. Wanneer gebruikt in de genoemde sectie 39, betekent de term “bevoegde overheid” de bevoegde overheid van het land van herkomst. Als het land van herkomst geen verdragpartij is bij het ADR, moeten de classificatie en de vervoersvoorwaarden erkend worden door de bevoegde overheid van de eerste verdragpartij bij het ADR die tijdens het vervoer aangedaan wordt.
309
Deze rubriek is van toepassing op de niet gesensibiliseerde emulsies, suspensies en gels die voornamelijk bestaan uit een mengsel van ammoniumnitraat en een brandstof en die bestemd zijn om een springstof van type E te vervaardigen, maar enkel na een bijkomende behandeling vóór gebruik.
 
Voor de emulsies heeft dit mengsel gewoonlijk de volgende samenstelling: 60 tot 85 % ammoniumnitraat, 5 tot 30 % water, 2 tot 8 % brandstof, 0,5 tot 4 % emulgator, 0 tot 10 % oplosbare vlaminhibitoren en sporen van additieven. Andere anorganische nitraatzouten kunnen het ammoniumnitraat gedeeltelijk vervangen.
 
Voor de suspensies en gels heeft dit mengsel gewoonlijk de volgende samenstelling: 60 tot 85 % ammoniumnitraat, 0 tot 5 % natrium- of kaliumperchloraat, 0 tot 17 % hexaminenitraat of monomethylaminenitraat, 5 tot 30 % water, 2 tot 15 % brandstof, 0,5 tot 4 % dikmiddel, 0 tot 10 % oplosbare vlaminhibitoren en sporen van additieven. Andere anorganische nitraatzouten kunnen het ammoniumnitraat gedeeltelijk vervangen.
 
De stoffen moeten voldoen aan de criteria voor classificatie als een ammoniumnitraatemulsie, ammoniumnitraat-suspensie of ammoniumnitraat-gel, bestemd voor de vervaardiging van mijnspringstoffen (ANE) van serie 8 van het Handboek van testen en criteria, deel I, sectie 18 en goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid.
310
Cellen of batterijen uit productiereeksen bestaande uit ten hoogste 100 cellen of batterijen, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, moeten voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.1, met uitzondering van (a), (e) (vii), (f) (iii) indien van toepassing, (f) (iv) indien van toepassing en (g).
 
OPMERKING: De uitdrukking “vervoerd worden om getest te worden” verwijst onder andere naar de test beschreven in subsectie 38.3 van deel III van het “Handboek van testen en criteria”, naar de integratietesten en naar de functionele testen van een product.
 
Deze cellen en batterijen moeten worden verpakt in overeenstemming met verpakkingsinstructie P910 van 4.1.4.1 of LP905 van 4.1.4.3, al naargelang het geval.
 
Voorwerpen (UN-nummers 3537, 3538, 3540, 3541, 3546, 3547 of 3548) mogen dergelijke cellen of batterijen bevatten, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde delen van verpakkingsinstructie P006 in 4.1.4.1 of LP03 in 4.1.4.3, al naargelang het geval.
 
Het vervoersdocument moet de volgende vermelding bevatten: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 310”.
 
Beschadigde of defecte cellen, batterijen of cellen en batterijen die in uitrusting vervat zijn, moeten vervoerd worden in overeenstemming met bijzondere bepaling 376.
 
Cellen, batterijen of cellen en batterijen die in uitrusting vervat zijn, die vervoerd worden met het oog op hun eliminatie of recycling, mogen verpakt worden in overeenstemming met bijzondere bepaling 377 en verpakkingsinstructie P909 van 4.1.4.1.
311
De stoffen mogen niet onder deze rubriek vervoerd worden zonder dat de bevoegde overheid het heeft toegestaan op basis van de resultaten van de testen die conform deel 1 van het Handboek van testen en criteria werden uitgevoerd. De verpakking moet er voor zorgen dat het percentage verdunningsmiddel op geen enkel ogenblik tijdens het vervoer lager wordt dan dat waarvoor de bevoegde overheid een toelating heeft verstrekt.
312
(Afgeschaft)
313
(Afgeschaft)
314
 a)  Deze stoffen zijn bij hoge temperaturen vatbaar voor exotherme ontleding. De ontleding kan teweeggebracht worden door warmte of door onzuiverheden [bijvoorbeeld metalen in poedervorm (ijzer, mangaan, kobalt, magnesium) en hun verbindingen].
 
 b)  Tijdens het vervoer moeten deze stoffen beschermd worden tegen rechtstreekse zonnestralen en om het even welke warmtebron, en in een zone met voldoende verluchting geplaatst worden.
315
Deze rubriek mag niet gebruikt worden voor de stoffen van klasse 6.1 die beantwoorden aan de giftigheidscriteria bij het inademen voor verpakkingsgroep I, zoals beschreven in 2.2.61.1.8.
316
Deze rubriek is enkel van toepassing op calciumhypochloriet, droog, wanneer het vervoerd wordt onder de vorm van niet-brosse tabletten.
317
De omschrijving “splijtbaar, uitgezonderd” is niet van toepassing op splijtstoffen of collo die splijtstoffen bevatten die uitgezonderd zijn in overeenstemming met 2.2.7.2.2.3.5.
318
Voor de doeleinden van de documentatie moet de officiële vervoersnaam aangevuld worden met de technische benaming (zie 3.1.2.8). Wanneer de te vervoeren infectueuze (besmettelijke) stoffen niet gekend zijn maar vermoedt wordt dat ze voldoen aan de criteria om in categorie A geclassificeerd en bij UN-nummer 2814 of 2900 ingedeeld te worden, moet de vermelding “Infectueuze stof waarvan vermoed wordt dat hij tot categorie A behoort” tussen haakjes achter de officiële vervoersnaam op het vervoerdocument voorkomen.
319
De stoffen die verpakt- en de colli die gemarkeerd zijn overeenkomstig verpakkingsinstructie P650 zijn aan geen enkel ander voorschrift van het ADR onderworpen.
320
(Afgeschaft)
321
Er dient van uitgegaan te worden dat deze opslagsystemen waterstof bevatten.
322
Wanneer deze goederen vervoerd worden onder de vorm van tabletten die niet verkruimelen, zijn ze ingedeeld bij verpakkingsgroep III.
323
(Voorbehouden)
324
Deze stof moet gestabiliseerd worden wanneer zijn concentratie niet groter is dan 99 %.
325
In het geval van uraniumhexafluoride, niet splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd, moet de stof ingedeeld worden bij UN 2978.
326
In het geval van uraniumhexafluoride, splijtbaar, moet de stof ingedeeld worden bij UN 2977.
327
De tot afval geworden spuitbussen (aërosolen) en gaspatronen die conform 5.4.1.1.3.1 verzonden worden, mogen onder de UN nummers 1950 of 2037 naargelang het geval vervoerd worden met het oog op recycling of eliminatie. Ze dienen niet beschermd te worden tegen bewegingen en ongewilde uitstoot indien maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke drukopbouw en de vorming van een gevaarlijke atmosfeer te verhinderen. De tot afval geworden spuitbussen (aërosolen), met uitzondering van deze die lekken of ernstige vervormingen vertonen, moeten conform verpakkingsinstructie P207 en bijzonder verpakkingsvoorschrift PP87 verpakt worden, of anders conform verpakkingsinstructie LP200 en bijzonder verpakkingsvoorschrift L2. De tot afval geworden gaspatronen, met uitzondering van deze die lekken of ernstige vervormingen vertonen, moeten conform de verpakkingsinstructie P003 en de bijzonder verpakkingsvoorschriften PP17 en PP96 verpakt worden, of anders conform verpakkingsinstructie LP200 en bijzonder verpakkingsvoorschrift L2. Spuitbussen (aërosolen) en gaspatronen die lekken of ernstige vervormingen vertonen moeten vervoerd worden in bergingsdrukverpakkingen of bergingsverpakkingen, met als voorwaarde dat gepaste maatregelen worden getroffen om een gevaarlijke drukopbouw te verhinderen.
 
OPMERKING: Bij maritiem vervoer mogen de tot afval geworden spuitbussen (aërosolen en gaspatronen) niet in gesloten containers vervoerd worden.
 
De tot afval geworden gaspatronen die niet-ontvlambare en niet-giftige gassen van groep A of O van de klasse 2 hebben bevat, en doorboord zijn, zijn niet onderworpen aan het ADR.
328
Deze rubriek is van toepassing op brandstofcelpatronen, met inbegrip van die vervat in apparatuur of verpakt met apparatuur. De brandstofcelpatronen die geïnstalleerd zijn in een systeem van brandstofcellen of er een integrerend deel van uitmaken, worden aanzien als brandstofcelpatronen in apparatuur. Onder brandstofcelpatroon wordt een voorwerp verstaan dat brandstof bevat, dewelke in de cel stroomt via een of meerdere kranen die deze instroom controleren. De patronen, met inbegrip van die vervat in apparatuur, moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat elke lekkage van brandstof onder normale vervoersomstandigheden verhinderd wordt.
 
De ontwerptypes van brandstofcelpatronen die vloeistoffen als brandstof gebruiken moeten zonder lekkage een inwendige drukproef bij een druk van 100 kPa (manometerdruk) doorstaan.
 
Met uitzondering van de brandstofcelpatronen die waterstof in een metaalhydride bevatten en die aan bijzondere bepaling 339 moeten voldoen, dient voor elk ontwerptype van een brandstofcelpatroon aangetoond te worden dat het zonder verlies van inhoud voldoet aan een valproef van 1,2 m, uitgevoerd op een hard en niet-elastisch oppervlak in die oriëntatie waarbij de kans het grootst is dat het omsluitingssysteem bezwijkt.
 
Wanneer lithium-metaalbatterijen, lithium-ionbatterijen of natrium-ionbatterijen vervat zijn in het brandstofcelsysteem, zal de zending worden verzonden onder deze rubriek en onder de van toepassing zijnde rubrieken voor UN 3091 BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, IN APPARATUUR of UN 3481 LITHIUM-ION BATTERIJEN, IN APPARATUUR of 3552 NATRIUM-IONBATTERIJEN IN APPARATUUR.
329
(Voorbehouden)
330
(Afgeschaft)
331
(Voorbehouden)
332
Magnesiumnitraat-hexahydraat is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
333
De mengsels van ethanol en benzine die bestemd zijn om gebruikt te worden als brandstof voor vonkontstekingsmotoren (bijvoorbeeld in auto's, vaste toestellen en andere toestellen) moeten ongeacht hun vluchtigheidskarakteristieken bij deze rubriek ingedeeld worden.
334
Een brandstofcelpatroon mag een activator bevatten, op voorwaarde dat hij uitgerust is met twee van elkaar onafhankelijke middelen die tijdens het vervoer een ongewilde menging met de brandstof verhinderen.
335
Mengsels van vaste stoffen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR en van vloeibare of vaste milieugevaarlijke stoffen moeten ingedeeld worden bij UN-nummer 3077 en mogen onder deze rubriek vervoerd worden op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat de stof wordt geladen of dat de verpakking of de laadeenheid wordt gesloten. Elke laadeenheid moet lekdicht zijn wanneer die gebruikt wordt voor losgestort vervoer. Indien overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat de stof wordt geladen of dat de verpakking of de laadeenheid wordt gesloten, moet het mengsel ingedeeld worden bij UN-nummer 3082. Afgedichte pakjes en voorwerpen die minder dan 10 ml door een vast materiaal geabsorbeerde milieugevaarlijke vloeistof bevatten maar geen vrije vloeistof, of minder dan 10 ml milieugevaarlijke vaste stof, zijn niet onderworpen aan het ADR.
336
Eén enkel collo met vaste, niet brandbare LSA-II of LSA-III stoffen mag geen activiteit bevatten die groter is dan 3000 A2 indien het via de lucht vervoerd wordt.
337
Indien ze via de lucht vervoerd worden, mogen colli van type B(U) en van type B(M) geen activiteiten bevatten die groter zijn dan:
 
 a)  deze die worden toegelaten voor het model van het collo zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat, in het geval van radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn;
 
 b)  3000 A1, of 100.000 A2 indien deze laatste waarde lager is, in het geval van radioactieve stoffen in speciale vorm; of
 
 c)  3000 A2 in het geval van alle andere radioactieve stoffen.
338
Elke brandstofcelpatroon die onder deze rubriek vervoerd wordt en ontworpen is om een brandbaar vloeibaar gemaakt gas te bevatten:
 
 a)  moet zonder lekkage of barsten kunnen weerstaan aan een druk van ten minste twee keerde evenwichtsdruk van de inhoud bij 55 °C;
 
 b)  mag niet meer dan 200 ml brandbaar vloeibaar gemaakt gas bevatten, waarvan de dampspanning bij 55 °C niet groter mag zijn dan 1000 kPa; en
 
 c)  moet met succes de in 6.2.6.3.1 voorgeschreven beproeving in een warmwaterbad ondergaan.
339
De onder deze rubriek vervoerde brandstofcelpatronen die waterstof in een metaalhydride bevatten moeten een watercapaciteit hebben van ten hoogste 120 ml.
 
De druk in de patroon mag bij 55 °C niet groter zijn dan 5 Mpa. Het ontwerptype van de patroon moet zonder lekkage of barsten kunnen weerstaan aan een druk van ofwel twee keer de berekeningsdruk van de patroon bij 55 °C, ofwel 200 kPa meer dan de berekeningsdruk van de patroon bij 55 °C, waarbij de hoogste van beide waarden wordt weerhouden. De druk waarbij deze beproeving wordt uitgevoerd is in de bepalingen betreffende de valproef en de cyclische drukproef met waterstof aangegeven als “minimale barstdruk”.
 
De brandstofcelpatronen moeten conform de door de fabrikant vastgestelde procedures gevuld worden. Deze laatste moet met elke brandstofcelpatroon de volgende informatie leveren:
 
 a)  uit te voeren inspectieprocedures voor de eerste vulling en het hervullen van de patroon;
 
 b)  voorzorgsmaatregelen en potentiële gevaren waarvan men zich moet bewust zijn;
 
 c)  methode om vast te stellen wanneer de nominale capaciteit is bereikt;
 
 d)  minimaal en maximaal drukbereik;
 
 e)  minimaal en maximaal temperatuurbereik; en
 
 f)  alle andere voorwaarden waaraan bij de eerste vulling en het hervullen moet voldaan worden, met inbegrip van het toesteltype dat voor de eerste vulling en het hervullen gebruikt moet worden.
 
De brandstofcelpatronen moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat lekkage van brandstof onder normale vervoersomstandigheden verhinderd wordt. Elk ontwerptype van patroon, met inbegrip van de patronen die een integrerend deel uitmaken van een brandstofcel, moet met succes de volgende beproevingen ondergaan:
 
Valproef
 
Valproef van een hoogte van 1,8 m op een stijf oppervlak in vier verschillende oriëntaties:
 
 a)  verticaal, op het uiteinde dat voorzien is van de afsluitkraan;
 
 b)  verticaal, op het uiteinde tegenover datgene dat voorzien is van de afsluitkraan;
 
 c)  horizontaal, op een naar boven gerichte stalen punt van 38 mm diameter;
 
 d)  in een hoek van 45° op het uiteinde dat voorzien is van de afsluitkraan.
 
Wanneer de patroon tot zijn nominale vuldruk geladen wordt, mag geen lekkage waargenomen worden bij een controle met een zeepoplossing of met een gelijkwaardige methode op alle punten waar een lek kan optreden. De patroon moet vervolgens tot zijn vernieling onderworpen worden aan een hydrostatische drukproef. De geregistreerde barstdruk moet groter zijn dan 85 % van de minimale barstdruk.
 
Brandproef
 
Een tot zijn nominale capaciteit met waterstof gevulde brandstofcelpatroon moet onderworpen worden aan een beproeving met insluiting door vlammen. Er wordt van uitgegaan dat het ontwerptype, dat een geïntegreerde beluchtingsinrichting mag omvatten, de brandproef met succes heeft doorstaan indien:
 
 a)  de inwendige overdruk tot nul terugvalt zonder dat de patroon barst; of
 
 b)  de patroon gedurende ten minste 20 minuten aan het vuur weerstaat zonder te barsten.
 
Cyclische drukproef met waterstof
 
Deze beproeving heeft tot doel te garanderen dat de spanningslimieten bij de berekening van de patroon niet overschreden worden tijdens het gebruik.
 
De patroon moet cyclisch van niet meer dan 5 % van de nominale waterstof capaciteit naar ten minste 95 % van de nominale waterstofcapaciteit en terug naar niet meer dan 5 % van de nominale waterstofcapaciteit gebracht worden. Bij het vullen moet de nominale vuldruk gebruikt worden, en de temperaturen moeten binnen het interval van de bedrijfstemperaturen blijven. Er moeten minstens 100 drukcyclussen uitgevoerd worden.
 
Na de cyclische drukproef moet de patroon geladen, en het door de patroon verplaatst volume water gemeten worden. Er wordt van uitgegaan dat het ontwerptype van de patroon de cyclische drukproef met waterstof met succes heeft doorstaan indien het volume water dat na de beproeving door de patroon wordt verplaatst, niet groter is dan het volume water dat verplaatst wordt door een patroon die de beproeving niet ondergaan heeft en die geladen is tot 95 % van zijn nominale capaciteit en onder druk gezet tot 75 % van zijn minimale barstdruk.
 
Dichtheidsbeproeving bij de productie
 
Elke brandstofcelpatroon moet bij 15 °C ± 5 °C op lekken onderzocht worden, terwijl hij tot zijn nominale vuldruk onder druk gezet is. Er mag geen lekkage waargenomen worden bij een controle met een zeepoplossing of met een gelijkwaardige methode op alle punten waar een lek kan optreden.
 
Elke brandstofcelpatroon moet voorzien zijn van een niet verwijderbaar merkteken dat de volgende elementen omvat:
 
 a)  de nominale vuldruk in Mpa;
 
 b)  het door de fabrikant toegekend serienummer van de brandstofcelpatroon of het uniek identificatienummer; en
 
 c)  de op de maximale gebruiksduur gebaseerde vervaldatum (jaar in vier cijfers, maand in twee cijfers).
340
De chemische reagentiasets, sets voor eerste hulp en polyesterhars-kits die gevaarlijke goederen in binnenverpakkingen bevatten, in hoeveelheden die voor elke stof de limieten voor vrijgestelde hoeveelheden niet overschrijden die voor die stoffen in kolom (7b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 vastgelegd zijn, mogen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3.5 vervoerd worden. Ofschoon de stoffen van klasse 5.2 in kolom (7b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 individueel niet toegelaten zijn als vrijgestelde hoeveelheden, zijn ze dat wel in deze sets en kits en ze zijn dan ingedeeld bij de code E2 (zie 3.5.1.2).
341
(Voorbehouden)
342
De binnenverpakkingen uit glas (zoals ampullen of capsules) die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in steriliseertoestellen, mogen -wanneer ze minder dan 30 ml ethyleenoxide per binnenverpakking bevatten en ten hoogste 300 ml per buitenverpakking – los van het al dan niet voorkomen van “EO” in kolom (7b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3.5 vervoerd worden, op voorwaarde dat:
 
 a)  na het vullen elke binnenverpakking uit glas onderworpen is geweest aan een dichtheidsbeproeving in een warmwaterbad; de temperatuur en de duur van de beproeving moeten zodanig zijn dat de inwendige druk de waarde bereikt van de dampspanning van ethyleenoxide bij 55 °C. Elke binnenverpakking uit glas die lekt, vervormt of een andere tekortkoming vertoont tijdens deze beproeving mag niet vervoerd worden op basis van onderhavige bijzondere bepaling;
 
 b)  naast de in 3.5.2 voorgeschreven verpakking, elk binnenrecipiënt uit glas bovendien in een dichtgelaste zak uit kunststof geplaatst is die compatibel is met ethyleenoxide en in staat is om de inhoud te bevatten bij breuk of lekkage van de binnenverpakking uit glas; en
 
 c)  elke binnenverpakking uit glas door een middel beschermd is dat de perforatie van de zak uit kunststof belet (bijvoorbeeld een mof of vulmateriaal) wanneer de verpakking beschadigd zou worden (bijvoorbeeld door verbrijzeling).
343
Deze rubriek is van toepassing op ruwe aardolie die waterstofsulfide bevat in een voldoende concentratie om dampen vrij te geven die een gevaar bij het inademen vertegenwoordigen. De toegewezen verpakkingsgroep moet aan de hand van het brandbaarheidsgevaar en het gevaar bij het inademen bepaald worden, conform de graad van het gevaar.
344
De bepalingen van 6.2.6 moeten nageleefd worden.
345
Dit gas, vervat in open cryogene recipiënten met een maximale capaciteit van 1 liter die twee glazen wanden bezitten dewelke door middel van vacuüm van elkaar gescheiden zijn (vacuümisolatie), is niet onderworpen aan het ADR op voorwaarde dat elk recipiënt vervoerd wordt in een buitenverpakking met voldoende vulmateriaal of absorberend materiaal om het tegen schokken te beschermen.
346
Open cryogene recipiënten die beantwoorden aan de voorschriften van verpakkingsinstructie P203 van 4.1.4 1 en die geen andere gevaarlijke goederen bevatten dan UN 1977 (stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar) dat volledig geabsorbeerd is in een poreus materiaal, zijn aan geen enkel ander voorschrift van het ADR onderworpen.
347
Deze rubriek mag slechts gebruikt worden indien de resultaten van beproevingsserie 6 (d) van deel I van het handboek van testen en criteria aangetoond hebben dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het functioneren beperkt blijven tot de binnenkant van het collo.
348
De nominale energie in watt-uur moet op de buitenste omsluiting van de na 31 december 2011 vervaardigde lithiumbatterijen en na 31 december 2025 vervaardigde natrium-ionbatterijen vermeld worden.
349
De mengsels van een hypochloriet met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten. UN 1791 hypochloriet, oplossing is een stof van klasse 8.
350
Ammoniumbromaat en zijn oplossingen in water en de mengsels van een bromaat met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten.
351
Ammoniumchloraat en zijn oplossingen in water en de mengsels van een chloraat met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten.
352
Ammoniumchloriet en zijn oplossingen in water en de mengsels van een chloriet met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten.
353
Ammoniumpermanganaat en zijn oplossingen in water en de mengsels van een permanganaat met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten.
354
Deze stof is giftig bij inademen.
355
De zuurstofflessen voor gebruik bij noodgevallen, die op basis van onderhavige rubriek vervoerd worden, mogen uitgerust zijn met patronen die voor hun werking instaan (patronen voor technische doeleinden van subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep C of S) zonder wijziging van hun indeling in klasse 2, indien de totale hoeveelheid deflagrerende (voortdrijvende) ontplofbare stof niet groter is dan 3,2 g per fles. De flessen die uitgerust zijn met patronen die voor hun werking instaan, zoals klaargemaakt voor het vervoer, moeten uitgerust zijn met een doeltreffend middel om ongewilde activatie te beletten.
356
De opslagsystemen met metaalhydriden bestemd om gemonteerd te worden in voertuigen, wagons, vaartuigen, machines, motoren of luchtvaartuigen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het land van fabricage (1) alvorens toegelaten te worden tot het vervoer. Ofwel moet het vervoersdocument vermelden dat het collo goedgekeurd werd door de bevoegde overheid van het land van fabricage (1) , ofwel moet elke zending vergezeld worden door een exemplaar van de door de bevoegde overheid van het land van fabricage (1) afgeleverde goedkeuring.
357
Ruwe aardolie die waterstofsulfide bevat in een voldoende concentratie om dampen vrij te geven die een gevaar bij het inademen vertegenwoordigen, moet vervoerd worden onder de rubriek UN 3494 HOOGZWAVELIGE AARDOLIE, BRANDBAAR, GIFTIG.
358
Nitroglycerine oplossing in alcohol met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine mag ingedeeld worden in de klasse 3 en onder UN-nummer 3064 op voorwaarde dat aan alle vereisten van verpakkingsinstructie P300 van 4.1.4.1 voldaan is.
359
Nitroglycerine oplossing in alcohol met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine moet ingedeeld worden in klasse 1 en onder UN-nummer 0144 indien niet aan alle vereisten van verpakkingsinstructie P300 van 4.1.4.1 voldaan is.
360
Voertuigen die enkel worden aangedreven door lithium-metaalbatterijen, lithium-ionbatterijen of natrium-ionbatterijen moeten ingedeeld worden bij de rubriek UN 3556 VOERTUIG DOOR EEN LITHIUM-IONBATTERIJ AANGEDREVEN of UN 3557 VOERTUIG DOOR EEN BATTERIJ MET METALLISCH LITHIUM AANGEDREVEN of UN 3558 VOERTUIG DOOR EEN NATRIUM-IONBATTERIJ AANGEDREVEN naargelang het geval. Lithium batterijen die in cargo transporteenheden die enkel ontworpen zijn om energie te leveren buiten de cargo transporteenheid, moeten ingedeeld worden bij UN 3536 LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGOTRANSPORTEENHEDEN lithium-ionbatterijen of batterijen met metallisch lithium.
361
Deze rubriek is van toepassing voor elektrische dubbellaagse condensatoren met een capaciteit voor energieopslag groter dan 0,3 Wh. Condensatoren met een capaciteit voor energieopslag van 0,3 Wh of minder zijn niet onderworpen aan het ADR. De capaciteit voor energieopslag betekent de energie weerhouden door een condensator, zoals berekend door middel van de nominale spanning en de elektrische capaciteit. Alle condensatoren waarop deze rubriek van toepassing is, met inbegrip van de condensatoren die een elektrolyt bevatten dat niet voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
 
 a)  Condensatoren die niet in uitrusting geïnstalleerd zijn moeten in een ongeladen toestand vervoerd worden. Condensatoren die in uitrusting geïnstalleerd zijn moeten ofwel in een ongeladen toestand vervoerd worden ofwel beschermd zijn tegen kortsluiting;
 
 b)  Elke condensator zal tijdens het vervoer beschermd zijn tegen het mogelijke gevaar van kortsluiting op volgende manieren:
 
 (i)  Wanneer de capaciteit voor energieopslag van een condensator kleiner is dan of gelijk aan 10 Wh of wanneer de capaciteit voor energieopslag van elke condensator in een module kleiner is dan of gelijk aan 10 Wh, moet de condensator of module beschermd zijn tegen kortsluiting of uitgerust zijn met een metalen verbindingsstuk tussen de polen; en
 
 (ii)  Wanneer de capaciteit voor energieopslag van een condensator of van een condensator in een module groter is dan 10 Wh, moet de condensator uitgerust zijn met een metalen verbindingsstuk tussen de polen;
 
 c)  Condensatoren die gevaarlijke goederen bevatten moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een drukverschil van 95 kPa.
 
 d)  Condensatoren moeten ontworpen en gebouwd zijn om de druk die zich kan opbouwen tijdens gebruik veilig af te laten door middel van een ontluchting of een zwak punt in het omhulsel van de condensator. Elke vloeistof die vrijkomt tijdens ontluchten moet vervat blijven binnen de verpakking of de uitrusting waarin een condensator is geïnstalleerd; en
 
 e)  Condensatoren moeten gemarkeerd worden met de capaciteit voor energieopslag in Wh.
 
Condensatoren die een elektrolyt bevatten dat niet voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, met inbegrip van deze geïnstalleerd in uitrusting, zijn niet onderworpen aan andere vereisten van het ADR.
 
Condensatoren die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, met een capaciteit voor energieopslag van 10 Wh of minder, zijn niet onderworpen aan andere vereisten van het ADR indien zij in staat zijn om onverpakt een valtest van 1,2 meter op een hard en niet-elastisch oppervlak te doorstaan zonder verlies van inhoud.
 
Condensatoren die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, die niet geïnstalleerd zijn in uitrusting en met een capaciteit voor energieopslag van meer dan 10 Wh zijn onderworpen aan het ADR.
 
Condensatoren die geïnstalleerd zijn in uitrusting en die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, zijn niet onderworpen aan andere vereisten van het ADR op voorwaarde dat de uitrusting verpakt is in een stevige buitenverpakking, vervaardigd uit een geschikt materiaal en van afdoende sterkte en ontwerp in verhouding tot het vooropgesteld gebruik van de verpakking en van zulke aard dat de ongewilde werking van de condensatoren tijdens het vervoer voorkomen wordt. Grote robuuste uitrustingen die condensatoren bevatten mogen onverpakt of op paletten voor vervoer worden aangeboden indien aan de condensatoren een equivalente bescherming geboden wordt door de uitrusting waarin zij zijn vervat.
 
OPMERKING: Condensatoren die vanuit hun ontwerp een klemspanning behouden (bvb. asymmetrische condensatoren) vallen niet onder deze rubriek.
362
(Voorbehouden).
363
Deze rubriek mag slechts gebruikt worden wanneer de voorwaarden van de huidige bijzondere bepaling vervuld zijn. Geen enkel ander voorschrift van het ADR is van toepassing.
 
 a)  Deze rubriek is van toepassing op motoren en machines die via interne verbrandingssystemen of brandstofcellen (bijvoorbeeld verbrandingsmotoren, generatoren, compressoren, turbines, verwarmingseenheden, enz.) aangedreven worden door brandstoffen die als gevaarlijke goederen ingedeeld zijn, [...] behalve voertuiguitrustingen die ingedeeld worden onder UN-nummer 3166 en beoogd worden in bijzondere bepaling 666.
 
Opmerking: Deze rubriek is niet van toepassing op uitrustingen die beoogd worden in 1.1.3.2a), d) en e), 1.1.3.3 en 1.1.3.7.
 
 b)  Motoren en machines die geen brandbare vloeistoffen of gassen bevatten en die geen andere gevaarlijke goederen bevatten, zijn niet onderworpen aan het ADR;
 
Opmerking 1: Een motor of een machine wordt beschouwd geen brandbare vloeistof te bevatten als de tank met de vloeibare brandstof leeggemaakt werd en als de motor of de machine niet kan functioneren wegens gebrek aan brandstof. Het is niet nodig om de onderdelen van de motor of de machine zoals brandstofleidingen, brandstoffilters en injectoren te reinigen, te draineren of te ontluchten opdat ze zouden beschouwd worden als een machine die geen brandbare vloeistof bevat. Bovendien is het niet noodzakelijk dat de tank met vloeibare brandstof gereinigd of ontlucht wordt.
 
Opmerking 2: Een motor of een machine wordt beschouwd geen brandbare gassen te bevatten als de tanks met brandbare gassen geen vloeistof (voor de vloeibaar gemaakte gassen) bevatten, de druk in de tanks niet meer is dan 2 bar en de afsluitkraan voor de oevoer van brandstof of isolatie gesloten en vergrendeld is.
 
 c)  De motoren en machines die brandstoffen bevatten die beantwoorden aan de classificatiecriteria van de klasse 3, moeten worden ingedeeld bij rubriek UN 3528 VERBRANDINGSMOTOR DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of UN 3528 MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of UN 3528 VERBRANDINGSMACHINES, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN of UN 3528 MACHINES MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN, zoals toepasselijk;
 
 d)  De motoren en machines die brandstoffen bevatten die beantwoorden aan de classificatiecriteria van de klasse 2 moeten worden ingedeeld bij rubriek UN 3529 VERBRANDINGSMOTOR, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of UN 3529 MOTOR MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of UN 3529 VERBRANDINGSMACHINES, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of UN 3529 MACHINES MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN, zoals toepasselijk;Motoren en machines die zowel aangedreven worden door een brandbaar gas als door een brandbare vloeistof, moeten worden ingedeeld bij UN-nummer 3529 onder de gepaste rubriek;
 
 e)  Motoren en machines die vloeibare brandstoffen bevatten die beantwoorden aan de classificatiecriteria van 2.2.9.1.10 voor milieugevaarlijke stoffen en die niet beantwoorden aan de classificatiecriteria van geen enkele andere klasse, moeten worden ingedeeld bij UN 3530 VERBRANDINGSMOTOR of UN 3530 VERBRANDINGSMACHINES, zoals toepasselijk;
 
 f)  Motoren en machines mogen andere gevaarlijke goederen dan brandstoffen (bijvoorbeeld batterijen, brandblussers, accumulatoren met samengeperst gas of veiligheidsinrichtingen) bevatten die noodzakelijk zijn voor hun functioneren of veilig gebruik zonder onderworpen te zijn aan bijkomende vereisten voor deze andere gevaarlijke goederen, tenzij anders bepaald wordt in het ADR. Lithiumbatterijen moeten echter voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.1, uitgezonderd dat de leden (a), (e) (vii), (f) (iii) in voorkomend geval, (f) (iv) in voorkomend geval en (g) niet van toepassing zijn wanneer productieseriebatterijen van ten hoogste 100 cellen of batterijen, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, worden geïnstalleerd in motoren of machines. Verder moeten de natrium-ionbatterijen voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.2, uitgezonderd dat de leden a), e) en f) niet van toepassing zijn wanneer productieseriebatterijen van ten hoogste 100 cellen of batterijen, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, worden geïnstalleerd in motoren of machines. Verder moeten de natrium-ionbatterijen voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.2, uitgezonderd dat de leden a), e) en f) niet van toepassing zijn wanneer productieseriebatterijen van ten hoogste 100 cellen of batterijen, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, worden geïnstalleerd in motoren of machines.
 
 g)  De motor of de machine, met inbegrip van de omsluitingsmiddelen van de gevaarlijke goederen, moeten in overeenstemming zijn met de constructievoorschriften van de bevoegde overheid van het land van fabricatie (2) ;
 
 h)  Elk ventiel of opening (bijvoorbeeld ontluchtingsinrichtingen) moet gesloten zijn tijdens het vervoer;
 
 i)  De motor of de machine moeten zodanig georiënteerd worden dat elk accidenteel lekken van de gevaarlijke goederen vermeden wordt en moeten vastgezet worden via middelen die het mogelijk maken om de motor of de machine vast te houden teneinde elke beweging tijdens het vervoer die de oriëntatie kan wijzigen of de motor of de machine kan beschadigen, te vermijden;
 
 j)  Voor UN-nummers 3528 en 3530:
 
Als de motor of de machine meer dan 60 liter vloeibare brandstof bevat en een capaciteit van meer dan 450 liter maar niet meer dan 3000 liter heeft, moet er in overeenstemming met 5.2.2 een etiket aangebracht worden op de twee tegenoverliggende zijden.
 
Als de motor of de machine meer dan 60 liter vloeibare brandstof bevat en een capaciteit van meer dan 3000 liter heeft, moet er een groot etiket aangebracht worden op de twee tegenoverliggende zijden. De grote etiketten moeten beantwoorden aan de etiketten die voorgeschreven zijn in kolom (5) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en in overeenstemming zijn met de specificaties van 5.3.1.7. De grote etiketten moeten aangebracht worden op een achtergrond van een contrasterende kleur, of omgeven worden door een boord in volle lijn of een streepjeslijn;
 
OPMERKING: Op motoren en machines met een capaciteit van meer dan 450 liter die niet meer dan 60 liter vloeibare brandstof bevatten, is etikettering en markering volgens de huidige voorschriften toegelaten.
 
 k)  Voor UN-nummer 3529:
 
Als de brandstoftank van de motor of de machine een waterinhoud heeft van meer dan 450 liter maar niet meer dan 1.000 liter, moet er in overeenstemming met 5.2.2 een etiket aangebracht worden op de twee tegenoverliggende zijden.
 
Als de brandstoftank van de motor of de machine een waterinhoud heeft van meer dan 1000 liter, moet er een groot etiket aangebracht worden op de twee tegenoverliggende zijden. De grote etiketten moeten beantwoorden aan de etiketten die voorgeschreven zijn in kolom (5) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en in overeenstemming zijn met de specificaties van 5.3.1.7. De grote etiketten moeten aangebracht worden op een achtergrond van een contrasterende kleur, of omgeven worden door een boord in volle lijn of een streepjeslijn;
 
 l)  Als de motor of de machine een hoeveelheid vloeibare brandstof van meer dan 1.000 liter voor UN-nummers 3528 en 3530, of een waterinhoud van meer dan 1.000 liter voor UN-nummer 3529, bevat:
 
 –  Is een vervoerdocument vereist in overeenstemming met 5.4.1. Dit vervoersdocument moet de volgende vermelding bevatten “Vervoer volgens bijzondere bepaling 363”.
 
 –  De transporteenheid moet orange signalisatie volgens 5.3.2 dragen en de tunnelbeperkingen volgens 8.6.4 zijn van toepassing. De oranje signalisatie volgens 5.3.2 is niet noodzakelijk waneer op voorhand gekend is dat het vervoer geen gebruik zal maken van een tunnel waarop beperkingen van toepassing zijn, voor de doorgang van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren.
 
 m)  De bepalingen van verpakkingsinstructie P005 van 4.1.4.1 moeten toegepast worden.
364
Dit voorwerp mag enkel vervoerd worden volgens de voorschriften van hoofdstuk 3.4 als de verpakking, zoals aangeboden voor vervoer, in staat is om de beproeving 6 (d) van Deel 1 van het Handboek van Testen en Criteria zoals bepaald door de bevoegde overheid succesvol te doorstaan.
365
Voor vervaardigde instrumenten en voorwerpen die kwik of gallium bevatten, zie UN-nummer 3506 of UN-nummer 3554, al naargelang het geval.
366
Vervaardigde instrumenten en voorwerpen die niet meer dan 1 kg kwik of gallium bevatten zijn niet onderworpen aan het ADR.
367
Voor documentatiedoeleinden:
 
mag de officiële vervoersnaam “Verfverwante producten” gebruikt worden voor zendingen van colli die zowel “Verven” als “Verfverwante producten” bevatten;
 
Mag de officiële vervoersnaam “Verfverwante producten, bijtend, brandbaar” gebruikt worden voor zendingen van colli die zowel “Verven, bijtend, brandbaar” als “Verfverwante producten, bijtend, brandbaar” bevatten;
 
Mag de officiële vervoersnaam “Verfverwante producten, brandbaar, bijtend” gebruikt worden voor zendingen van colli die zowel “Verven, brandbaar, bijtend” als “Verfverwante producten, brandbaar, bijtend” bevatten; en
 
Mag de officiële vervoersnaam “Drukinktverwante producten” gebruikt worden voor zendingen van colli die zowel “Drukinkt” als “Drukinktverwante producten” bevatten.
368
In het geval van niet-splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd uraniumhexafluoride, moet het materiaal worden ingedeeld onder UN 3507 of UN 2978.
369
In overeenstemming met 2.1.3.5.3 (a), wordt dit radioactief materiaal in een uitgezonderd collo dat giftige en corrosieve eigenschappen bezit, ingedeeld in klasse 6.1 met radioactiviteit en corrosiviteit als bijkomende gevaren.
 
Uraniumhexafluoride mag onder deze rubriek worden ingedeeld, indien de voorwaarden van 2.2.7.2.4.1.2, 2.2.7.2.4.1.5, 2.2.7.2.4.5.2 en, voor splijtbaar, uitgezonderd materiaal, van 2.2.7.2.3.5 zijn voldaan.
 
In aanvulling op de bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van klasse 6.1, met corrosiviteit als bijkomend gevaar, zijn de bepalingen van 5.1.3.2, 5.1.5.2.2, 5.1.5.4.1 (b), 7.5.11 CV33 (3.1), (5.1) tot (5.4 ) en (6) van toepassing.
 
Geen klasse 7 etiket moet worden getoond.
370
Deze rubriek is enkel van toepassing op ammoniumnitraat dat voldoet aan één van de volgende criteria:
 
Het ammoniumnitraat dat meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat, met inbegrip van organische stoffen berekend als koolstof, met uitsluiting van elke toegevoegde stof; en
 
Het ammoniumnitraat dat niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat, met inbegrip van organische stoffen berekend als koolstof, met uitsluiting van enige toegevoegde stof, die een positief resultaat geeft volgens Test Series 2 (zie deel I van het Handboek beproevingen en criteria). Zie ook UN-nummer 1942.
 
Deze rubriek mag niet worden gebruikt voor ammoniumnitraat waarvoor een officiële vervoersnaam voorkomt in tabel A van hoofdstuk 3.2, dit met inbegrip van ammoniumnitraat gemengd met dieselolie (ANFO) of alle ammoniumnitraat van handelskwaliteit
371
 1)  Deze rubriek is van toepassing op voorwerpen die een klein drukrecipiënt bevatten dat voorzien is van een aftapinrichting. Deze voorwerpen moeten voldoen aan de hiernavolgende voorschriften:
 
 a)  De watercapaciteit van het drukrecipiënt mag 0,5 liter niet overschrijden en de bedrijfsdruk mag 25 bar bij 15 °C niet overschrijden;
 
 b)  De minimale barstdruk van het drukrecipiënt moet ten minste viermaal de druk van het gas bij 15 °C bedragen;
 
 c)  Elk voorwerp moet op zodanige wijze vervaardigd worden dat elke onvrijwillige ontbranding of ontlading onder normale behandelings-, verpakkings-, vervoers- en gebruiksvoorwaarden, vermeden wordt. Aan deze bepaling kan worden voldaan door het monteren van een bijkomende vergrendelingsinrichting die verbonden is met de activatie-inrichting;
 
 d)  Elk voorwerp moet op zodanige wijze vervaardigd worden dat een gevaarlijke projectie van het drukrecipiënt of van fragmenten van het recipiënt wordt vermeden;
 
 e)  Elk drukrecipiënt moet worden vervaardigd uit een materiaal dat niet framgmenteert bij een breuk;
 
 f)  Het typemodel van het voorwerp moet onderworpen worden aan een brandproef Voor deze brandproef moeten de voorschriften van 16.6.1.2 met uitzondering van alinea g), 16.6.1.3.1 tot en met 16.6.1.3.4, 16.6.1.3.7 b) en 16.6.1.3.8 van het Handboek testen en criteria worden nageleefd. Er moet worden aangetoond dat het voorwerp zijn druk verliest via een smeltzekering of een andere drukontlastingsinrichting, op zodanige wijze dat het voorwerp zich niet fragmenteert en dat dit voorwerp of zijn fragmenten niet over meer dan 10 meter geprojecteerd worden;
 
 g)  Het typemodel van het voorwerp dient aan de volgende beproeving onderworpen te worden. Er moet een simuleringsmechanisme worden gebruikt om het voorwerp in het midden van de verpakking te ontsteken. Men mag geen gevaarlijke effecten waarnemen aan de buitenkant van de colli zelf zoals het uiteenbarsten van de colli, het uitzetten van metalen fragmenten of van het recipiënt zelf doorheen de verpakking.
 
 2)  De fabrikant moet een technische documentatie afleveren over het typemodel, van de vervaardiging, van de beproevingen en hun resultaten. Hij moet de procedures toepassen om er over te waken dat de in serie vervaardigde voorwerpen van goede kwaliteit zijn, in overeenstemming zijn met het typemodel en in staat zijn om te voldoen aan de voorschriften die vermeld zijn in alinea 1. Indien ze er om verzoekt, moet hij deze inlichtingen meedelen aan de bevoegde overheid.
372
Deze rubriek is van toepassing op asymmetrische condensatoren met een capaciteit voor energieopslag groter dan 0,3 Wh. Condensatoren met een capaciteit voor energieopslag van 0,3 Wh of minder zijn niet onderworpen aan het ADR.
 
De capaciteit voor energieopslag betekent de energie weerhouden door een condensator, zoals berekend door middel van de volgende formule:
 
Wh = 1/2CN(UR 2-UL 2) × (1/3600),
 
waarin CN de nominale capaciteit is, UR de nominale spanning is en UL de nominale interne limietspanning is.
 
Alle asymmetrische condensatoren waarop deze rubriek van toepassing is, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
 
 a)  condensatoren of modules moeten beschermd worden tegen kortsluitingen;
 
 b)  condensatoren moeten zodanig ontworpen en vervaardigd worden dat de drukverhoging die zich tijdens het gebruik kan voordoen, in alle veiligheid gecompenseerd kan worden door middel van een drukontlastingklep of een zwak punt in de mantel van de condensator. Alle vloeistof die uitgespoten wordt tijdens drukontlasting moet door de verpakking of de uitrusting waarin de condensator geplaatst is, kunnen opgevangen worden;
 
 c)  de capaciteit voor energieopslag in Wh moet op de condensatoren voorkomen;
 
 d)  condensatoren die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij om het even welke klasse van gevaarlijke goederen, moeten ontworpen worden om te weerstaan aan een drukverschil van 95 kPa;
 
Condensatoren die een elektrolyt bevatten dat niet voldoet aan de criteria voor indeling bij een klasse van gevaarlijke goederen, met inbegrip van deze geconfigureerd in een module of geïnstalleerd in uitrusting, zijn niet onderworpen aan andere bepalingen van het ADR.
 
Condensatoren die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij een klasse van gevaarlijke goederen, met een maximale capaciteit voor energieopslag van 20 Wh, met inbegrip van deze geconfigureerd in een module, zijn niet onderworpen aan andere bepalingen van het ADR, indien zij in staat zijn om onverpakt een valtest van 1,2 meter op een onbuigzaam oppervlak zonder verlies van inhoud te doorstaan.
 
Condensatoren die een electrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij om een klasse van gevaarlijke goederen, die niet in uitrusting geïnstalleerd zijn en waarvan de capaciteit voor energieopslag hoger is dan 20 Wh, zijn onderworpen aan het ADR.
 
Condensatoren die geïnstalleerd zijn in uitrusting en die een elektrolyt bevatten dat voldoet aan de criteria voor indeling bij een welke klasse van gevaarlijke goederen, zijn niet onderworpen aan andere bepalingen van het ADR op voorwaarde dat de uitrusting verpakt is in een stevige buitenverpakking, die uit een geschikt materiaal vervaardigd is, van afdoende sterkte is en ontworpen is in verhouding tot het vooropgesteld gebruik en ter voorkoming van ongewilde werking van de condensatoren tijdens het vervoer. Grote robuuste uitrustingen die condensatoren bevatten mogen onverpakt of op paletten voor vervoer worden aangeboden indien aan de condensatoren een equivalente bescherming geboden wordt door de uitrusting waarin zij zijn vervat.
 
OPMERKING: Niettegenstaande de voorschriften van deze bijzondere bepaling, moeten asymmetrische condensatoren met nikkelcarbonaat die alkalische electrolyten van klasse 8 bevatten, vervoerd worden onder UN 2795 BATTERIJEN (ACCUMULATOREN), NAT, GEVULD MET ALKALISCHE ELEKTROLYT.
373
Neutron stralingsdetectors die drukloos boortrifluoride gas bevat, kan worden getransporteerd onder deze rubriek mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
 
 (a)  Elke stralingsdetector moet voldoen aan de volgende voorwaarden.
 
 i)  De absolute druk in elke detector `bedraagt niet meer dan 105 kPa bij 20 ° C;
 
 ii)  de hoeveelheid gas mag niet meer dan 13 g per detector zijn;
 
 iii)  Elke detector moet zijn vervaardigd onder een geregistreerd programma voor kwaliteitsbewaking;
 
NOTA: ISO 9001 kan hiervoor toegepast worden.
 
 iv)  Elk neutron stralingsdetector moet vervaardigd zijn uit gelast staal en omvat zijn met gesoldeerde metal-keramische doorvoer connectoren Deze detectoren zullen een minimale barstdruk van 1800 kPa hebben, zoals wordt aangetoond door een prototype; en
 
 v)  Alvorens elke detector te vullen, wordt deze getest op een 1 × 10-10 cm3 / s standaard lekdichtheid
 
 (b)  Stralingsdetectoren getransporteerd als afzonderlijke componenten moeten als volgt worden getransporteerd:
 
 i)  De detectoren moeten worden verpakt in een afgesloten plastieken tussenvoering met een absorberend of adsorberend materiaal, voldoende om de volledige inhoud van het gasvormige materiaal te absorberen of te adsorberen;
 
 ii)  Zij moeten worden verpakt in sterke buitenverpakking. Het collo moet in staat zijn om een valtest van 1,8 m te ondergaan zonder enige lekkage van het gas in de detector;
 
 iii)  De totale hoeveelheid gas in alle detectoren per buitenverpakking mag niet meer dan 52 g.
 
 (c)  De volledige neutron stralingsdetectie systeem bevattende detectoren die voldoen aan de eisen van paragraaf a) moeten worden getransporteerd als volgt:
 
 i)  De detectoren moeten worden verpakt in een stevige verzegelde buitenste omslag;
 
 ii)  De omslag moet voldoende absorberend of adsorberend materiaal bevatten om de gehele inhoud gasvormig materiaal te absorberen of te adsorberen;
 
 iii)  Het complete systeem moet worden verpakt in een sterke buitenverpakking die kan weerstaan aan een valtest van 1,8 m, zonder enige lekkage, tenzij de buitenste schil van het systeem gelijkwaardige bescherming biedt.
 
De verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 is niet van toepassing.
 
Het vervoersdocument moet de volgende vermelding bevatten: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 373”
 
Het neutron stralingsdetectoren met meer dan 1g boortrifluoride bevatten, waaronder detectoren met glazen afdichting die niet zijn onderworpen aan het ADR, mits zij voldoen aan de eisen van paragraaf a) en zijn verpakt overeenkomstig paragraaf b). De stralingsdetectie systemen die dergelijke detectoren bevatten zijn niet onderworpen aan het ADR indien zij verpakt zijn overeenkomstig paragraaf c).
374
(Voorbehouden)
375
Deze stoffen, wanneer ze vervoerd worden in enkelvoudige of samengestelde verpakkingen met een netto hoeveelheid gelijk aan of minder dan 5 l per enkelvoudige of binnenverpakking voor vloeistoffen of met een netto massa gelijk aan of minder dan 5 kg per enkelvoudige of binnenverpakking voor vaste stoffen, zijn aan geen enkele andere bepaling van het ADR onderworpen, op voorwaarde dat de verpakkingen voldoen aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.4 tot en met 4.1.1.8.
376
De lithium-metaal-, lithium-ion- of natrium-ioncellen en -batterijen die als zodanig beschadigd of defect geïdentificeerd worden dat ze niet meer in overeenstemming zijn met het type dat goedgekeurd is volgens de toepasselijke bepalingen van het Handboek van testen en criteria, moeten aan de voorschriften van deze bijzondere bepaling voldoen.
 
Met het oog op deze bijzondere bepaling gaat het in het bijzonder, maar niet uitsluitend, over:
 
 –  cellen of batterijen die omwille van veiligheidsredenen als defect geïdentificeerd worden;
 
 –  cellen of batterijen die tekenen vertonen van lekken van vloeistof of gas;
 
 –  cellen of batterijen waarvan vóór het transport geen diagnose kan gesteld worden; of
 
 –  cellen of batterijen die een fysieke of mechanische schade ondergaan hebben.
 
OPMERKING: om te bepalen of een cel of een batterij kan worden aanzien alszijnde beschadigd of defect, moet een inschatting of evaluatie gebeuren gebaseerd op de veiligheidscriteria van de producent van de cel, batterij of afgewerkt product of door een technisch expert bekend met de veiligheidselementen van de cel of batterij. Een inschatting of evaluatie kan, zonder zich hiertoe te beperken, de volgende criteria bevatten:
 
 a)  Acuut gevaar zoals aanwezigheid van gas, vuur of een lekkend electroliet;
 
 b)  Het gebruik of foutief gebruik van de cel of batterij;
 
 c)  Tekens van averij zoals vervorming van het omhulsel van de cel of batterij of verkleuring van het omhulsel;
 
 d)  Bescherming tegen externe en interne kortsluiting, zoals spanningsbeveiliging of isolatiemaatregelen;
 
 e)  De staat van de beveiligingselementen van de cel of batterij; of
 
 f)  Beschadiging aan één van de interne veiligheidsonderdelen zoals het beheersysteem van de batterij.
 
De cellen en batterijen moeten vervoerd worden in overeenstemming met de bepalingen die van toepassing zijn op de UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552, al naargelang het geval, met uitzondering van de bijzondere bepaling 230, tenzij anders bepaald in deze bijzondere bepaling.
 
De cellen en batterijen moeten verpakt worden volgens de verpakkingsinstructie P908 van 4.1.4.1 of LP904 van 4.1.4.3, al naargelang het geval.
 
De cellen en batterijen die geïdentificeerd zijn als beschadigd of defect en die onder normale vervoersomstandigheden vatbaar zijn om snel te demonteren, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van toxisch, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren , moeten verpakt en vervoerd worden in overeenstemming met de verpakkingsinstructie P911 van 4.1.4.1 of de verpakkingsinstructie LP906 van 4.1.4.3, al naargelang het geval. De bevoegde overheid van elke ADR-verdragsstaat mag alternatieve verpakkings- of vervoersvoorwaarden toestaan en mag eveneens de goedkeuring van de bevoegde overheid van een land dat geen ADR-verdragsstaat is, erkennen, dit op voorwaarde dat die goedkeuring is verleend in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn.
 
De colli moeten voorzien zijn van de vermelding “BESCHADIGDE/DEFECTE LITHIUM-ION-BATTERIJEN” , “BESCHADIGDE/DEFECTE BATTERIJEN MET METHALLISCH LITHIUM” of “BESCHADIGDE/DEFECTE NATRIUM-IONBATTERIJEN”, al naargelang het geval.
 
Het vervoerdocument moet de volgende vermelding bevatten: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 376”.
 
In voorkomend geval moet het vervoer vergezeld zijn van een kopie van de goedkeuring door de bevoegde overheid.
377
De lithium-metaal-, lithium-ion- of natrium-ioncellen en -batterijen en de uitrustingen die deze cellen en batterijen bevatten, die vervoerd worden met het oog op hun eliminatie of recycling al dan niet gemengd met andere niet lithium of natrium-ion cellen en -batterijen, mogen verpakt worden in overeenstemming met verpakkingsinstructie P909 van 4.1.4.1.
 
Deze cellen en batterijen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van 2.2.9.1.7.1 a) tot en met g) of 2.2.9.1.7.2 a) tot en met f), al naargelang het geval.
 
Deze cellen en batterijen moeten voorzien zijn van het merkteken “LITHIUMCELLEN VOOR ELIMINATIE” , “NATRIUM-IONCELLEN VOOR ELIMINATIE”, “LITHIUMCELLEN VOOR RECYCLING” of “NATRIUM-IONCELLEN VOOR RECYCLAGE”, al naargelang het geval.
 
De batterijen die geïdentificeerd worden als beschadigd of defect, moeten vervoerd worden overeenkomstig bijzondere bepaling 376.
378
Stralingsdetectoren die dit gas bevatten in niet-hervulbare drukrecipiënten en niet beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.2 en verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1, mogen vervoerd worden onder deze rubriek op voorwaarde dat:
 
 a)  De bedrijfsdruk van elk recipiënt niet hoger is dan 50 bar;
 
 b)  De inhoud van het recipiënt niet hoger is dan 12 liter;
 
 c)  De minimale barstdruk van elk recipiënt ten minste driemaal de bedrijfsdruik bedraagt als het recipiënt voorzien is van een drukontlastingsinrichting en ten minste viermaal de bedrijfsdruk wanneer er geen drukontlastingsinrichting voorzien is;
 
 d)  Elk drukrecipiënt vervaardigd is uit een materiaal dat niet fragmenteerd bij een breuk;
 
 e)  Elke detector vervaardigd is in overeenstemming met een geregistreerd programma voor kwaliteitsborging;
 
Opmerking: ISO 9001 kan hiervoor toegepast worden.
 
 f)  De detectoren vervoerd worden in een sterke buitenverpakking. Het volledige collo moet in staat zijn om een valtest van 1,2 m te ondergaan zonder enige breuk van de detector of van de buitenverpakking. Uitrustingen die een detector bevatten moeten verpakt worden in een sterke buitenverpakking tenzij de uitrusting zelf een gelijkwaardige bescherming biedt aan de detector die erin is vervat; en
 
 g)  Het vervoersdocument de volgende vermelding bevat: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 378”.
 
Stralingsdectoren, daarin begrepen detectoren die vervat zijn in stralingsdetectie systemen, zijn aan geen enkel ander voorschrift van het ADR onderworpen als de detectoren beantwoorden aan de voorschriften van alinea a) tot en met f) hierboven en als de capaciteit van de recipiënten van deze detectoren niet meer dan 50 ml bedraagt.
379
Ammoniak, watervrij, die geadsorbeerd of geabsorbeerd is in een vaste stof die vervat is in opslagsystemen voor ammoniak of in recipiënten die bestemd zijn om deze systemen uit te rusten, is niet onderworpen aan andere bepalingen van het ADR, als aan de volgende voorwaarden voldaan is:
 
 a)  De adsorptie of absorptie vertoont de volgende kenmerken:
 
 i)  De druk bij een temperatuur van 20 °C in het recipiënt is minder dan 0,6 bar;
 
 ii)  De druk bij een temperatuur van 35 °C in het recipiënt is minder dan 1 bar;
 
 iii)  De druk bij een temperatuur van 85 °C in het recipiënt is minder dan 12 bar.
 
 b)  Het adsorptie- of absorptiemateriaal mag geen gevaarseigenschappen hebben die overeenkomen met de klassen 1 tot 8;
 
 c)  De maximale inhoud van een recipiënt is 10 kg ammoniak; en
 
 d)  Recipiënten die geadsorbeerde of geabsorbeerde ammoniak bevatten, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
 
 i)  De recipiënten zijn vervaardigd uit een materiaal dat compatibel is met ammoniak zoals aangegeven is in de norm “ISO 11114-1:2020”;
 
 ii)  De recipiënten en hun afsluitmiddelen zijn hermetisch afgesloten en zijn geschikt om het gegenereerde ammoniak te bevatten;
 
 iii)  Elk recipiënt moet geschikt zijn om te weerstaan aan de druk die gegenereerd wordt bij een temperatuur van 85 °C met een expansievolume dat niet hoger is dan 0,1 %;
 
 iv)  Elk recipiënt moet uitgerust zijn met een inrichting die het mogelijk maakt om zonder krachtige breuken, explosies of projecties, gas te lossen als de druk meer is dan 15 bar; en
 
 v)  Elk recipiënt moet in staat om zonder lekken een druk van 20 bar te weerstaan als de overdrukinrichting gedeactiveerd is.
 
Als ze vervoerd worden in een ammoniakgenerator, moeten de recipiënten op een zondanige wijze verbonden zijn met de generator dat gegarandeerd wordt dat het geheel dezelfde sterkte heeft als een geïsoleerd recipiënt.
 
De eigenschappen van de mechanische sterkte die vermeld worden in deze bijzondere bepaling moeten getest worden op een prototype van een recipiënt of generator dat gevuld is tot de nominale capaciteit, door verhoging van de temperatuur tot dat de vermelde drukken bereikt worden.
 
De testresultaten moeten gedocumenteerd en traceerbaar zijn en moeten op hun vraag overgemaakt worden aan de bevoegde overheden.
380
(Voorbehouden)
381
(Voorbehouden)
382
Polymeerkorrels mogen gemaakt zijn van polystyreen, van polymethylmethacrylaat of van een ander polymeer materiaal. Het is niet vereist om de expandeerbare polymeerkorrels te classificeren onder dit UN-nummer wanneer er kan aangetoond worden dat er geen ontwikkeling is van brandbare dampen, die resulteren in een brandbare atmosfeer, volgens beproeving U1 (beproevingsmethode voor stoffen die vatbaar zijn om brandbare dampen te ontwikkelen) van het handboek testen en criteria, deel III, onderafdeling 38.4.4. Deze beproeving moet slechts uitgevoerd worden wanneer een de-classificatie van de stof overwogen wordt.
383
Tafeltennisballen die vervaardigd zijn uit celluloid zijn niet onderworpen aan het ADR wanneer de netto massa van elke bal 0,3 g niet overschrijdt en wanneer totale netto massa van de ballen 500 g per collo niet overschrijdt.
384
(Voorbehouden)
385
(Afgeschaft)
386
Als de stoffen gestabiliseerd worden via temperatuursregeling zijn de bepalingen van 2.2.41.1.17, 7.1.7, van bijzondere bepaling V8 van hoofdstuk 7.2, van bijzondere bepaling S4 van hoofdstuk 8.5 en de voorschriften van 9.6 van toepassing. Als men gebruik maakt chemische stabilisatie, moet de persoon die de verpakking, de IBC of de tank voor het vervoer aanbiedt, verzekeren dat het stabilisatieniveau voldoende is om, bij een gemiddelde laadtemperatuur van 50 °C, of, in het geval van een mobiele tank van 45 °C, een gevaarlijke polymerisatie van de stof in de verpakking, de IBC of de tank te verhinderen. Wanneer de chemische stabilisatie bij lagere temperaturen tijdens de voorziene duur van het vervoer ondoeltreffend wordt, is een temperatuursregeling vereist. Om dit te doen, zijn de factoren waarmee men rekening moet houden, in het bijzonder, de capaciteit en de vorm van de verpakking, de IBC of de tank, het effect van de eventuele aanwezige isolatie, de temperatuur van de stof wanneer ze aangeboden wordt voor het vervoer, de duur van de rit en de normaal te verwachten temperatuursomstandigheden van de omgeving tijdens het traject (rekening houdende met het seizoen van het jaar), evenals de doeltreffendheid en de andere eigenschappen van de gebruikte stabilisator, de toepasselijke operationele controles die voorgeschreven zijn door de reglementering (bijvoorbeeld voorschriften betreffende de bescherming tegen warmtebronnen, daarin begrepen andere ladingen die vervoerd worden bij een temperatuur die hoger is dan de omgevingstemperatuur) en andere relevante factoren.
387
Lithiumbatterijen in overeenstemming met 2.2.9.1.7.1 f) die zowel primaire cellen met metallisch lithium als heroplaadbare lithium-ion cellen bevatten, moeten, al naar gelang het geval, ingedeeld worden bij de UN-nummers 3090 of 3091. Wanneer deze batterijen vervoerd worden in overeenstemming met bijzondere bepaling 188, dan mag de totale lithiuminhoud van alle cellen met metallisch lithium die vervat zijn in de batterij niet meer zijn dan 1,5 g en mag de totale capaciteit van alle lithium-ion cellen die vervat zijn in de batterij niet meer zijn dan 10 Wh.
388
De rubrieken van UN-nummer 3166 zijn van toepassing op voertuigen die aangedreven worden door een interne verbrandingsmotor of een brandstofcel die werken op basis van een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.
 
De voertuigen die aangedreven worden door een brandstofcelmotor moeten ingedeeld worden bij de rubrieken UN 3166 VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of UN 3166 VOERTUIG MET BRANDSTOFCEL, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN, zoals toepasselijk. Deze rubrieken omvatten ook hybride elektrische voertuigen die zowel aangedreven worden door een brandstofcel als door een interne verbrandingsmotor met accumulatoren met vloeibaar elektrolyt, natrium-batterijen, batterijen met metallisch lithium of lithium-ion-batterijen, die vervoerd worden met de geïnstalleerde accumulatoren of batterijen.
 
De andere voertuigen die een interne verbrandingsmotor bevatten, moeten ingedeeld worden bij de rubrieken UN 3166 VOERTUIG, DOOR BRANDBAAR GAS AANGEDREVEN of UN 3166 VOERTUIG, DOOR BRANDBARE VLOEISTOF AANGEDREVEN, zoals toepasselijk. Deze rubrieken omvatten ook hybride elektrische voertuigen die zowel aangedreven worden door een interne verbrandingsmotor als door accumulatoren met vloeibaar elektrolyt, natriumbatterijen, batterijen met metallisch lithium of lithium-ion-batterijen, die vervoerd worden met de geïnstalleerde accumulatoren of batterijen.
 
Indien een voertuig aangedreven wordt door een interne verbrandingsmotor die functioneert met zowel brandbare vloeistof als met brandbaar gas, dan moet het ingedeed worden bij de rubriek UN 3166 VOERTUIG, AANGEDREVEN DOOR BRANDBAAR GAS.
 
De rubriek UN 3171 is alleen van toepassing op voertuigen en apparaten die worden aangedreven door accumulatoren met vloeibaar elektrolyt, door natrium-metaalbatterijen of door batterijen van natriumlegeringen, die vervoerd worden met deze accumulatoren of batterijen.
 
De rubrieken UN 3556 VOERTUIG AANGEDREVEN DOOR EEN LITHIUM-IONBATTERIJ, UN 3557 VOERTUIG AANGEDREVEN DOOR EEN LITHIUM-METAALBATTERIJ en UN 3558 VOERTUIG AANGEDREVEN DOOR EEN NATRIUM-IONBATTERIJ, al naargelang het geval, zijn van toepassing op voertuigen die worden aangedreven door lithium-ionbatterijen, lithium-metaalbatterijen of natrium-ionbatterijen, die vervoerd worden met deze batterijen.
 
Voor de toepassing van deze bijzondere bepaling, zijn voertuigen zelfaangedreven apparaten die ontworpen zijn om één of meerdere personen of goederen te vervoeren. Voorbeelden van dergelijke voertuigen zijn auto’s, motorfietsen, scooters, drie- en vierwielige voertuigen of motorfietsen, vrachtwagens, locomotieven, fietsen met motorisch aangedreven pedalen) en andere voertuigen van dit type (bijvoorbeeld zelfbalancerende voertuigen of voertuigen die niet met tenminste één zitplaats uitgerust zijn), rolstoelen, zitmaaiers, zelfaangedreven landbouw- of bouwuitrusting, boten en luchtvaartuigen. Wanneer de voertuigen in een verpakking worden vervoerd, mogen sommige onderdelen van het voertuig, met uitzondering van de batterij, worden losgemaakt om in de verpakking te passen.
 
Voorbeelden van uitrusting zijn, grasmaaiers, kuismachines, modelboten en modelvliegtuigen. De uitrustingen die aangedreven worden door batterijen met metallisch lithium of lithium-ion-batterijen moeten ingedeeld worden bij de rubrieken UN 3091 BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, IN APPARATUUR of UN 3091 BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR of UN 3481 LITHIUM-ION-BATTERIJEN, IN APPARATUUR of UN 3481 LITHIUM-ION-BATTERIJEN VERPAKT MET APPARATUUR, al naargelang het geval. Lithium-ion batterijen of batterijen met metallisch lithium die in een cargo transporteenheden geïnstalleerd zijn en die enkel ontworpen zijn om energie te leveren buiten de cargo transporteenheid moete, ingedeeld worden bij UN 3536 LITHIUMBATTERIJEN GEÏNSTALLEERD IN CARGOTRANSPORTEENHEDEN lithium-ionbatterijen of batterijen met metallisch lithium.
 
Gevaarlijke goederen, zoals batterijen, airbags, brandblusapparaten, accumulatoren voor samengeperst gas, veiligheidsinrichtingen en andere componenten die integraal deel uitmaken van het voertuig die nodig zijn voor de werking van het voertuig of voor de veiligheid van zijn operator of de passagiers, moeten stevig vastgemaakt worden in het voertuig en zijn anderzijds niet onderworpen aan het ADR. Lithiumbatterijen moeten echter voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.1, behalve dan dat de punten a), e) vii), f) iii) in voorkomend geval, f) iv) in voorkomend geval en g) niet van toepassing zijn wanneer in serie geproduceerde batterijen die uit niet meer dan 100 cellen of batterijen bestaan, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, in voertuigen worden geïnstalleerd. Bovendien moeten natrium-ionbatterijen voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.2, behalve dan dat de punten a), e) en f) niet van toepassing zijn wanneer in serie geproduceerde batterijen die uit niet meer dan 100 cellen of batterijen bestaan, of prototypes van cellen of batterijen uit de pre-productie wanneer deze prototypes vervoerd worden om getest te worden, in voertuigen worden geïnstalleerd.
 
Wanneer een lithiumbatterij die geïnstalleerd is in een voertuig beschadigd of defect is, moet het voertuig vervoerd worden in overeenstemming met de voorwaarden die gedefinieerd worden in de bijzondere bepaling 667 c).
389
Deze rubriek is enkel van toepassing op lithium-ion-batterijen of batterijen met metallisch lithium die geïnstalleerd zijn in een transporteenheid, en die enkel ontworpen zijn om energie te leveren buiten de transporteenheid De lithiumbatterijen moeten voldoen aan de bepalingen van 2.2.9.1.7.1 a) tot en met g) en moeten voorzien zijn van de nodige systemen om overlading of overmatige ontlading tussen de batterijen te voorkomen.
 
De batterijen moeten stevig vastgemaakt zijn aan de inwendige structuur van de transporteenheid (bijvoorbeeld op rekken, in kasten, enz.) op een zodanige manier die elke kortsluiting, accidentele functionering of betekenisvolle beweging verhindert als de transporteenheid schokken ondergaat, behandeld wordt of onderworpen wordt aan trillingen die inherent zijn aan het vervoer. De gevaarlijke goederen die nodig zijn voor een goede werking van de transporteenheid (bijvoorbeeld brandblus- en airconditionningssystemen), moeten op een correcte manier vastgemaakt of geïnstalleerd worden en zijn anderzijds niet onderworpen aan het ADR. De gevaarlijke goederen die niet noodzakelijk zijn voor de goede werking en de veiligheid moeten niet binnen de transporteenheid vervoerd worden.
 
De batterijen binnen de laadeenheid zijn niet onderworpen aan de voorschriften met betrekking tot de markerings en etikettering. Behalve zoals de gevallen voorzien in 1.1.3.6 moet de transporeenheid moet voorzien zijn van oranje schilden conform 5.3.2.2 en grote etiketten conform 5.3.1.1 op twee tegenovergestelde zijden.
390
Wanneer een verpakking gelijktijdig lithiumbatterijen in apparatuur en lithiumbatterijen verpakt met apparatuur bevat, zijn volgende voorschriften van toepassing betreffende de markeringen en de documentatie:
 
 a)  de verpakking moet de vermelding UN 3091 of UN 3481 dragen, naargelang het geval. Indien een verpakking gelijktijdig lithiumion batterijen en batterijen met metallisch lithium verpakt met en vervat in een uitrusting bevat, moet de verpaking de voor beide types batterijen vereiste merktekens dragen Knoopcelbatterijen die in apparatuur (inclusief printplaten) geïnstalleerd zijn hoeven echter niet in aanmerking te worden genomen.;
 
 b)  op het vervoerdocument moet “UN 3091 BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR” of “UN3481 LITHIUM-ION BATTERIJEN VERPAKT MET APPARATUUR” vermeld worden, naargelang het geval. Indien een verpakking gelijktijdig batterijen met metallisch lithium en lithium-ion batterijen verpakt met en vervat in een uitrusting bevat moet op het vervoerdocument zowel “UN 3091 BATTERIJEN MET METALLISCH LITHIUM, VERPAKT MET APPARATUUR” als “UN 3481 LITHIUM-ION BATTERIJEN VERPAKT MET APPARATUUR” vermeld worden.
391
(Voorbehouden)
(1)
Indien het land van fabricage geen Verdragspartij bij het ADR is, moet de goedkeuring erkend worden door de bevoegde overheid van een land dat Verdragspartij is bij het ADR.
(2)
Bijvoorbeeld, overeenstemming met de relevante bepalingen van Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (Publicatieblad van de Europese Unie Nr. L157 van 9 juni 2006, p. 0024-0086).
392
Voor het vervoer van omsluitingssystemen voor brandstofgas die ontworpen zijn om geplaatst te worden in motorvoertuigen, die met dit doel goedgekeurd zijn en die dit gas bevatten, moeten de bepalingen van 4.1.4.1 en hoofdstuk 6.2 niet toegepast worden wanneer ze vervoerd worden met het oog op hun eliminatie, hun recycling, hun reparatie, hun inspectie of hun onderhoud of van hun plaats van fabricage naar een assemblagewerkplaats voor voertuigen, als de hierna volgende voorwaarden vervuld zijn:
 
 a)  De omsluitingssystemen voor brandstofgas moeten voldoen aan de voorschriften van de normen of reglementen die van toepassing zin op brandstoftanks voor automobielvoertuigen, al naar gelang het geval. Voorbeelden van toepassselijke normen of reglementen zijn:
LPG-tanks
UN Reglement No. 67, Revisie 2
Uniforme voorschriften met betrekking tot homologatie:
I. Goedkeuring van specifieke voorzieningen van voertuigen van de categorie M en N die in hun aandrijfsysteem vloeibaar petroleumgas gebruiken;
II. Goedkeuring van voertuigen van de categorie M en N uitgerust met speciale uitrustingsstukken voor het gebruik van vloeibare petroleumgassen in zijn aandrijfsysteem voor wat betreft de installatie van dergelijke uitrustingsstukken.
UN Reglement No. 115
Uniforme voorschriften met betrekking tot homologatie:
I. Specifieke LPG (liquified petroleum gases) retrofitsystemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van LPG in hun aandrijfsysteem
II. Specifieke CNG (Compressed natural gas) retrofitsystemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van CNG in hun aandrijfsysteem
CNG en LNG-tanks
UN Reglement No. 110
Uniforme voorschriften met betrekking tot homologatie:
I. Specifieke onderdelen van motorvoertuigen die samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar aardgas (LNG) gebruiken in hun aandrijfsysteem
II. Voertuigen met betrekking tot de installatie van specifieke onderdelen van een goedgekeurd type voor het gebruik van samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar aardgas (LNG) in hun aandrijfsysteem
UN Reglement No. 115
Uniforme voorschriften met betrekking tot homologatie:
I. Specifieke LPG (liquified petroleum gases) retrofitsystemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van LPG in hun aandrijfsysteem
II. Specifieke CNG (Compressed natural gas) retrofitsystemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van CNG in hun aandrijfsysteem
ISO 11439:2013
Gas cylinders – High pressure cylinders for the on-board storage of natural gas as a fuel for automotive vehicles
ISO 15500-Serie
Road vehicles – Compressed natural gas (CNG) fuel system components – several parts as applicable
ANSI NGV 2
Compressed natural gas vehicle fuel containers
CSA B51 Part 2:2014
Boiler, pressure vessel and pressure piping code part 2 Requirements for high-pressure cylinders for on-board storage of fuels for automotive vehicles
Waterstoftanks onder druk
Global Technical Regulation (GTR) No. 13
Global technical regulation on hydrogen and fuel cell vehicles (ECE/TRANS/180/add.13)
ISO/TS 15869:2009
Gaseous hydrogen and hydrogen blends – Land vehicle fuel tanks
Verordening (EG) Nr. 79/2009
Verordening (EG) Nr. 79/2009 van het Europees parlement en de raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG
Verordening (EU) Nr. 406/2010
Verordening (EU) Nr. 406/2010 van de commissie van 26 april 2010 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof
UN Regulation No. 134
Hydrogen and fuel cell vehicles (HFCV)
CSA B51 Part 2:2014
Boiler, pressure vessel, and pressure piping code – Part 2: requirments for high-pressure cylinders for on-board storage of fuels for automotive vehicles
 
Het vervoer van gastanks die ontworpen en gebouwd zijn in overeenstemming met de vorige versies van relevante normen of reglementen, van toepassing op gastanks bestemd voor motorvoertuigen, die in voege waren op het tijdstip van de homologatie van de voertuigen voor dewelke de gastanks ontwikkeld en gebouwd zijn, blijft toegelaten;
 
 b)  De omsluitingssystemen voor brandstofgas moeten lekdicht zijn en mogen geen tekenen van externe beschadiging vertonen die hun veiligheid in het gedrang kunnen brengen;
 
OPMERKING 1. De criteria zijn terug te vinden in de norm ISO 11623:2015 Transportable gas cylinders – Periodic inspection and testing of composite gas cylinders (of ISO 19078:2013 Gas cylinders – Inspection of the cylinder installation, and requalification of high pressure cylinders for the on-board storage of natural gas as a fuel for automotive vehicles).
 
2. Als de omsluitingssystemen voor brandstofgas niet lekdicht zijn of als zij overvuld zijn of als zij schade vertonen die hun veiligheid in het gedrang brengt (bijvoorbeeld in het geval van een terugroeping met betrekking tot de veiligheid), mogen ze enkel vervoerd worden in bergingsdrukrecipiënten in overeenstemming met het ADR.
 
 c)  Indien het omsluitingssysteem voor brandstofgas uitgerust is met minstens twee kranen in serie, dan moeten de twee kranen gasdicht gesloten zijn onder normale vervoersomstandigheden. Indien slechts één kraan aanwezig is of slechts één kraan naar behoren werkt, moeten alle openingen, met uitzondering van de opening van de drukontlastingsinrichting, gasdicht gesloten zijn onder normale vervoers-omstandigheden;
 
 d)  De omsluitingssystemen voor brandstofgas moeten op een zodanige manier vervoerd worden die elke obstructie van de drukontlastingsinrichting en elke schade aan de kleppen en aan eender welk ander onderdeel onder druk van het omsluitingssysteem voor brandstofgas en elke onvoorziene vrijzetting van het gas voorkomt onder normale vervoersomstandigheden. Het omsluitingssysteem voor brandstofgas moet gezekerd zijn om glijden, rollen of verticale verplaatsing te voorkomen;
 
 e)  De kranen moeten beschermd worden door één van de methodes die beschreven wordt in 4.1.6.8 a) tot en met e);
 
 f)  Behalve in het geval van omsluittingssystemen voor brandstofgas die vervoerd worden met het oog op hun eliminatie, hun recycling, hun reparatie, hun inspectie of hun onderhoud, mogen de omsluitingssystemen voor niet meer dan 20 % van hun nominale vulverhouding of nominale bedrijfsdruk, al naargelang het geval, gevuld worden;
 
 g)  Niettegenstaande de bepalingen van hoofdstuk 5.2, mogen wanneer de omsluitingssystemen voor brandstofgas in een manupilatie-inrichting vervoerd worden, de merktekens en etiketten aangebracht worden op de manupilatie-inrichting; en
 
 h)  Niettegenstaande de bepalingen van 5.4.1.1.1 f), mag de informatie betreffende de totale hoeveelheid aan gevaarlijke goederen vervangen worden door onderstaande informatie:
 
 i)  het aantal omsluitingssystemen voor brandstofgas; en
 
 ii)  In het geval van vloeibaar gemaakte gassen, de totale netto massa in kg van het gas voor elk omsluitingssysteem voor brandstofgas en, in het geval van een samengeperst gas, de watercapaciteit in liter van elk omsluitingssysteem voor brandstofgas, gevolgd door de nominale bedrijfsdruk;
 
Voorbeelden van te vermelden informatie op het vervoerdocument:
 
Voorbeeld 1: UN 1971, AARDGAS, SAMENGEPERST, 2.1, 1 OMSLUITINGS-SYSTEEM VOOR BRANDSTOFGAS MET EEN TOTALE CAPACITEIT VAN 50 L, 200 BAR
 
Voorbeeld 2: UN 1965, MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G., 2.1, 3 OMSLUITINGSSYSTEMEN VOOR BRAND-STOFGAS, MET ELK EEN NETTO MASSA GAS VAN 15 KG
393
De nitrocellulose moet voldoen aan de criteria van de Bergmann-Junk test of methyl blauw papiertest beschreven in bijlage 10 van het Handboek van testen en criteria. Het is niet noodzakelijk om de testen van reeks 3 c) uit te voeren.
394
De nitrocellulose moet voldoen aan de criteria van de Bergmann-Junk test of methyl blauw papier test beschreven in bijlage 10 van het het Handboek van testen en criteria.
395
Deze rubriek mag enkel gebruikt worden voor vast medisch afval van categorie A, vervoerd ter vernietiging.
396
Ongeacht 4.1.6.5, mogen grote en robuste voorwerpen vervoerd worden met aangesloten gasflessen waarvan de kranen open staan, dit op voorwaarde dat:
 
 a)  de gasflessen stikstof bevatten van UN 1066, of een samengeperst gas van UN 1956, of samengeperste lucht van UN 1002;
 
 b)  de gasflessen aan het voorwerp aangesloten zijn via regelaars en vaste leidingen zodat de druk van het gas in het voorwerp niet meer bedraagt dan 35 kPa (0,35 bar) (manometerdruk);
 
 c)  de gasflessen op een zodanige wijze correct vastgemaakt zijn dat ze zich niet kunnen verplaatsen ten opzichte van het voorwerp en uitgerust zijn met sterke leidingen en slangen die drukbestendig zijn;
 
 d)  de gasflessen, de regelaars, de leidingen en de andere onderdelen tijdens het transport beschermd zijn tegen beschadigingen en schokken, door houten kisten of door andere geschikte middelen;
 
 e)  het vervoerdocument de volgende vermelding bevat: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 396”;
 
 f)  de transporteenheden die voorwerpen bevatten die vervoerd worden met flessen waarvan de kranen open staan en die een gas bevatten dat verstikkingsgevaar vertoont, goed geventileerd en gemarkeerd zijn in overeenstemming met 5.5.3.6.
397
Mengsels van stikstof en zuurstof die ten minste 19,5 % en ten hoogste 23,5 % (volume) zuurstof bevatten mogen onder deze rubriek vervoerd worden indien er geen ander oxiderend gas aanwezig is. Voor concentraties die deze limiet niet overschrijden is het niet nodig om voor het nevengevaar het etiket van klasse 5.1 (model nr. 5.1, zie 5.2.2.2.2) aan te brengen.
398
Deze rubriek is van toepassing op mengsels van butenen, of op 1-buteen, of op cis-2-buteen en op trans-2-buteen. Voor isobuteen, zie UN 1055.
 
OPMERKING: Zie 5.4.1.2.2 e) voor de bijkomende informatie die toegevoegd moet worden in het vervoerdocument.
399
(Voorbehouden)
400
Natrium-ioncellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen in een apparaat of verpakt met een apparaat, verpakt en voor transport aangeboden, zijn niet onderworpen aan de andere bepalingen van het ADR wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
 
 a)  De cel of batterij verkeert in staat van kortsluiting, zodat hij geen elektrische energie bevat. Het is eenvoudig om te controleren of de cel of batterij is kortgesloten (bijvoorbeeld staaf tussen de polen);
 
 b)  Elke cel of batterij voldoet aan de bepalingen van de leden a), b), d), e) en f) van 2.2.9.1.7.2;
 
 c)  Elk collo is gemerkt overeenkomstig de bepalingen van 5.2.1.9;
 
 d)  Behalve wanneer de cellen of batterijen zich in een apparaat bevinden, is elk collo bestand tegen een valproef vanaf een hoogte van 1,2 m, in elke richting, zonder de cellen of batterijen die het bevat te beschadigen, zonder de inhoud zodanig te verplaatsen dat de batterijen (of cellen) elkaar raken, en zonder dat de inhoud vrijkomt;
 
 e)  Cellen en batterijen die in apparatuur zijn geïnstalleerd, zijn beschermd tegen beschadiging. Wanneer batterijen in apparatuur worden geïnstalleerd, moet de apparatuur worden geplaatst in stevige buitenverpakkingen die zijn gemaakt van geschikte materialen en waarvan de sterkte en het ontwerp zijn afgestemd op de capaciteit van de verpakking en het beoogde gebruik, tenzij de apparatuur waarin de batterij zich bevindt een gelijkwaardige bescherming biedt.;
 
 f)  Elke cel, ook indien deze deel uitmaakt van een batterij, bevat uitsluitend gevaarlijke goederen die volgens de bepalingen van hoofdstuk 3.4 tot het vervoer zijn toegelaten en in hoeveelheden die niet groter zijn dan die, aangegeven in kolom (7a) van tabel A van hoofdstuk 3.2.
401
Natrium-ioncellen en -batterijen met organisch elektrolyt moeten worden vervoerd onder UN-nummer 3551 of 3552, al naargelang het geval. Natrium-ioncellen en -batterijen met waterige alkalische elektrolyt moeten worden vervoerd onder UN-nummer 2795. Batterijen die metallisch natrium of een natriumlegering bevatten, moeten worden vervoerd onder UN 3292.
402
De stoffen die onder deze rubriek worden vervoerd, hebben bij 70 °C een dampdruk van ten hoogste 1,1 MPa (11 bar) en bij 50 °C een soortelijk gewicht van ten minste 0,525 kg/l.
403
Filtermembranen in nitrocellulose van deze rubriek met een nitrocellulosegehalte van niet meer dan 53 g/m² en een nettomassa nitrocellulose van niet meer dan 300 g per binnenverpakking zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:
 
 a)  Ze worden verpakt met papieren tussenvellen van minstens 80 g/m² die tussen elke membraanlaag worden geplaatst;
 
 b)  Ze worden zodanig verpakt dat de membranen en papieren tussenlagen in een van de volgende configuraties uitgelijnd blijven:
 
 i)  Strak gewikkelde rollen in plastic folie van minstens 80 g/m² of in aluminium zakken met een zuurstofdoorlaatbaarheid van 0,1% of minder, overeenkomstig ISO 15105-1:2007;
 
 ii)  Vellen verpakt in karton van minstens 250 g/m² of in aluminium zakken met een zuurstofdoorlaatbaarheid van 0,1% of minder, overeenkomstig ISO 15105-1:2007;
 
 iii)  Ronde filters, verpakt in filterhouders of kartonnen dozen van ten minste 250 g/m², of afzonderlijk verpakt in papieren en plastic zakken van in totaal ten minste 100 g/m².
404
Voertuigen die worden aangedreven door natrium-ionbatterijen en geen andere gevaarlijke goederen bevatten, zijn niet onderworpen aan de overige bepalingen van het ADR als de batterij in staat van kortsluiting is zodat deze geen elektrische energie bevat. Het moet eenvoudig te controleren zijn of de batterij is kortgesloten (bijvoorbeeld staaf tussen de polen).
405
(Voorbehouden)
406
De stoffen van deze rubriek mogen worden vervoerd overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3.4 inzake beperkte hoeveelheden, wanneer zij worden vervoerd in drukrecipiënten met een inhoud van ten hoogste 1.000 ml. De drukrecipiënten moeten voldoen aan de voorschriften van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 envan de beproevingsdrukproduct per inhoud hebben dat niet groter is dan 15,2 MPa-l (152 bar-l). De drukrecipiënten mogen niet samen met andere gevaarlijke goederen worden verpakt.
407
De blusmiddelen voor dispersie zijn voorwerpen die een pyrotechnische stof bevatten die, wanneer ze worden geactiveerd, een blusmiddel (of aerosol) verspreiden en geen andere gevaarlijke goederen bevatten. Deze voorwerpen moeten, indien verpakt voor vervoer, voldoen aan de vereisten van afdeling 1.4, compatibiliteitsgroep S, wanneer beproefd overeenkomstig de testen 6 c) afdeling 16 (c) van Deel I van het Handboek van testen en criteria. Tijdens het transport moet het activeringsmiddel worden verwijderd of moet het apparaat worden uitgerust met ten minste twee onafhankelijke middelen om onbedoelde activering te voorkomen.
 
De blusmiddelen op basis van verspreiden mogen alleen worden ingedeeld in klasse 9, UN-nummer 3559, wanneer aan de volgende aanvullende voorwaarden wordt vervuld:
 
 a)  De inrichting voldoet aan de uitsluitingscriteria in de alinea’s b), c) en d) van 2.2.1.1.8.2;
 
 b)  Het blusmiddel wordt veilig geacht voor normaal gebruikte ruimten in overeenstemming met de van toepassing zijnde internationale of regionale normen (bijv. de norm voor vaste blussystemen met aerosol van de National Fire Protection Association van de Verenigde Staten, NFPA 2010);
 
 c)  Elk voorwerp is zodanig verpakt dat de temperatuur van het buitenoppervlak van het collo in geval van activering niet hoger wordt dan 200 °C;
 
 d)  Deze rubriek mag alleen worden gebruikt met toestemming van de bevoegde autoriteit van het land van fabricage (3) .
 
Deze rubriek is niet van toepassing op “VEILIGHEIDSINRICHTINGEN met elektrische ontsteking” zoals beschreven in bijzondere bepaling 280 (UN-nummer 3268).
 
De opmerking onderaan pagina 3 luidt als volgt:
 
“3 Als het land van fabricage geen ADR-verdragsstaat is, moet de goedkeuring erkend worden door de bevoegde overheid van een ADR-verdragsstaat.”
 
In hoofdstuk 3.3 de bestaande opmerkingen onderaan de pagina 3 tot en met 5 hernummeren tot opmerkingen 4 tot en met 6.
408
Deze rubriek is alleen van toepassing op waterige oplossingen die uitsluitend water, tetramethylammonium-hydroxide (TMAH) en niet meer dan 1% andere bestanddelen bevatten. Andere formuleringen die tetramethylammonium-hydroxide bevatten moeten worden ingedeeld onder een geschikte generieke rubriek of de N.E.G.-rubriek (bijv. 2927, GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., enz.), behalve in de volgende gevallen:
 
 a)  Andere formuleringen die een oppervlakteactieve stof bevatten in een concentratie hoger dan 1% en ten minste 8,75% tetramethylammonium-hydroxide moeten worden ingedeeld onder UN-nummer 2927, GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF, BIJTEND, N.E.G., VG I; en
 
 b)  Andere formuleringen die een oppervlakteactieve stof bevatten in een concentratie hoger dan 1% en meer dan 2,38% maar minder dan 8,75% tetramethylammonium-hydroxide moeten worden ingedeeld onder UN-nummer 2927, GIFTIGE ORGANISCHE VLOEISTOF,BIJTEND, N.E.G., VG II;
409 - 499
(Voorbehouden)
500
(Afgeschaft)
501
Zie UN-nummer 2304 voor naftaleen, gesmolten.
502
Kunststoffen op basis van nitrocellulose, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g. (UN-nummer 2006) en celluloidafval (UN-nummer 2002) zijn stoffen van klasse 4.2.
503
Zie UN-nummer 2447 voor witte fosfor, gesmolten.
504
Kaliumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater (UN-nummer 1847), natriumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater (UN-nummer 1849) en natriumwaterstofsulfide, gehydrateerd met ten minste 25 % kristalwater (UN-nummer 2949) zijn stoffen van klasse 8.
505
Magnesiumdiamide (UN-nummer 2004) is een stof van klasse 4.2.
506
Aardalkalimetalen en legeringen van aardalkalimetalen in pyrofore vorm zijn stoffen van klasse 4.2.
 
Magnesium of magnesiumlegeringen met meer dan 50 % magnesium, in de vorm van korrels, draaisels of repen (UN-nummer 1869) zijn stoffen van klasse 4.1.
507
Aluminiumfosfide-pesticiden (UN-nummer 3048), met additieven om het vrijkomen van brandbare giftige gassen te vertragen, zijn stoffen van klasse 6.1.
508
Titaanhydride (UN-nummer 1871) en zirkoniumhydride (UN-nummer 1437) zijn stoffen van klasse 4.1. Aluminiumboorhydride (UN-nummer 2870) is een stof van klasse 4.2.
509
Chloriet, oplossing (UN-nummer 1908) is een stof van klasse 8.
510
Chroomzuur, oplossing (UN-nummer 1755) is een stof van klasse 8.
511
Kwik(II)nitraat (UN-nummer 1625), kwik(l)nitraat (UN-nummer 1627) en thalliumnitraat (UN-nummer 2727) zijn stoffen van klasse 6.1. Thoriumnitraat, vast, uranylnitraat-hexahydraat in oplossing en uranylnitraat, vast, zijn stoffen van klasse 7.
512
Antimoonpentachloride, vloeibaar (UN-nummer 1730), antimoonpentachloride, oplossing (UN-nummer 1731), antimoonpentafluoride (UN-nummer 1732) en antimoontrichloride (UN-nummer 1733) zijn stoffen van klasse 8.
513
Bariumazide, droog of bevochtigd met minder dan 50 massa- % water (UN-nummer 0224) is een stof van klasse 1. Bariumazide, bevochtigd met ten minste 50 massa- % water (UN-nummer 1571) is een stof van klasse 4.1. Bariumlegeringen, pyrofoor (UN-nummer 1854) zijn stoffen van klasse 4.2. Bariumchloraat, vast (UN-nummer 1445), bariumnitraat (UN-nummer 1446), bariumperchloraat, vast (UN-nummer 1447), bariumpermanganaat (UN-nummer 1448), bariumperoxide (UN-nummer 1449), bariumbromaat (UN-nummer 2719), bariumhypochloriet met meer dan 22 % actief chloor (UN-nummer 2741), bariumchloraat, oplossing (UN-nummer 3405) en bariumperchloraat, oplossing (UN-nummer 3406), zijn stoffen van klasse 5.1. Bariumcyanide (UN-nummer 1565) en bariumoxide (UN-nummer 1884) zijn stoffen van klasse 6.1.
514
Berylliumnitraat (UN-nummer 2464) is een stof van klasse 5.1.
515
Mengsels van chloorpikrine en methylbromide (UN-nummer 1581) en mengsels van chloorpikrine en methylchloride (UN-nummer 1582) zijn stoffen van klasse 2.
516
Mengsels van methylchloride en dichloormethaan (UN-nummer 1912) zijn stoffen van klasse 2.
517
Natriumfluoride, vast (UN-nummer 1690), kaliumfluoride, vast (UN-nummer 1812), ammoniumfluoride (UN-nummer 2505), natriumfluorosilicaat (UN-nummer 2674), fluorosilicaten, n.e.g. (UN-nummer 2856), natriumfluoride, oplossing (UN-nummer 3415) en kaliumfluoride, oplossing (UN-nummer 3422) zijn stoffen van klasse 6.1.
518
Chroomtrioxide, watervrij (chroomzuur, vast) (UN-nummer 1463) is een stof van klasse 5.1.
519
Broomwaterstof, watervrij (UN-nummer 1048) is een stof van klasse 2.
520
Chloorwaterstof, watervrij (UN-nummer 1050) is een stof van klasse 2.
521
Vaste chlorieten en hypochlorieten zijn stoffen van klasse 5.1.
522
Perchloorzuur, oplossing in water met meer dan 50 % maar ten hoogste 72 massa- % zuiver zuur (UN-nummer 1873), is een stof van klasse 5.1. De oplossingen van perchloorzuur in water met meer dan 72 massa- % zuur en de mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water, zijn niet tot het vervoer toegelaten.
523
Kaliumsulfide, watervrij (UN-nummer 1382), natriumsulfide, watervrij (UN-nummer 1385), de hydraten van beide vorige die minder dan 30 % kristalwater bevatten en natriumwaterstofsulfide dat minder dan 25 % kristalwater bevat (UN-nummer 2318) zijn stoffen van klasse 4.2.
524
De eindproducten van zirkonium, droog (UN-nummer 2858), met een dikte van ten minste 18 urn zijn stoffen van klasse 4.1.
525
Oplossingen van anorganische cyaniden met een totaal gehalte aan cyanide-ionen van meer dan 30 % moeten bij verpakkingsgroep I ingedeeld worden, deze met een totaal gehalte aan cyanide-ionen van meer dan 3 % en ten hoogste 30 % moeten bij verpakkingsgroep II ingedeeld worden en deze met een totaal gehalte aan cyanide-ionen van meer dan 0,3 % en ten hoogste 3 % moeten bij verpakkingsgroep III ingedeeld worden.
526
Celluloid (UN-nummer 2000) is ingedeeld bij klasse 4.1.
528
Vezels of weefsels geïmpregneerd in zwak genitreerde nitrocellulose, niet voor zelfverhitting vatbaar (UN-nummer 1353), zijn stoffen van klasse 4.1.
529
Kwikfulminaat, bevochtigd met ten minste 20 massa- % water of een mengsel van alcohol en water, is een stof van klasse 1 (UN-nummer 0135). Kwik(l)chloride (calomel) is een stof van klasse 9 (UN-nummer 3077).
530
Hydrazine, oplossing in water, met ten hoogste 37 massa- % hydrazine (UN-nummer 3293) is een stof van klasse 6.1.
531
Mengsels met een vlampunt lager dan 23 °C en met:
 
 –  meer dan 55 % nitrocellulose, ongeacht zijn stikstofgehalte, of
 
 –  ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte hoger dan 12,6 % in de droge stof,
 
zijn stoffen van klasse 1 (zie UN-nummer 0340 of 0342) of van klasse 4.1 (UN-nummer 2555, 2556 of 2557).
532
(Afgeschaft).
533
Formaldehyde-oplossingen, brandbaar (UN-nummer 1198) zijn stoffen van klasse 3. Formaldehyde-oplossingen, niet brandbaar, met minder dan 25 % formaldehyde zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
534
De dampspanning van benzine bij 50 °C kan onder invloed van bepaalde klimatologische omstandigheden hoger zijn dan 110 kPa (1,10 bar), zonder 150 kPa (1,50 bar) te overtreffen; deze moet desondanks geassimileerd blijven bij de stof met een dampspanning bij 50 °C van ten hoogste 110 kPa (1,10 bar).
535
Loodnitraat (UN-nummer 1469), loodperchloraat, vast (UN-nummer 1470) en loodperchloraat, oplossing (UN-nummer 3408) zijn stoffen van klasse 5.1.
536
Zie UN-nummer 1334 voor naftaleen in vaste vorm.
537
Titaantrichloride, mengsel, niet pyrofoor (UN-nummer 2869) is een stof van klasse 8.
538
Zie UN-nummer 1350 voor zwavel (in vaste toestand).
539
De oplossingen van isocyanaten met een vlampunt van ten minste 23 °C zijn stoffen van klasse 6.1.
540
Hafniumpoeder, bevochtigd (UN-nummer 1326), titaanpoeder, bevochtigd (UN-nummer 1352) en zirkoniumpoeder, bevochtigd (UN-nummer 1358), met ten minste 25 % water, zijn stoffen van klasse 4.1.
541
De mengsels van nitrocellulose waarvan het gehalte water, alcohol of plastificeermiddel lager is dan de voorgeschreven limieten, zijn stoffen van klasse 1.
542
Talk die tremoliet en/of actinoliet bevat, valt onder deze rubriek.
543
(Afgeschaft).
544
Dimethylamine, watervrij (UN-nummer 1032), ethylamine, watervrij (UN-nummer 1036), methylamine, watervrij (UN-nummer 1061) en trimethylamine, watervrij (UN-nummer 1083) zijn stoffen van klasse 2.
545
Dipicrylsulfide, bevochtigd met minder dan 10 massa- % water (UN-nummer 0401) is een stof van klasse 1.
546
Zirkonium, droog, onder de vorm van bladen, repen of draad en dunner dan 18 urn (UN-nummer 2009) is een stof van klasse 4.2. Zirkonium, droog, onder de vorm van bladen, repen of draad met een dikte van ten minste 254 urn, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
547
Maneb (UN-nummer 2210) of maneb-preparaten (UN-nummer 2210) in voor zelfverhitting vatbare vorm, zijn stoffen van klasse 4.2.
548
Chloorsilanen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3.
549
Chloorsilanen met een vlampunt lager dan 23 °C, die in contact met water geen brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 3.
 
Chloorsilanen met een vlampunt van ten minste 23 °C, die in contact met water geen brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 8.
550
Cerium in platen, staven of baren (UN-nummer 1333) is een stof van klasse 4.1.
551
Oplossingen van deze isocyanaten met een vlampunt lager dan 23 °C zijn stoffen van klasse 3.
552
Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere brandbare vorm, die voor zelfontbranding vatbaar zijn, zijn stoffen van klasse 4.2. Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere brandbare vorm, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3.
553
Bij laboratoriumbeproevingen {zie het handboek van testen en criteria, deel II, afdeling 20) mag dit mengsel van waterstofperoxide en peroxyazijnzuur (identificatienummer 3149) niet detoneren onder invloed van cavitatie, niet deflagreren, geen reactie vertonen bij verwarming onder insluiting en geen explosief vermogen bezitten. Het preparaat moet thermisch stabiel zijn (temperatuur van zelfversnellende ontleding 60°C of hoger voor een collo van 50 kg) en als verdunningsmiddel voor de desensibilisatie een vloeistof bevatten die verenigbaar is met het peroxyazijnzuur. Formuleringen die niet aan deze criteria voldoen dienen beschouwd te worden als stoffen van klasse 5.2 [zie het handboek van testen en criteria, deel III, paragraaf 20.4.3 g)].
554
Metaalhydriden die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zijn stoffen van klasse 4.3.
 
Aluminiumboorhydride (UN-nummer 2870) of aluminiumboorhydride in apparaten (UN-nummer 2870) is een stof van klasse 4.2.
555
Stof en poeder van metalen in niet voor zelfontbranding vatbare vorm en niet giftig, die echter in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3.
556
(Afgeschaft).
557
Metaaltof en metaalpoeder in pyrofore toestand zijn stoffen van klasse 4.2.
558
Metalen en metaallegeringen in pyrofore toestand zijn stoffen van klasse 4.2. Metalen en metaallegeringen die geen brandbare gassen ontwikkelen in contact met water en niet pyrofoor of voor zelfverhitting vatbaar zijn maar wel gemakkelijk ontvlambaar, zijn stoffen van klasse 4.1.
559
(Afgeschaft)
560
Verwarmde vloeistof, n.e.g. (met inbegrip van gesmolten metalen en gesmolten zouten) bij een temperatuur van ten minste 100 °C en – voor de stoffen die een vlampunt bezitten -beneden hun vlampunt (UN-nummer 3257), is een stof van klasse 9 (UN-nummer 3257).
561
Chloorformiaten waarvan het bijtend karakter overweegt, zijn stoffen van klasse 8.
562
Voor zelfontbranding vatbare metaalorganische verbindingen zijn stoffen van klasse 4.2. Met water reactieve metaalorganische verbindingen, brandbaar, zijn stoffen van klasse 4.3.
563
Seleenzuur (UN-nummer 1905) is een stof van klasse 8.
564
Vanadiumoxytrichloride (UN-nummer 2443), vanadiumtetrachloride (UN-nummer 2444) en vanadiumtrichloride (UN-nummer 2475) zijn stoffen van klasse 8.
565
Niet gespecificeerd afval dat afkomstig is van een medische/veterinaire behandeling van mens of dier of van biologisch onderzoek, en waarbij de kans klein is dat het stoffen van klasse 6.2 bevat, moet bij deze rubriek ingedeeld worden. Gesteriliseerd afval van ziekenhuizen of van biologisch onderzoek, dat infectueuze (besmettelijke) stoffen heeft bevat, is niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 6.2.
566
Hydrazine, oplossing in water, met meer dan 37 massa- % hydrazine (UN-nummer 2030) is een stof van klasse 8.
567
Mengsels die meer dan 21 volume- % zuurstof bevatten moeten als oxiderend ingedeeld worden.
568
Bariumazide waarvan het watergehalte lager is dan de opgegeven limiet is een stof van klasse 1, UN-nummer 0224.
569-579
(Voorbehouden)
580
(Afgeschaft)
581
Deze rubriek omvat de mengsels van propadieen met 1 tot 4 % methylacetyleen evenals de volgende mengsels:
Mengsel
Hoeveelheid in volume %
Toegelaten technische benaming toegelaten voor de toepassing van 5.4.1.1
Methylacetyleen en propadieen ten hoogste
Propaan en propeen ten hoogste
Verzadigde C4- koolwaterstoffen minstens
P1
63
24
14
“Mengsel P1”
P2
48
50
5
“Mengsel P2”
582
Deze rubriek omvat onder meer de met “R…” aangeduide gasmengsels die de volgende eigenschappen hebben:
Mengsel
Maximale dampspanning bij 70 °C (MPa)
Minimale dichtheid bij 50 °C (kg/l)
Toegelaten technische benaming voor de toepassing van 5.4.1.1
F1
1,3
1,30
“Mengsel F1”
F2
1,9
1,21
“Mengsel F2”
F3
3,0
1,09
“Mengsel F3”
OPMERKING 1: Trichloorfluormethaan (koelmiddel R11), 1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluorethaan (koelmiddel R113), 1,1,1-trichloor-2,2,2trifluorethaan (koelmiddel R113a), 1-chloor-1,2,2-trifluorethaan (koelmiddel R133) en 1-chloor-1,1,2-trifluorethaan (koelmiddel R133b) zijn geen stoffen van klasse 2. Ze kunnen echter wel bestanddeel zijn van de mengsels F1 tot en met F3.
OPMERKING 2: De relatieve dichtheid komt overeen met deze van dichloorfluorméthaan (1,30 kg/l), dichloordifluormethaan (1,21 kg/l) en chloordifluormethaan (1,09 kg/l).
583
Deze rubriek omvat onder meer de gasmengsels die de volgende eigenschappen hebben:
Mengsel
Maximale dampspanning bij 70 °C (MPa)
Minimale dichtheid bij 50 °C (kg/l)
Toegelaten technische benaming (a) voor de toepassing van 5.4.1.1
A
1.1
0.525
“Mengsel A” of “Butaan”
A01
1.6
0.516
“Mengsel A01” of “Butaan”
A02
1.6
0.505
“Mengsel A02” of “Butaan”
A0
1.6
0.495
“Mengsel A0” of “Butaan”
A1
2.1
0.485
“Mengsel A1”
B1
2.6
0.474
“Mengsel B1”
B2
2.6
0.463
“Mengsel B2”
B
2.6
0.450
“Mengsel B”
C
3.1
0.440
“Mengsel C” of “Propaan”
(a)
Bij het vervoer in tanks mogen de handelsbenamingen “butaan” en “propaan” enkel maar als aanvulling gebruikt worden.
584
Dit gas is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien:
 
 –  het gasvormig is;
 
 –  het niet meer dan 0,5 % lucht bevat;
 
 –  het zich in metalen capsules (sodors, sparklets) bevindt die geen gebreken vertonen dewelke een nadelige invloed op hun sterkte kunnen hebben;
 
 –  de dichtheid van de sluiting van de capsule is verzekerd;
 
 –  een capsule er ten hoogste 25 g van bevat;
 
 –  een capsule er ten hoogste 0,75 g van bevat per cm3 capaciteit.
585
(Afgeschaft)
586
Hafnium-, titaan- en zirkoniumpoeder moeten een zichtbare overmaat aan water bevatten. Bevochtigd hafnium-, titaan- en zirkoniumpoeder zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien hun korrelgrootte ten minste 53 urn bedraagt en ze mechanisch vervaardigd zijn, of indien hun korrelgrootte ten minste 840 urn bedraagt en ze op chemische wijze vervaardigd zijn.
587
Bariumstearaat en bariumtitanaat zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
588
Aluminiumbromide en aluminiumchloride in vaste gehydrateerde vorm zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
589
(Afgeschaft)
590
Ijzer(III)chloride-hexahydraat is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
591
Loodsulfaat met niet meer dan 3 % vrij zuur is niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 8 van het ADR.
592
Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege IBC's en lege grote verpakkingen, lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege mobiele tanks, lege tankcontainers en lege kleine containers, die deze stof hebben bevat, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
593
Als dit gas gebruikt wordt om goederen te koelen die niet voldoen aan de criteria van enige klasse, bijvoorbeeld medische of biologische monsters, en het zich in dubbelwandige recipiënten bevindt die voldoen aan de bepalingen van verpakkingsinstructie P203 (6), van toepassing op open cryogene recipiënten, van 4.1.4.1, is het niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR, behalve zoals gespecificeerd in 5.5.3.
594
Onderstaande voorwerpen, vervaardigd en gevuld overeenkomstig de reglementeringen van het land van vervaardiging, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR:
 
 a)  brandblusapparaten (UN-nummer 1044), indien ze voorzien zijn van een bescherming tegen het ongewild functioneren:
 
 –  als ze geplaatst zijn in een stevige buitenverpakking; of
 
 –  als het gaat over grote brandblusapparaten die voldoen aan de vereisten van het bijzondere verpakkingsvoorschrift PP91 van verpakkingsinstructie P003 in 4.1.4.1;
 
 b)  voorwerpen onder pneumatische of hydraulische druk (UN-nummer 3164), die ontworpen zijn om aan hogere spanningen te kunnen weerstaan dan die veroorzaakt door de inwendige druk van het gas, en dit door middel van krachtoverdrachten, intrinsieke weerstand of constructienormen, als ze geplaatst zijn in een stevige buitenverpakking.
 
OPMERKING: Onder “de voorschriften in het land van vervaardiging” wordt het volgende verstaan, de voorschriften van toepassing in het land van vervaardiging of deze van toepassing in het land van gebruik.
596
Cadmiumpigmenten zoals cadmiumsulfiden, cadmiumsulfoseleniden en cadmiumzouten van hogere vetzuren (bijvoorbeeld cadmiumstearaat) zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
597
De oplossingen van azijnzuur, die niet meer dan 10 massa- % zuiver zuur bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
598
Onderstaande voorwerpen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR:
 
 a)  Nieuwe accumulatoren (batterijen), wanneer:
 
 –  ze zo vastgezet zijn dat ze niet kunnen glijden, vallen, beschadigd worden;
 
 –  ze van inrichtingen voor het vastgrijpen voorzien zijn, behalve wanneer de batterijen gestapeld zijn, bijvoorbeeld op paletten;
 
 –  op hun buitenzijde geen enkel gevaarlijk spoor van zuren of basen voorkomt;
 
 –  ze tegen kortsluiting beschermd zijn.
 
 b)  Gebruikte accumulatoren (batterijen), wanneer:
 
 –  hun huizen geen enkele beschadiging vertonen;
 
 –  ze zo vastgezet zijn dat ze niet kunnen lekken, glijden, vallen of beschadigd worden, bijvoorbeeld door ze op paletten te stapelen;
 
 –  op hun buitenzijde geen enkel gevaarlijk spoor van zuren of basen voorkomt;
 
 –  ze tegen kortsluiting beschermd zijn.
 
Onder “gebruikte batterijen” verstaat men accumulatoren (batterijen) die bij het einde van hun normaal gebruik vervoerd worden om gerecycleerd te worden.
599
(Afgeschaft)
600
Vanadiumpentoxide, gesmolten en gestold, is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
601
Gebruiksklare farmaceutische producten (medicamenten), vervaardigd en verpakt voor de detailhandel of distributie voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
602
Fosforsulfiden die witte of gele fosfor bevatten zijn niet tot het vervoer toegelaten.
603
Watervrij cyaanwaterstof dat niet aan de voorwaarden voor UN 1051 of UN 1614 voldoet, is niet tot het vervoer toegelaten. Cyaanwaterstof (blauwzuur) met minder dan 3 % water is stabiel indien de pH-waarde 2,5 ± 0,5 bedraagt en de vloeistof helder en kleurloos is.
604-606
(Afgeschaft)
607
Mengsels van kaliumnitraat en natriumnitriet met een ammoniumzout zijn niet tot het vervoer toegelaten.
608
(Afgeschaft)
609
Tetranitromethaan dat niet vrij is van brandbare onzuiverheden is niet tot het vervoer toegelaten.
610
Deze stof is niet tot het vervoer toegelaten wanneer hij meer dan 45 % cyaanwaterstof bevat.
611
Ammoniumnitraat dat meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), is niet tot het vervoer toegelaten, behalve wanneer het om een component van een stof of voorwerp van klasse 1 gaat.
612
(Voorbehouden)
613
Oplossingen van chloorzuur met meer dan 10 % chloorzuur of mengsels van chloorzuur met een andere vloeistof dan water zijn niet tot het vervoer toegelaten.
614
2,3,7,8-Tetrachloordibenzo-1,4-dioxine (TCDD) is, in concentraties die volgens de criteria van 2.2.61.1 als zeer giftig beschouwd worden, niet tot het vervoer toegelaten.
615
(Voorbehouden)
616
De stoffen met meer dan 40 % vloeibare salpeterzure esters moeten voldoen aan de in 2.3.1 gedefinieerde uitzweetproef.
617
Naast het type van de springstof moet ook de handelsbenaming van de springstof in kwestie op het collo worden vermeld.
618
In recipiënten die 1,2-butadieen bevatten mag de zuurstofconcentratie in de gasfase niet hoger zijn dan 50 ml/m3.
619- 622
(Voorbehouden)
623
Zwaveltrioxide (UN-nummer 1829) moet gestabiliseerd worden door toevoeging van een inhibitor. Zwaveltrioxide met een zuiverheidsgraad van ten minste 99,95 % mag ook zonder inhibitor in tanks vervoerd worden, op voorwaarde dat zijn temperatuur op ten minste 32,5 °C gehandhaafd blijft. Bij het vervoer in tanks van deze stof met een zuiverheidsgraad van ten minste 99,95 %, zonder inhibitor bij een temperatuur van ten minste 32,5 °C, moet de vermelding “Vervoer bij een minimale producttemperatuur van 32,5 °C” in het vervoerdocument voorkomen.
625
Op colli die deze voorwerpen bevatten moet het volgend merkteken duidelijk aangebracht zijn: “UN 1950 AEROSOLEN”
626-627
(Voorbehouden)
632
Wordt aanzien als voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor).
633
De colli en de kleine containers die deze stof bevatten bevatten moeten voorzien zijn van volgend merkteken: “Verwijderd houden van ontstekingsbronnen”. Dit merkteken moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.
634
(Afgeschaft)
635
Colli die deze voorwerpen bevatten moeten slechts voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model nr. 9 indien een van de voorwerpen volledig aan het oog is onttrokken door de verpakking of de mand of indien de onmiddellijke identificatie ervan op een andere wijze wordt verhinderd.
636
Wanneer ze vervoerd worden tot aan de plaatsen voor intermediaire behandeling, zijn lithiumcellen en -batterijen of natrium-ioncellen of -batterijen waarvan de individuele bruto massa niet groter is dan 500 g per eenheid, lithium-ion- of natrium-ioncellen waarvan de nominale energie in watt-uur 20 Wh niet overschrijdt, lithium-ion- of natrium-ionbatterijen waarvan de nominale energie in watt-uur 100 Wh niet overschrijdt, cellen met metallisch lithium waarvan de hoeveelheid lithium 1 g niet overschrijdt en batterijen met metallisch lithium waarvan de totale hoeveelheid lithium 2 g niet overschrijdt, die niet vervat zijn in een uitrusting, die ingezameld en voor vervoer aangeboden worden met het oog op hun sortering, eliminatie of recycling, al dan niet vermengd met andere cellen en batterijen, niet onderworpen aan de andere verplichtingen van het ADR, inclusief de bijzondere bepaling 376, 2.2.9.1.7.1 en 2.2.9.1.7.2, als aan de volgende voorwaarden voldaan is:
 
 a)  de cellen en batterijen zijn verpakt volgens de bepalingen van verpakkingsinstructie P909 van 4.1.4.1, met uitzondering van de bijkomende bepalingen 1 en 2;
 
 b)  een systeem voor kwaliteitsgarantie is ingevoerd dat garandeert dat de totale hoeveelheid lithiumcellen- en batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen in iedere transporteenheid niet groter is dan 333 kg;
 
Opmerking: de totale hoeveelheid lithiumcellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen in een lot kan bepaald worden door een statistische methode dat inbegrepen is in het kwaliteits-garantiesysteem. Een kopie van de overzichten die uitgevoerd worden in het kader van het kwaliteitsgarantiesysteem dient ter beschikking gesteld worden van de bevoegde overheid, indien ze er om vraagt.
 
 c)  De colli dragen het merkteken “LITHIUMBATTERIJEN VOOR ELIMINATIE”, “LITHIUMBATTERIJEN VOOR RECYCLING”, “NATRIUM-IONBATTERIJEN VOOR ELIMINATIE” of “NATRIUM-IONBATTERIJEN VOOR RECYCLING”, al naargelang het geval.
637
Genetisch gemodificeerde micro-organismen en genetisch gemodificeerde organismen zijn deze die niet gevaarlijk zijn voor mens of dier, maar die mogelijk dieren, planten, microbiologische stoffen en ecosystemen kunnen veranderen op een wijze die in de natuur niet voorkomt.
 
Genetisch gemodificeerde micro-organismen en genetisch gemodificeerde organismen zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR wanneer de bevoegde overheden van de landen van oorsprong, doorvoer en bestemming het gebruik ervan toelaten (1) .
 
Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet gebruikt worden om bij dit UN-nummer ingedeelde stoffen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om deze stoffen op een andere wijze te vervoeren.
 
Voor het vervoer van licht bederfbare stoffen onder dit UN-nummer moeten gepaste inlichtingen gegeven worden; bijvoorbeeld: “Koel bewaren bij +2/+4 °C” of “Niet ontdooien” of “Niet bevriezen”.
638
Deze stof is verwant met de zelfontledende stoffen (zie 2.2.41.1.19).
639
Zie 2.2.2.3, classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, opmerking 2.
640
De in kolom (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aangegeven fysische en technische eigenschappen leiden tot de toekenning van verschillende tankcodes voor het vervoer van stoffen van éénzelfde verpakkingsgroep in ADR tanks.
 
Teneinde de fysische en technische eigenschappen van het in de tank vervoerd product te identificeren, dient – enkel bij het vervoer in ADR tanks – de volgende vermelding toegevoegd te worden aan de gegevens die op het vervoerdocument moeten voorkomen:
 
“Bijzondere bepaling 640X”, waarbij “X” de hoofdletter is die voorkomt achter de verwijzing naar de bijzondere bepaling 640 in kolom (6) van tabel A van hoofdstuk 3.2.
 
Men kan evenwel deze vermelding weglaten bij vervoer in het tanktype dat ten minste beantwoordt aan de strengste eisen voor een welbepaalde verpakkingsgroep van een welbepaald UN-nummer.
642
Deze rubriek van de modelvoorschriften van de VN mag niet gebruikt worden voor het vervoer van oplossingen van kunstmest die niet gebonden ammoniak bevatten, behalve voor zover zulks door 1.1.4.2 wordt toegestaan. In de andere gevallen - voor het vervoer van ammoniak, oplossing - zie UN-nrs. 2073, 2672 en 3318.
643
Gietasfalt is niet onderworpen aan de voorschriften die van toepassing zijn op klasse 9.
644
(Afgeschaft).
645
De classificatiecode die in kolom (3b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 vermeld wordt mag slechts gebruikt worden indien een bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR er vóór het vervoer mee akkoord gaat. Het akkoord moet schriftelijk, onder de vorm van een goedkeuringscertificaat voor de classificatie afgeleverd worden (zie 5.4.1.2.1 g)) en van een unieke referentie voorzien zijn. Wanneer de indeling bij een subklasse volgens de in 2.2.1.1.7.2 uiteengezette procedure is verricht, kan de bevoegde overheid eisen dat de vooropgestelde classificatie gestaafd wordt aan de hand van de beproevingsresultaten, bekomen uit beproevingsserie 6 van het handboek van testen en criteria, deel I, afdeling 16.
646
Met waterdamp geactiveerde kool is niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
647
Het vervoer van azijn en van azijnzuur met voedingsmiddelenkwaliteit, die niet meer dan 25 massa- % zuiver zuur bevat, is enkel onderworpen aan de volgende voorschriften:
 
 a)  de verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en van de grote verpakkingen) en de tanks moeten vervaardigd zijn uit roestvrij staal of uit een kunststof die permanent weerstaat aan de corrosie van de azijn of van het azijnzuur met voedingsmiddelenkwaliteit;
 
 b)  de verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en van de grote verpakkingen) en de tanks moeten ten minste één keer per jaar visueel gecontroleerd worden door de eigenaar. De resultaten van deze controles moeten schriftelijk vastgelegd worden en gedurende ten minste één jaar bewaard worden. Beschadigde verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en van de grote verpakkingen) en beschadigde tanks mogen niet gevuld worden;
 
 c)  de verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en van de grote verpakkingen) en de tanks moeten zodanig gevuld worden dat de inhoud niet overloopt en niet aan het buitenoppervlak blijft plakken;
 
 d)  de dichting en de sluitingen moeten weerstaan aan azijn en azijnzuur met voedingsmiddelenkwaliteit. De verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en van de grote verpakkingen) en de tanks moeten zodanig hermetisch afgedicht worden door de verantwoordelijke voor het verpakken en/of vullen, dat geen enkel lek optreedt onder normale vervoersomstandigheden;
 
 e)  een samengestelde verpakking met binnenverpakking uit glas of uit kunststof (zie verpakkingsinstructie P001 van 4.1.4.1) die beantwoordt aan de algemene verpakkingsvoorschriften van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4, 4.1.1.5, 4.1.1.6, 4.1.1.7 en 4.1.1.8 is toegelaten.
 
De andere bepalingen van het ADR zijn niet van toepassing.
648
De voorwerpen die doordrenkt zijn met dit pesticide (zoals kartonnen platen, papieren repen, wattenbollen, kunststofplaten), in hermetisch gesloten omslagen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
649
(Afgeschaft)
650
Afval dat bestaat uit resten van verpakkingen, vast geworden verfresten en vloeibare verfresten mag vervoerd worden volgens de voorschriften voorzien door UN-nummer 1263, verpakkingsgroep II, of voor UN-nummer 3082, al naargelang het geval. Naast de bepalingen van toepassing op UN-nummer 1263, verpakkingsgroep II, en UN-nummer 3082, mag het afval ook als volgt verpakt en vervoerd worden :
 
 a)  het afval mag verpakt worden volgens verpakkingsinstructie P002 van 4.1.4.1 of volgens verpakkingsinstructie IBC06 van 4.1.4.2. De gezamenlijke verpakking van afval ingedeeld onder UN-nummer 1263 en afval van verf op waterbasis ingedeeld onder UN-nummer 3082 is toegestaan;
 
 b)  het afval mag verpakt worden in flexibele IBC's van de types 13H3, 13H4 en 13H5, in oververpakkingen met volle wanden;
 
 c)  de beproevingen op de in a) en b) aangegeven verpakkingen en IBC's mogen uitgevoerd worden volgens de voorschriften van hoofdstuk 6.1 of 6. – al naargelang het geval – voor vaste stoffen en voor het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
 
De beproevingen moeten uitgevoerd worden op verpakkingen of IBC's die gevuld zijn met een representatief monster van het afval zoals het voor het vervoer wordt aangeboden;
 
 d)  losgestort vervoer is toegelaten in voertuigen met dekzeil, gesloten containers of grote containers met dekzeil, alle met volle wanden. Afval ingedeeld onder UN-nummer 1263 mag worden gemengd en geladen met afval van verf op waterbasis dat is ingedeeld onder UN-nummer 3082 in hetzelfde voertuig of dezelfde container. In geval van een dergelijke samenlading moet de volledige inhoud worden ingedeeld onder UN-nummer 1263. De bak van de voertuigen of containers moet dicht zijn of dicht gemaakt worden, bijvoorbeeld met behulp van een geschikte inwendige bekleding van voldoende stevigheid;
 
 e)  indien het afval vervoerd wordt volgens de voorschriften van onderhavige bijzondere bepaling, moet het overeenkomstig 5.4.1.1.3.1 onder het/de gepaste UN-nummer(s) in het vervoerdocument als volgt aangegeven worden:
 
“UN 1263 AFVAL, VERF, 3, II, (D/E)”;
 
“UN 1263 AFVAL, VERF, 3, VG II, (D/E)”;
 
“UN 3082 AFVAL, MILIEUGEVAARLIJKE STOF, VLOEIBAAR, N.E.G. (VERF), 9, III, (-)”; of
 
“UN 3082 AFVAL, MILIEUGEVAARLIJKE STOF, VLOEIBAAR, N.E.G. (VERF), 9, VG III, (-)”.
651
Bijzondere bepaling V2 (1) is niet van toepassing wanneer de netto massa ontplofbare stof per transporteenheid niet groter is dan 4000 kg, op voorwaarde dat de netto massa ontplofbare stof per voertuig niet groter is dan 3000 kg.
652
De recipiënten uit austenietisch roestvrij staal, uit ferrietisch en austenietisch staal (duplex staal) of uit gelast titaan, die niet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.2 maar die conform nationale luchtvaartbepalingen gebouwd en goedgekeurd werden voor gebruik als brandstofrecipiënten voor heteluchtballons of hetelucht-luchtschepen en die voor 1 juli 2004 in dienst werden genomen (datum van de initiële keuring), mogen over de weg vervoerd worden indien ze voldoen aan de volgende voorwaarden:
 
 a)  de algemene bepalingen van 6.2.1 dienen nageleefd te worden;
 
 b)  het ontwerp en de bouw van de recipiënten moeten door een voor het luchtvervoer bevoegde nationale overheid toegelaten geweest zijn voor de luchtvaart;
 
 c)  in afwijking van 6.2.3.1.2 mag de berekeningsdruk bepaald worden op basis van een gereduceerde maximale omgevingstemperatuur van + 40 °C; in dit geval:
 
 i)  kunnen de flessen, in afwijking van 6.2.5.1, vervaardigd worden uit commercieel zuiver gewalst en gehard titaan dat voldoet aan de minimale voorschriften Rm > 450 MPa, εA > 20 % (εA = rek bij breuk);
 
 ii)  mogen de flessen uit austenietisch roestvrij staal of uit ferrietisch en austenietisch staal (duplex staal) gebruikt worden voor een spanningsniveau dat 85 % van de gegarandeerde minimale elasticiteitsgrens (Re) bereikt bij een berekeningsdruk die bepaald is op basis van een gereduceerde maximale omgevingstemperatuur van + 40 °C;
 
 iii)  moeten de recipiënten uitgerust zijn met een decompressieinrichting met een nominale afsteldruk van 26 bar, en mag de beproevingsdruk van deze recipiënten niet lager zijn dan 30 bar;
 
 d)  wanneer geen gebruik gemaakt wordt van de afwijkingen van alinea c) moeten de recipiënten ontworpen worden voor een referentietemperatuur van 65 °C en moeten ze uitgerust zijn met een decompressieinrichting met een nominale afsteldruk die bepaald wordt door de bevoegde overheid van het land van gebruik;
 
 e)  het hoofdelement van de recipiënten dient bekleed te zijn met een uitwendige, waterbestendige beschermlaag van ten minste 25 mm dik, die bestaat uit structureel cellulair schuim of een vergelijkbaar materiaal;
 
 f)  gedurende het vervoer moet het recipiënt stevig vastgezet zijn in een krat of een supplementaire veiligheidsinrichting:
 
 g)  de recipiënten moeten voorzien zijn van een duidelijk, zichtbaar etiket dat aangeeft dat ze uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in heteluchtballons of hetelucht-luchtschepen;
 
 h)  de gebruiksduur (vanaf de datum van de initiële keuring) mag niet langer zijn dan 25 jaar.
653
(Afgeschaft).
654
De afzonderlijk ingezamelde afgedankte aanstekers, die conform 5.4.1.1.3.1 verzonden worden, mogen onder deze rubriek vervoerd worden met het oog op hun eliminatie. Ze moeten niet beschermd worden tegen een onbedoelde lozing indien maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke verhoging van de druk en gevaarlijke atmosferen te verhinderen.
 
De andere afgedankte aanstekers dan deze die lekken of ernstig vervormd zijn, moeten conform verpakkingsinstructie P003 verpakt worden. Bovendien zijn volgende bepalingen van toepassing:
 
 –  enkel stijve verpakkingen met een maximale capaciteit van 60 liter mogen gebruikt worden;
 
 –  de verpakkingen moeten met water of met een ander gepast beschermingsmateriaal gevuld worden om een ontsteking te verhinderen;
 
 –  onder normale vervoersvoorwaarden moeten alle ontstekingsinrichtingen van de aanstekers volledig door het beschermingsmateriaal bedekt zijn;
 
 –  de verpakkingen moeten afdoende belucht worden om de vorming van een brandbare atmosfeer en een drukopbouw te verhinderen;
 
 –  de colli mogen enkel in geventileerde of open voertuigen of containers vervoerd worden.
 
Aanstekers die lekken of ernstig vervormd zijn moeten in bergingsverpakkingen vervoerd worden, waarbij gepaste maatregelen dienen getroffen te worden om een gevaarlijke drukopbouw te verhinderen.
 
OPMERKING: Bijzondere bepaling 201 en de bijzondere verpakkingsvoorschriften PP84 en RR5 van verpakkingsinstructie P002 in 4.1.4.1 zijn niet van toepassing op afgedankte aanstekers.
655
De flessen die conform Richtlijn 97/23/EG (7) of de Richtlijn 2014/68/EU (8) ontworpen, gebouwd, goedgekeurd en gemarkeerd zijn en gebruikt worden als ademhalingstoestellen, mogen vervoerd worden zonder te beantwoorden aan hoofdstuk 6.2, op voorwaarde dat ze de in 6.2.1.6.1 gedefinieerde onderzoeken en beproevingen ondergaan en het in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 gedefinieerd interval tussen de beproevingen niet is overschreden. De bij de hydraulische drukproef gebruikte druk is deze die overeenkomstig Richtlijn 97/23/EG of Richtlijn 2014/68/EU op de fles is aangegeven.
656
(Afgeschaft)
657
Deze rubriek mag enkel gebruikt worden voor de technisch zuivere stof; voor mengsels van LPG-componenten, zie UN-nummer 1965 of UN-nummer 1075 samen met OPMERKING 2 in 2.2.2.3.
658
De AANSTEKERS van UN-nummer 1057 die voldoen aan de norm EN ISO 9994:2019 “Lighters – Safety Spécification” en UN-nummer 1057 NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS, mogen vervoerd worden enkel conform zijnde aan de voorschriften van 3.4.1 a) tot h), 3.4.2 (met uitzondering van de totale bruto massa van 30 kg), 3.4.3 (met uitzondering van de totale bruto massa van 20 kg), 3.4.11 en 3.4.12, op voorwaarde dat voldaan is aan volgende voorwaarden:
 
 a)  de totale bruto massa van elke collo is niet meer dan 10 kg;
 
 b)  niet meer dan 100 kg bruto massa van dergelijke colli wordt vervoerd in één voertuig of grote container; en
 
 c)  elke buitenverpakking is duidelijk en duurzaam gemarkeerd met “UN 1057 AANSTEKERS” of “UN 1057 NAVULPATRONEN VOOR AANSTEKERS”, zoals toepasselijk.
659
Stoffen waaraan PP86 of TP7 is toegekend in kolom (9a) en kolom (11) van Tabel A in hoofdstuk 3.2 en waarvoor bijgevolg de lucht uit de dampfase moet verdreven zijn, mogen niet vervoerd worden onder dit UN-nummer maar moeten vervoerd worden onder hun respectievelijke UN-nummers zoals opgelijst in Tabel A van hoofdstuk 3.2.
 
OPMERKING: zie ook 2.2.2.1.7
660
(Afgeschaft)
661
(Afgeschaft)
662
De flessen die niet conform zijn aan de bepalingen van hoofdstuk 6.2 en die uitsluitend gebruikt worden aan boord van een vaartuig of een luchtvaartuig mogen voor vullings- of controledoeleinden, evenals voor de terugrit, vervoerd worden als deze flessen ontworpen en vervaardigd zijn in overeenstemming met een norm die erkend is door de bevoegde overheid van het land van goedkeuring en als alle andere relevante bepalingen van het ADR vervuld zijn, met inbegrip van:
 
 a)  de flessen moeten voorzien zijn van een bescherming van de kraan conform de bepalingen van 4.1.6.8;
 
 b)  de flessen moeten gemarkeerd en geëtiketteerd zijn conform de bepalingen van 5.2.1 en 5.2.2.; en
 
 c)  alle relevante voorschriften betreffende het vullen van verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 moeten vervuld zijn.
 
Het transportdocument moet de volgende vermelding bevatten: “Vervoer volgens bijzondere bepaling 662”.
663
Deze rubriek mag slechts gebruikt worden voor verpakkingen, grote verpakkingen of IBC's, of onderdelen daarvan, die gevaarlijke goederen hebben bevat en die vervoerd worden voor eliminatie, recycling of terugwinning van hun materiaal, anders dan reconditionering, reparatie, routineonderhoud, ombouw of hergebruik, en die in zodanige mate zijn leeggemaakt, dat alleen residu's van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die aan de verpakkingsonderdelen gehecht zijn als deze ten vervoer worden aangeboden.
 
Toepassingsgebied:
 
De aanwezige residu's in afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd, mogen alleen stoffen zijn van klasse 3, 4.1, 5.1, 6.1, 8 of 9. Bovendien mogen zij geen van de volgende stoffen zijn:
 
 –  stoffen zijn die zijn ingedeeld in verpakkingsgroep I of waaraan “0” is toegekend in kolom (7a) van tabel A van hoofdstuk 3.2, of;
 
 –  stoffen die zijn ingedeeld als ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand van de klasse 3 of 4.1, of;
 
 –  stoffen die zijn ingedeeld als zelfontledende stoffen van de klasse 4.1, of;
 
 –  radioactieve stoffen, of;
 
 –  asbest (UN 2212 en UN 2590), polychloorbifenylen (UN 2315 en UN 3432) of polyhalogeenbifenylen of gehalogeneerde monomethylbifenylmethanen of polyhalogeenterfenylen (UN 3151 en UN 3152).
 
Algemene bepalingen:
 
Afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met residu die een hoofd- of nevengevaar vertonen van klasse 5.1 mogen niet samen losgestort geladen worden met afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met residu die een gevaar van andere klassen vertonen. Afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met residu die een hoofd- of nevengevaar vertonen van klasse 5.1 mogen niet gezamenlijk verpakt worden in dezelfde buitenverpakking met andere afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met residus die een gevaar van andere klassen vertonen.
 
Op de laadplaats moeten gedocumenteerde sorteerprocedures toegepast worden om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de van toepassing zijnde bepalingen van deze rubriek.
 
OPMERKING: Alle overige voorschriften van het ADR zijn van toepassing.
(1)
Zie in het bijzonder deel C van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde microörganismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L.106 van 17 april 2001, p. 8 tot en met 14), dat de toelatingsprocedures in de Europese Gemeenschap vastlegt.
(2)
Richtlijn 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 181 van 9 juli 1997, p. 1 tot 55)
(3)
Richtlijn 2014/68/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van drukapparatuur (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 198 van 27 juni 2014, p. 164 tot 259).
(4)
Richtlijn 2014/68/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van drukapparatuur (Publicatieblad van de Europese Unie nr. L 198 van 27 juni 2014, p. 164 tot 259).
(5)
ECE-Reglement nr. 67 (Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van:
I.
speciale uitrustingsstukken van motorvoertuigen van categorie M en N die in hun aandrijfsysteem vloeibaar petroleumgas gebruiken;
II.
voertuigen van categorie M en N uitgerust met speciale uitrustingsstukken voor het gebruik van vloeibare petroleumgassen in zijn aandrijfsysteem voor wat betreft de installatie van dergelijke uitrustingsstukken).
(6)
ECE-Reglement nr. 110 (Uniforme bepalingen voor: I. Specifieke onderdelen van motorvoertuigen die samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar aardgas (LNG) gebruiken in hun aandrijfsysteem; II. Voertuigen met betrekking tot de installatie van specifieke onderdelen van een goedgekeurd type voor het gebruik van samengeperst aardgas (CNG) en/of vloeibaar aardgas (LNG) in hun aandrijfsysteem).
(7)
ECE-Reglement nr. 115 (Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van I. Specifieke LPG (liquified petroleum gases) retrofit systemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van LPG in hun aandrijfsysteem; II. Specifieke CNG (compressed natural gas) retrofit systemen voor installatie in motorvoertuigen voor het gebruik van CNG in hun aandrijfsysteem).
(8)
Verordening (EG) Nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG.
(9)
Verordening (EU) Nr. 406/2010 van de Commissie van 26 april 2010 tot uitvoering van Verordening (EG) Nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof.
664
Wanneer de stoffen die ingedeeld worden onder deze rubriek vervoerd worden in vaste tanks (tankvoertuigen) of afneembare tanks, mogen deze tanks uitgerust worden met inrichtingen voor additieven.
 
De inrichtingen voor additieven:
 
 –  zijn een onderdeel van de bedrijfsuitrusting dat het mogelijk maakt om additieven van UN-nummer 1202, van UN-nummer 1993 verpakkingsgroep III, van UN-nummer 3082 of niet gevaarlijke stoffen toe te voegen, tijdens het ledigen van de tank.
 
 –  bestaan uit onderdelen zoals verbindingsleidingen en soepele leidingen, afsluitinrichtingen, pompen en doseringsinrichtingen, die permanent verbonden zijn met de losinrichtingen van de bedrijfsuitrusting van de tank.
 
 –  bevatten opvangmiddelen die permanent geïntegreerd zijn in het reservoir of die op permanente wijze vastgemaakt zijn aan de buitenzijde van de tank of het tankvoertuig.
 
Anderzijds kunnen de inrichtingen voor additieven voorzien zijn van koppelingen voor het aansluiten van verpakkingen. In dat geval kan de verpakking op zichzelf niet beschouwd worden als onderdeel van de inrichting voor additieven.
 
Naargelang de samenstelling, moeten de volgende voorschriften toegepast worden:
 
 a)  Bouw van de opvangmiddelen:
 
 i)  wanneer ze op een geïntegreerde manier deel uitmaken van het reservoir (bijvoorbeeld als tankcompartiment), moeten ze voldoen aan de toepasselijke voorschriften van hoofdstuk 6.8;
 
 ii)  wanneer ze op permanente wijze vastgemaakt zijn aan de buitenzijde van de tank of het tankvoertuig, zijn ze niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR betreffende de constructie dit op voorwaarde dat ze de volgende voorschriften naleven:
 
Ze moeten uit metaal zijn en voldoen aan de volgende vereisten met betrekking tot de minimale wanddiktes:
Materiaal
Minimale wanddiktes (a)
Austenietische roestvrije stalen
2.5 mm
Andere stalen
3 mm
Aluminiumlegeringen
4 mm
Zuiver aluminum bij 99,80%
6 mm
(a)
Voor de dubbelwandige opvangmiddelen moet de som van de metalen buitenwand en deze van de metalen binnenwand overeenstemmen met de vereiste wanddikte.
 
De lasnaden moeten uitgevoerd worden overeenkomstig de eerste paragraaf van 6.8.2.1.23, behalve als andere gepaste methodes kunnen toegepast worden om de kwaliteit van de lasnaden te bevestigen.
 
 iii)  verpakkingen die kunnen gekoppeld worden aan de inrichting voor additieven, moeten metalen verpakkingen zijn en dienen te voldoen aan de constructievoorschriften van hoofdstuk 6.1 zoals die van toepassing zijn op het betrokken additief.
 
 b)  goedkeuring van de tank:
 
Voor tanks uitgerust of bestemd om uitgerust te worden met inrichtingen voor additieven, wanneer de inrichting voor additieven niet inbegrepen is in de originele typegoedkeuring van de tank, moeten de voorschriften van 6.8.2.3.4 toegepast worden;
 
 c)  gebruik van opvangmiddelen en inrichtingen voor additieven:
 
 i)  in het geval zoals voorzien in a) i) hierboven, is geen enkel bijkomend voorschrift van toepassing;
 
 ii)  in het geval zoals voorzien in a) ii) hierboven, mag de totale capaciteit van de opvangmiddelen 400 liter per voertuig niet overschrijden;
 
 iii)  in het geval zoals voorzien in a) iii) hierboven, zijn 7.5.7.5 en 8.3.3 niet van toepassing. De verpakkingen kunnen enkel tijdens het lossen van de tank gekoppeld worden aan de inrichting voor additieven. Tijdens het vervoer dienen de sluitingen en de koppelingen op een afdoende manier dicht te blijven.
 
 d)  Beproevingen voor inrichtingen voor additieven:
 
De voorschriften van 6.8.2.4 moeten toegepast worden voor inrichtingen voor additieven. In het geval zoals voorzien in a) ii) hierboven, moeten de opvangmiddelen van de inrichting voor additieven op het ogenblik van de initiële keuring of de tussentijdse of periodieke controles van de tank, nochtans enkel onderworpen worden aan een visuele controle van de uiterlijke toestand en aan een dichtheidbeproeving. De dichtheidsbeproeving dient uitgevoerd te worden aan een druk van ten minste 0,2 bar.
 
OPMERKING: Voor de verpakkingen die beschreven zijn in a) iii) hierboven, moeten de geschikte voorschriften van het ADR toegepast worden.
 
 e)  Vervoerdocument:
 
Enkel de informatie voor het betrokken additief die vereist in 5.4.1.1.1 a) tot en met d), moet vermeld worden in het vervoerdocument. In dat geval moet de aanduiding “Inrichting voor additief” toegevoegd worden op het vervoerdocument;
 
 f)  Opleiding van de bestuurders
 
De bestuurders die overeenkomstig 8.2.1 een opleiding genoten hebben voor het vervoer van deze stof in tanks, hebben geen aanvullende opleiding nodig voor het vervoer van additieven.
 
 g)  etikettering met grote etiketten en het markeren
 
De etikettering of het markeren overeenkomstig hoofdstuk 5.3 van vaste tanks (tankvoertuigen) of afneembare tanks voor het vervoer van stoffen van deze rubriek, wordt niet beïnvloed door de aanwezigheid van een inrichting voor additieven of door de additieven die erin zijn vervat.
665
Niet gepulveriseerde steenkool, cokes en anthraciet die de classificatiecriteria van klasse 4.2, verpakkingsgroep III, vervullen, zijn niet onderworp aan de voorschriften van het ADR.
666
De uitrustingen die aangedreven worden door accumulatoren en de voertuigen, die beoogd worden in bijzondere bepaling 388, wanneer ze vervoerd worden als lading, evenals de gevaarlijke goederen die ze bevatten die noodzakelijk zijn voor hun werking of voor de werking van hun uitrusting, zijn aan geen enkele andere bepaling van het ADR onderworpen, op voorwaarde dat de volgende voorwaarden vervuld zijn:
 
 a)  voor brandbare vloeistoffen moeten alle kranen tussen de motor of de uitrusting en de brandstoftank gedurende het vervoer gesloten zijn, behalve als het noodzakelijk is dat de uitrusting operationeel blijft. In voorkomend geval moeten de voertuigen rechtop geladen worden en vastgezet worden zodat ze niet kunnen vallen;
 
 b)  voor brandbare gassen moet de kraan tussen het gasreservoir en de motor gesloten zijn en moet het elektronisch contact afgesloten zijn, behalve als het noodzakelijk is dat de uitrusting operationeel blijft;
 
 c)  Metaalhydride opslagsystemen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het land van fabricatie. Als het land van fabricatie geen ADRverdragsstaat is, moet de goedkeuring erkend worden door de bevoegde overheid van een ADR-verdragsstaat;
 
 d)  De bepalingen van alinea a) en b) zijn niet van toepassing op voertuigen die geen brandbare vloeistoffen of gassen bevatten.
 
 e)  Voertuigen die volledig verpakt zijn, ingesloten in kisten of op een andere manier die onmiddellijke identificatie verhindert, zijn onderworpen aan de markerings- of etiketteringsvoorschriften van hoofdstuk 5.2.
 
Opmerking 1: Een voertuig wordt beschouwd geen brandbare vloeistof te bevatten als de tank met de vloeibare brandstof leeggemaakt werd en als het voertuig niet kan functioneren wegens gebrek aan brandstof. Het is niet nodig om de onderdelen van het voertuig zoals brandstofleidingen, brandstoffilters en injectoren te reinigen, te draineren of te ontluchten opdat ze zouden beschouwd worden als een voertuig dat geen brandbare vloeistof bevat. Bovendien is het niet noodzakelijk dat de tank met vloeibare brandstof gereinigd of ontlucht wordt.
 
Opmerking 2: Een voertuig wordt beschouwd geen brandbare gassen te bevatten als de tanks met brandbare gassen geen vloeistof (voor de vloeibaar gemaakte gassen) bevatten, de druk in de tanks niet meer is dan 2 bar en de afsluit- of isolatiekraan voor de brandstof gesloten en vergrendeld is.
 
Als alternatief, voor voertuigen aangedreven door natrium-ionbatterijen, zie bijzondere bepaling 404.
667
 a)  (Afgeschaft);
 
 b)  De bepalingen van van 2.2.9.1.7.1 en 2.2.9.1.7.2 zijn niet van toepassing op lithiumcellen en -batterijen of op natrium-ioncellen of -batterijen die geïnstalleerd zijn in beschadigde of defecte voertuigen, motoren of machines. In dit geval moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn:
 
 i)  Als de schade of het defect geen significante impact heeft op de veiligheid van de cel of de batterij, mogen de beschadigde of defecte voertuigen, motoren of machines vervoerd worden onder de voorwaarden die gedefinieerd worden in bijzondere bepaling 363 of 666, al naargelang het geval;
 
 ii)  Als de schade of het defect een significante impact heeft op de veiligheid van de cel of de batterij, moet de lithiumcel of -batterij of de natrium-ioncel of -batterij verwijderd worden en vervoerd worden in overeenstemming met bijzondere bepaling 376.
 
Als het echter niet mogelijk is om in alle veiligheid de cel of de batterij te verwijderen of als het onmogelijk is om de staat van de cel of de batterij te verifiëren, kan het voertuig, de motor of de machine gesleept of vervoerd worden zoals aangegeven in i).
 
 c)  De procedures die beschreven zijn in alinea b) zijn ook van toepassing op beschadigde lithiumcellen en -batterijen of op natrium-ioncellen of -batterijen die vervat zijn in voertuigen, motoren of machines.
668
Materialen bestemd voor wegmarkering en bitumen of soortgelijke producten bestemd voor het herstel van scheuren in wegdekken, die warm worden vervoerd, zijn niet onderworpen aan de overige ADR-voorschriften, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
 
 a)  ze beantwoorden niet aan criteria van enige klasse andere dan klasse 9;
 
 b)  de temperatuur van de externe oppervlakte van de ketel is niet hoger dan 70 °C;
 
 c)  de ketel is op zodanige manier gesloten dat elk verlies van het product verhinderd wordt gedurende het vervoer;
 
 d)  de maximale capaciteit van de boiler is beperkt tot 3000 liter.
669
Elke aanhangwagen die voorzien is van een uitrusting die aangedreven wordt door een brandbare vloeistof of een brandbaar gas of een inrichting voor de opslag en de productie van elektrische energie en die bestemd is om te functioneren tijdens een transport dat uitgevoerd wordt door middel van deze aanhangwagen als onderdeel van de laadeenheid, moet ingedeeld worden bij UN-nummer 3166, 3171, 3556, 3557 of 3558, al naargelang het geval, en moet onderworpen worden aan dezelfde voorwaarden als deze UN-nummers wanneer ze vervoerd worden als lading op een voertuig, onder voorbehoud dat de totale capaciteit van de tanks voor de brandbare vloeistof 500 liter niet overschrijden.
670
 a)  Lithiumcellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen die vervat zijn in uitrustingen die afkomstig zijn van private huishoudens die ingezameld en tot het vervoer aangeboden worden met het oog op hun depolutie, ontmanteling, eliminatie of recyclage, zijn aan geen andere bepalingen van het ADR onderworpen, met inbegrip van de bijzondere bepaling 376, 2.2.9.1.7.1 en 2.2.9.1.7.2, als:
 
 i)  ze niet de hoofdvoedingsbron zijn voor de werking van het toestel waarin zij vervat zijn;
 
 ii)  de uitrusting waarin zij vervat zijn geen enkele andere lithiumcel of -batterij of natrium-ioncel of -batterij als hoofdvoedingsbron bevat; en
 
 iii)  zij beschermd zijn door de uitrusting waarin zij vervat zijn.
 
Voorbeelden van de cellen en batterijen die door deze paragraaf beoogd worden zijn de knoopcellen die gebruikt worden voor de integriteit van de gegevens in huishoudtoestellen (bijvoorbeeld koelkasten, wasmachines, vaatwassers) of in andere elektrische of elektronische uitrustingen;
 
 b)  Wanneer ze vervoerd worden tot aan de plaatsen voor intermediaire behandeling, zijn de lithiumcellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen die niet beantwoorden aan de voorschriften van alinea a) en die vervat zijn in uitrustingen die afkomstig zijn van private huishoudens, die ingezameld en tot het vervoer aangeboden worden met het oog op hun depolutie, ontmanteling, eliminatie of recycling, niet onderworpen aan de andere bepalingen van het ADR, met inbegrip van de bijzondere bepaling 376, 2.2.9.1.7.1 en 2.2.9.1.7.2, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
 
 i)  de uitrustingen zijn verpakt volgens de bepalingen van de verpakkingsinstructie P909 van 4.1.4.1, met uitzondering van de bijkomende bepalingen 1 en 2; of ze worden in stevige buitenverpakkingen verpakt, zoals bijvoorbeeld speciaal ontworpen inzamelrecipiënten die aan de volgende voorschriften voldoen:
 
 –  de verpakkingen moeten uit geschikt materiaal vervaardigd zijn en voldoende weerstand bieden en ontworpen zijn in functie van hun capaciteit en hun voorziene gebruik. Het is niet nodig dat de verpakkingen voldoen aan de voorschriften van 4.1.1.3;
 
 –  er moeten gepaste maatregelen worden genomen om tijdens het verpakken en de manipulatie beschadigingen aan de uitrustingen te minimaliseren, bijvoorbeeld door het gebruik van rubberen matten; en
 
 –  wanneer ze klaargemaakt worden voor verzending worden de verpakkingen op een zodanige wijze vervaardigd en gesloten, dat elk verlies van inhoud gedurende het vervoer wordt vermeden, bijvoorbeeld met behulp van deksels, sterke binnenbekledingen of afdekkingen voor transport. Vulopeningen zijn aanvaardbaar op voorwaarde dat ze ontworpen zijn om verlies van de inhoud te voorkomen;
 
 ii)  Er wordt een kwaliteitsborgingssysteem opgezet dat waarborgt dat de totale hoeveelheid lithiumcellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen per transporteenheid 333 kg niet overschrijdt;
 
OPMERKING: De totale hoeveelheid aan lithiumcellen en -batterijen en natrium-ioncellen en -batterijen in de uitrustingen die afkomstig zijn van private huishoudens mag aan de hand van een statistische methode die deel uitmaakt van het kwaliteitsborgingssysteem bepaald worden. Een kopie van de in het kader van het kwaliteitsborgingssysteem uitgevoerde verslagen moet ter beschikking gesteld worden van de bevoegde overheid als die ernaar vraagt.
 
 iii)  De colli dragen het merkteken “LITHIUMBATTERIJEN VOOR ELIMINATIE”, “LITHIUMBATTERIJEN VOOR RECYCLING”, “NATRIUM-IONBATTERIJEN VOOR ELIMINATIE” of “NATRIUM-IONBATTERIJEN VOOR RECYCLING”, al naargelang het geval. Indien de uitrustingen die lithiumcellen of -batterijen of natrium-ioncellen of -batterijen bevatten onverpakt of op paletten in overeenstemming met de verpakkingsinstructie P909 3) van 4.1.4.1 vervoerd worden, mag, als alternatief, dit merkteken op het buitenoppervlak van de voertuigen of de containers vastgemaakt worden.
 
OPMERKING: Onder “uitrustingen die afkomstig zijn van private huishoudens” verstaat men uitrustingen die afkomstig zijn van private huishoudens en uitrustingen die afkomstig zijn van commerciële, industriële, institutionele of andere bronnen en die omwille van hun aard of hun hoeveelheid, gelijkaardig zijn aan deze van de private huishoudens. Uitrustingen die tegelijk kunnen gebruikt worden door de private huishoudens en andere gebruikers dan de huishoudens moeten in ieder geval beschouwd worden als uitrustingen die afkomstig zijn van de private huishoudens.
671
Voor het doeleinde van de uitzonderingen die verbonden zijn aan de hoeveelheid per transporteenheid (zie 1.1.3.6), moet de vervoerscategorie bepaald worden in functie van de verpakkingsgroep (zie derde paragraaf van de bijzondere bepaling 251):
 
 –  vervoerscategorie 3 voor de kits waaraan de verpakkingsgroep III werd toegekend;
 
 –  vervoerscategorie 2 voor de kits waaraan de verpakkingsgroep II werd toegekend;
 
 –  vervoerscategorie 1 voor de kits waaraan de verpakkingsgroep I werd toegekend.
 
Met het oog op de opmaak van het vervoerdocument en de vrijstelling in samenhang met de per transporteenheid vervoerde hoeveelheden (zie 1.1.3.6) moeten sets die enkel gevaarlijke goederen bevatten waar geen verpakkingsgroep aan toegewezen is, worden ingedeeld bij vervoerscategorie 2.
672
Voorwerpen zoals machines, apparaten en toestellen die onder deze rubriek vervoerd worden en in overeenstemming met de bijzondere bepaling 301 zijn aan geen enkele andere bepaling van het ADR onderworpen op voorwaarde dat ze:
 
 –  verpakt zijn in een stevige buitenverpakking die uit geschikte materiaal vervaardigd is en voldoende weerstand biedt en ontworpen is aangepast aan de capaciteit van de verpakking en het voorziene gebruik, en die voldoet aan de toepasselijke voorschriften van 4.1.1.1; of
 
 –  vervoerd worden zonder buitenverpakking indien het voorwerp op een zodanige wijze vervaardigd en ontworpen is dat de recipiënten die de gevaarlijke goederen bevatten adequaat beschermd zijn.
673
(Voorbehouden)
674
Deze bijzondere bepaling is van toepassing op de periodieke controles en beproevingen van omspoten flessen zoals gedefinieerd in 1.2.1.
 
Omspoten flessen waarop 6.2.3.5.3.1 van toepassing is, moeten worden onderworpen aan periodieke controles en beproevingen in overeenstemming met 6.2.1.6.1, aangepast door de volgende alternatieve methode:
 
 –  vervanging van de beproeving voorgeschreven in 6.2.1.6.1 d), door alternatieve destructieve proeven;
 
 –  uitvoering van bijkomende specifieke destructieve proeven die samenhangen met de eigenschappen van omspoten flessen.
 
De procedures en de voorschriften met betrekking tot deze alternatieve methode worden hieronder beschreven.
 
Alternatieve methode:
 
 a)  Algemeen
 
De volgende bepalingen zijn van toepassing op in serie geproduceerde omspoten flessen die gebaseerd zijn op mantels van gelaste stalen flessen in overeenstemming met de normen EN1442:2017, EN 14140:2014 + AC:2015 of met de bijlage I, delen 1 tot en met 3 van de richtlijn 84/527/EEG van de Raad. Het ontwerp van de omspoten omsluiting moet waterinfiltratie tot aan de mantel van de stalen binnenfles voorkomen. De ombouw van de mantel van een stalen fles naar een omspoten fles moet voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de normen EN 1442:2017 en EN 14140:2014 + AC:2015.
 
Omspoten flessen moeten worden uitgerust met kranen met een automatische sluiting.
 
 b)  Basispopulatie
 
Een basispopulatie van omspoten flessen wordt gedefinieerd als de productie van flessen afkomstig van éénzelfde fabrikant van omspoten flessen die nieuwe mantels van binnenflessen uit staal gebruikt die slechts door éénzelfde fabrikant binnen één kalenderjaar op basis van hetzelfde constructietype, dezelfde materialen en productieproces vervaardigd zijn.
 
 c)  Subgroepen van een basispopulatie
 
Binnen de hierboven gedefinieerde basispopulatie, moeten omspoten flessen die aan verschillende eigenaars toebehoren, gescheiden worden in specifieke subgroepen, één voor elke eigenaar.
 
Als de hele basispopulatie toebehoort aan één eigenaar, is de subgroep gelijk aan de basispopulatie.
 
 d)  Traceerbaarheid
 
De markering op de mantel van de stalen binnenflessen in overeenstemming met 6.2.3.9, moet op het omspoten omhulsel herhaald worden. Bovendien moet elke mantel van een omspoten fles voorzien zijn van een resistente individuele elektronische identificatie-inrichting. De gedetailleerde eigenschappen van de omspoten flessen moeten door de eigenaar geregistreerd worden in een centrale databank. De databank moet gebruikt worden om:
 
 –  de specifieke subgroep te identificeren;
 
 –  de specifieke technische eigenschappen van de flessen, die ten minste het serienummer, het productielot van de stalen flessen, het productielot van de omspoten omhulsels en de datum van het omspuiten omvatten, ter beschikking te stellen van de controle-instellingen, de vulcentra en de bevoegde overheden;
 
 –  aan de hand van het serienummer, de fles te identificeren door de link te maken tussen de elektronische inrichting en de databank;
 
 –  de historiek van elke fles na te gaan en de te nemen maatregelen te bepalen (bijvoorbeeld: vulling, staalname, nieuwe testen, terugtrekking);
 
 –  de genomen maatregelen te registreren, met inbegrip van de datum, het adres van hun inwerkingstelling.
 
De geregistreerde gegevens moeten door de eigenaar van de omspoten flessen gedurende de hele levensduur van de subgroep ter beschikking bewaard worden.
 
 e)  Staalname voor statistische evaluatie
 
De staalname moet steekproefsgewijs tussen een subgroep uitgevoerd worden zoals aangegeven in alinea c). De grootte van elke steekproef per subgroep moet in overeenstemming zijn met de tabel van alinea g).
 
 f)  Procedure voor destructieve proeven
 
De controles en beproevingen die voorgeschreven zijn in 6.2.1.6.1 moeten worden uitgevoerd, met uitzondering van de beproeving van d) die moet worden vervangen door de volgende proeven:
 
 –  barstproef (volgens de norm EN 1442:2017 of EN 14140:2014 + AC:2015).
 
Daarenboven, moet de volgende proeven worden uitgevoerd:
 
 –  adhesieproef (in overeenstemming met de norm EN 1442:2017 of EN 14140:2014 + AC:2015);
 
 –  peeling- en corrosieproef (in overeenstemming met de norm EN ISO 4628-3:2016).
 
De adhesieproef, de peeling- en corrosieproeven en de barstproef moeten op elk overeenkomstig staal worden uitgevoerd volgens de tabel in alinea g) en moeten na de 3 eerste dienstjaren en vervolgens om de 5 jaar worden uitgevoerd.
 
 g)  Statistische evaluatie van de testresulaten – methode en minimale voorschriften
 
De statistische evaluatieprocedures volgens de overeenkomstige verwerpingscriteria wordt hieronder beschreven.
 
 
 
Stap 1: bepaling van het barstdrukpunt (BPP) van een representatief staal
 
Elk staal wordt voorgesteld door een punt waarvan de coördinaten de gemiddelde waarde en de standaarddeviatie van de resultaten van de barstdrukproeven zijn , elk genormaliseerd naar de overeenkomstige proefdruk.
 
BPP: (Ωs =
s
PH
; Ωm =
x
PH
)
 
waarin
 
X = gemiddelde waarde van het staal;
 
S = standaarddeviatie van het staal:
 
PH = proefdruk
 
Stap 2: het uitzetten op een performantiegrafiek van de stalen
 
Elke barstdrukpunt (BPP) wordt uitgezet op een performantiegrafiek van de stalen met de volgende assen:
 
 –  Horizontale as:de standaarddeviatie genormaliseerd naar de proefdruk (Ωs);
 
 –  Verticale as:het gemiddelde genormaliseerd naar de proefdruk (Ωm)
 
Stap 3: Bepaling van de onderste limiet van de gepaste tolerantie-interval in de performantiegrafiek van de stalen.
 
De resultaten die betrekking hebben op de barstdruk moeten eerst conform de samenhangende test (multidirectionele test) gecontroleerd worden door gebruik te maken van een significantieniveau α = 0,05 (zie paragraaf 7 van de norm ISO 5479:1997), ten einde te bepalen of de verdeling van de resutaten voor elk staal normaal of niet-normaal is.
 
 –  Voor een normale verdeling is het middel om de onderste limiet van de gepaste tolerantie-interval te bepalen, uitgelegd in stap 3.1.
 
 –  Voor een niet-normale verdeling is het middel om de onderste limiet van de gepaste tolerantie-interval te bepalen, uitgelegd in stap 3.2.
 
Stap 3.1: onderste limiet van het tolerantie-interval voor resultaten die een normale verdeling respecteren
 
In overeenstemming met de norm ISO 16269-6:2014 en rekening houdende met het feit dat de variantie niet gekend is, moet het unilaterale statistische tolerantie-interval beschouwd worden voor een betrouwbaarheidsinterval van 95 % en een populatie-aandeel gelijk aan 99,9999 %.
 
In de performantiegrafiek van de stalen wordt de onderste limiet van het tolerantie-interval voorgesteld door een lijn van het constante overlevingspercentage dat aan de hand van de volgende formule bepaald wordt:
 
m = 1 + Ωs × k3 (n; p; 1 − α)
 
waarin
 
k3 = factor, functie van n, p en 1-α;
 
p = aandeel van de geselecteerde populatie voor het tolerantie-interval (99,9999 %);
 
1-α = betrouwbaarheidsinterval (95 %);
 
n = grootte van de steekproef.
 
De waarde k3 die overeenkomt met normale verdelingen is terug te vinden in de tabel op het einde van stap 3.
 
Stap 3.2: Onderste limiet van het tolerantie-interval voor de resultaten met een niet normale verdeling
 
Het unilaterale statistische tolerenatie-interval moet worden berekend voor een betrouwbarheidsinterval van 95 % en een populatieaandeel gelijk aan 99,9999 %.
 
De onderste tolerantielimiet wordt voorgesteld door een lijn van constante overlevingspercentage die door de formule in stap 3.1 wordt gedefinieerd, waarin de k3-factoren gebaseerd en berekend zijn volgens de eigenschappen van een Weibull-verdeling.
 
De waarde van k3 die overeenkomt met een Weibull-verdeling is terug te vinden in de volgende tabel op het einde van stap 3.
Tabel voor k3
P = 99,9999 % en (1-α) = 0,95
Grootte van de steekproef
n
Normale distributie
k3
Weibull-verdeling
k3
20
6,901
16,021
22
6,765
15,722
24
6,651
15,472
26
6,553
15,258
28
6,468
15,072
30
6,393
14,909
35
6,241
14,578
40
6,123
14,321
45
6,028
14,116
50
5,949
13,947
60
5,827
13,683
70
5,735
13,485
80
5,662
13,329
90
5,603
13,203
100
5,554
13,098
150
5,393
12,754
200
5,300
12,557
250
5,238
12,426
300
5,193
12,330
400
5,131
12,199
500
5,089
12,111
1000
4,988
11,897
4,753
11,408
 
OPMERKING:Indien de grootte van de steekproef zich tussen twee waarden bevindt, moet de dichtstbijzijnde lagere steekproefgrootte worden geselecteerd.
 
 h)  Te nemen maatregelen indien de aanvaardingscriteria niet worden gerespecteerd
 
Als een resultaat van de barstproef, de peeling- en corrosieproef of de adhesieproef niet voldoet aan de criteria die in de tabel van paragraaf g) nader zijn omschreven, moet de eigenaar de getroffen subgroep van omspoten flessen scheiden voor bijkomende onderzoeken en mogen deze flessen niet gevuld, aangeboden worden voor vervoer of gebruikt worden.
 
In akkoord met de bevoegde overheid of de Xa-instelling die de typegoedkeuring heeft afgeleverd, moeten nieuwe proeven uitgevoerd worden voor de bepaling van de grondoorzaak van de faling.
 
Als niet kan worden bewezen dat de grondoorzaak zich beperkt tot de getroffen subgroep van de betrokken eigenaar, moet de bevoegde overheid of de Xa-instelling maatregelen nemen met betrekking tot de hele basispopulatie en eventueel andere productiejaren.
 
Als kan worden bewezen dat de grondoorzaak beperkt is tot een deel van de getroffen subgroep, mag de betrokken overheid het terug in dienst nemen van de niet aangetaste delen toestaan. Er moet worden bewezen dat geen enkele individuele omspoten fles die terug in dienst wordt genomen, getroffen is.
 
 i)  Voorschriften van toepassing voor de vulcentra
 
De eigenaar moet aan de bevoegde overheid het bewijs ter beschikking stellen dat de vulcentra:
 
 –  de bepalingen van paragraaf (7) van de verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 naleven en dat de voorschriften van de norm betreffende de aan de vulling voorafgaande controles vermeld in paragraaf (11) van de verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voldaan zijn en correct worden toegepast;
 
 –  over gepaste middelen voor de identificatie van de omspoten flessen aan de hand van de elektronische identificatie-inrichting beschikken;
 
 –  toegang hebben tot de databank zoals in alinea d) gedefinieerd;
 
 –  het vermogen hebben om deze databank te updaten;
 
 –  een kwaliteitssysteem toepassen overeenkomstig de serienorm ISO 9000 of equivalente normen gecertificeerd door een onafhankelijke geaccrediteerde instelling en erkend door de bevoegde overheid.
675
Voor collo die deze gevaarlijke goederen bevatten, is samenladen met stoffen of voorwerpen van de klasse 1, met uitzondering van 1.4 S, verboden.
676
Voor het vervoer van colli die polymeriserende stoffen bevatten moeten de voorschriften van bijzondere bepaling 386, alsook 7.1.7.3, 7.1.7.4, 5.4.1.1.15 en 5.4.1.2.3.1, niet toegepast worden wanneer deze stoffen vervoerd worden voor hun eliminatie of recyclage, mits aan de volgende voorwaarden voldaan is:
 
 a)  vóór het laden heeft een onderzoek aangetoond dat er geen noemenswaardig verschil is tussen de buitentemperatuur van het collo en de omgevingstemperatuur;
 
 b)  het vervoer wordt uitgevoerd binnen een periode van niet meer dan 24u na dit onderzoek;
 
 c)  de colli worden tijdens het vervoer beschermd tegen direct zonlicht en tegen de effecten van andere warmtebronnen (bvb. andere colli die vervoerd worden boven de omgevingstemperatuur);
 
 d)  tijdens het vervoer ligt de omgevingstemperatuur lager dan 45°C;
 
 e)  de voertuigen en containers worden naar behoren geventileerd;
 
 f)  de stoffen worden vervoerd in verpakkingen met een maximale inhoud van 1000 liter.
 
Bij het beoordelen van de stoffen vooraleer ze vervoerd worden onder de voorwaarden van deze bijzondere bepaling, mag men rekening houden met bijkomende maatregelen om een gevaarlijke polymerisatie te voorkomen zoals bijvoorbeeld de toevoeging van een inhibitor.
677
Cellen en batterijen die overeenkomstig bijzondere bepaling 376 worden beschouwd als beschadigd of defect en die onder normale vervoersomstandigheden snel kunnen ontleden, gevaarlijk kunnen reageren, een steekvlam of gevaarlijke warmteontwikkeling kunnen veroorzaken of giftige, bijtende of ontvlambare gassen of dampen kunnen afgeven, moeten worden ingedeeld in vervoerscategorie 0. In het vervoersdocument moeten de woorden “Vervoer overeenkomstig bijzondere bepaling 376ˮ worden aangevuld met de woorden “Vervoerscategorie 0ˮ.
678
Afvalstoffen bestaande uit voorwerpen en materialen die met vrij asbest (UN-nummers 2212 en 2590) zijn verontreinigd en die niet op zodanige wijze in een bindmiddel zijn gefixeerd of ondergedompeld dat er geen emissie van gevaarlijke hoeveelheden inadembare asbest kan plaatsvinden, mogen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 7.3 worden vervoerd, mits aan de volgende bepalingen wordt voldaan:
 
 a)  Het afval wordt alleen vervoerd van de plaats waar het is geproduceerd naar een definitieve opruimingsinstallatie. Tussen deze twee soorten locaties zijn alleen tussentijdse opslagactiviteiten toegestaan, die worden uitgevoerd zonder de containerbags te lossen of over te laden;
 
 b)  Het afval valt in een van de volgende categorieën:
 
 i)  Vast afval van wegwerkzaamheden, inclusief asfaltfreesafval dat verontreinigd is met vrij asbest en veegresten;
 
 ii)  Met vrij asbest verontreinigde aarde;
 
 iii)  Voorwerpen (bijv. meubilair) verontreinigd met vrij asbest uit beschadigde constructies of gebouwen;
 
 iv)  Materialen afkomstig van beschadigde constructies of gebouwen die met vrij asbest zijn verontreinigd en die vanwege hun volume of massa niet kunnen worden verpakt volgens de verpakkingsinstructie die van toepassing is op het gebruikte UN-nummer (UN-nummer 2212 of 2590, al naargelang het geval); of
 
 v)  Met vrij asbest verontreinigd werfafval afkomstig van gesloopte of gerenoveerde constructies of gebouwen, dat vanwege zijn omvang of massa niet kan worden verpakt volgens de verpakkingsinstructie die van toepassing is op het gebruikte UN-nummer (UN 2212 of 2590, al naargelang het geval);
 
 c)  Afval dat onder deze bepalingen valt, mag niet worden gemengd of geladen met ander asbesthoudend afval of met enig ander afval, gevaarlijk of niet;
 
 d)  Elke zending wordt beschouwd als een volledige lading zoals gedefinieerd in 1.2.1; en
 
 e)  Het vervoersdocument voldoet aan 5.4.1.1.4.

Hoofdstuk 3.4 Gevaarlijke goederen, verpakt in beperkte hoeveelheden

3.4.1

Onderhavig hoofdstuk geeft de bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van de in beperkte hoeveelheden verpakte gevaarlijke goederen van bepaalde klassen. De beperkte hoeveelheid die geldt per binnenverpakking of voorwerp is voor elke stof gespecificeerd in kolom (7a) van tabel A in hoofdstuk 3.2. Daarenboven is de hoeveelheid “0” in deze kolom aangegeven voor elk goed dat niet onder de voorwaarden van onderhavig hoofdstuk mag vervoerd worden.
De gevaarlijke goederen die in deze beperkte hoeveelheden verpakt zijn en beantwoorden aan de bepalingen van onderhavig hoofdstuk zijn niet onderworpen aan de andere bepalingen van het ADR, met uitzondering van de relevante bepalingen van:
a)
deel 1, hoofdstukken 1.1,1.2,1.3,1.4,1.5,1.6,1.8,1.9;
b)
deel 2;
c)
deel 3, hoofdstukken 3.1, 3.2, 3.3 (met uitzondering van de bijzondere bepalingen 61, 178, 181, 220, 274, 625, 633 en 650 e));
d)
deel 4, onderafdelingen 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4 tot en met 4.1.1.8;
e)
deel 5, 5.1.2.1 a) i) en b), 5.1.2.2, 5.1.2.3, 5.2.1.10 en 5.4.2;
f)
deel 6, fabricagevoorschiften van 6.1.4 en onderafdelingen 6.2.5.1 en 6.2.6.1 tot en met 6.2.6.3
g)
deel 7, hoofdstuk 7.1 en 7.2.1, 7.2.2, 7.5.1 (met uitzondering van 7.5.1.4), 7.5.2.4, 7.5.7, 7.5.8 en 7.5.9;
h)
deel 8, 8.2.3, 8.6.3.3 en 8.6.4.

3.4.2

De gevaarlijke goederen mogen uitsluitend verpakt worden in binnenverpakkingen, geplaatst in geschikte buitenverpakkingen. Tussenverpakkingen mogen gebruikt worden. Bovendien moet voor voorwerpen van divisie 1.4, compatibiliteitsgroep S, volledig voldaan zijn aan de bepalingen van afdeling 4.1.5. Het gebruik van binnenverpakkingen is evenwel niet vereist voor het vervoer van voorwerpen zoals spuitbussen of “recipiënten, klein, met gas”. De totale bruto massa van het collo mag niet groter zijn dan 30 kg.

3.4.3

Behalve voor voorwerpen van divisie 1.4, compatibiliteitsgroep S, mogen trays met een hoes uit krimp- of rekfolie die beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.4 tot en met 4.1.1.8 dienen als buitenverpakking voor voorwerpen of binnenverpakkingen die gevaarlijke goederen bevatten die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vervoerd worden. De binnenverpakkingen die gemakkelijk kunnen breken of doorboord worden (zoals verpakkingen uit glas, aardewerk, porselein, bepaalde kunststoffen, enz.) dienen in geschikte tussenverpakkingen geplaatst te worden die moeten voldoen aan 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.4 tot en met 4.1.1.8 en dermate ontworpen zijn dat ze voldoen aan de constructievoorschriften van 6.1.4. De totale bruto massa van het collo mag niet groter zijn dan 20 kg.

3.4.4

Vloeibare goederen van klasse 8, verpakkingsgroep II in binnenverpakkingen uit glas, porselein of aardewerk moeten in een compatibele en stijve tussenverpakking geplaatst worden.

3.4.5 en 3.4.6

(Voorbehouden)

3.4.7 Het markeren van colli die beperkte hoeveelheden bevatten

3.4.7.1

Behalve voor het luchttransport moeten de colli die gevaarlijke stoffen verpakt in beperkte hoeveelheden bevatten, het merkteken dragen dat in figuur 3.4.7.1 is weergegeven:
Het merkteken moet gemakkelijk zichtbaar en leesbaar zijn en aan de weersomstandigheden kunnen blootgesteld worden zonder noemenswaardige kwaliteitsvermindering.
Het merkteken moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig). Het bovenste en onderste gedeelte evenals de boord moeten zwart zijn. Het centraal gedeelte moet wit zijn of in een kleur die voldoende contrasteert met de achtergrond. De minimale afmetingen bedragen 100 mm x 100 mm en de minimale dikte van de lijn die het vierkant vormt bedraagt 2 mm. Indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten alle elementen bij benadering de weergegeven afmetingen naleven.

3.4.7.2

Als de afmetingen van de colli dit vereisen, kunnen de minimale externe afmetingen die aangegeven zijn in figuur 3.4.7.1 verkleind worden tot niet minder dan 50 mm x 50 mm, dit op voorwaarde dat het merkteken goed zichtbaar blijft. De minimale dikte van de lijn die het vierkant vormt, kan verkleind worden tot een minimum van 1 mm.

3.4.8 Het markeren van colli die beperkte hoeveelheden bevatten die beantwoorden aan de bepalingen van hoofdstuk 4 van deel 3 van de ICAO

3.4.8.1

De colli die gevaarlijke stoffen bevatten die verpakt zijn in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 4 van deel 3 van de ICAO, mogen het merkteken dragen dat weergegeven is in figuur 3.4.8.1, om de overeenstemming met de huidige bepalingen te verzekeren.
Het merkteken moet gemakkelijk zichtbaar en leesbaar zijn en aan de weersomstandigheden kunnen blootgesteld worden zonder noemenswaardige kwaliteitsvermindering.
Het merkteken moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig). Het bovenste en onderste gedeelte evenals de boord moeten zwart zijn. Het centraal gedeelte moet wit zijn of in een voldoende contrasterende kleur. De minimale afmetingen bedragen 100 mm x 100 mm en de minimale dikte van de lijn die het vierkant vormt bedraagt 2 mm. Het symbool “Y” moet zich in het centrum van het merkteken bevinden en goed zichtbaar zijn. Indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten alle elementen bij benadering de weergegeven afmetingen naleven.

3.4.8.2

Als de afmetingen van de colli dit vereisen, kunnen de minimale externe afmetingen die aangegeven zijn in figuur 3.4.8.1 verkleind worden tot niet minder dan 50 mm x 50 mm, dit op voorwaarde dat het merkteken goed zichtbaar blijft. De minimale dikte van de lijn die het vierkant vormt, kan verkleind worden tot een minimum van 1 mm. Het symbool “Y” moet bij benadering de afmetingen die weergegeven zijn in figuur 3.4.8.1 respecteren.

3.4.9

De colli die gevaarlijke stoffen bevatten en het in 3.4.8 weergegeven merkteken dragen, met of zonder de aanvullende etiketten en merktekens die vereist zijn voor het luchtvervoer, worden geacht te voldoen aan de bepalingen van afdeling 3.4.1, zoals passend, en de afdelingen 3.4.2 tot en met 3.4.4. Het is niet nodig om op de colli het merkteken zoals weergegeven in afdeling 3.4.7 aan te brengen.

3.4.10

De colli die gevaarlijke stoffen in beperkte hoeveelheden bevatten en die het merkteken dragen zoals weergegeven in afdeling 3.4.7 en die in overeenstemming zijn met de bepalingen van de Technische instructies van de ICAO, met inbegrip van al de merktekens en etiketten die vereist zijn in deel 5 en 6, worden geacht te voldoen aan de bepalingen van afdeling 3.4.1, zoals passend, en de afdelingen 3.4.2 tot en met 3.4.4.

3.4.11 Gebruik van oververpakkingen

De volgende bepalingen zijn van toepassing voor een oververpakking die gevaarlijke goederen bevat die in beperkte hoeveelheden verpakt zijn:
Tenzij de representatieve merktekens met betrekking tot alle in de oververpakking vervatte gevaarlijke goederen zichtbaar zijn, moet de oververpakking:
a)
een merkteken dragen met het woord “OVERVERPAKKING”. De letters van het merkteken “OVERVERPAKKING” moeten ten minste 12 mm hoog zijn. Het merkteken moet in een officiële taal van het land van oorsprong zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.
b)
de merktekens dragen die vereist zijn in dit hoofdstuk.
Tenzij in het geval van luchtvervoer, zijn de andere bepalingen in 5.1.2.1 enkel van toepassing als er andere gevaarlijke goederen die niet verpakt zijn in beperkte hoeveelheden, vervat zijn in de oververpakking. Deze bepalingen zijn dan enkel van toepassing in relatie met deze andere gevaarlijke goederen.

3.4.12

Voorafgaandelijk aan het vervoer moeten de afzenders van gevaarlijke goederen, verpakt in beperkte hoeveelheden, de vervoerder op een traceerbare wijze op de hoogte brengen van de totale bruto massa van dergelijke goederen die te vervoeren zijn.

3.4.13

a)
Transporteenheden met een maximale massa van meer dan 12 ton die gevaarlijke goederen in beperkte hoeveelheden vervoeren, moeten vooraan en achteraan voorzien zijn van een merkteken overeenkomstig 3.4.15, tenzij de transporteenheid andere gevaarlijke goederen bevat waarvoor een oranje signalisatie vereist is overeenkomstig 5.3.2. In dit laatste geval mag de transporteenheid ofwel enkel de vereiste oranje signalisatie dragen, ofwel zowel de oranje signalisatie overeenkomstig 5.3.2 als de merktekens overeenkomstig 3.4.15.
b)
Containers die gevaarlijke goederen in beperkte hoeveelheden vervoeren op transporteenheden met een maximale massa van meer dan 12 ton, moeten op de vier zijkanten voorzien zijn van een merkteken overeenkomstig 3.4.15, tenzij de containers andere gevaarlijke goederen bevatten waarvoor grote etiketten vereist zijn overeenkomstig 5.3.1. In dit laatste geval mag de container ofwel enkel de vereiste grote etiketten dragen, ofwel zowel de grote etiketten overeenkomstig 5.3.1 als het merkteken overeenkomstig 3.4.15.
Het is niet nodig om de merktekens op de dragende transporteenheid aan te brengen, behalve wanneer de merktekens op de containers niet zichtbaar zijn aan de buitenkant van de transporteenheid. In dit laatste geval moet dezelfde merktekens bovendien op de vooren achterkant van de transporteenheid aangebracht worden.

3.4.14

De in 3.4.13 voorgeschreven merktekens zijn niet vereist indien de totale bruto massa van de vervoerde colli die gevaarlijke goederen bevatten, verpakt in beperkte hoeveelheden, niet groter is dan 8 ton per transporteenheid.

3.4.15

De in 3.4.13 voorgeschreven merktekens zijn dezelfde als die welke in 3.4.7 zijn voorgeschreven, met uitzondering van de minimale afmetingen die 250 mm × 250 mm bedragen. Deze merktekens moeten weggenomen of afgedekt worden als geen enkel gevaarlijk goed verpakt in beperkte hoeveelheden, vervoerd wordt.

Hoofdstuk 3.5 Gevaarlijke goederen, verpakt in uitgezonderde hoeveelheden

3.5.1 Uitgezonderde hoeveelheden

3.5.1.1

Uitgezonderde hoeveelheden van gevaarlijke goederen van bepaalde klassen, behalve voorwerpen, die voldoen aan de bepalingen van onderhavig hoofdstuk zijn aan geen enkele andere bepaling van het ADR onderworpen, met uitzondering van:
a)
de voorschriften betreffende de opleiding in hoofdstuk 1.3;
b)
de classificatieprocedures en de criteria voor de verpakkingsgroepen in deel 2;
c)
de verpakkingsvoorschriften van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4 en 4.1.1.6.
OPMERKING: In het geval van een radioactieve stof zijn de voorschriften in 1.7.1.5 met betrekking tot de radioactieve stoffen in uitgezonderde colli van toepassing.

3.5.1.2

De gevaarlijke goederen die als uitgezonderde hoeveelheden overeenkomstig de bepalingen van onderhavig hoofdstuk vervoerd mogen worden, zijn in kolom (7b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 als volgt aangeduid met een alfanumerieke code:
Code
Maximale netto hoeveelheid per binnenverpakking
(in gram voorde vaste stoffen en in ml voorde vloeistoffen en gassen)
Maximale netto hoeveelheid per buitenverpakking
(in gram voor de vaste stoffen en in ml voor de vloeistoffen en gassen, of de som van de grammen en ml bij gezamenlijke verpakking)
EO
Niet toegelaten als uitgezonderde hoeveelheid
E1
30
1000
E2
30
500
E3
30
300
E4
1
500
E5
1
300
Bij gassen stemt het aangegeven volume per binnenverpakking overeen met de watercapaciteit van het binnenrecipiënt, terwijl het aangegeven volume per buitenverpakking overeenstemt met de globale watercapaciteit van alle binnenverpakkingen in een en dezelfde buitenverpakking.

3.5.1.3

Wanneer uitgezonderde hoeveelheden van gevaarlijke goederen, waaraan verschillende codes toegekend zijn, gezamenlijk verpakt worden, dient de totale hoeveelheid per buitenverpakking beperkt te worden tot deze die overeenstemt met de meest restrictieve code.

3.5.1.4

Uitgezonderde hoeveelheden gevaarlijke goederen waaraan de codes E1, E2, E4 en E5 zijn toegekend, met een maximale netto hoeveelheid gevaarlijke goederen per binnenverpakking beperkt tot 1 ml voor vloeistoffen en gassen en 1 g voor vaste stoffen en met een maximale netto hoeveelheid gevaarlijke goederen per buitenverpakking niet groter dan 100 g voor vaste stoffen of 100 ml voor vloeistoffen en gassen, zijn enkel onderworpen aan:
a)
de bepalingen van 3.5.2, met de uitzondering van de tussenverpakking die niet vereist is indien de binnenverpakkingen op een dergelijke manier met vulmateriaal zijn vastgezet in een buitenverpakking, dat zij onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen breken, doorboord worden of hun inhoud lekken; en, voor vloeistoffen, de buitenverpakking voldoende absorptiemateriaal bevat om de volledige inhoud van de binnenverpakkingen te absorberen; en
b)
de bepalingen van 3.5.3.
3.5.2 Verpakkingen
De verpakkingen die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen in vrijgestelde hoeveelheden moeten voldoen aan onderstaande voorschriften:
a)
ze moeten een binnenverpakking omvatten, die vervaardigd dient te zijn uit kunststof (met een dikte van ten minste 0,2 mm voor het vervoer van vloeistoffen) of uit glas, porselein, steengoed, aardewerk of metaal (zie ook 4.1.1.2); de sluiting van elke binnenverpakking moet stevig vastgezet zijn met draad, kleefband of elk ander zeker middel; recipiënten die een hals met gegoten schroefdraad bezitten, moeten voorzien zijn van een lekdichte schroefkap. De sluiting moet bestand zijn tegen de inhoud;
b)
elke binnenverpakking moet met behulp van schokdempend materiaal zodanig in een tussenverpakking geplaatst worden dat breuk of doorboring ervan of het vrijkomen van haar inhoud in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. In het geval van vloeistoffen moet de tussenverpakking of de buitenverpakking een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal bevatten om de volledige inhoud van de binnenverpakking te kunnen absorberen. Wanneer het geplaatst wordt in een tussenverpakking, mag het absorberend materiaal tezelfdertijd als schokdempend materiaal dienst doen. De gevaarlijke goederen mogen niet op een gevaarlijke wijze reageren met het schokdempend materiaal, het absorberend materiaal of de verpakking of de eigenschappen ervan nadelig beïnvloeden. Het collo moet bij een breuk of een lek in staat zijn om de volledige inhoud tegen te houden, ongeacht de oriëntatie van het collo;
c)
de tussenverpakking moet veilig in een robuuste stijve buitenverpakking (hout, karton of een ander materiaal van gelijkwaardige weerstand) verpakt zijn;
d)
elk type van collo moet beantwoorden aan de bepalingen van 3.5.3;
e)
elk collo moet dusdanige afmetingen bezitten dat al de nodige merktekens kunnen aangebracht worden; en
f)
oververpakkingen mogen gebruikt worden, en die mogen ook collo bevatten met gevaarlijke goederen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR.
3.5.3 Beproevingen op de colli

3.5.3.1

Voor het volledige, voor het transport klaargemaakt collo met binnenverpakkingen gevuld tot ten minste 95 % van hun maximale capaciteit voor vaste stoffen en tot ten minste 98 % voor vloei stoffen, moet aangetoond worden dat het in staat is om de volgende op passende wijze gedocumenteerde beproevingen te doorstaan zonder dat om het even welke binnenverpakking breekt of lekt en zonder noemenswaardige vermindering van effectiviteit:
a)
vrij vallen van een hoogte van 1,8 m op een horizontaal, vlak, stijf en niet-elastisch oppervlak:
i)
indien het monster kistvormig is, moet men het in elk van de volgende oriëntaties laten vallen:
plat op de bodem;
plat op het bovenvlak;
plat op het langste zijvlak;
plat op het kortste zijvlak;
op een hoek;
ii)
indien het monster vatvormig is, moet men het in elk van de volgende oriëntaties laten vallen:
overhoeks op de felsrand bovenaan, met het zwaartepunt recht boven het trefpunt;
overhoeks op de felsrand onderaan;
plat op de zijkant;
OPMERKING: Elk van de bovenstaande beproevingen mag uitgevoerd worden op een ander collo, op voorwaarde dat die allemaal identiek zijn.
b)
op zijn bovenste oppervlak gedurende 24 uur onderworpen worden aan een kracht die overeenstemt met de totale massa van identieke colli die er tot een hoogte van 3 m op kunnen gestapeld worden (het monster inbegrepen).

3.5.3.2

De in de verpakking te vervoeren stoffen mogen voor de beproevingen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Wanneer een andere dan de te vervoeren stof wordt gebruikt voor valproeven op verpakkingen bestemd voor vloeistoffen, moet deze dezelfde relatieve densiteit (specifieke massa) en viscositeit hebben als de te vervoeren stof.
3.5.4 Het markeren van de colli

3.5.4.1

Colli die gevaarlijke goederen in uitgezonderde hoeveelheden bevatten, voorbereid overeenkomstig onderhavig hoofdstuk, dienen blijvend en leesbaar voorzien te zijn van het in 3.5.4.2 weergegeven merkteken. Het eerste of enige etiketnummer dat in kolom (5) van tabel A in hoofdsluk 3.2 is aangegeven voor elk van de in het collo vervatte gevaarlijke goederen, moet op dit merkteken voorkomen. De naam van de afzender of van de bestemmeling moet er eveneens op voorkomen indien die nergens anders op het colli aangegeven is.

3.5.4.2 Merkteken dat de uitgezonderde hoeveelheden aanduidt

Het merkteken moet de vorm van een vierkant hebben. De arcering en het symbool moeten in dezelfde kleur zijn, zwart of rood, op een witte of in een voldoende contrasterende kleur. De minimale afmetingen bedragen 100 mm x 100 mm. Als de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten alle elementen bij benadering de weergegeven afmetingen respecteren.

3.5.4.3 Gebruik van oververpakkingen

De volgende bepalingen zijn van toepassing voor een oververpakking die gevaarlijke goederen bevat, verpakt in uitgezonderde hoeveelheden:
Tenzij de representatieve merktekens met betrekking tot alle in de oververpakking vervatte gevaarlijke goederen zichtbaar zijn, moet de oververpakking:
a)
een merkteken dragen met het woord “OVERVERPAKKING”. De letters van het merkteken “OVERVERPAKKING” moeten ten minste 12 mm hoog zijn. Het merkteken moet in een officiële taal van het land van oorsprong zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.
b)
de merktekens dragen die vereist zijn in dit hoofdstuk.
De andere bepalingen in 5.1.2.1 zijn enkel van toepassing als er andere gevaarlijke goederen die niet verpakt zijn in uitgezonderde hoeveelheden, vervat zijn in de oververpakking. Deze bepalingen zijn dan enkel van toepassing in relatie met deze andere gevaarlijke goederen.
3.5.5 Maximaal aantal colli in een voertuig of container
Het maximaal aantal colli in een voertuig of container mag niet hoger zijn dan 1000.
3.5.6 Documentatie
Indien gevaarlijke goederen in uitgezonderde hoeveelheden vergezeld worden van één of meerdere documenten (zoals een konnossement, air waybill of CRM/CIM-vrachtbrief), moet minstens één van deze documenten de vermelding “Gavaarlijke goederen in uitgezonderde hoeveelheden” bevatten en het aantal colli aangeven.

Deel 4 Bepalingen met betrekking tot het gebruik van de verpakkingen en de tanks

Hoofdstuk 4.1 Gebruik van de verpakkingen, de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) en de grote verpakkingen

OPMERKING: De verpakkingen, met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen, waarvan de merktekens overeenkomen met 6.1.3, 6.2.2.7, 6.2.2.8, 6.3.1, 6.5.2 of 6.6.3, maar die goedgekeurd werden in een land dat geen ADR-Verdragsstaat is, mogen eveneens gebruikt worden voor het vervoer volgens het ADR.
4.1.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het verpakken van gevaarlijke goederen in verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen
OPMERKING: De algemene bepalingen van onderhavige afdeling zijn slechts van toepassing op het verpakken van goederen van de klassen 2, 6.2 en 7 onder de voorwaarden die in 4.1.8.2 (klasse 6.2, UN 2814 en UN 2900), 4.1.9.1.5 (klasse 7) en in de pertinente verpakkingsinstructies van 4.1.4 (P201, P207 en LP200 voor klasse 2 en P620, P621, P622, IBC620, LP621 en LP622 voor klasse 6.2) aangegeven zijn.
4.1.1.1
De gevaarlijke goederen moeten verpakt worden in verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) van goede kwaliteit. Deze verpakkingen moeten sterk genoeg zijn om te weerstaan aan de normale schokken en belastingen tijdens het vervoer, meer in het bijzonder bij de overslag tussen vervoersmiddelen of tussen vervoersmiddelen en stapelplaatsen en bij het wegnemen van de palet of oververpakking voor een daaropvolgende manuele of mechanische behandeling. De verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) moeten zodanig vervaardigd en gesloten zijn (wanneer ze klaargemaakt worden voor verzending) dat de trillingen of de temperatuurs-, vochtigheids- of drukveranderingen (bijvoorbeeld te wijten aan de hoogte), die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden, geen verlies van de inhoud kunnen veroorzaken. De verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) moeten gesloten worden in overeenstemming met de door de fabrikant verstrekte instructies. Tijdens het vervoer mogen er zich op de buitenkant van de verpakkingen, IBC's of grote verpakkingen geen gevaarlijke residu's bevinden. Onderhavige voorschriften zijn, al naargelang van het geval, van toepassing op de nieuwe, herbruikte, gereconditioneerde en gereconstrueerde verpakkingen, op de nieuwe, herbruikte, gerepareerde of gereconstrueerde IBC's en op de nieuwe, herbruikte of gereconstrueerde grote verpakkingen.
4.1.1.2
De gedeelten van de verpakkingen, met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen, die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke goederen:
a)
mogen er niet door aangetast of in merkbare mate door verzwakt worden;
b)
mogen er niet op een gevaarlijke wijze mee kunnen reageren, bijvoorbeeld door de rol van katalysator bij een reactie te vervullen of door met de gevaarlijke goederen te reageren; en
c)
mogen geen permeatie van de gevaarlijke goederen toelaten die onder normale vervoersomstandigheden een gevaar kan opleveren.
Indien nodig moeten ze voorzien worden van een geschikte binnenbekleding of een gepaste behandeling ondergaan.
OPMERKING: Zie 4.1.1.21 voor wat betreft de chemische compatibiliteit van de kunststofverpakkingen, met inbegrip van de IBC's, vervaardigd uit polyethyleen.
4.1.1.3 Constructietype

4.1.1.3.1

Tenzij elders in het ADR andersluidende bepalingen voorkomen, moet iedere verpakking (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen), op de binnenverpakkingen van de samengestelde verpakkingen na, overeenstemmen met een constructietype dat al naargelang van het geval volgens de voorschriften van de afdelingen 6.1.5, 6.3.5, 6.5.6 of 6.6.5 met succes beproefd werd.

4.1.1.3.2

De verpakkingen, met inbegrip van IBC's en grote verpakkingen, mogen overeenstemmen met één of meerdere constructietypes die aan de nodige beproevingen voldaan hebben en mogen meer dan één mekteken dragen.
4.1.1.4
Wanneer verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) met vloeistoffen gevuld worden dient voldoende vrije ruimte boven de vloeistof te worden gelaten, zodat de uitzetting van de vloeistof, onder invloed van de temperatuursveranderingen die tijdens het vervoer kunnen optreden, geen vrijkomen van vloeistof of blijvende vervorming van de verpakking veroorzaakt. Behalve wanneer uitdrukkelijk anders wordt bepaald, mogen de verpakkingen bij een temperatuur van 55 °C niet helemaal met vloeistof gevuld zijn. In een IBC moet evenwel een voldoende marge worden gelaten om te garanderen dat hij niet tot meer dan 98 % van zijn watercapaciteit gevuld is wanneer de gemiddelde temperatuur van de inhoud 50 °C bedraagt. Behalve wanneer uitdrukkelijk anders wordt bepaald, mag de maximale vullingsgraad bij een vultemperatuur van 15 °C niet meer bedragen dan:
hetzij a)
Kookpunt (of begin van kooktraject) van de stof in °C
< 60
≥ 60 < 100
≥ 100 < 200
≥ 200 < 300
≥ 300
Vullingsgraad in % van de capaciteit van de verpakking
90
92
94
96
98
hetzij b) Vullingsgraad =
98
1 + α (50-tF)
 % van de capaciteit van de verpakking.
In deze formule vertegenwoordigt α de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 °C en 50 °C (dit wil zeggen voor een maximale temperatuursverandering van 35 °C).
α wordt berekend met de formule: α =
d15 – d50
35 × d50
d15 is de densiteit (85) van de vloeistof bij 15 °C en d50 deze bij 50 °C en tF is de gemiddelde vultemperatuur van de vloeistof (in °C).

(85)
De uitdrukking “densiteit” (d) wordt beschouwd als synoniem van “relatieve dichtheid” en wordt overal in onderhavig hoofdstuk gebruikt.
4.1.1.5
De binnenverpakkingen moeten zodanig in de buitenverpakking geplaatst worden dat breuk of doorboring van de binnenverpakkingen of het vrijkomen van hun inhoud in de buitenverpakking in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. De binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten moeten met hun sluiting naar boven verpakt worden en conform de in 5.2.1.10 voorgeschreven oriëntatiemerktekens in de buitenverpakkingen geplaatst worden. De binnenverpakkingen die gemakkelijk kunnen breken of doorboord worden (zoals verpakkingen uit glas, aardewerk, porselein, bepaalde kunststoffen, enz.) moeten in de buitenverpakking vastgezet worden met behulp van geschikte vulmiddelen. Bij een lek mag de inhoud de beschermende eigenschappen van de vulstoffen en van de buitenverpakking niet in merkbare mate wijzigen.

4.1.1.5.1

Indien een buitenverpakking van een samengestelde verpakking of een grote verpakking met succes getest werd met binnenverpakkingen van verschillende types, mogen diverse van deze laatste verpakkingen in deze buitenverpakking of deze grote verpakking samengebracht worden. Voor zover een gelijkwaardig prestatieniveau gehandhaafd blijft, mogen bovendien de volgende wijzigingen aan de binnenverpakkingen aangebracht worden zonder dat het collo aan andere beproevingen moet onderworpen worden:
a)
binnenverpakkingen met dezelfde of kleinere afmetingen mogen gebruikt worden indien:
i)
het concept van de binnenverpakkingen analoog is aan dat van de geteste binnenverpakkingen (bijvoorbeeld: vorm – rond, rechthoekig, enz.);
ii)
het constructiemateriaal van de binnenverpakkingen (glas, kunststof, metaal, enz.) dezelfde of een grotere weerstand bezit tegen stoot- en stapelkrachten als dat van de oorspronkelijk geteste binnenverpakking;
iii)
de binnenverpakkingen dezelfde of kleinere openingen bezitten en het concept van de sluiting analoog is (bijvoorbeeld schroefdop, inschuivend deksel, enz.);
iv)
een voldoende hoeveelheid supplementair opvulmateriaal wordt gebruikt om de lege tussenruimtes op te vullen en om elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen;
v)
de oriëntatie van de binnenverpakkingen in de buitenverpakking dezelfde is als in het getest collo;
b)
Men mag een kleiner aantal geteste, of andere in alinea a) hierboven gedefinieerde binnenverpakkingen gebruiken, op voorwaarde dat voldoende opvulmateriaal toegevoegd wordt om de lege ruimte(s) op te vullen en om elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen.

4.1.1.5.2

Het gebruik van supplementaire verpakkingen aan de binnenkant van een buitenverpakking (bijvoorbeeld een tussenverpakking of een recipiënt aan de binnenkant van een voorgeschreven binnenverpakking), ter aanvulling van de verpakkingen die voorzien zijn in de verpakkingsinstructies, is toegestaan op voorwaarde dat de pertinente voorschriften vervuld zijn, met inbegrip van deze van paragraaf 4.1.1.3, en op voorwaarde dat in voorkomend geval een geschikt vulmiddel gebruikt wordt om elke verplaatsing aan de binnenkant van de verpakkingen te verhinderen.

4.1.1.5.3

Voor het vervoer van afvalstoffen, met uitzondering van voorwerpen, mogen binnenverpakkingen van verschillende afmetingen en vormen, die vloeistoffen of vaste stoffen bevatten, gezamenlijk worden verpakt in een buitenverpakking, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
Het in elke binnenverpakking vervoerde afval is niet ingedeeld in de klassen 1, 2, 6.2 of 7;
b)
In afwijking van 4.1.1.5, 4.1.1.5.1, 4.1.1.5.2, 4.1.1.21, 4.1.3.1 à 4.1.3.5, 4.1.3.7, 4.1.4, 6.1.5.2.1, 6.5.6.1.2 en 6.6.5.2.1:
i)
De buitenverpakking is van een van de volgende types:
1H2, 1A2, 3A2, 3H1, 3H2, 4A of 4H2;
11A, 11H1 of 11H2;
50A of 50H;
ii)
De buitenverpakking heeft de beproevingen voor verpakkingsgroep I doorstaan;
iii)
De buitenverpakking hoeft niet te worden onderworpen aan de beproevingen, voorgeschreven voor verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten, maar zij moet de vloeistoffen onder normale vervoersomstandigheden kunnen vasthouden;
iv)
Er wordt voldoende opvulmateriaal gebruikt om te voorkomen dat de binnenverpakkingen onder normale vervoersomstandigheden sterk verschuiven;
v)
Indien de buitenverpakking binnenverpakkingen bevat die gemakkelijk kunnen breken, zoals binnenverpakkingen van glas, porselein of aardewerk, of niet-lekdichte binnenverpakkingen, bevat de buitenverpakking een middel om de vrije vloeistof die tijdens het vervoer uit de binnenverpakkingen kan ontsnappen, vast te houden, bijvoorbeeld absorberend materiaal of een ander even doeltreffend middel;
vi)
In het geval van een buitenverpakking van polyethyleen wordt het bewijs van voldoende chemische compatibiliteit geacht te zijn geleverd als de chemische compatibiliteit van het buitenverpakkingsmateriaal met alle in 6.1.6.1 beschreven referentievloeistoffen is geverifieerd in het kader van een typemodelproef beproeving/prototype? en goedkeuring voor verpakkingen van hetzelfde materiaal met code 1H1 of 3H1;
c)
Afhankelijk van het afval dat in elke binnenverpakking is geïdentificeerd, worden de binnenverpakkingen alleen gezamenlijk in een geschikte buitenverpakking verpakt door opgeleid en bevoegd personeel in overeenstemming met 1.3.2.2, waarbij gebruik wordt gemaakt van instructies of procedures die overeenstemming waarborgen met 4.1.1.6 en de bepalingen voor gezamenlijke verpakking van 4.1.10.4;
d)
Afval dat zich in eenzelfde buitenverpakking bevindt, wordt ingedeeld in de meest geschikte rubriek. Indien nodig kunnen meerdere rubrieken worden gebruikt. In afwijkingen van 5.1.4 komen de enige markering en etikettering op de buitenverpakking overeen met de aan de buitenverpakking toegekende rubrieken.
4.1.1.6
Gevaarlijke goederen mogen niet samen met andere gevaarlijke of niet-gevaarlijke goederen in éénzelfde buitenverpakking of grote verpakking verpakt worden indien ze er op een gevaarlijke wijze mee kunnen reageren door het veroorzaken van:
a)
een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;
b)
de uitwaseming van brandbare, verstikkende, oxiderende of giftige gassen;
c)
de vorming van bijtende stoffen; of
d)
de vorming van onstabiele stoffen.
OPMERKING: Zie 4.1.10 voor de bijzondere bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke verpakking.
4.1.1.7
De sluiting van verpakkingen, die bevochtigde of verdunde stoffen bevatten, moet dusdanig zijn dat het vloeistofpercentage (water, oplosmiddel of flegmatiseermiddel) tijdens het vervoer niet tot onder de voorgeschreven limieten daalt.

4.1.1.7.1

Indien op een IBC twee of meer afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt eerst worden gesloten.
4.1.1.8
Indien in een collo een overdruk kan ontstaan doordat de vervoerde stof gassen ontwikkelt (tengevolge van een temperatuurstijging of andere oorzaken), mag de verpakking of de IBC van een ontgassingsinrichting voorzien zijn; dit op voorwaarde dat het vrijgekomen gas geen enkel gevaar oplevert, bijvoorbeeld omwille van zijn giftigheid, ontvlambaarheid of vrijkomende hoeveelheid.
Een ontgassingsinrichting moet geïnstalleerd worden indien een gevaarlijke overdruk kan ontstaan omwille van de normale ontbinding van stoffen. De ontgassingsinrichting moet ontworpen zijn om de lekkage van vloeistof en het binnendringen van vreemde stoffen te vermijden onder normale vervoersomstandigheden, waarbij de verpakking of de IBC in de voor het vervoer bedoelde stand geplaatst is.
OPMERKING: De aanwezigheid van ontgassingsinrichtingen op de colli is niet toegestaan voor het luchtvervoer.

4.1.1.8.1

Binnenverpakkingen mogen maar met vloeistoffen gevuld worden indien deze verpakkingen een voldoende weerstand bezitten tegen de inwendige druk die zich onder normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen.
4.1.1.9
De nieuwe, gereconstrueerde of herbruikte verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) of de gereconditioneerde verpakkingen, de gerepareerde IBC's en de routineonderhouden IBC's moeten de beproevingen, die al naargelang van het geval in de afdelingen 6.1.5, 6.3.5, 6.5.6 en 6.6.5 voorgeschreven zijn, met goed gevolg kunnen doorstaan. Alvorens gevuld en ten vervoer aangeboden te worden, moet iedere verpakking (met inbegrip van een IBC en een grote verpakking) gecontroleerd worden, waarbij geen corrosie, contaminatie of andere beschadigingen mogen vastgesteld worden; tevens moet bij elke IBC de goede werking van zijn eventuele bedrijfsuitrusting nagezien worden. Elke verpakking met tekens die op een verzwakking t.o.v. het goedgekeurd constructietype wijzen mag niet meer worden gebruikt of moet zodanig worden gereconditioneerd dat ze de beproevingen voor het constructietype kan doorstaan. Elke IBC met tekens die op een verzwakking t.o.v. het goedgekeurd constructietype wijzen mag niet meer worden gebruikt of moet zodanig worden gerepareerd of een routineonderhouden ondergaan dat hij de beproevingen voor het constructietype kan doorstaan.
4.1.1.10
Vloeistoffen mogen slechts worden geladen in verpakkingen (met inbegrip van de IBC's) die een voldoende weerstand bieden aan de inwendige druk die zich in normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen. Verpakkingen en IBC's waarop de respectievelijk in 6.1.3.1 d) en 6.5.2.2.1 voorgeschreven hydraulische beproevingsdruk vermeld staat, mogen slechts gevuld worden met vloeistoffen waarvan de dampspanning:
a)
dusdanig is dat de totale manometrische druk in de verpakking of de IBC bij 55 °C (dampspanning van de vervatte stof + partiële druk van de lucht of andere inerte gassen -100 kPa), bepaald op basis van de maximale vullingsgraad overeenkomstig onderafdeling 4.1.4.4 en een vultemperatuur van 15 °C, niet meer bedraagt dan 2/3 van de vermelde beproevingsdruk;
b)
bij 50 °C lager is dan 4/7 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa;
c)
bij 55 °C lager is dan 2/3 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa.
De IBC's die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning van meer dan 110 kPa (1,1 bar) bij 50 °C of 130 kPa (1,3 bar) bij 55 °C.
VOORBEELDEN VAN OP DE VERPAKKING (MET INBEGRIP VAN DE IBC's) TE VERMELDEN BEPROEVINGSDRUKKEN, WAARDEN BEREKEND VOLGENS 4.1.1.10 c)
UN-nummer
Naam
Klasse
Verpakkingsgroep
Vp55(kPa)
(Vp55 × 1,5) (kPa)
(Vp55 × 1,5) – 100(kPa)
Minimaal vereiste beproevingsdruk (manometerdruk) volgens 6.1.5.5.4 c) (kPa)
Op de verpakking te vermelden minimale beproevingsdruk (manometerdruk) (kPa)
2056
Tetrahydrofuran
3
II
70
105
5
100
100
2247
n-Decaan
3
III
1,4
2,1
–97,9
100
100
1593
Dichloormethaan
6.1
III
164
246
146
146
150
1155
Diëthylether
3
I
199
299
199
199
250
OPMERKINGEN:
1. Voor zuivere vloeistoffen kan de dampspanning bij 55 °C (Vp55) dikwijls verkregen worden uit tabellen in de wetenschappelijke literatuur.
 
2. De in de tabel opgegeven minimale beproevingsdrukken zijn deze die uitsluitend door toepassing van de vermeldingen in 4.1.1.10 c) bekomen worden, wat beduidt dat de aangegeven beproevingsdruk anderhalve keer groter moet zijn dan de dampspanning bij 55 °C, min 100 kPa. Wanneer bijvoorbeeld de beproevingsdruk van normaal decaan overeenkomstig de bepalingen van 6.1.5.5.4 a) vastgesteld wordt, kan de minimale beproevingsdruk die moet vermeld worden kleiner zijn.
 
4. Voor diëthylether is de door 6.1.5.5.5 voorgeschreven minimale beproevingsdruk 250 kPa.
4.1.1.11
De ongereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de lege IBC's en grote verpakkingen), die een gevaarlijk goed hebben bevat, zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften als toen ze gevuld waren, tenzij gepaste maatregelen werden getroffen om de mogelijke gevaren uit te sluiten.
OPMERKING: Wanneer dergelijke verpakkingen vervoerd worden voor eliminatie, recycling of terugwinning van hun materiaal, mogen ze eveneens vervoerd worden onder het UN-nummer 3509 op voorwaarde dat de bepalingen van bijzondere bepaling 663 vervuld zijn.
4.1.1.12
Elke in hoofdstuk 6.1 gespecificeerde verpakking die bestemd is om vloeistoffen te bevatten moet met goed gevolg een gepaste dichtheidsbeproeving ondergaan. Deze beproeving maakt deel uit van een kwaliteitsborgingsprogramma zoals bepaald in 6.1.1.4, die de geschiktheid aantoont om te voldoen aan het beproevingsniveau dat aangegeven is in 6.1.5.4.3:
a)
alvorens ze voor het eerst voor het vervoer wordt gebruikt;
b)
alvorens ze na reconstructie of reconditionering (in het geval van een verpakking), opnieuw voor het vervoer wordt gebruikt.
Het is niet nodig dat de verpakkingen bij deze beproeving voorzien zijn van hun eigen sluitingen. Het binnenrecipiënt van composietverpakkingen mag zonder de buitenverpakking beproefd worden, indien zulks de resultaten van de beproeving niet beïnvloedt. Deze beproeving is niet vereist voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen of van grote verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die overeenkomstig 6.1.3.1 (a) (ii) voorzien zijn van de vermelding “RID/ADR”;
de lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 (a) (ii) voorzien zijn van de vermelding “RID/ADR”.
4.1.1.13
De verpakkingen (met inbegrip van de IBC's), gebruikt voor vaste stoffen die vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens het vervoer mogelijk voorkomen, moeten deze stof ook in vloeibare toestand kunnen vervatten.
4.1.1.14
De verpakkingen (met inbegrip van de IBC's), gebruikt voor poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten stofdicht zijn of voorzien worden van een voering.
4.1.1.15
Voor zover de bevoegde overheid geen afwijking heeft toegestaan, mogen de vaten uit kunststof, de jerrycans uit kunststof, de IBC's uit stijve kunststof en de composiet-IBC's met binnenrecipiënten uit kunststof gedurende ten hoogste vijf jaar voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gebruikt worden (te rekenen vanaf de fabricagedatum van de verpakking), tenzij een kortere gebruiksduur is voorgeschreven omwille van de aard van de te vervoeren stoffen.
OPMERKING: Voor composiet-IBC's verwijst deze gebruiksduur naar de fabricagedatum van het binnenrecipiënt.
4.1.1.16
Wanneer ijs als koelmiddel gebruikt wordt, mag het de integriteit van de verpakking niet aantasten.
4.1.1.17
(Afgeschaft)
4.1.1.18 Ontplofbare stoffen en voorwerpen, zelfontledende stoffen en organische peroxides
Tenzij het ADR uitdrukkelijk anders bepaalt moeten de verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen) die gebruikt worden voor goederen van klasse 1, zelfontledende stoffen van klasse 4.1 of organische peroxides van klasse 5.2 voldoen aan de bepalingen die van toepassing zijn voor de groep stoffen met middelmatige gevaarsgraad (verpakkingsgroep II).
4.1.1.19 Gebruik van bergingsverpakkingen en grote bergingsverpakkingen

4.1.1.19.1

Colli die beschadigd zijn, tekortkomingen vertonen, lekken of niet conform zijn, of gevaarlijke goederen die uit hun verpakking vrijgekomen of weggelekt zijn, mogen vervoerd worden in bergingsverpakkingen, vermeld in 6.1.5.1.11 en in grote bergingsverpakkingen vermeld in 6.6.5.1.9. Deze mogelijkheid sluit het gebruik niet uit van verpakkingen, van IBC's van het type 11A of van grote verpakkingen, met grotere afmetingen en van een gepast type en beproevingsniveau, in overeenstemming met de bepalingen van 4.1.1.19.2 en 4.1.1.19.3.

4.1.1.19.2

Gepaste maatregelen moeten genomen worden om overmatige verplaatsingen van de beschadigde of lekkende colli in de bergingsverpakking of in de grote bergingsverpakking te verhinderen; indien het om vloeistoffen gaat moet een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal toegevoegd worden om alle vrije vloeistof te elimineren.

4.1.1.19.3

Gepaste maatregelen moeten genomen worden om elke gevaarlijke drukstijging te verhinderen.
4.1.1.20 Gebruik van bergingsdrukrecipiënten

4.1.1.20.1

In het geval van beschadigde, defecte, lekkende of niet-conforme drukrecipiënten, mogen bergingsdrukrecipiënten die conform zijn aan 6.2.3.11 gebruikt worden.
OPMERKING: Een bergingsdrukrecipient mag als oververpakking gebruikt worden conform 5.1.2. Wanneer het gebruikt wordt als oververpakking, moeten de merktekens conform 5.1.2.1 in plaats van 5.2.1.3. zijn.

4.1.1.20.2

Drukrecipiënten moeten in bergingsdrukrecipiënten van een geschikte grootte geplaatst worden. Verschillende drukrecipiënt dat aldus geplaatst wordt, is beperkt tot een watercapaciteit van 1000 liter. Verschillende drukrecipiënten mogen in hetzelfde bergingsdrukrecipient geplaatst worden op voorwaarde dat de inhouden bekend zijn en deze niet gevaarlijk met elkaar reageren (zie 4.1.1.6). In dit geval mag de totale som van de watercapaciteit van de geplaatste drukrecipiënten 3.000 liter niet overschrijden. Gepaste maatregelen moeten genomen worden om verplaatsingen van de drukrecipiënten in het bergingsdrukrecipient te voorkomen b.v. door compartimentering, beveiliging of opvulling.

4.1.1.20.3

Een drukrecipiënt mag enkel in een bergingsdrukrecipient geplaatst worden als:
(a)
het bergingsdrukrecipient voldoet aan 6.2.3.11 en een kopie van het keuringscertificaat beschikbaar is;
(b)
de delen van het bergingsdrukrecipiënt die in contact komen of die mogelijks in rechtstreeks contact kunnen komen met de gevaarlijke goederen zullen niet aangetast of verzwakt worden door deze gevaarlijke goederen en zullen geen gevaarlijk effect hebben (b.v. als katalisator bij een reactie of door te reageren met de gevaarlijke goederen); en
(c)
de inhoud van de omsloten drukrecipiënt(en) beperkt is in druk en volume zodanig dat, als deze volledig leeglopen in het bergingsdrukrecipiënt, de druk in het bergingsdrukrecipiënt op 65°C de testdruk van het bergingsdrukrecipiënt (voor gassen, zie verpakkingsinstruktie P200 (3) in 4.1.4.1) niet overschreidt. De vermindering van de bruikbare watercapaciteit van het berginsdrukrecipiënt, b.v. door een uitrusting of opvulling, moet in rekening gebracht worden

4.1.1.20.4

De officiële vervoersnaam, het UN nummer voorafgegaan door de letters “UN” en de voor colli in hoofdstuk 5.2 voorgeschreven etiketten die van toepassing zijn op het vervoer van de gevaarlijke goederen die zich in de drukrecipiënt(en) bevinden, moeten ook op het bergingsdrukrecipiënt worden aangebracht.

4.1.1.20.5

Bergingsdrukrecipiënten moeten na elk gebruik zowel inwendig als uitwendig gereinigd, ontgast en visueel geïnspecteerd worden. Zij moeten periodiek geïnspecteerd en getest worden conform 6.2.3.5 en dit minstens één keer om de vijf jaar.
4.1.1.21 Aantonen van de chemische compatibiliteit van de verpakkingen uit kunststof, met inbegrip van de IBC's, via de assimilatie van de vulstoffen met de standaardvloeistoffen

4.1.1.21.1 Toepassingsgebied

Voor de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde verpakkingen uit polyethyleen en voor de in 6.5.6.3.5 gedefinieerde IBC's uit polyethyleen mag de chemische compatibiliteit met de vulstoffen aangetoond worden door deze laatsten te assimileren met de standaardvloeistoffen volgens de in 4.1.1.21.3 tot en met 4.1.1.21.5 beschreven procedure en de in 4.1.1.21.6 voorkomende lijst te gebruiken; hiebij onderverstaan dat de desbetreffende constructietypes met deze standaardvloeistoffen beproefd werden overeenkomstig 6.1.5 of 6.5.6, dat rekening gehouden is met 6.1.6 en dat de voorwaarden van 4.1.1.21.2 vervuld zijn. Wanneer een assimilatie overeenkomstig onderstaande onderafdeling niet mogelijk is, moet de chemische compatibiliteit aangetoond worden aan de hand van beproevingen op het constructietype overeenkomstig 6.1.5.2.5 of aan de hand van laboratoriumproeven overeenkomstig 6.1.5.2.7 voor de verpakkingen en overeenkomstig 6.5.6.3.3 of 6.5.6.3.6 voorde IBC's.
OPMERKING: Los van de bepalingen van onderhavige onderafdeling is het gebruik van verpakkingen en IBC's voor een welbepaald vulgoed onderworpen aan de beperkingen van tabel A van hoofdstuk 3.2 en aan de verpakkingsinstructies van hoofdstuk 4.1.

4.1.1.21.2 Voorwaarden

De densiteiten van de vulstoffen mogen niet groter zijn dan deze die dienen om de hoogte te bepalen bij de valproef die overeenkomstig 6.1.5.3.5 of 6.5.6.9.4 wordt uitgevoerd, en om de massa te bepalen bij de stapelproef die overeenkomstig 6.1.5.6 of – in voorkomend geval -overeenkomstig 6.5.6.6 met de geassimileerde standaardvloeistof(fen) wordt uitgevoerd. De dampspanningen van de vulstoffen bij 50 °C of bij 55 °C mogen niet groter zijn dan deze die dienen om de druk te bepalen bij de inwendige (hydraulische) drukproef die overeenkomstig 6.1.5.5.4 of 6.5.6.8.4.2 met de geassimileerde standaardvloeistof(fen) wordt uitgevoerd. Wanneer de vulstoffen geassimileerd zijn met een mengsel van standaardvloeistoffen, mogen de overeenkomstige waarden van de vulstoffen niet groter zijn dan de minimale waarden van de geassimileerde standaardvloeistoffen die bekomen worden uit de toegepaste valhoogtes, stapelmassa's en inwendige beproevingsdrukken.
Voorbeeld UN 1736 benzoylchloride is geassimileerd met het mengsel van standaardvloeistoffen “mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing”. Benzoylchloride heeft een dampspanning van 0,34 kPa bij 50 °C en een densiteit van ongeveer 1,2. De niveaus waarop de beproevingen op het constructietype van vaten en jerrycans uit kunststof worden uitgevoerd stemmen vaak overeen met de minimaal vereiste niveaus. In de praktijk betekent dit dat de stapelproef vaak uitgevoerd wordt met een opgestapelde massa die slechts rekening houdt met een densiteit van 1 voor het “mengsel van koolwaterstoffen” en met een densiteit van 1,2 voor de “oppervlakte-actieve oplossing” (zie de definitie van de standaardvloeistoffen in 6.1.6). Daaruit volgt dat de chemische compatibiliteit van de aldus beproefde constructietypes niet aangetoond zou zijn voor benzoylchloride, omwille van het ontoereikend niveau van de beproevingen op het constructietype met de standaardvloeistof “mengsel van koolwaterstoffen”. (Aangezien in de meeste gevallen de druk die bij de hydraulische drukproef wordt toegepast niet lager is dan 100 kPa, zou de dampspanning van benzoylchloride krachtens 4.1.1.10 afgedekt zijn door dit beproevingsniveau).
Alle componenten van een vulstof (die een oplossing, een mengsel of een preparaat kan zijn), zoals oppervlakte-actieve agens in detergenten en ontsmettingsmiddelen, moeten in beschouwing genomen worden bij de assimilatieprocedure, of ze nu gevaarlijk zijn of niet.

4.1.1.21.3 Assimilatieprocedure

Om de vulstoffen te assimileren met de stoffen of de groepen van stoffen die in de lijsten van 4.1.1.21.6 voorkomen, moeten de volgende stappen ondernomen worden (zie ook het schema van afbeelding 4.1.1.21.1):
a)
de vulstof classificeren volgens de procedures en criteria van deel 2 (bepaling van het UN-nummer en van de verpakkingsgroep);
b)
naar dat UN-nummer gaan in kolom (1) van tabel 4.1.1.21.6, indien het daar voorkomt;
c)
indien er meerdere rubrieken zijn voor dit UN-nummer, de rij kiezen die qua verpakkingsgroep, concentratie, vlampunt, aanwezigheid van niet-gevaarlijke componenten, enz. overeenstemt; dit met behulp van de informatie die in de kolommen (2a), (2b) en (4) voorkomt.
Indien dit niet mogelijk is moet de chemische compatibiliteit aangetoond worden overeenkomstig 6.1.5.2.5 of 6.1.5.2.7 voorde verpakkingen en overeenkomstig 6.5.6.3.3 of 6.5.6.3.6 voorde IBC's (zie evenwel 4.1.1.21.4 in het geval van oplossingen in water);
d)
de chemische compatibiliteit aantonen overeenkomstig 6.1.5.2.5 of 6.1.5.2.7 voor de verpakkingen en overeenkomstig 6.5.6.3.3 of 6.5.6.3.6 voor de IBC's, indien het UN-nummer en de verpakkingsgroep van de vulstof [die overeenkomstig alinea a) bepaald werden] niet voorkomen in de lijst van de geassimileerde stoffen;
e)
de “regel die geldt voor collectieve rubrieken” toepassen zoals beschreven in 4.1.1.21.5, indien zulks aangegeven is in kolom (5) van de gekozen rij;
f)
er van uitgaan dat de chemische compatibiliteit van de vulstof aangetoond is, rekening houdend met 4.1.1.21.1 en 4.1.1.21.2, indien er een standaardvloeistof of een mengsel van standaardvloeistoffen mee geassimileerd is in kolom (5) en indien het constructietype goedgekeurd is voor deze standaard vloeistoffen).
Afbeelding 4.1.1.21.1: Schema voor het assimileren van de vulstoffen met de standaardvloeistoffen

4.1.1.21.4 Oplossingen in water

De oplossingen in water van stoffen en groepen van stoffen, die overeenkomstig 4.1.1.21.3 geassimileerd zijn met welbepaalde standaard vloeistoffen, kunnen ook met deze laatste geassimileerd worden indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de oplossing in water kan overeenkomstig de criteria van 2.1.3.3 ingedeeld worden bij hetzelfde UN-nummer als de stof die in de lijst voorkomt, en
b)
de oplossing in water is in de lijst van de geassimileerde stoffen van 4.1.1.21.6 elders niet als dusdanig met name genoemd, en
c)
tussen de gevaarlijke stof en het oplosmiddel water vindt geen enkele chemische reactie plaats.
Voorbeeld: Oplossingen in water van UN 1120 tert-butanol:
zuiver tert-butanol zelf is geassimileerd met de standaardvloeistof “azijnzuur” in de lijst van de geassimileerde stoffen;
de oplossingen in water van tert-butanol kunnen op basis van 2.1.3.3 ingedeeld worden bij de rubriek UN 1120 BUTANOLEN, omdat hun eigenschappen niet verschillen van deze van de rubrieken van de zuivere stoffen voor wat de klasse, de verpakkingsgroep(en) en de fysische toestand betreft. Bovendien is de rubriek “1120 BUTANOLEN” niet uitdrukkelijk voorbehouden voor de zuivere stoffen en zijn de oplossingen in water van deze stoffen in tabel A van hoofdstuk 3.2 of in de lijst van de geassimileerde stoffen niet elders als dusdanig met name genoemd;
UN 1120 BUTANOLEN reageert niet met water onder normale vervoersomstandigheden.
Bijgevolg mogen de oplossingen van UN 1120 tert-butanol in water geassimileerd worden met de standaardvloeistof “azijnzuur”.

4.1.1.21.5 Regel die geldt voor collectieve rubrieken

Om de vulstoffen te assimileren waarvoor “Regel die geldt voor collectieve rubrieken” is aangegeven in kolom (5), moeten de volgende stappen ondernomen worden en dienen de volgende voorwaarden vervuld te zijn (zie ook het schema van afbeelding 4.1.1.21.2):
a)
de assimilatieprocedure overeenkomstig 4.1.1.21.3 toepassen voor iedere gevaarlijke component van de oplossing, van het mengsel of van het preparaat, rekening houdend met de voorwaarden van 4.1.1.21.2. Bij algemene rubrieken is het toegelaten om geen rekening te houden met de componenten waarvan geweten is dat ze niet schadelijk zijn voor polyethyleen met hoge moleculaire massa (bijvoorbeeld de vaste pigmenten in UN 1263 VERF of VERF-VERWANTE PRODUCTEN).
b)
een oplossing, mengsel of preparaat mag niet geassimileerd worden met een standaardvloeistof indien:
i)
het UN-nummer en de verpakkingsgroep van een of meerdere gevaarlijke componenten niet voorkomen in de lijst van de geassimileerde stoffen, of
ii)
voor een of meerdere gevaarlijke componenten in kolom (5) van de lijst van de geassimileerde stoffen “Regel die geldt voor collectieve rubrieken” is aangegeven, of
iii)
de classificatiecode van een of meerdere gevaarlijke componenten verschilt van die van de oplossing, het mengsel of het preparaat (met uitzondering van UN 2059 NITROCELLULOSE, OPLOSSING, BRANDBAAR).
c)
er van uitgaan dat de chemische compatibiliteit van de oplossing, het mengsel of het preparaat aangetoond is, rekening houdend met 4.1.1.21.1 en 4.1.1.21.2, indien alle gevaarlijke componenten in de lijst van de geassimileerde stoffen voorkomen, de classificatiecodes van alle gevaarlijke componenten overeenstemmen met de clasificatiecode van de oplossing, het mengsel of het preparaat zelf, en alle gevaarlijke componenten in kolom (5) geassimileerd zijn met dezelfde standaardvloeistof of met hetzelfde mengsel van standaardvloeistoffen;
d)
er van uitgaan dat de chemische compatibiliteit aangetoond is voor een van de volgende mengsels van standaard vloeistoffen, rekening houdend met 4.1.1.21.1 en 4.1.1.21.2, indien alle gevaarlijke componenten in de lijst van de geassimileerde stoffen voorkomen, de classificatiecodes van alle gevaarlijke componenten overeenstemmen met de clasificatiecode van de oplossing, het mengsel of het preparaat zelf, maar verschillende standaardvloeistoffen aangegeven zijn in kolom (5):
i)
water/salpeterzuur 55 %, met uitzondering van de anorganische zuren met classificatiecode C1, die geassimileerd worden met de standaardvloeistof “water”;
ii)
water/oppervlakte-actieve oplossing;
iii)
water/azijnzuur;
iv)
water/ mengsel van koolwaterstoffen;
v)
water/ n-butylacetaat-verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat.
e)
Binnen het toepassingsgebied van onderhavige regel wordt er van uitgegaan dat de chemische compatibiliteit niet aangetoond is voor de andere mengsels van standaardvloeistoffen dan die welke in d) opgesomd zijn en voor alle in b) gespecificeerde gevallen. In deze gevallen moet de chemische compatibiliteit met andere middelen aangetoond worden [zie 4.1.1.21.3 d)]
Voorbeeld 1: Mengsel van UN 1940 THIOGLYCOLZUUR (50 %) en UN 2531 METHACRYLZUUR, GESTABILISEERD (50 %); classificatie van het mengsel: UN 3265 BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
De UN-nummers van de componenten en het UN-nummer van het mengsel komen voor in de lijst van de geassimileerde stoffen.
De componenten en het mengsel hebben dezelfde classificatiecode: C3.
UN 1940 THIOGLYCOLZUUR is geassimileerd met de standaardvloeistof “azijnzuur” en UN 2531 METHACRYLZUUR, GESTABILISEERD is geassimileerd met de standaardvloeistof “n-butylacetaat / verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat”. Volgens alinea d) is dit geen toelaatbaar mengsel van standaardvloeistoffen. De chemische compatibiliteit van het mengsel moet met andere middelen aangetoond worden.
Voorbeeld 2: Mengsel van UN 1793 ISOPROPYLFOSFAAT (50 %) en UN 1803 FENOLSULFONZUUR, VLOEIBAAR (50 %); classificatie van het mengsel: UN 3265 BIJTENDE ZURE ORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G.
De UN-nummers van de componenten en het UN-nummer van het mengsel komen voor in de lijst van de geassimileerde stoffen.
De componenten en het mengsel hebben dezelfde classificatiecode: C3.
UN 1793 ISOPROPYLFOSFAAT is geassimileerd met de standaardvloeistof “oppervlakte-actieve oplossing” en UN 1803 FENOLSULFONZUUR, VLOEIBAAR is geassimileerd met de standaardvloeistof “water”. Volgens alinea d) is dit een van de toelaatbare mengsels van standaardvloeistoffen. Dus kan men er van uitgaan dat de chemische compatibiliteit voor dit mengsel aangetoond is, op voorwaarde dat het constructietype van de verpakking goedgekeurd is voor de standaardvloeistoffen “oppervlakte-actieve oplossing” en “water”.
Afbeelding 4.1.1.21.2: Schema dat de “Regel die geldt voor collectieve rubrieken” weergeeft
Toelaatbare mengsels van standaardvloeistoffen:
water/salpeterzuur (55 %), met uitzondering van de anorganische zuren met classificatiecode C1, die geassimileerd worden met de standaardvloeistof “water”;
water / oppervlakte-actieve oplossing;
water / azijnzuur;
water / mengsel van koolwaterstoffen;
water / n-butylacetaat-verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat.

4.1.1.21.6 Lijst van de geassimileerde stoffen

In de onderstaande tabel (lijst van de geassimileerde stoffen) zijn de gevaarlijke stoffen gerangschikt in de numerieke volgorde van hun UN-nummer. Over het algemeen stemt elke rij overeen met een gevaarlijke stof, vermits aan elke individuele rubriek of aan elke collectieve rubriek een specifiek UN-nummer toegewezen is. Voor éénzelfde UN-nummer kunnen echter meerdere opeenvolgende rijen gebruikt worden indien de stoffen die er bij ingedeeld zijn verschillende namen hebben (bijvoorbeeld de verschillende isomeren van een groep stoffen) of verschillende chemische eigenschappen, fysische eigenschappen en/of vervoersvoorwaarden. In die gevallen is de individuele of collectieve rubriek binnen een welbepaalde verpakkingsgroep te vinden op de laatste van deze opeenvolgende rijen.
De kolommen (1) tot en met (4) van tabel 4.1.1.21.6 dienen – op basis van een gelijkaardige structuur als deze van tabel A in hoofdstuk 3.2 – om de stof te identificeren voor de doeleinden van onderhavige onderafdeling,. De laatste kolom geeft de standaardvloeistoffen aan waarmee de stof geassimileerd mag worden.
Verklarende noten voor iedere kolom:
Kolom (1) UN-nummer
Bevat het UN-nummer:
van de gevaarlijke stof, indien aan deze stof een eigen specifiek UN-nummer is toegekend, of
van de collectieve rubriek bij dewelke de niet met name genoemde gevaarlijke stoffen overeenkomstig de criteria (“beslissingsdiagrammen”) van deel 2 ingedeeld werden.
Kolom (2a) Officiële vervoersnaam of technische benaming
Bevat de naam van de stof, de naam van de individuele rubriek die meerdere isomeren kan omvatten, of de naam van de collectieve rubriek zelf.
De aangegeven naam kan verschillen van de van toepassing zijnde officiële vervoersnaam.
Kolom (2b) Beschrijving
Bevat een beschrijvende tekst die toelaat om het toepassingsgebied van de rubriek te preciseren, indien de classificatie, de vervoersvoorwaarden en/of de chemische compatibiliteit van de stof kunnen variëren.
Kolom (3a) Klasse
Bevat het nummer van de klasse waarvan de hoofding beantwoordt aan de gevaarlijke stof. Dit klassenummer wordt overeenkomstig de procedures en criteria van deel 2 toegekend.
Kolom (3b) Classificatiecode
Bevat de classificatiecode van de gevaarlijke stof, die overeenkomstig de procedures en criteria van deel 2 wordt toegekend.
Kolom (4) Verpakkingsgroep
Bevat de verpakkingsgroep(en) (I, II of III) die aan de gevaarlijke stof zijn toegekend. Deze verpakkingsgroepen worden toegekend op basis van de procedures en criteria van deel 2. Aan bepaalde stoffen wordt geen verpakkingsgroep toegekend.
Kolom (5) Standaardvloeistof
Ofwel geeft deze kolom ten titel van preciese informatie hetzij een standaardvloeistof, hetzij een mengsel van standaardvloeistoffen waarmee de stof kan geassimileerd worden, ofwel bevat ze een verwijzing naar de regel die geldt voorde collectieve rubrieken in 4.1.1.21.5.
Tabel 4.1.1.21.6: Lijst van de geassimileerde stoffen
UN-nr.
Officiële vervoersnaam of technische benaming
3.1.2
Beschrijving
3.1.2
klasse
2.2
Classificatiecode
2.2
Verpakkingsgroep
2.1.1.3
Standaardvloeistof
(1)
(2a)
(2b)
(3a)
(3b)
(4)
(5)
1090
Aceton
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
OPMERKING: enkel aanwendbaar wanneer aangetoond is dat de permeabiliteit van de verpakking ten opzichte van het te vervoeren product van een aanvaardbaar niveau is
1093
Acrylnitril, gestabiliseerd
 
3
FT1
I
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1104
Amylacetaten
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1105
Pentanolen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II/III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1106
Amylaminen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
FC
II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1109
Amylformaten
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1120
Butanolen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II/III
Azijnzuur
1123
Butylacetaten
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II/III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1125
n-Butylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1128
n-Butylformiaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1129
Butyraldehyde
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1133
Lijmen
bevatten een brandbare vloeistof
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1139
Beschermlak, oplossing
oppervlaktebehandelingen of lakken, gebruikt voor industriële of andere doeleinden, zoals grondlagen voor voertuigkoetswerken, bekledingen voor tonnen en vaten
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1145
Cyclohexaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1146
Cyclopentaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1153
Ethyleenglycoldiethyl ether
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
1154
Diethylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1158
Diisopropylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1160
Dimethylamine, oplossing in water
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1165
Dioxaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1169
Extracten, aromatisch, vloeibaar
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1170
Ethanol of ethanol, oplossing
oplossing in water
3
F1
II/III
Azijnzuur
1171
Ethyleenglycolmonoethylether
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
1172
Ethyleenglycolmonoethyl-etheracetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
1173
Ethylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1177
Ethyl butylacetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1178
2-Ethylbutyraldehyde
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1180
Ethylbutyraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1188
Ethyleenglycolmonomethylether
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
1189
Ethyleenglycolmonomethyletheracetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
1190
Ethylformiaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1191
Octylaldehyden
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1192
Ethyllactaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1195
Ethylpropionaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1197
Extracten,vloeibaar, smaakstoffen
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1198
Formaldehyde, oplossing, brandbaar
oplossing in water, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
FC
III
Azijnzuur
1202
Dieselolie
overeenkomstig norm EN 590:2013 + A1:2017 of met een vlampunt niet hoger dan 100 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1202
Gasolie
vlampunt niet hoger dan 100 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1202
Stookolie, licht
extra licht
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1202
Stookolie, licht
overeenkomstig norm EN 590:20013 + A1:2017 of met een vlampunt niet hoger dan 100 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1203
Benzine
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1206
Heptanen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1207
Hexaldehyde
n-Hexaldehyde
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1208
Hexanen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1210
Drukinkt of Drukinktverwante produkten
brandbaar, waaronder begrepen drukinktverdunners en drukinktoplosmiddelen
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1212
Isobutanol (isobutylalcohol)
 
3
F1
III
Azijnzuur
1213
Isobutylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1214
Isobutylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1216
Isooctenen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1219
Isopropylalcohol (isopropanol)
 
3
F1
II
Azijnzuur
1220
Isopropylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1221
Isopropylamine
 
3
FC
I
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1223
Kerosine
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1224
3,3-Dimethyl-2-butanon
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1224
Ketonen, vloeibaar, n.e.g.
 
3
F1
ll/lll
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1230
Methanol
 
3
FT1
II
Azijnzuur
1231
Methylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1233
Methylamylacetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1235
Methylamine, oplossing in water
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1237
Methyl butyraat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1247
Methyl methacrylaat, monomeer, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1248
Methylpropionaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1262
Octanen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1263
Verf of Verf-verwante producten
met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur en vloeibare lakbasis of met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1265
Pentanen
n-Pentaan
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1266
Parfumerieproducten
met brandbare oplosmiddelen
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1268
Steenkoolteerbenzine
dampspanning bij 50 °C niet hoger dan 110 kPa
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1268
Aardoliedestillaten, n.e.g. of Aardolieproducten, n.e.g.
 
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1274
n-Propanol (n-Propylalcohol)
 
3
F1
II/III
Azijnzuur
1275
Propionaldehyde
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1276
n-Propylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1277
Propylamine
n-Propylamine
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1281
Propylformiaten
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1282
Pyridine
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
1286
Harsolie
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1287
Rubbersolutie
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1296
Triethylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1297
Trimethylamine, oplossing in water
niet meer dan 50 massage. trimethylamine
3
FC
I/II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1301
Vinylacetaat, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1306
Houtconserveringsmiddel en, vloeibaar
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1547
Aniline
 
6.1
T1
II
Azijnzuur
1590
Dichlooranilinen, vloeibaar
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
6.1
T1
II
Azijnzuur
1602
Kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g. of Tussen product voor kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g.
 
6.1
T1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1604
Ethyleendiamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1715
Azijnzuuranhydride
 
8
CF1
II
Azijnzuur
1717
Acetylchloride
 
3
FC
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1718
Butylfosfaat
 
8
C3
III
Oppervlakte-actieve oplossing
1719
Waterstofsulfide
oplossing in water
8
C5
III
Azijnzuur
1719
Bijtende alkalische vloeistof, n.e.g.
anorganisch
8
C5
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1730
Antimoonpentachloride, vloeibaar
zuiver
8
C1
II
Water
1736
Benzoylchloride
 
8
C3
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1750
Chloorazijnzuur, oplossing
oplossing in water
6.1
TC1
II
Azijnzuur
1750
Chloorazijnzuur, oplossing
mengsels van mono- en dichloorazijnzuur
6.1
TC1
II
Azijnzuur
1752
Chlooracetylchloride
 
6.1
TC1
I
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1755
Chroomzuur, oplossing
oplossing in water, met niet meer dan 30 % chroomzuur
8
C1
II/III
Salpeterzuur
1760
Cyanamide
oplossing in water, met niet meer dan 50 % cyanamide
8
C9
II
Water
1760
O.O-Diethyl-dithiofosforzuur
 
8
C9
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1760
O.O-Diisopropyl-dithiofosforzuur
 
8
C9
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1760
O.O-Di-n-propyl-dithiofosforzuur
 
8
C9
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1760
Bijtende vloeistof, n.e.g.
vlampunt hoger dan 61 °C
8
C9
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1761
Koperethyleendiamine, oplossing
oplossing in water
8
CT1
II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1764
Dichloorazijnzuur
 
8
C3
II
Azijnzuur
1775
Fluorboorzuur
oplossing in water, met niet meer dan 50 % fluorboorzuur
8
C1
II
Water
1778
Silicofluorwaterstofzuur
 
8
C1
II
Water
1779
Mierezuur met meer dan 85 massa- % zuur
 
8
CF1
II
Azijnzuur
1783
Hexamethyleendiamine, oplossing
oplossing in water
8
C7
II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
1787
Joodwaterstofzuur
oplossing in water
8
C1
II/III
Water
1788
Broomwaterstofzuur
oplossing in water
8
C1
II/III
Water
1789
Chloorwaterstofzuur (zoutzuur)
oplossing in water van niet meer dan 38 %
8
C1
II/III
Water
1790
Waterstoffluoride
met niet meer dan 60 % waterstoffluoride
8
CT1
II
Water toegelaten gebruiksduur: niet meer dan 2 jaar
1791
Hypochloriet, oplossing
oplossing in water die oppervlakte-actieve agens bevat zoals gebruikelijk in de handel
8
C9
II/III
Salpeterzuur en oppervlakte-actieve oplossing (*)
1791
Hypochloriet, oplossing
oplossing in water
8
C9
II/I
Salpeterzuur (*)
1793
Isopropylfosfaat
 
8
C3
III
Oppervlakte-actieve oplossing
1802
Perchloorzuur
oplossing in water, met niet meer dan 50 massa- % zuur
8
CO1
II
Water
1803
Fenolsulfonzuur, vloeibaar
mengsel van isomeren
8
C3
II
Water
1805
Fosforzuur, vloeibaar
 
8
C1
III
Water
1814
Kaliumhydroxide, oplossing
oplossing in water
8
C5
II/III
Water
1824
Natriumhydroxide, oplossing
oplossing in water
8
C5
II/III
Water
1830
Zwavelzuur
met meer dan 51 % zuiver zuur
8
C1
II
Water
1832
Zwavelzuur, afgewerkt
chemisch stabiel
8
C1
II
Water
1833
Zwaveligzuur
 
8
C1
II
Water
1835
Tetramethylammonium-hydroxide, oplossing
oplossing in water, vlampunt hoger dan 61 °C
8
C7
II
Water
1840
Zinkchloride, oplossing
oplossing in water
8
C1
III
Water
1848
Propionzuur met ten minste 10 massa- %, maar minder dan 90 massa- % zuur
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1862
Ethylcrotonaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1863
Brandstof voor straalvliegtuigen
 
3
F1
I/II/III
Mengsel van koolwaterstoffen
1866
Hars, oplossing
brandbaar
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1902
Diisooctylfosfaat
 
8
C3
III
Oppervlakte-actieve oplossing
1906
Afvalzwavelzuur
 
8
C1
II
Salpeterzuur
1908
Chloriet, oplossing
oplossing in water
8
C9
II/III
Azijnzuur
1914
Butylpropionaten
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1915
Cyclohexanon
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1917
Ethylacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1919
Methylacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1920
Nonanen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1935
Cyanide, oplossing, n.e.g.
anorganisch
6.1
T4
I/II/III
Water
1940
Thioglycolzuur
 
8
C3
II
Azijnzuur
1986
Alcoholen, brandbaar, giftig, n.e.g.
 
3
FT1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1987
Cyclohexanol
technisch zuiver
3
F1
III
Azijnzuur
1987
Alcoholen, n.e.g.
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1988
Aldehyden, brandbaar, giftig, n.e.g.
 
3
FT1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1989
Aldehyden, n.e.g.
 
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1992
2,6-cis-Dimethylmorfoline
 
3
FT1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
1992
Brandbare vloeistof, giftig, n.e.g.
 
3
FT1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
1993
Vinylester van propionzuur
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1993
(1 -Methoxy-2-propyl)acetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
1993
Brandbare vloeistof, n.e.g.
 
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2014
Waterstofperoxide, oplossing in water
met ten minste 20 % en niet meer dan 60 % waterstofperoxide, zo nodig gestabiliseerd
5.1
OC1
II
Salpeterzuur
2022
Cresylzuur
vloeibaar mengsel dat cresolen, xylenolen en methylfenolen bevat
6.1
TC1
II
Azijnzuur
2030
Hydrazine, oplossing in water
met ten minste 37 massa- % en niet meer dan 64 massa- % hydrazine
8
CT1
II
Water
2030
Hydrazinehydraat
oplossing in water met 64 % hydrazine
8
CT1
II
Water
2031
Salpeterzuur
met uitzondering van roodrokend salpeterzuur met niet meer dan 55 % zuur
8
COI
II
Salpeterzuur
2045
Isobutyraldehyde
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2050
Diisobutyleen, isomere verbindingen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2053
Methylisobutylcarbinol
 
3
F1
III
Azijnzuur
2054
Morfoline
 
8
CF1
I
Mengsel van koolwaterstoffen
2057
Tri propyleen
 
3
F1
II/III
Mengsel van koolwaterstoffen
2058
Valeraldehyde
zuivere isomeren en isomere mengsels
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2059
Nitrocellulose, oplossing, brandbaar
 
3
D
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken: in afwijking van de gebruikelijke procedure mag deze regel toegepast worden op de oplosmiddelen van classificatiecode F1
2075
Chloraal, watervrij, gestabiliseerd
 
6.1
T1
II
Oppervlakte-actieve oplossing
2076
Cresolen, vloeibaar
zuivere isomeren en isomere mengsels
6.1
TC1
II
Azijnzuur
2078
2,4-Tolueendiisocyanaat
vloeibaar
6.1
T1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2079
Diethyleentriamine
 
8
C7
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2209
Formaldehyde, oplossing
oplossing in water, met 37 % formaldehyde; methanolgehalte: 8 tot 10 %
8
C9
III
Azijnzuur
2209
Formaldehyde, oplossing
oplossing in water, met ten minste 25 % formaldehyde
8
C9
III
Water
2218
Acrylzuur, gestabiliseerd
 
8
CF1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2227
n-Butylmethacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2235
Chloorbenzylchloriden,
vloeibaar
para-Chloorbenzylchloride
6.1
T2
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2241
Cycloheptaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2242
Cyclohepteen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2243
Cyclohexylacetaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2244
Cyclopentanol
 
3
F1
III
Azijnzuur
2245
Cyclopentanon
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2247
n-Decaan
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2248
Di-n-butylamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2258
1,2-Propyleendiamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2259
Triethyleentetramine
 
8
C7
II
Water
2260
Tripropylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2263
Dimethylcyclohexanen
zuivere isomeren en isomere mengsels
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2264
N,N-Dimethylcyclohexylamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2265
N,N-Dimethylformamide
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2266
N,N-Dimethylpropylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2269
3,3”-lminobispropylamine
 
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2270
Ethylamine, oplossing in water
met ten minste 50 massa- % en niet meer dan 70 massa- % ethylamine, vlampunt lager dan 23 °C, bijtend of in mindere mate bijtend
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2275
2-Ethylbutanol
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2276
2-Ethylhexylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2277
Ethylmethacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2278
n-Hepteen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2282
Hexanolen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2283
Isobutylmethacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
III
n-Butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2286
Pentamethylheptaan
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2287
Isoheptenen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2288
Isohexenen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2289
Isoforondiamine
 
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2293
4-Methoxy-4-methylpentaan-2-on
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2296
Methylcyclohexaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2297
Methylcyclohexanon
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2298
Methylcyclopentaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2302
5-Methylhexaan-2-on
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2308
Nitrosylzwavelzuur, vloeibaar
 
8
C1
II
Water
2309
Octadienen
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2313
Picolinen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2317
Natriumkoper(l)cyanide, oplossing
oplossing in water
6.1
T4
I
Water
2320
Tetraethyleenpentamine
 
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2324
Triisobutyleen
mengsel van C12-monoolefinen, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2326
Trimethylcyclohexylamine
 
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2327
Trimethylhexamethyleen-diaminen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2330
Undecaan
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2336
Allylformiaat
 
3
FT1
I
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2348
Butylacrylaten, gestabiliseerd
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2357
Cyclohexylamine
vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2361
Diisobutylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2366
Diethylcarbonaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2367
alfa-Methylvaleraldehyde
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2370
Hexeen-1
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2372
1,2-Bis-(dimethylamino)-ethaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2379
1,3-Dimethylbutylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2383
Dipropylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2385
Ethylisobutyraat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2393
Isobutylformiaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2394
Isobutylpropionaat
vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2396
Methacrylaldehyde, gestabiliseerd
 
3
FT1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2400
Methylisovaleraat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2401
Piperidine
 
8
CF1
I
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2403
Isopropenylacetaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2405
Isopropylbutyraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2406
Isopropylisobutyraat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2409
Isopropylpropionaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2410
1,2,3,6-Tetrahydropyridine
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2427
Kaliumchloraat, oplossing in water
 
5.1
01
II/III
Water
2428
Natriumchloraat, oplossing in water
 
5.1
01
II/III
Water
2429
Calciumchloraat, oplossing in water
 
5.1
01
II/III
Water
2436
Thioazijnzuur
 
3
F1
II
Azijnzuur
2457
2,3-Dimethylbutaan
 
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2491
Ethanolamine
 
8
C7
III
Oppervlakte-actieve oplossing
2491
Ethanolamine, oplossing
oplossing in water
8
C7
III
Oppervlakte-actieve oplossing
2496
Propionzuuranhydride
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2524
Ethylorthoformiaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2526
Furfurylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2527
Isobutylacrylaat, gestabiliseerd
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2528
Isobutylisobutyraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2529
Isoboterzuur
 
3
FC
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2531
Methacrylzuur, gestabiliseerd
 
8
C3
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2542
Tributylamine
 
6.1
T1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2560
2-Methylpentanol-2
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2564
Trichloorazijnzuur, oplossing
oplossing in water
8
C3
II/III
Azijnzuur
2565
Dicyclohexylamine
 
8
C7
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2571
Ethylzwavelzuur
 
8
C3
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2571
Alkylzwavelzuren
 
8
C3
II
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2580
Aluminiumbromide, oplossing
oplossing in water
8
C1
III
Water
2581
Aluminiumchloride, oplossing
oplossing in water
8
C1
III
Water
2582
Ijzer(lll)chloride, oplossing
oplossing in water
8
C1
III
Water
2584
Methaansulfonzuur
met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, vloeibaar
8
C1
II
Water
2584
Alkylsulfonzuren, vloeibaar
met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2584
Benzeensulfonzuur
met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C1
II
Water
2584
Tolueensulfonzuren
met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C1
II
Water
2584
Arylsulfonzuren, vloeibaar
met meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2586
Methaansulfonzuur
met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur, vloeibaar
8
C3
III
Water
2586
Alkylsulfonzuren, vloeibaar
met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2586
Benzeensulfonzuur
met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C3
III
Water
2586
Tolueensulfonzuren
met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C3
III
Water
2586
Arylsulfonzuren, vloeibaar
met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2610
Triallylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2614
Methylallylalcohol
 
3
F1
III
Azijnzuur
2617
Methylcyclohexanolen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
Azijnzuur
2619
Benzyldimethylamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2620
Amylbutyraten
zuivere isomeren en mengsels van isomeren, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2622
Glycidaldehyde
vlampunt lager dan 23 °C
3
FT1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2626
Cloorzuur, oplossing in water
met niet meer dan 10 % chloorzuur
5.1
01
II
Salpeterzuur
2656
Chinoline
vlampunt hoger dan 61 °C
6.1
T1
III
Water
2672
Ammoniak, oplossing
in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 % maar niet meer dan 35 % ammoniak
8
C5
III
Water
2683
Ammoniumsulfide, oplossing
oplossing in water, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
8
CFT
II
Azijnzuur
2684
3-(Diethylamino)-propylamine
 
3
FC
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2685
N,N-Diethylethyleendiamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2693
Waterstofsulfieten, oplossing in water, n.e.g.
anorganisch
8
C1
III
Water
2707
Dimethyldioxanen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
3
F1
II/III
Mengsel van koolwaterstoffen
2733
Aminen, brandbaar, bijtend , n.e.g. of Polyaminen, brandbaar, bijtend, n.e.g.
 
3
FC
I/II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2734
Di-sec-butylamine
 
8
CF1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
2734
Aminen, vloeibaar, bijtend, brandbaar, n.e.g. of Polyaminen, vloeibaar, bijtend, brandbaar, n.e.g.
 
8
CF1
I/II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2735
Aminen, vloeibaar, bijtend, n.e.g. of Polyaminen, vloeibaar, bijtend, n.e.g.
 
8
C7
I/II/III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2739
Boterzuuranhydride
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2789
Ijsazijn of Azijnzuur, oplossing
oplossing in water, met meer dan 80 massa- % zuur
8
CF1
II
Azijnzuur
2790
Azijnzuur, oplossing
oplossing in water, met meer dan 10 massa- % maar niet meer dan 80 massa- % zuur
8
C3
II/III
Azijnzuur
2796
Zwavelzuur
met niet meer dan 51 % zuiver zuur
8
C1
II
Water
2797
Accumulatorvloeistof, alkalisch (Elektrolyt voor batterijen alkalisch)
Kalium/Natriumhydroxide, oplossing in water
8
C5
II
Water
2810
2-Chloor-6-fluorbenzyl-chloride
gestabiliseerd
6.1
T1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2810
2-Fenylethanol
 
6.1
T1
III
Azijnzuur
2810
Ethyleenglycolmonohexyl-ether
 
6.1
T1
III
Azijnzuur
2810
Giftige organische vloeistof, n.e.g.
 
6.1
T1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2815
N-Aminoethylpiperazine
 
8
CT1
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2818
Ammoniumpolysulfide, oplossing
oplossing in water
8
CT1
II/III
Azijnzuur
2819
Amylfosfaat
 
8
C3
III
Oppervlakte-actieve oplossing
2820
Boterzuur
n-Boterzuur
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2821
Fenol, oplossing
oplossing in water, giftig, niet-alkalisch
6.1
T1
II/III
Azijnzuur
2829
Capronzuur
n-Capronzuur
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2837
Waterstofsulfaten, oplossing in water
 
8
C1
II/III
Water
2838
Vinylbutyraat, gestabiliseerd
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2841
Di-n-amylamine
 
3
FT1
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2850
Tetrapropyleen (Propyleentetrameer)
mengsel van C12-monoolefinen, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2873
Dibutylaminoethanol
N,N-Di-n-butylamino-ethanol
6.1
T1
III
Azijnzuur
2874
Furfurylalcohol
 
6.1
T1
III
Azijnzuur
2920
O.O-Diethyl-dithiofosforzuur
vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
8
CF1
II
Oppervlakte-actieve oplossing
2920
0,0-Dimethyl-dithiofosforzuur
vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
8
CF1
II
Oppervlakte-actieve oplossing
2920
Waterstofbromide
oplossing in ijsazijn van
33 %
8
CF1
II
Oppervlakte-actieve oplossing
2920
Tetramethylammonium-hydroxide
oplossing in water, vlampunt begrepen tussen 23 °C en 61 °C
8
CF1
II
Water
2920
Bijtende vloeistof, brandbaar, n.e.g.
 
8
CF1
I/II
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2922
Ammoniumsulfide
oplossing in water, vlampunt hoger dan 61 °C
8
CT1
II
Water
2922
Cresolen
alkalische oplossing in water, mengsel van natrium- en kaliumcresolaat
8
CT1
II
Azijnzuur
2922
Fenol
alkalische oplossing in water, mengsel van natrium- en kaliumfenolaat
8
CT1
II
Azijnzuur
2922
Natriumwaterstoffluoride
oplossing in water
8
CT1
III
Water
2922
Bijtende vloeistof, giftig, n.e.g.
 
8
CT1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2924
Brandbare vloeistof, bijtend, n.e.g.
in mindere mate bijtend
3
FC
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2927
Giftige organische vloeistof, bijtend, n.e.g.
 
6.1
TC1
I/II
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
2933
Methyl 2-chloorpropionaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2934
Isopropyl 2-chloorpropionaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2935
Ethyl 2-chloorpropionaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2936
Thiomelkzuur
 
6.1
T1
II
Azijnzuur
2941
Fluoroaniiinen
zuivere isomeren en mengsels van isomeren
6.1
T1
III
Azijnzuur
2943
Tetrahydrofurfurylamine
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
2945
N-Methylbutylamine
 
3
FC
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2946
2-Amino-5-diethylamino-pentaan
 
6.1
T1
III
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
2947
Isopropylchlooracetaat
 
3
F1
III
n-Butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
2984
Waterstofperoxide, oplossing in water
met ten minste 8 % en minder dan 20 % waterstofperoxide, zo nodig gestabiliseerd
5.1
01
III
Salpeterzuur
3056
n-Heptaldehyde
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3065
Alcoholische dranken
met meer dan 24 volume- % alcohol
3
F1
II/III
Azijnzuur
3066
Verf of Verfverwante producten
met inbegrip van verf, lakverf, email, beits, schellakoplossing, vernis, polijstmiddel, vloeibaar plamuur en vloeibare lakbasis of met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven
8
C9
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3079
Methacrylnitril, gestabiliseerd
 
6.1
TF1
I
n-Butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3082
sec-Alcohol(C6-C-i7 )-poly-(3-6)ethoxylaat
 
9
M6
III
n-Butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
Alcohol(C12-C15)-poly-(1-3) ethoxylaat
 
9
M6
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
Alcohol(Ci3-Ci5)-poly-(1-6) ethoxylaat
 
9
M6
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
JP-5 brandstof voor straalvliegtuigen
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
JP-7 brandstof voor straalvliegtuigen
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Steenkoolteer
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Steenkoolteerbenzine
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Creosoot, vervaardigd uit steenkoolteer
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Creosoot, vervaardigd uit houtteer
vlampunt hoger dan 61 °C
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Cresyldifenylfosfaat
 
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Decylacrylaat
 
9
M6
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
Diisobutylftalaat
 
9
M6
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
Di-n-butylftalaat
 
9
M6
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen
3082
Koolwaterstoffen
vloeibaar, vlampunt hoge dan 61 °C, milieugevaarlijk
9
M6
III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3082
Isodecyldifenylfosfaat
 
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Methylnaftalenen
mengsel van isomeren, vloeibaar
9
M6
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3082
Triarylfosfaten
n.e.g.
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Tricresylfosfaat
met niet meer dan 3 % ortho-isomeer
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Trixylenylfosfaat
 
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Zinkalkyldithiofosfaat
C3-C14
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Zinkaryldithiofosfaat
C7-C16
9
M6
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3082
Milieugevaarlijke vloeistof, n.e.g.
 
9
M6
III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3099
Oxiderende vloeistof, giftig, n.e.g.
 
5.1
OT1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3101
3103
3105
3107
3109
3111
3113
3115
3117
3119
Organisch peroxide van type B, C, D, E of F, vloeibaar of Organisch peroxide van type B, C, D, E or F, vloeibaar, met temperatuurbeheersing
 
5.2
P1
 
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat en mengsel van koolwaterstoffen en salpeterzuur (**)
3145
Butylfenolen
vloeibaar, n.e.g.
8
C3
I/II/III
Azijnzuur
3145
Alkylfenolen, vloeibaar, n.e.g.
met inbegrip van de C2 tot C12 homologen
8
C3
I/II/III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3149
Waterstofperoxide en peroxyazijnzuur, mengsel, gestabiliseerd
met azijnzuur (UN 2790), zwavelzuur (UN 2796) en/of fosforzuur (UN 1805), wateren niet meer dan 5 % peroxyazijnzuur
5.1
OC1
II
Oppervlakte-actieve oplossing en salpeterzuur
3210
Anorganische chloraten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II/III
Water
3211
Anorganische perchloraten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II/III
Water
3213
Anorganische bromaten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II/III
Water
3214
Anorganische permanganaten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II
Water
3216
Anorganische persulfaten oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3218
Anorganische nitraten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II/III
Water
3219
Anorganische nitrieten, oplossing in water, n.e.g.
 
5.1
01
II/III
Water
3264
Koperchloride
oplossing in water, in mindere mate bijtend
8
C1
III
Water
3264
Hydroxylaminesulfaat
oplossing in water van 25 %
8
C1
III
Water
3264
Fosforzuur
oplossing in water
8
C1
III
Water
3264
Bijtende zure anorganische vloeistof, n.e.g.
vlampunt hoger dan 61 °C
8
C1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken; is niet van toepassing op mengsels waarvan de componenten bij de UN-nummers 1830, 1832, 1906 en 2308 voorkomen
3265
Methoxyazijnzuur
 
8
C3
I
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Allylbarnsteenzuuranhydride
 
8
C3
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat oppervlakte-actieve oplossing
3265
Dithioglycolzuur
 
8
C3
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Butylfosfaat
mengsel van mono- en dibutylfosfaat
8
C3
III
Oppervlakte-actieve oplossing
3265
Caprylzuur
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Isovalerylzuur
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Pelargonzuur
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Wijnsteenzuur
 
8
C3
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3265
Valerylzuur
 
8
C3
III
Azijnzuur
3265
Bijtende zure organische vloeistof, n.e.g.
vlampunt hoger dan 61 °C
8
C3
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3266
Natriumhydrogeniumsulfide
oplossing in water
8
C5
II
Azijnzuur
3266
Natriumsulfide
oplossing in water, in mindere mate bijtend
8
C5
III
Azijnzuur
3266
Bijtende basische anorganische vloeistof, n.e.g.
vlampunt hoger dan 61 °C
8
C5
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3267
2,2”-(Butylimino)-bisethanol
 
8
C7
II
Mengsel van koolwaterstoffen en oppervlakte-actieve oplossing
3267
Bijtende basische organische vloeistof, n.e.g.
vlampunt hoger dan 61 °C
8
C7
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3271
Ethyleenglycol-monobutylether
vlampunt 61 °C
3
F1
III
Azijnzuur
3271
Ethers, n.e.g.
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3272
Tert-butylester van acryl-zuur
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Isobutylpropionaat
vlampunt lager dan 23 °C
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Methylvaleraat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Trimethyl-ortho-formiaat
 
3
F1
II
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Ethylvaleraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Isobutylisovaleraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
n-Amylpropionaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
n-Butylbutyraat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Methyllactaat
 
3
F1
III
n-butylacetaat/ verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat
3272
Esters, n.e.g.
 
3
F1
II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3287
Natriumnitriet
oplossing in water van 40 %
6.1
T4
III
Water
3287
Giftige anorganische vloeistof, n.e.g.
 
6.1
T4
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3291
Ziekenhuisafval, ongespecifieerd, n.e.g.
vloeibaar
6.2
13
 
Water
3293
Hydrazine, oplossing in water
met niet meer dan 37 massa- % hydrazine
6.1
T4
III
Water
3295
Heptenen
n.e.g.
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
3295
Nonanen
vlampunt lager dan 23 °C
3
F1
II
Mengsel van koolwaterstoffen
3295
Decanen
n.e.g.
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3295
1,2,3-Trimethyl benzeen
 
3
F1
III
Mengsel van koolwaterstoffen
3295
Koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g.
 
3
F1
I/II/III
Regel die geldt voor collectieve rubrieken
3405
Bariumchloraat, oplossing
oplossing in water
5.1
OT1
II/III
Water
3406
Bariumperchloraat, oplossing
oplossing in water
5.1
OT1
II/III
Water
3408
Loodperchloraat, oplossing
oplossing in water
5.1
OT1
II/III
Water
3413
Kaliumcyanide, oplossing
oplossing in water
6.1
T4
I/II/III
Water
3414
Natriumcyanide, oplossing
oplossing in water
6.1
T4
I/II/III
Water
3415
Natriumfluoride, oplossing
oplossing in water
6.1
T4
III
Water
3422
Kaliumfluoride, oplossing
oplossing in water
6.1
T4
III
Water
(*)
Voor UN 1791: De test mag enkel uitgevoerd worden met een ontluchtingsinstallatie. Indien de test uitgevoerd wordt met salpeterzuur als standaardvloeistof, moet een ontluchtingsinstallatie en een dichting gebruikt worden die weerstaan aan het zuur. Indien de test uitgevoerd wordt met oplossingen van hypochloriet is het gebruik van ontluchtingsinstallaties en dichtingen van hetzelfde ontwerptype, die weerstaan aan het hypochloriet (bijvoorbeeld uit siliconenrubber) maar niet aan salpeterzuur, ook toegestaan.
(**)
Voor de UN-nummers 3101, 3103, 3105, 3107, 3109, 3111, 3113, 3115, 3117, 3119 (tert-butylhydroperoxide met meer dan 40 % peroxide en de peroxyzuren zijn uitgesloten): alle organische peroxides die technisch zuiver zijn, of die opgelost zijn in oplosmiddelen die – voor wat hun compatibiliteit betreft – in de onderstaande lijst door de standaardvloeistof “mengstel van koolwaterstoffen” afgedekt zijn. De compatibiliteit van de ontluchtingsinrichtingen en van de dichtingen met de organische peroxides mag aan de hand van laboratoriumproeven met salpeterzuur geverifieerd worden, los van de beproevingen op het constructietype.

4.1.1.21.7

In afwijking van 4.1.1.21.1 mogen vloeibare afvalstoffen die zijn ingedeeld overeenkomstig 2.1.3.5.5 in polyethyleenverpakkingen worden geplaatst, op voorwaarde dat deze verpakkingen de beproevingen met alle referentievloeistoffen, beschreven in 6.1.6.1, hebben doorstaan. De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van de verpakkingsgroep zoals toegewezen overeenkomstig 2.1.3.5.5.
In afwijking van 4.1.1.15 moet, op basis van de kennis over de samenstelling van het vloeibare afval, in geval van aanwezigheid van stoffen die de polyethyleenverpakking kunnen verzwakken (bijvoorbeeld bepaalde chloorverbindingen), de toegestane gebruiksduur van deze verpakking tweeënhalf jaar bedragen, te rekenen vanaf de datum van fabricage.
4.1.2 Bijkomende algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de IBC's

4.1.2.1

Wanneer IBC's worden gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C (gesloten kroes) of van poedervormige stoffen die stofexplosies kunnen veroorzaken, moeten maatregelen worden getroffen om gevaarlijke electrostatische ontladingen tijdens het vullen of het ledigen te voorkomen.

4.1.2.2

Elke metalen IBC, IBC uit stijve kunststof en composiet-IBC moet aan de relevante beproevingen en inspecties conform 6.5.4.4 of 6.5.4.5 onderworpen worden:
voordat hij in dienst wordt gesteld;
vervolgens met intervallen van ten hoogste twee en een half en vijfjaar, al naargelang van het geval;
na reparatie of reconstructie, voordat hij opnieuw voor het vervoer wordt gebruikt.
Een IBC mag – na de vervaldatum van de geldigheid van de laatste periodieke beproeving of inspectie – niet meer gevuld en voor het vervoer aangeboden worden. Een IBC die gevuld werd vóór de vervaldatum van de geldigheid van de laatste periodieke beproeving en de laatste periodieke inspectie, mag evenwel gedurende ten hoogste drie maand na deze datum vervoerd worden. Een IBC mag bovendien na de vervaldatum van de geldigheid van de laatste periodieke beproeving en de laatste periodieke inspectie vervoerd worden:
a)
na te zijn geledigd, maar voor de reiniging, om onderworpen te worden aan de voorgeschreven beproeving of inspectie alvorens opnieuw gevuld te worden;
b)
gedurende ten ten hoogste zes maand na de vervaldatum van de geldigheid van de laatste periodieke beproeving of de laatste periodieke inspectie – behalve wanneer de bevoegde overheid iets anders toestaat – om de terugkeer mogelijk te maken van gevaarlijke goederen of residu's voor hun eliminatie of recyclage volgens de regels.
OPMERKING: Zie 5.4.1.1.11 voor de vermelding in het vervoerdocument.

4.1.2.3

De IBC's van het type 31HZ2 moeten tot ten minste 80 % van de capaciteit van het uitwendig omhulsel gevuld worden.

4.1.2.4

Behalve wanneer het geregeld onderhoud van een metalen IBC, een IBC uit stijve kunststof, een composiet-IBC of een flexibele IBC uitgevoerd wordt door de eigenaar van de IBC wiens naam of erkend symbool er duurzaam op aangebracht is, evenals de naam van de Staat waaronder hij ressorteert, dient de partij die het geregeld onderhoud uitvoert in de nabijheid van het “UN”-prototypemerkteken van de fabrikant een duurzaam merk op de IBC aan te brengen, dat het volgende aangeeft:
a)
de Staat waarin het geregeld onderhoud werd uitgevoerd; en
b)
de naam of het erkend symbool van de partij die het geregeld onderhoud heeft uitgevoerd.
4.1.3 Algemene bepalingen met betrekking tot de verpakkingsinstructies
4.1.3.1
De verpakkingsinstructies die van toepassing zijn op de gevaarlijke goederen van de klassen 1 tot en met 9 worden in afdeling 4.1.4 gespecificeerd. Ze zijn opgedeeld in drie onderafdelingen, in functie van het verpakkingstype waarop ze van toepassing zijn:
onderafdeling 4.1.4.1:
voor de andere verpakkingen dan de IBC's en de grote verpakkingen; deze verpakkingsinstructies zijn gekenmerkt door middel van een alfanumerische code die begint met de letter “P” of “R” indien het gaat om een verpakking die eigen is aan het RID en het ADR;
onderafdeling 4.1.4.2:
voor de IBC's; deze instructies zijn gekenmerkt door middel van een alfanumerische code die begint met de letters “IBC”;
onderafdeling 4.1.4.3:
voor de grote verpakkingen; deze instructies zijn gekenmerkt door middel van een alfanumerische code die begint met de letters “LP”.
De verpakkingsinstructies geven over het algemeen aan dat – al naargelang het geval – de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en/of 4.1.3 van toepassing zijn. Ze kunnen ook – al naargelang het geval – de conformiteit met de bijzondere bepalingen van de afdelingen 4.1.5, 4.1.6, 4.1.7, 4.1.8 of 4.1.9 voorschrijven. In de verpakkingsinstructie zelf kunnen ook bijzondere verpakkingsvoorschriften gespecificeerd worden die van toepassing zijn voor welbepaalde stoffen of voorwerpen. Deze zijn ook gekenmerkt door middel van een alfanumerische code die begint met de letters:
“PP”
voor de andere verpakkingen dan de IBC's en de grote verpakkingen, of “RR” wanneer het bijzondere verpakkingsvoorschriften betreft die specifiek zijn aan het RID en het ADR;
“B”
voor de IBC's, of “BB” wanneer het bijzondere verpakkingsvoorschriften betreft die specifiek zijn aan het RID en het ADR; en
“L”
voor de grote verpakkingen of “LL” als het gaat over bijzondere verpakkingsvoorschriften die specifiek zijn aan het RID en aan het ADR.
Behalve wanneer elders uitdrukkelijk anders wordt bepaald, moet elke verpakking beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften van deel 6. De verpakkingsinstructies geven over het algemeen geen richtlijnen met betrekking tot de compatibiliteit en de gebruiker mag zijn verpakking niet kiezen zonder na te gaan of de stof compatibel is met het gekozen verpakkingsmateriaal (glazen recipiënten zijn bijvoorbeeld niet geschikt voor de meeste fluoriden). Wanneer in de verpakkingsinstructies glazen recipiënten toegelaten worden, zijn de verpallingen uit porselein en aardewerk dat ook.
4.1.3.2
Kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 geeft voor ieder voorwerp of iedere stof de te gebruiken verpakkingsinstructie(s) aan. In kolom (9a) worden de bijzondere verpakkingsvoorschriften aangegeven die van toepassing zijn voor welbepaalde stoffen of voorwerpen, en in kolom (9b) de bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke verpakking (zie 4.1.10).
4.1.3.3
Elke verpakkingsinstructie vermeldt in voorkomend geval de toegelaten enkelvoudige of samengestelde verpakkingen. Bij de samengestelde verpakkingen worden de toegelaten binnen- en buitenverpakkingen aangegeven en – in voorkomend geval – de maximaal toegelaten hoeveelheid voor iedere binnen- of buitenverpakking. De maximale netto massa en de maximale capaciteit zijn gedefinieerd in 1.2.1. Wanneer verpakkingen die niet noodzakelijk moeten voldoen aan de voorschriften van 4.1.1.3 (bijvoorbeeld kisten, paletten) toegestaan zijn in een verpakkingsinstructie of de bijzondere bepalingen vermeld in tabel A van hoofdstuk 3.2, zijn deze verpakkingen niet onderwerpen aan de massa- of volumelimieten die in het algemeen van toepassing zijn op verpakkingen die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1, tenzij anders aangegeven in de relevante verpakkingsinstructie of bijzondere bepaling.
4.1.3.4
De volgende verpakkingen mogen niet gebruikt worden wanneer de vervoerde stoffen tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden:
Verpakkingen
Vaten:
1D en 1G
Kisten:
4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2
Zakken:
5L1, 5L2, 5L3, 5H1, 5H2, 5H3, 5H4, 5M1 en 5M2
Composietverpakkingen:
6HC, 6HD2, 6HG1, 6HG2, 6HD1, 6PC, 6PD1, 6PD2, 6PG1, 6PG2 en 6PH1
Grote verpakkingen
Uit soepele kunststof:
51H (buitenverpakking).
IBC's
Voor de stoffen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep I: de IBC's van alle types
Voor de stoffen die ingedeeld zijn bij verpakkingsgroepen II en III:
Hout:
11C, 11D en 11F
Karton:
11G
Soepele:
13H1, 13H2, 13H3, 13H4, 13H5, 13L1, 13L2, 13L3, 13L4, 13M1 en 13M2
Composiet:
11HZ2 en 21HZ2
Voor de toepassing van onderhavige paragraaf worden de stoffen en de mengsels van stoffen met een smeltpunt van ten hoogste 45 °C aanzien als vaste stoffen die tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden.
4.1.3.5
Wanneer de verpakkingsinstructies van dit hoofdstuk het gebruik van een welbepaald type verpakking toestaan (bijvoorbeeld 4G; 1A2), mogen de verpakkingen die voorzien zijn van dezelfde verpakkingscode, gevolgd door de overeenkomstig de voorschriften van deel 6 aangebrachte letters “V”, “U” of “W (bijvoorbeeld 4GV, 4GU of 4GW; 1A2V, 1A2U of 1A2W), ook gebruikt worden; dit indien ze voldoen aan dezelfde voorwaarden en beperkingen als deze die conform de overeenkomstige verpakkingsinstructies van toepassing zijn op het gebruik van dit type verpakking. Een samengestelde verpakking die gemarkeerd is met “4GV” mag bijvoorbeeld gebruikt worden wanneer een andere, met “4G” gemarkeerde samengestelde verpakking toegelaten is, op voorwaarde dat de voorschriften van de overeenkomstige verpakkingsinstructie betreffende het type binnenverpakking en de limieten qua hoeveelheid nageleefd worden.
4.1.3.6 Drukrecipiënten voor vloeistoffen en vaste stoffen

4.1.3.6.1

Tenzij wanneer in het ADR uitdrukkelijk anders is aangegeven, zijn de drukrecipiënten die voldoen aan:
a)
de toepasselijke voorschriften van hoofdstuk 6.2; of
b)
de door het land van fabricage toegepaste nationale of internationale normen met betrekking tot het ontwerp, de constructie, de beproevingen, de fabricage en de inspectie, op voorwaarde dat de bepalingen van 4.1.3.6 nageleefd worden en dat – voor de flessen, cylinders, drukvaten, flessen batterijen en bergingsdrukrecipiënten uit metaal – de constructie zodanig is dat de minimale barstverhouding (de barstdruk gedeeld door de beproevingsdruk):
(i)
1,50 bedraagt voor de hervulbare drukrecipiënten;
(ii)
2,00 bedraagt voorde niet-hervulbare drukrecipiënten,
toegelaten voor het vervoer van alle andere vloeistoffen of vaste stoffen dan de ontplofbare stoffen, de thermisch instabiele stoffen, de organische peroxides, de zelfontledende stoffen, de stoffen die door een scheikundige reactie een gevoelige drukverhoging in de verpakking kunnen veroorzaken en de radioactieve stoffen (tenzij deze die toegelaten zijn in 4.1.9).
Deze onderafdeling is niet van toepassing op de stoffen die in tabel 3 van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 vermeld worden.

4.1.3.6.2

Ieder constructietype van een drukrecipiënt moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het land van fabricage, of zoals aangegeven in hoofdstuk 6.2.

4.1.3.6.3

Tenzij wanneer uitdrukkelijk anders is aangegeven, moeten drukrecipiënten gebruikt worden met een minimale beproevingsdruk van 0,6 MPa.

4.1.3.6.4

Tenzij wanneer uitdrukkelijk anders is aangegeven, mogen de drukrecipiënten voorzien zijn van een decompressieinrichting voor noodgevallen die ontworpen is om in geval van overvulling of brand het openbarsten te verhinderen.
De kranen van de drukrecipiënten moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat ze zonder te lekken aan beschadigingen kunnen weerstaan, of op een van de in 4.1.6.8 a) tot en met e) beschreven wijzen beschermd zijn tegen beschadigingen die een ongewilde lekkage van de inhoud van het drukrecipiënt kunnen veroorzaken.

4.1.3.6.5

Het drukrecipiënt mag niet tot meer dan 95 % van zijn capaciteit bij 50 °C gevuld worden. Een voldoende vulmarge (vrije ruimte) moet overgelaten worden om te garanderen dat het drukrecipiënt bij een temperatuur van 55 °C niet volledig met vloeistof gevuld is.

4.1.3.6.6

Tenzij wanneer uitdrukkelijk anders is aangegeven, moeten de drukrecipiënten om de vijfjaar aan een periodieke keuring onderworpen worden. De periodieke keuring dient een uitwendig onderzoek te omvatten, een inwendig onderzoek of een door de bevoegde overheid goedgekeurde alternatieve methode, een drukproef of een evenwaardige niet-destructieve beproevingsmethode die met het akkoord van de bevoegde overheid is ingevoerd, met inbegrip van een nazicht van de hele uitrusting (dichtheid van de afsluiters, decompressieinrichtingen voor noodgevallen of smeltveiligheden bijvoorbeeld). De drukrecipiënten mogen niet gevuld worden na afloop van de geldigheidstermijn van de periodieke keuring, maar ze mogen na die datum wel vervoerd worden. Herstellingen aan de drukrecipiënten moeten voldoen aan de vereisten van 4.1.6.11.

4.1.3.6.7

Voor het vullen moet de verpakker het drukrecipiënt inspecteren en er zich van vergewissen dat het de te vervoeren stof mag bevatten en dat aan alle voorschriften van het ADR is voldaan. Na het vullen van het recipiënt moeten de afsluiters gesloten worden en gedurende het vervoer gesloten blijven. De afzender moet de dichtheid van de sluitingen en van de uitrusting nakijken.

4.1.3.6.8

Hervulbare drukrecipiënten mogen niet gevuld worden met een andere stof dan die welke ze voordien bevatten, tenzij wanneer de nodige handelingen voor de overgang op een ander gebruik werden uitgevoerd.

4.1.3.6.9

De markering van de drukrecipiënten voor vloeistoffen en vaste stoffen conform 4.1.3.6 (niet conform de voorschriften van hoofdstuk 6.2) moet beantwoorden aan de voorschriften van de bevoegde overheid van het land van fabricage.
4.1.3.7
De verpakkingen of de IBC's die niet uitdrukkelijk toegelaten zijn door de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van een stof of voorwerp, tenzij overeenkomstig afdeling 1.5.1 een tijdelijke afwijking van de onderhavige bepalingen werd overeengekomen tussen Verdragspartijen bij het ADR.
4.1.3.8 Andere onverpakte voorwerpen dan de voorwerpen van klasse 1

4.1.3.8.1

Wanneer grote en robuuste voorwerpen niet verpakt kunnen worden volgens de voorschriften van hoofdstuk 6.1 of 6.6 en ze leeg, niet gereinigd en onverpakt vervoerd moeten worden, kan de bevoegde overheid van het land van oorsprong (87) een dergelijk vervoer goedkeuren. Daarbij moet ze rekening houden met het feit dat:
a)
de grote en robuuste voorwerpen voldoende stevig moeten zijn om te weerstaan aan de schokken en belastingen waaraan ze normalerwijze blootgesteld kunnen worden tijdens het vervoer, met inbegrip van de overslag tussen vervoersmiddelen of tussen vervoersmiddelen en stapelplaatsen, en bij het wegnemen van de palet of oververpakking voor een daaropvolgende manuele of mechanische behandeling;
b)
alle sluitingen en openingen derwijze afgedicht moeten worden dat elke lekkage van de inhoud, die onder normale vervoersomstandigheden door de trillingen of de temperatuurs-, vochtigheids- of drukveranderingen (bijvoorbeeld te wijten aan de hoogte) veroorzaakt kan worden, uitgesloten wordt. Er mogen zich geen gevaarlijke residus op de buitenkant van de grote en robuuste voorwerpen bevinden;
c)
de gedeelten van de grote en robuuste voorwerpen die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke goederen:
i)
er niet aangetast of in merkbare mate verzwakt mogen door worden; en
ii)
geen gevaarlijke werkingen mogen veroorzaken, bijvoorbeeld door de rol van katalysator bij een reactie te vervullen of door met de gevaarlijke goederen te reageren;
d)
de grote en robuuste voorwerpen die vloeistoffen bevatten zodanig geladen en gestuwd moeten worden dat elke lekkage van de inhoud of blijvende vervorming van het voorwerp tijdens het vervoer uitgesloten is;
e)
deze voorwerpen zodanig op onderstellen, in kratten of andere manipulatieinrichtingen of aan de transporteenheid bevestigd moeten worden dat geen speling kan optreden onder normale vervoersvoorwaarden.

4.1.3.8.2

De onverpakte voorwerpen, die door de bevoegde overheid overeenkomstig de bepalingen van 4.1.3.8.1 goedgekeurd werden, zijn onderworpen aan de verzendingsprocedures van deel 5. De afzender van deze voorwerpen moet er zich bovendien van vergewissen dat een copie van de goedkeuring aan het vervoerdocument gehecht is.
OPMERKING: Een groot en robuust voorwerp kan een soepel brandstofreservoir, een militair apparaat, een machine of een toestel zijn, dat gevaarlijke goederen bevat in hoeveelheden die groter zijn dan de beperkte hoeveelheden conform 3.4.6.

(87)
Indien het land van oorsprong geen Verdragspartij is bij het ADR, de bevoegde overheid van de eerste Verdragspartij bij het ADR die door de zending wordt aangedaan.
4.1.4 Lijst van de verpakkingsinstructies
OPMERKING: Ofschoon de nummering die voor de onderstaande verpakkingsinstructies wordt gebruikt dezelfde is als die in de IMDG Code en in de modelvoorschriften van de VN, kunnen toch enkele details verschillen.
4.1.4.1 Verpakkingsinstructies met betrekking tot het gebruik van de verpakkingen (behalve de IBC's en de grote verpakkingen)
P001
VERPAKKINGSINSTRUCTIE (VLOEISTOFFEN)
P001
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Maximale capaciteit / netto massa (zie 4.1.3.3)
Binnenverpakkingen
Buiten verpakkingen
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Uit glas
10/
Vaten
 
 
 
Uit kunststof
30 /
uit staal (1A1, 1A2)
250 kg
400 kg
400 kg
Uit metaal
40 /
uit aluminium (1B1, 1B2)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit kunststof (1H1, 1H2)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (1D)
150 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit karton (1G)
75 kg
400 kg
400 kg
 
 
Kisten
 
 
 
 
 
uit staal (4A)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit aluminium (4B)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit een ander metaal (4N)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit massief hout (4C1, 4C2)
150 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (4D)
150 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit spaanplaat (4F)
75 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit karton (4G)
75 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
60 kg
60 kg
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
150 kg
400 kg
400 kg
 
 
Jerrycans
 
 
 
 
 
uit staal (3A1, 3A2)
120 kg
120 kg
120 kg
 
 
uit aluminium (3B1, 3B2)
120 kg
120 kg
120 kg
 
 
uit kunststof (3H1, 3H2)
120 kg
120 kg
120 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Vaten
 
 
 
uit staal met niet-afneembaar deksel (1A1)
250/
450/
450/
uit staal met afneembaar deksel (1A2)
250/ (a)
450/
450/
uit aluminium met niet-afneembaar deksel (1B1)
250/
450/
450/
uit aluminium met afneembaar deksel (1B2)
250/ (a)
450/
450/
uit metaal behalve staal of aluminium met niet-afneembaar deksel (1N1)
250/
450/
450/
uit metaal behalve staal of aluminium met afneembaar deksel (1N2)
250 / (3)
450/
450/
uit kunststof met niet-afneembaar deksel (1H1)
250/
450/
450/
uit kunststof met afneembaar deksel (1H2)
250 l a
450/
450/
Jerrycans
 
 
 
uit staal met niet-afneembaar deksel (3A1)
60/
60/
60/
uit staal met afneembaar deksel (3A2)
60/ (a)
60/
60/
uit aluminium met niet-afneembaar deksel (3B1)
60/
60/
60/
uit aluminium met afneembaar deksel (3B2)
60/ (a)
60/
60/
uit kunststof met niet-afneembaar deksel (3H1)
60/
60/
60/
uit kunststof met afneembaar deksel (3H2)
60/ (a)
60/
60/
 
 
 
Maximale capaciteit / netto massa (zie 4.1.3.3)
Composietverpakkingen:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal, aluminium of kunststof als buitenverpakking (6HA1, 6HB1, 6HH1)
250/
250/
250/
Recipiënt uit kunststof met een vat uit karton of uit gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HD1)
120/
250/
250/
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
60/
60/
60/
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, karton, gelamineerd hout, geëxpandeerde kunststof of stijve kunststof als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PG1, 6PD1, 6PH1 of 6PH2) of met een korf of kist uit staal of aluminium, een kist uit massief hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2)
60/
60/
60/
Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
Bijkomende bepaling:
De verpakkingen moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting voor de stoffen van klasse 3, verpakkingsgroep III, die kleine hoeveelheden koolstofdioxide of stikstof ontwikkelen.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP1
Voor de stoffen met UN-nummers 1133, 1210, 1263 en 1866 en voor de bij UN-nummer 3082 ingedeelde lijmen, drukinken, drukinkt-verwante producten, verven, verf-verwante producten en harsoplossingen, dienen de verpakkingen uit metaal of uit kunststof voor stoffen van verpakkingsgroep II en III in hoeveelheden van ten hoogste 5 liter per verpakking niet te voldoen aan de beproevingen van hoofdstuk 6.1, indien ze als volgt vervoerd worden:
 
 a)  in gepaletiseerde ladingen, in paletkisten of in andere eenheidsladingen, bijvoorbeeld op een palet geplaatste of gestapelde individuele verpakkingen die met behulp van riemen, krimpfolie, een uitrekbare hoes of een andere gepaste methode vastgezet worden; of
 
 b)  als binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen met een netto massa van ten hoogste 40 kg.
PP2
Voor UN-nummer 3065 mogen tonnen uit massief hout met een maximale capaciteit van 250 liter gebruikt worden, die niet beantwoorden aan de bepalingen van hoofdstuk 6.1.
PP4
De verpakkingen voor UN-nummer 1774 moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
PP5
De verpakkingen voor UN-nummer 1204 moeten zodanig vervaardigd worden dat explosies als gevolg van een verhoging van de inwendige druk verhinderd worden. Flessen, cylinders en drukvaten mogen niet gebruikt worden voor deze stoffen.
PP6
(Afgeschaft).
PP10
De verpakking voor UN-nummer 1791, verpakkingsgroep II, moet voorzien zijn van een ontgassingsinrichting.
PP31
De verpakkingen voor UN-nummer 1131 moeten hermetisch gesloten zijn.
PP33
Voor UN-nummer 1308, verpakkingsgroepen I en II, mogen slechts samengestelde verpakkingen gebruikt worden met een maximale bruto massa van 75 kg.
PP81
De maximale gebruiksduur van de vaten en jerrycans uit kunststof, die als enkelvoudige verpakkingen gebruikt worden voor UN-nummer 1790 met meer dan 60 % maar niet meer dan 85 % fluorwaterstof en voor UN-nummer 2031 met meer dan 55 % salpeterzuur, bedraagt twee jaar te rekenen vanaf de datum van fabricage
PP93
De verpakkingen voor UN-nummers 3532 en 3534 moeten zodanig ontworpen en vervaardigd worden om toe te laten dat het gas of de damp kan ontsnappen om een drukopbouw te vermijden die een breuk van de verpakkingen in het geval van stabilisatieverlies, zou kunnen veroorzaken.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften, eigen aan het RID en het ADR
RR2
Verpakkingen met afneembaar deksel zijn niet toegelaten voor UN-nummer 1261.
(a)
Alleen stoffen met een viscositeit van meer dan 2 680 mm2/s zijn toegelaten.
P002
VERPAKKINGSINSTRUCTIE (VASTE STOFFEN)
P002
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Maximale netto massa (zie 4.1.3.3)
Binnenverpakkingen
Buiten verpakkingen
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Uit glas
10 kg
Vaten
 
 
 
Uit kunststof (3)
50 kg
uit staal (1A1, 1A2)
400 kg
400 kg
400 kg
Uit metaal
50 kg
uit aluminium (1B1, 1B2)
400 kg
400 kg
400 kg
Uit papier (a) (b) (c)
50 kg
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
400 kg
400 kg
400 kg
Uit karton (a) (b) (c)
50 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (1D)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit karton (1G)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
Kisten
 
 
 
 
 
uit staal (4A)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit aluminium (4B)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit een ander metaal (4N)
400 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit massief hout (4C1)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (4D)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit spaanplaat (4F)
125 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit karton (4G)
125 kg
400 kg
400 kg
 
 
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
60 kg
60 kg
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
250 kg
400 kg
400 kg
 
 
Jerrycans
 
 
 
 
 
uit staal (3A1, 3A2)
120 kg
120 kg
120 kg
 
 
uit aluminium (3B1, 3B2)
120 kg
120 kg
120 kg
 
 
uit kunststof (3H1, 3H2)
120 kg
120 kg
120 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Vaten
 
 
 
uit staal (1A1 of 1A2 (d) )
400 kg
400 kg
400 kg
uit aluminium (1B1 of 1B2 (d) )
400 kg
400 kg
400 kg
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1 of 1N2 (d) )
400 kg
400 kg
400 kg
uit kunststof (1H1 of 1H2 (d) )
400 kg
400 kg
400 kg
uit karton (1G) (e)
400 kg
400 kg
400 kg
uit gelamineerd hout (1D) (e)
400 kg
400 kg
400 kg
Jerrycans
 
 
 
uit staal (3A1 of 3A2 (d) )
120 kg
120 kg
120 kg
uit aluminium (3B1 of 3B2 (d) )
120 kg
120 kg
120 kg
uit kunststof (3H1 of 3H2 (d) )
120 kg
120 kg
120 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale netto massa (zie 4.1.3.3)
 
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Kisten
 
 
 
uit staal (4A) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit aluminium (4B) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit een ander metaal (4N) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit massief hout (4C1) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit gelamineerd hout (4D) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit spaanplaat (4F) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit karton (4G) (e)
verboden
400 kg
400 kg
uit stijve kunststof (4H2) (e)
verboden
400 kg
400 kg
Zakken
 
 
 
zakken (5H3, 5H4, 5L3, 5M2) (e)
verboden
50 kg
50 kg
 
Maximale netto massa (zie 4.1.3.3)
Composietverpakkingen:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal, aluminium, gelamineerd hout, karton of kunststof als buitenverpakking (6HA1, 6HB1, 6HG1 (e) , 6HD1 (e) of 6HH1)
400 kg
400 kg
400 kg
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2 (e) , 6HG2 (e) of 6HH2)
75 kg
75 kg
75 kg
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, gelamineerd hout of karton als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PD1 (e) of 6PG1 (e) ), of meteen korf of kist uit staal of aluminium, een kist uit massief hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 (e) of 6PD2 (e) ) of met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof of stijve kunststof (6PH1 of 6PH2 e)
75 kg
75 kg
75 kg
Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP6
(Afgeschaft).
PP7
Het celluloid van UN-nummer 2000 mag ook onverpakt als wagenlading in gesloten voertuigen of containers vervoerd worden, op voorwaarde dat het op paletten is geplaatst, omwikkeld met kunststoffolie en vastgezet met geschikte middelen (zoals stalen banden). De bruto massa van een palet mag niet meer dan 1000 kg bedragen.
PP8
De verpakkingen voor UN-nummer 2002 moeten zodanig vervaardigd worden dat explosies als gevolg van een verhoging van de inwendige druk verhinderd worden. Flessen, cylinders en drukvaten mogen niet gebruikt worden voor deze stoffen.
PP9
De verpakkingen voor UN-nummers 3175, 3243 en 3244 moeten overeenstemmen met een constructietype dat met goed gevolg de dichtheidsbeproeving voor verpakkingsgroep II heeft doorstaan. Voor UN-nummer 3175 is de dichtheidsbeproeving niet vereist wanneer de vloeistof volledig geabsorbeerd is in een vast materiaal, dat zelf vervat is in een afgedichte zak.
PP11
De zakken 5H1, 5L1 en 5M1 mogen voor UN-nummer 1309, verpakkingsgroep III en 1362 gebruikt worden indien ze zich in zakken uit kunststof bevinden en gepaletiseerd zijn onder een krimp- of rekfolie.
PP12
De zakken 5H1, 5L1 en 5M1 mogen voor de UN-nummers 1361, 2213 en 3077 gebruikt worden indien ze in gesloten voertuigen of containers vervoerd worden
PP13
Voor de voorwerpen van UN-nummer 2870 zijn enkel samengestelde verpakkingen toegelaten die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I.
PP14
De verpakkingen voor UN-nummers 2211, 2698 en 3314 moeten niet noodzakelijk voldoen aan de beproevingen op de verpakkingen van hoofdstuk 6.1.
PP15
De verpakkingen voor UN-nummers 1324 en 2623 moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep III.
PP20
Voor UN-nummer 2217 mag men een recipiënt gebruiken dat stofdicht is en niet kan scheuren.
PP30
Voor UN-nummer 2471 zijn binnenverpakkingen uit papier of karton niet toegelaten.
PP34
Voor UN-nummer 2969 (hele zaden) mogen de zakken 5H1, 5L1 en 5M1 gebruikt worden.
PP37
Voor de UN-nummers 2590 en 2212 zijn de zakken 5M1 toegelaten. Alle zakken van om het even welk type moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers of in gesloten stijve oververpakkingen geplaatst worden.
PP38
Voor UN-nummer 1309, verpakkingsgroep II zijn zakken enkel toegelaten in gesloten voertuigen of containers.
PP84
Voor UN-nummer 1057 moeten de stijve buitenverpakkingen voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II. Ze moeten zodanig ontworpen, gebouwd en geplaatst zijn dat elke beweging, elke ongewilde ontsteking van de apparaten of elk ongewild vrijkomen van brandbaar gas of brandbare vloeistof verhinderd wordt.
 
OPMERKING: Zie bijzondere bepaling 654 in hoofdstuk 3.3 voor gebruikte aanstekers die afzonderlijk ingezameld worden.
PP92
De verpakkingen voor UN-nummers 3531 en 3533 moeten zodanig ontworpen en vervaardigd worden om toe te laten dat het gas of de damp kan ontsnappen om een drukopbouw te vermijden die een breuk van de verpakkingen in het geval van stabilisatieverlies, zou kunnen veroorzaken.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift, eigen aan het RID en het ADR
RR5
In weerwil van het bijzonder verpakkingsvoorschrift PP84 volstaat het om te voldoen aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 4.1.1.5 tot en met 4.1.1.7 wanneer de brutomassa van de colli niet groter is dan 10 kg.
 
OPMERKING: Zie bijzondere bepaling 654 in hoofdstuk 3.3 voor gebruikte aanstekers die afzonderlijk ingezameld worden.
(a)
Deze binnenverpakkingen moeten stofdicht zijn.
(b)
Deze binnenverpakkingen mogen niet gebruikt worden wanneer de vervoerde stoffen tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden (zie 4.1.3.4).
(c)
Deze binnenverpakkingen mogen niet gebruikt worden voor de stoffen van verpakkingsgroep 1.
(d)
Deze verpakkingen mogen niet gebruikt worden voor stoffen van verpakkingsgroep I die tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden (zie 4.1.3.4).
(e)
Deze verpakkingen mogen niet gebruikt worden voor stoffen die tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden (zie 4.1.3.4).
P003
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P003
De gevaarlijke goederen moeten in geschikte buitenverpakkingen geplaatst worden. De verpakkingen moeten beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4 tot en met 4.1.1.8 en 4.1.3, en zodanig ontworpen zijn dat aan de voorschriften met betrekking tot de constructie van afdeling 6.1.4 is voldaan. Men dient buitenverpakkingen te gebruiken die uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn, voldoende weerstand bieden en ontworpen zijn in functie van hun inhoud en van het gebruik waarvoor ze bestemd zijn. Wanneer deze verpakkingsinstructie toegepast wordt op het vervoer van voorwerpen of binnenverpakkingen in samengestelde verpakkingen, dient de verpakking zodanig ontworpen en vervaardigd te worden dat het accidenteel vrijkomen van de voorwerpen onder normale vervoersomsctandigheden vermeden wordt.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP16
De accumulatoren (batterijen) van UN-nummer 2800 moeten tegen kortsluiting beschermd zijn en zorgvuldig verpakt zijn in stevige buitenverpakkingen.
 
OPMERKINGEN: 1. Accumulatoren (batterijen) van het gesloten type, die voor de werking van een mechanisch of electronisch apparaat nodig zijn en er een integrerend bestanddeel van vormen, moeten stevig op hun steun bevestigd zijn en tegen beschadigingen en kortsluiting beschermd zijn.
 
2. Zie P801 voor de gebruikte accumulatoren (batterijen) (UN-nummer 2800).
PP17
Voor het UN-nummer 2037 mag de netto massa van de colli niet groter zijn dan 55 kg voor de verpakkingen uit karton of 125 kg voor de andere verpakkingen.
PP19
De stoffen van de UN-nummers 1364 en 1365 mogen in balen vervoerd worden.
PP20
De stoffen van de UN-nummers 1363, 1386, 1408 en 2793 mogen in om het even welk recipiënt vervoerd worden dat stofdicht is en niet kan scheuren.
PP32
De stoffen van de UN-nummers 2857 en 3358 en stevige voorwerpen verzonden onder UN 3164 mogen onverpakt vervoerd worden, in korven of geschikte oververpakkingen.
 
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
PP87
(Afgeschaft)
PP88
(Afgeschaft).
PP90
Voor de UN-nummers 3506 en 3554 moeten binnenvoeringen of zakken gemaakt uit een stevig lek- en doorsteekbestendig materiaal en ondoordringbaar voor kwik of gallium, al naargelang het geval, gebruikt worden. Deze binnenvoeringen of zakken moeten op een zodanige wijze gesloten worden dat er geen lekkage is van het product ongeacht de positie van de verpakking.
PP91
Voor het UN-nummer 1044 mogen de grote brandblusapparaten ook onverpakt vervoerd worden op voorwaarde dat de voorschriften van 4.1.3.8.1 a) tot en met e) vervuld zijn, dat de kranen beschermd zijn door middel van één van de methodes die aangegeven is in 4.1.6.8 a) tot en met d) en dat de andere elementen die gemonteerd zijn op het brandblusapparaat op een dusdanige manier beschermd worden om een accidentele activatie te vermijden. Voor dit bijzonder verpakkingsvoorschrift duidt de term “grote brandblusapparaten” op de brandblusapparaten die beschreven zijn in de alinea's c) tot en met e) van de bijzondere bepaling 225 van hoofdstuk 3.3.
PP96
Voor het UN-nummer 2037 moeten de verpakkingen van tot afval geworden gaspatronen, die volgens bijzondere bepaling 327 van hoofdstuk 3.3 vervoerd worden, afdoende worden geventileerd om de vorming van gevaarlijke atmosferen en een drukopbouw te voorkomen
Bijzondere verpakkingsvoorschriften, eigen aan het RID en het ADR
RR6
Voor het UN-nummer 2037 mag men, in geval van wagenlading, de voorwerpen uit metaal ook als volgt verpakken: de voorwerpen moeten in eenheden op trays gegroepeerd worden en met behulp van een hoes uit gepaste kunststof op hun plaats gehouden worden; deze eenheden dienen op een gepaste wijze op paletten gestapeld en vastgezet te worden.
RR9
Voor het UN-nummer 3509 moeten de verpakkingen niet voldoen aan de voorschriften van paragraaf 4.1.1.3.
 
Er moet gebruik gemaakt worden van verpakkingen die voldoen aan de voorschriften van afdeling 6.1.4, en lekdicht zijn gemaakt of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand is tegen doorboring.
 
Er mogen flexibele verpakkingen worden gebruikt als de residu's uitsluitend bestaan uit vaste stoffen, die niet vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens het vervoer kunnen optreden. Als er vloeistofresidu's aanwezig zijn, moeten stijve verpakkingen gebruikt worden die van een retentiemiddel voorzien zijn (bvb absorberend materiaal).
 
Voorafgaand aan het vullen en het ten vervoer aanbieden, moet iedere verpakking gecontroleerd worden om ervan verzekerd te zijn dat deze vrij is van corrosie, verontreiniging of andere beschadigingen. Iedere verpakking die tekenen vertoont van verminderde sterkte, mogen niet langer worden gebruikt (kleine deukjes en krasjes worden niet beschouwd als beschadigingen die de sterkte aantast van de verpakking).
 
Verpakkingen bestemd voor het vervoer van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd verontreinigd met residu's van klasse 5.1, dienen zodanig vervaardigd of aangepast te zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal.
P004
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P004
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 3473, 3476, 3477, 3478 en 3479.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten:
(1)
Voor de patronen voor brandstofcellen, indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.3, 4.1.1.6 en 4.1.3 is voldaan:
 
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
 
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II
(2)
Voor de patronen voor brandstofcellen verpakt met apparatuur: stevige buitenverpakkingen die aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.3, 4.1.1.6 en 4.1.3 voldoen.
 
Wanneer de patronen voor brandstofcellen met apparatuur verpakt worden, moeten deze in binnenverpakkingen verpakt worden of dusdanig met opvulmateriaal of scheidingswand(en) in de buitenverpakking geplaatst worden zodat ze beschermd zijn tegen schade die zou kunnen veroorzaakt worden door de beweging of de plaatsing van de inhoud in de buitenverpakking.
 
De apparatuur moet gezekerd worden tegen beweging in de buitenverpakking.
 
Voor het doel van deze verpakkingsinstructie wordt onder “apparatuur” verstaan: apparaten die de patronen van brandstofcellen waarmee ze verpakt zijn, voor hun werking nodig hebben.
(3)
Voor de patronen voor brandstofcellen vervat in apparatuur: stevige buitenverpakkingen die aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.3, 4.1.1.6 en 4.1.3 voldoen.
 
Grote stevige apparaten (zie 4.1.3.8) die patronen voor brandstofcellen bevatten mogen onverpakt vervoerd worden. Voor de patronen voor brandstofcellen vervat in apparaten, moet het volledige systeem tegen kortsluitingen en tegen het ongewild in werking stellen beveiligd zijn.
 
OPMERKING: De netto massa van de in paragraaf 2) en 3) toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
P005
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P005
Deze instructie is van toepassing op UN-nummers 3528, 3529 en 3530.
Als de motor of de machine zodanig vervaardigd en ontworpen is dat het retentiemiddel dat de gevaarlijke goederen bevat, een voldoende bescherming biedt, is een buitenverpakking niet vereist.
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
In de andere gevallen, moeten de gevaarlijke goederen die vervat zijn in de motor of de machine verpakt worden in buitenverpakkingen die uit gepast materiaal vervaardigd zijn, die voldoende weerstand bieden en die ontworpen zijn in functie van hun inhoud en het gebruik waarvoor ze bestemd zijn, en voldoen aan de toepasselijke voorschriften van 4.1.1.1, of vastgezet zijn op zodanige wijze dat ze niet losraken onder normale vervoersvoorwaarden (bijvoorbeeld op onderstellen of in kratten of andere geschikte manipulatieinrichtingen).
Bovendien moeten de retentiemiddelen op zodanige manier in de motor of de machine vervat zijn dat, onder normale vervoersvoorwaarden, de risico's op schade aan de retentiemiddelen die gevaarlijke goederen bevatten, vermeden wordt; en op zodanige wijze dat in geval van schade aan de retentiemiddelen die gevaarlijke vloeistoffen bevatten, er geen enkel risico is op het lekken van de gevaarlijke goederen buiten de motor of de machine (om aan deze vereiste te voldoen kan er een lekdichte voering gebruikt worden).
De retentiemiddelen die gevaarlijke goederen bevatten, moeten zodanig geïnstalleerd, gezekerd en vastgezet worden met vulmateriaal dat, onder normale vervoersvoorwaarden, een breuk of een lek vermeden wordt, en dat hun verplaatsing binnen de motor of de machine gecontroleerd wordt. Het vulmateriaal mag niet gevaarlijk reageren met de inhoud van de retentiemiddelen. Een eventueel lek van de inhoud mag de beschermingseigenschappen van het vulmateriaal niet sterk aantasten.
Bijkomende bepaling:
Andere gevaarlijke goederen (bijvoorbeeld batterijen, brandblussers, accumulatoren voor samengeperst gas of veiligheidsinrichtingen) die noodzakelijk zijn voor de werking of het veilig gebruik van de motor of de machine, moeten stevig vastgezet zijn in de motor of de machine.
P006
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P006
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 3537 tot en met 3548.
1)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten, indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
 
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
2)
Bovendien zijn voor robuuste voorwerpen de volgende verpakkingen toegelaten:
 
Stevige buitenverpakkingen die vervaardigd zijn uit geschikte materialen, en die een voldoende weerstand bieden en waarvan het ontwerp aangepast is aan de capaciteit van de verpakking en het voorziene gebruik. De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.8 en 4.1.3. ten einde uit te komen op een beschermingsniveau dat ten minste equivalent is aan hetgene dat bekomen wordt bij het toepassen van hoofdstuk 6.1. De voorwerpen mogen onverpakt of op palletten vervoerd worden wanneer de gevaarlijke goederen op een gelijkwaardige manier beschermd zijn door het voorwerp die ze bevat.
 
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3)
3)
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
 
 a)  De recipiënten vervat in voorwerpen, die zelf vloeibare of vaste stoffen bevatten, moeten vervaardigd worden uit een geschikt materiaal en op een zodanige wijzige in het voorwerp worden vastgezet dat breuk of doorboring of vrijkomen van de inhoud in het voorwerp zelf of in de buitenverpakking onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd;
 
 b)  Recipiënten die vloeistoffen bevatten en uitgerust zijn met sluitingen, moeten op een zodanige wijze verpakt worden dat hun sluitingen correct geörienteerd zijn. Bovendien moeten de recipiënten in overeenstemming zijn met de bepalingen met betrekking tot de interne hydraulische drukproef van 6.1.5.5;
 
 c)  Recipiënten die makkelijk vatbaar zijn voor breuk of doorboring, zoals recipiënten uit glas, porcelein of aardewerk alsook uit bepaalde kunststoffen, moeten correct vastgezet worden. Geen enkel lek van de inhoud mag de beschermingseigenschappen van het voorwerp of van zijn buitenverpakking aanzienlijk verzwakken;
 
 d)  Recipiënten die gassen bevatten en die binnen in een voorwerp geplaatst zijn, moeten voldoen aan de voorschriften van afdeling 4.1.6 en van hoofdstuk 6.2, al naar gelang het geval, of een equivalent beschermingsniveau bieden aan de verpakkingsinstructies P 200 of P 208;
 
 e)  Indien het voorwerp geen enkel recipiënt bevat, moet het de gevaarlijke goederen die het bevat volledig insluiten en elk verlies van deze gevaarlijke goederen verhinderen onder normale vervoersomstandigheden.
4)
De voorwerpen moeten op een zodanige wijze verpakt worden dat elke verplaatsing van de voorwerpen en het ongewild in werking stellen onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd.
5)
Voorwerpen die prototypen van lithiumcellen of -batterijen of natrium-ion cellen of -batterijen uit de pre-productie bevatten en die worden vervoerd voor beproeving, of lithiumcellen of -batterijen of natrium-ioncellen of -batterijen die worden geproduceerd voor een serie van niet meer dan 100 cellen of batterijen, van een type waarvan niet is aangetoond dat het voldoet aan de voorschriften inzake testen van subsectie 38.3 van deel III van het Handboek van testen en criteria, moeten bovendien aan de volgende voorschriften voldoen:
 
 a)  De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 1) van deze verpakkingsinstructie;
 
 b)  Er moeten geschikte maatregelen worden getroffen om de gevolgen van trillingen en schokken zoveel mogelijk te beperken en om elke beweging van het voorwerp in het collo, die het zou kunnen beschadigen en het vervoer gevaarlijk zou kunnen maken, te verhinderen. Wanneer voor deze doeleinden opvulmateriaal wordt gebruikt, moet dit onbrandbaar en elektrisch niet-geleidend zijn;
 
 c)  De niet-brandbaarheid van het opvulmateriaal moet worden beoordeeld in overeenstemming met een norm die erkend is in het land waar de verpakking is ontworpen of vervaardigd;
 
 d)  Het artikel mag onverpakt worden vervoerd onder de voorwaarden die zijn vastgesteld door de bevoegde instantie van een ADR-verdragsstaat, die ook de goedkeuring kan erkennen van de bevoegde instantie van een land dat geen ADR-verdragsstaat is, mits deze goedkeuring is verleend overeenkomstig de toepasselijke procedures uit hoofde van het RID, het ADR, de ADN, de IMDG Code of de Technische Instructies van de ICAO. Aanvullende voorwaarden waarmee rekening kan worden gehouden in het goedkeuringsproces zijn onder andere de volgende:
 
 i)  Het voorwerp moet sterk genoeg zijn om bestand te zijn tegen de schokken en belastingen waaraan het tijdens het vervoer, inclusief het overladen tussen transportvoertuigen of tussen transportvoertuigen en magazijnen, en het verwijderen van een pallet voor daaropvolgende manuele of mechanische behandeling, normaal kan worden blootgesteld;
 
 ii)  Het voorwerp moet op zodanige wijze worden vastgezet op steunwiegen of in kratten of in een andere -inrichting dat het onder normale vervoersomstandigheden geen speling kan vertonen.
P010
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P010
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Maximale netto massa (zie 4.1.3.3)
uit glas
1 liter
Vaten
 
uit staal
40 liter
uit staal (1A1, 1A2)
400 kg
 
 
uit kunststof (1H1, 1H2)
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (1D)
400 kg
 
 
uit karton (1G)
400 kg
 
 
Kisten
 
 
 
uit staal (4A)
400 kg
 
 
uit massief hout (4C1, 4C2)
400 kg
 
 
uit gelamineerd hout (4D)
400 kg
 
 
uit spaanplaat (4F)
400 kg
 
 
uit karton (4G)
400 kg
 
 
uit geëxpandeerde kunststof (4H1 )
60 kg
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
400 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale capaciteit (zie 4.1.3.3)
Vaten
 
uit staal met niet-afneembaar deksel (1A1)
450 liter
Jerrycans
 
uit staal met niet-afneembaar deksel (3A1)
60 liter
Composietverpakkingen
 
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal als buitenverpakking (6HA1 )
250 liter
Stalen drukrecipiënten, indien aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6 voldaan is.
 
P099
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P099
Enkel de door de bevoegde overheid voor deze goederen goedgekeurde verpakkingen mogen gebruikt worden. Ofwel moet een exemplaar van de door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring elke zending vergezellen, ofwel vermeldt het vervoerdocument dat deze verpakkingen goedgekeurd werden door de bevoegde overheid.
P101
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P101
Enkel de verpakkingen goedgekeurd door de bevoegde overheid van het land van herkomst mogen gebruikt worden. Indien het land van herkomst geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de verpakking goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat Verdragspartij is bij het ADR en dat door de zending wordt aangedaan. Het kenteken van de Staat waarvoor de bevoegde overheid zijn mandaat uitoefent, gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (1) , moet als volgt op het vervoerdocument vermeld worden:
“Verpakking goedgekeurd door de bevoegde overheid van ...” [zie 5.4.1.2.1 e)].
(1)
Kenteken van het Staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève over het Wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen over het Wegverkeer van 1968.
P110 a)
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P110 a)
(VOORBEHOUDEN)
OPMERKING: Deze verpakkingsinstructie is voorzien in de modelvoorschriften van de VN, maar is niet toegelaten voor de transporten die onderworpen zijn aan het ADR.
P110 b)
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P110 b)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit metaal
uit hout
uit geleidend rubber
uit geleidende kunststof
Scheidingsschotten
uit metaal
uit hout
uit kunststof
uit karton
Kisten
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
Zakken
uit geleidend rubber
uit geleidende kunststof
 
 
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP42
Voor de UN-nummers 0074, 0113, 0114, 0129, 0130, 0135 en 0224 moet aan de volgende voorwaarden voldaan worden:
 
 a)  De binnenverpakkingen mogen niet meer dan 50 g van de stof bevatten (hoeveelheid die overeenstemt met de droge stof);
 b)  De compartimenten die door de scheidingsschotten gevormd worden mogen niet meer dan één enkele, stevig vastgezette binnenverpakking bevatten;
 c)  Het aantal compartimenten is beperkt tot 25 per buitenverpakking.
P111
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P111
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit waterdicht gemaakt papier
uit kunststof
uit textiel met rubberbekleding
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit hout
Bladen
uit kunststof
uit textiel met rubberbekleding
 
 
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP43
Binnenverpakkingen zijn niet vereist voor UN-nummer 0159 wanneer vaten uit metaal (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2) of uit kunststof (1H1 of 1H2) gebruikt worden als buitenverpakkingen.
P112 a)
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P112 a)
(Stoffen van 1.1D, vast, bevochtigd)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier, meerlagig en waterbestendig
uit kunststof
uit textiel
uit textiel met rubberbekleding
uit geweven kunststof
Zakken
uit kunststof
uit textiel, met bekleding of voering uit kunststof
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Recipiënten
uit metaal
uit kunststof
uit hout
 
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijkomende bepaling:
Tussenverpakkingen zijn niet vereist wanneer lekdichte vaten als buitenverpakkingen gebruikt worden
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 0004, 0076, 0078, 0154, 0219 en 0394 mogen geen lood bevatten.
PP45
UN-nummers 0072 en 0226 zijn geen tussenverpakkingen vereist.
P112 b)
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P112 b)
(Stoffen van 1.1D, vast, droog, niet poedervormig)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kraftpapier
uit papier, meerlagig en waterbestendig
uit kunststof
uit textiel
uit textiel met rubberbekleding
uit geweven kunststof
Zakken (enkel voor UN 0150)
uit kunststof
uit textiel, met bekleding of voering uit kunststof
Zakken
uit geweven kunststof, stofdicht (5H2)
uit geweven kunststof, waterbestendig (5H3)
uit kunststoffolie (5H4)
uit textiel, stofdicht (5L2)
uit textiel, waterbestendig (5L3)
uit papier, meerlagig en waterbestendig (5M2)
 
 
 
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
 
 
 
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 0004, 0076, 0078, 0154, 0216, 0219 en 0386 mogen geen lood bevatten.
PP46
Stofdichte zakken (5H2) en een maximale netto massa van 30 kg zijn aanbevolen voor schilfer- of korrelvormig TNT in droge toestand van UN-nummer 0209.
PP47
Wanneer een zak als buitenverpakking gebruikt wordt zijn voor het UN-nummer 0222 geen binnenverpakkingen vereist.
P112 c)
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P112 c)
(Stoffen van 1.1D, vast, droog, poedervormig)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier, meerlagig en waterbestendig
uit kunststof
uit geweven kunststof
Zakken
uit papier, meerlagig en waterbestendig, met binnenbekleding uit kunststof
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijkomende bepalingen:
 1.  Tussenverpakkingen zijn niet vereist wanneer lekdichte vaten als buitenverpakkingen gebruikt worden.
 2.  De verpakkingen moeten stofdicht zijn.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 0004, 0076, 0078, 0154, 0216, 0219 en 0386 mogen geen lood bevatten.
PP46
Stofdichte zakken (5H2) en een maximale netto massa van 30 kg zijn aanbevolen voor schilfer- of korrelvormig TNT in droge toestand van UN-nummer 0209.
PP48
Voor UN-nummer 0504 mogen geen metalen verpakkingen gebruikt worden. Verpakkingen die uit een ander materiaal gemaakt zijn en een kleine hoeveelheid metaal bevatten, zoals bijvoorbeeld metalen sluitingen of andere accessoires uit metaal zoals deze vermeld in 6.1.4, worden niet als metalen verpakkingen beschouwd.
P113
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P113
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier
uit kunststof
uit textiel met rubberbekleding
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (1N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
 
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijkomende bepaling:
De verpakkingen moeten stofdicht zijn.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP49
Voor de UN-nummers 0094 en 0305 mag een binnenverpakking niet meer dan 50 g van de stof bevatten.
PP50
Indien vaten als buitenverpakking gebruikt worden, zijn voor UN 0027 geen binnenverpakkingen vereist.
PP51
Voor UN-nummer 0028 mogen bladen kraftpapier of geparaffineerd papier als binnenverpakkingen gebruikt worden.
P114 a)
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P114 a)
(Bevochtigde vaste stof)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
uit textiel
uit geweven kunststof
Zakken
uit kunststof
uit textiel, met bekleding of voering uit kunststof
Kisten
uit staal (4A)
uit ander metaal dan staal of aluminium (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Recipiënten
uit metaal
uit kunststof
Separatieschotten
uit hout
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijkomende bepaling:
 1.  Wanneer lekdichte vaten met afneembaar deksel als buitenverpakkingen gebruikt worden zijn geen tussenverpakkingen vereist.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 0077, 0132, 0234, 0235 en 0236 mogen geen lood bevatten.
PP43
Indien vaten uit metaal (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2) of uit kunststof (1H1, 1H2) als buitenverpakking gebruikt worden, zijn voor UN-nummer 0342 geen binnenverpakkingen vereist.
P114 b)
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P114 b)
(droge vaste stof)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kraftpapier
uit kunststof
uit textiel, stofdicht
uit geweven kunststof, stofdicht
Niet vereist
Kisten
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit papier
uit kunststof
uit geweven kunststof, stofdicht
uit hout
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 0077, 0132, 0234, 0235 en 0236 mogen geen lood bevatten.
PP48
Voor UN-nummers 0508 en 0509 mogen geen metalen verpakkingen gebruikt worden. Verpakkingen die uit een ander materiaal gemaakt zijn en een kleine hoeveelheid metaal bevatten, zoals bijvoorbeeld metalen sluitingen of andere accessoires uit metaal zoals deze vermeld in 6.1.4, worden niet als metalen verpakkingen beschouwd.
PP50
Indien vaten als buitenverpakking gebruikt worden, zijn voor de UN-nummers 0160, 0161 en 0508 geen binnenverpakkingen nodig.
PP52
Indien metalen vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2) als buitenverpakking gebruikt worden voor de UN-nummers 0160 en 0161 moeten de metalen verpakkingen zodanig gebouwd zijn dat ontploffingsgevaar, door de toename van de inwendige druk ten gevolge van in- of uitwendige oorzaken, verhinderd wordt.
P115
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P115
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit kunststof
uit hout
Zakken
uit kunststof in metalen recipiënten
Kisten
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
Vaten
uit metaal
Recipiënten
uit hout
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP45
Voor UN-nummer 0144 zijn geen tussenverpakkingen vereist.
PP53
Indien kisten als buitenverpakking gebruikt worden voor de UN-nummers 0075, 0143, 0495 en 0497, moeten de binnenverpakkingen door middel van capsules en schroefstoppen afgesloten zijn en mogen ze niet meer dan 5 liter capaciteit hebben. De binnenverpakkingen moeten door onbrandbaar en absorberend buffermateriaal omgeven zijn. De hoeveelheid absorberend buffermateriaal moet voldoende zijn om de vervatte vloeistof volledig te absorberen. Metalen recipiënten moeten met behulp van buffermateriaal ten opzichte van mekaar vastgezet worden. De netto massa voortdrijvende stof is beperkt tot 30 kg per collo wanneer de buitenverpakkingen kisten zijn.
PP54
Indien kisten als buitenverpakking gebruikt worden voor de UN-nummers 0075, 0143, 0495 en 0497 en de tussenverpakkingen vaten zijn, moeten deze laatste door een voldoende hoeveelheid onbrandbaar buffermateriaal omgeven zijn om de vervatte vloeistof volledig te absorberen. In plaats van de binnen- en tussenverpakking mag een combinatieverpakking gebruikt worden die bestaat uit een kunststofrecipiënt in een metalen vat. Het netto volume voortdrijvende stof mag niet groter zijn dan 120 liter per collo.
PP55
Voor UN-nummer 0144 moet absorberend buffermateriaal tussengevoegd worden.
PP56
Voor UN-nummer 0144 mogen metalen recipiënten als binnenverpakking gebruikt worden.
PP57
Wanneer voor de UN-nummers 0075, 0143, 0495 en 0497 kisten als buitenverpakking gebruikt worden moeten de tussenverpakkingen zakken zijn.
PP58
Wanneer voor de UN-nummers 0075, 0143, 0495 en 0497 vaten als buitenverpakking gebruikt worden moeten de tussenverpakkingen ook vaten zijn.
PP59
Voor UN-nummer 0144 mogen kisten uit karton (4G) als buitenverpakking gebruikt worden.
PP60
Vaten uit aluminium (1B1, 1B2) en vaten uit een ander metaal dan staal en aluminium (1N1, 1N2) mogen niet gebruikt worden voor UN 0144.
P116
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P116
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier, waterbestendig en oliebestendig
uit kunststof
uit textiel, met bekleding of voering uit kunststof
uit geweven kunststof, stofdicht
Niet vereist
Zakken
uit geweven kunststof (5H1, 5H2, 5H3)
uit papier, meerlagig en waterbestendig (5M2)
uit kunststoffolie (5H4)
uit textiel, stofdicht (5L2)
uit textiel, waterbestendig (5L3)
Recipiënten
uit karton, waterbestendig
uit metaal
uit kunststof
uit hout, stofdicht
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Bladen
uit papier, waterbestendig
uit geparaffineerd papier
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Jerrycans
uit staal (3A1, 3A2)
uit kunststof (3H1, 3H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP61
Wanneer lekdichte vaten met afneembaar deksel als buitenverpakking gebruikt worden, zijn voor de UN-nummers 0082, 0241, 0331 en 0332 geen binnenverpakkingen vereist.
PP62
Wanneer de ontplofbare stof vervat is in een materiaal dat ondoorlaatbaar is voor vloeistoffen, zijn voor de UN-nummers 0082, 0241, 0331 en 0332 geen binnenverpakkingen vereist.
PP63
Wanneer UN-nummer 0081 vervat is in stijve kunststof die ondoorlaatbaar is voor stikstofesters, zijn geen binnenverpakkingen vereist.
PP64
Wanneer zakken (5H2, 5H3 of 5H4) als buitenverpakking gebruikt worden, zijn voor UN-nummer 0331 geen binnenverpakkingen vereist.
PP65
(Afgeschaft)
PP66
Voor UN-nummer 0081 mogen geen zakken als buitenverpakkingen gebruikt worden.
P130
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P130
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Niet vereist
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP67
Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op de UN- nummers 0006, 0009, 0010, 0015, 0016, 0018, 0019, 0034, 0035, 0038, 0039, 0048, 0056, 0137, 0138, 0168, 0169, 0171, 0181, 0182, 0183, 0186, 0221, 0243, 0244, 0245, 0246, 0254, 0280, 0281, 0286, 0287, 0297, 0299, 0300, 0301, 0303, 0321, 0328, 0329, 0344, 0345, 0346, 0347, 0362, 0363, 0370, 0412, 0424, 0425, 0434, 0435, 0436, 0437, 0438, 0451, 0488, 0502 en 0510:
 
Normaal voor militair gebruik bestemde grote en robuuste ontplofbare voorwerpen die geen inleimiddelen bevatten of waarvan de inleimiddelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen, mogen zonder verpakking vervoerd worden. Indien deze voorwerpen voorzien zijn van voortdrijvende ladingen of zelfaandrijvend zijn, moeten hun ontstekingssystemen beschermd zijn tegen stimulantia die onder normale vervoersvoorwaarden kunnen voorkomen. Wanneer de resultaten van de beproevingen van testserie 4 op een onverpakt voorwerp negatief zijn komt het transport van deze voorwerpen zonder verpakking in aanmerking. Dergelijke onverpakte voorwerpen mogen op onderstellen bevestigd worden of in kratten of andere geschikte manipulatieinrichtingen geplaatst zijn.
 
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
P131
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P131
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit stijve kunststof (4H2)
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Spoelen
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP68
De zakken en spoelen mogen niet als binnenverpakkingen gebruikt worden voor de UN-nummers 0029, 0267 en 0455.
P132 a)
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P132 a)
(Voorwerpen die bestaan uit een gesloten omhulsel uit metaal, kunststof of karton dat een detonerende ontplofbare stof bevat, of die bestaan uit een kunststofgebonden detonerende ontplofbare stof)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Niet vereist
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
P132 b)
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P132 b)
(Voorwerpen zonder gesloten omhulsels)
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Bladen
uit papier
uit kunststof
P133
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P133
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Bakken, voorzien van separatieschotten
uit karton
uit kunststof
uit hout
 
Bijkomende bepaling:
 1.  Enkel wanneer de binnenverpakkingen uit bakken bestaan zijn recipiënten vereist als tussenverpakking.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP69
Voor de UN-nummers 0043, 0212, 0225, 0268 en 0306 mogen geen bakken als binnenverpakkingen gebruikt worden.
P134
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P134
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
waterbestendig
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Bladen
uit golfkarton
Kokers
uit karton
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
P135
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P135
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Bladen
uit papier
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Kokers
uit karton
P136
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P136
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
uit textiel
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Kisten
uit karton
uit kunststof
uit hout
Separatieschotten in de buitenverpakking
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
P137
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P137
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit stijve kunststof (4H2)
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Kisten
uit karton
uit hout
Kokers
uit karton
uit metaal
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Separatieschotten in de buitenverpakking
 
 
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP70
Wanneer voor de UN-nummers 0059, 0439, 0440 en 0441 de holle ladingen apart verpakt worden, moet de conische uitholling naar onder gericht zijn en moet het collo gemarkeerd worden zoals afgebeeld in figuur 5.2.1.10.1.1 of 5.2.1.10.1.2 Wanneer de holle ladingen paarsgewijs verpakt worden moeten de conische uithollingen naar elkaar toe zijn gericht om het holle ladingeffect (straaleffect) tot een minimum te beperken in geval van een ongewilde inleiding.
P138
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P138
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
Binnenverpakkingen zijn niet vereist indien de uiteinden van de voorwerpen hermetisch afgesloten zijn.
P139
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P139
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Spoelen
Bladen
uit kraftpapier
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP71
De uiteinden van het slagsnoer moeten voor de UN-nummers 0065, 0102, 0104, 0289 en 0290 hermetisch afgesloten zijn, bijvoorbeeld met behulp van een stevig bevestigde sluiting, zodat de ontplofbare stof niet kan vrijkomen. De uiteinden van “slagsnoer, buigzaam” moeten stevig vastgemaakt zijn.
PP72
Voor de UN-nummers 0065 en 0289 zijn geen binnenverpakkingen vereist indien deze voorwerpen opgerold zijn.
P140
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P140
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit hout
Spoelen
Bladen
uit kraftpapier
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP73
Voor UN-nummer 0105 zijn binnenverpakkingen niet vereist indien de uiteinden van de voorwerpen hermetisch afgesloten zijn.
PP74
De verpakking voor UN-nummer 0101 moet stofdicht zijn, behalve wanneer de gezwinde lont zich in een papieren koker bevindt waarvan de beide uiteinden afgedekt zijn met afneembare kappen.
PP75
Kisten of vaten uit staal, aluminium of een ander metaal mogen niet gebruikt worden voor UN-nummer 0101.
P141
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P141
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Bakken, voorzien van separatieschotten
uit kunststof
uit hout
Separatieschotten in de buitenverpakking
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
P142
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P142
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit papier
uit kunststof
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Bladen
uit papier
Bakken, voorzien van separatieschotten
uit kunststof
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
P143
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P143
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Zakken
uit kraftpapier
uit kunststof
uit textiel
uit textiel met rubberbekleding
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1)
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
uit gelamineerd hout (4D)
uit spaanplaat (4F)
uit karton (4G)
uit stijve kunststof (4H2)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Bakken, voorzien van separatieschotten
uit kunststof
uit hout
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit gelamineerd hout (1D)
uit karton (1G)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijkomende bepaling:
In plaats van de bovenvermelde binnen- en buitenverpakkingen mogen combinatieverpakkingen (6HH2) (recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking) gebruikt worden.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP76
Wanneer recipiënten uit metaal gebruikt worden voor de UN-nummers 0271, 0272, 0415 en 0491, moeten deze zodanig gebouwd zijn dat ontploffingsgevaar, door de toename van de inwendige druk ten gevolge van in- of uitwendige oorzaken, verhinderd wordt.
P144
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P144
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Niet vereist
Kisten
uit staal (4A)
uit aluminium (4B)
uit een ander metaal (4N)
uit massief hout, gewone (4C1) met metalen voering
uit gelamineerd hout (4D) met metalen voering
uit spaanplaat (4F) met metalen voering
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
uit stijve kunststof (4H2)
Separatieschotten in de buitenverpakking
Vaten
uit staal (1A1, 1A2)
uit aluminium (1B1, 1B2)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
uit kunststof (1H1, 1H2)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP77
De verpakkingen voor de UN-nummers 0248 en 0249 moeten tegen het binnendringen van water beschermd zijn. Wanneer “inrichtingen, door water te activeren” onverpakt vervoerd worden, moeten ze van ten minste twee van elkaar onafhankelijke veiligheidsinrichtingen voorzien worden die het binnendringen van water verhinderen
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
P200
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P200
Verpakkingstypes: flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen
De flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen zijn toegelaten op voorwaarde dat voldaan is aan de bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van 4.1.6, aan de hieronder voorkomende bepalingen van de paragrafen (1) tot en met (9) en aan de desbetreffende bijzondere verpakkingsvoorschriften van paragraaf (10) als er naar verwezen wordt in de kolom “bijzondere verpakkingsvoorschriften” van tabel 1, 2 of 3.
Algemeenheden
 (1)  De drukrecipiënten moeten zodanig gesloten en dicht zijn dat het ontsnappen van de gassen is uitgesloten;
 (2)  De drukrecipiënten, die in de tabel opgesomde giftige stoffen bevatten waarvan de LC50 waarde niet groter is dan 200 ml/m3 (ppm), mogen niet voorzien zijn van drukontlastingsinrichtingen. Op de “UN” drukrecipiënten die gebruikt worden voor het vervoer van de UN-nummers 1013 koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) en 1070 distikstofoxide (lachgas) moeten drukontlastingsinrichtingen geplaatst worden;
 (3)  De drie hierna volgende tabellen zijn van toepassing op de samengeperste gassen (tabel 1), op de vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen (tabel 2) en op de stoffen die niet bij klasse 2 ingedeeld zijn (tabel 3). Deze tabellen vermelden:
 a)  het UN-nummer, de naam en omschrijving en de klassificatiecode van de stof;
 b)  de LC50 waarde van de giftige stoffen;
 c)  de types van drukrecipiënten die toegelaten zijn voor de stof in kwestie, aangegeven door de letter “X”;
 d)  het maximaal interval tussen de beproevingen voor de periodieke onderzoeken van de drukrecipiënten;OPMERKING: Voor de drukrecipiënten uit composietmaterialen is de maximale periodiciteit van de beproevingen 5 jaar. De periodiciteit mag uitgebreid worden tot deze die aangegeven is in tabel 1 en 2 (dit wil zeggen tot 10 jaar) met het akkoord van de bevoegde overheid of van het door de bevoegde overheid aangeduide organisme, die de goedkeuring afgeleverd heeft.
 e)  de minimale beproevingsdruk van de drukrecipiënten;
 f)  de maximale bedrijfsdruk van de drukrecipiënten voor de samengeperste gassen (wanneer geen enkele waarde aangegeven is, mag de bedrijfsdruk tweederde van de beproevingsdruk niet overschrijden) of de maximale vulverhouding in functie van de maximale bedrijfsdruk(ken) voor de vloeibaar gemaakte gassen en voor de opgeloste gassen;
 g)  de bijzondere verpakkingsvoorschriften die eigen zijn aan een bepaalde stof.
Beproevingsdruk, vulverhouding en vulvoorschriften
 (4)  De minimale beproevingsdruk bedraagt 1 MPa (10 bar).
 (5)  In geen enkel geval mogen de drukrecipiënten gevuld worden tot boven de limiet die door de volgende voorschriften wordt toegestaan:
 a)  Voor de samengeperste gassen mag de bedrijfsdruk niet hoger zijn dan twee derden van de beproevingsdruk van de drukrecipiënten. Bijzonder verpakkingsvoorschrift “0” van paragraaf (10) legt beperkingen op aan deze bovenlimiet voor de bedrijfsdruk. De inwendige druk bij 65 °C mag in geen geval de beproevingsdruk overtreffen.
 b)  Voor de bij hoge druk vloeibaar gemaakte gassen moet de maximale vulverhouding zodanig zijn dat de gestabiliseerde druk bij 65 °C de beproevingsdruk van de drukrecipiënten niet overtreft.Behalve wanneer bijzonder voorschrift “0” van paragraaf (10) toepassing is, mogen andere beproevingsdrukken en vullingsgraden gebruikt worden dan deze die aangegeven zijn in de tabel, op voorwaarde dat:
 i)  voldaan wordt aan het criterium van bijzondere bepaling “r” van paragaraaf (10) wanneer dit van toepassing is; of
 ii)  voldaan wordt aan bovenstaand criterium in alle andere gevallen.
Voor de bij hoge druk vloeibaar gemaakte gassen en gasmengsels waarvan de relevante gegevens niet beschikbaar zijn, dient de maximale vulverhouding (FR) als volgt bepaald te worden:FR ≤ 8,5.10-4.dg.Phwaarin: FR = maximale vulverhoudingdg = volumetrische massa van het gas (bij 15 °C en 1 bar) (in kg/m3)Ph = minimale beproevingsdruk (in bar)Indien de volumetrische massa van het gas niet gekend is, moet de maximale vulverhouding als volgt bepaald worden:FR = 
Ph × MM . 10-3
R × 338
waarin: FR = maximale vulverhoudingPh = minimale beproevingsdruk (in bar)MM = moleculaire massa (in g/mol)R = 8,31451.10-2 bar.l.mol-1.K-1 (gasconstante)Voor gasmengsels moet gebruik gemaakt worden van de gemiddelde moleculaire massa, op basis van de volumetrische concentraties van de verschillende componenten).
 c)  Voor de bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen is de maximaal toelaatbare massa van het vulgoed per liter watercapaciteit gelijk aan 0,95 maal de volumetrische massa van de vloeistoffase bij 50 °C; bovendien mag de vloeistoffase tot 60 °C het drukrecipiënt niet volledig vullen. De beproevingsdruk van het drukrecipiënt moet ten minste gelijk zijn aan de dampspanning (absolute druk) van de vloeistof bij 65 °C minus 100 kPa (1 bar).Voor de bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen en gasmengsels waarvan de relevante gegevens niet beschikbaar zijn, dient de maximale vulverhouding als volgt bepaald te worden:FR = (0,0032 × BP – 0,24) × d1
waarin: FR = maximale vulverhouding
BP = kookpunt (in K)
d1 = volumetrische massa van de vloeistof bij zijn kookpunt (in kg/l)
 d)  Zie bijzonder verpakkingsvoorschrift “p” in (10) voor UN-nummer 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN-nummer 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel).
 e)  voor vloeibaar gemaakte gassen bijgemengd met samengeperst gas, tellen de twee bestanddelen (namelijk het vloeibaar gemaakte gas en het samengeperst gas) mee voor de berekening van de inwendige druk in het drukrecipiënt.
De maximaal toelaatbare massa per liter waterinhoud mag 0,95 maal de dichtheid van vloeistoffase bij 50 °C niet overschrijden; bovendien mag de vloeistoffase tot 60 °C het drukrecipiënt niet volledig vullen.
Wanneer ze gevuld worden, mag de inwendige druk bij 65 °C de beproevingsdruk van het drukrecipiënt niet overschrijden. Er moet met de dampspanningen en de volumetrische uitzetting van alle stoffen in de drukrecipiënten rekening gehouden worden. Wanneer men niet beschikt over experimentele gegevens, moeten de volgende etappes uitgevoerd worden:
 i)  Berekening van de dampspanning van het vloeibaar gemaakt gas en van de partiële druk van het samengeperst gas bij 15 °C (vultemperatuur);
 ii)  Berekening van de volumetrische uitzetting van de vloeistoffase als gevolg van de toename van de temperatuur van 15 °C naar 65 °C en berekening van het resterende volume voor de gasfase;
 iii)  Berekening van de partiële druk van het samengeperst gas bij 65 °C rekening houdende met de volumetrische uitzetting van vloeistoffase;
Opmerking: De samendrukbaarheidsfactor van samengeperste gassen bij 15 °C en bij 65 °C moet in overweging genomen worden.
 iv)  Berekening van de dampspanning van het vloeibaar gemaakt gas bij 65°C;
 v)  De totale druk is de som van de dampspanning van het vloeibaar gemaakt gas en de partiële druk van het samengeperst gas bij 65 °C;
 vi)  Rekening houden met de oplosbaarheid van het samengeperst gas bij 65 °C in de vloeistoffase.
De proefdruk van het drukrecipiënt mag niet lager zijn dan de berekende totale druk min 100 kPa (1 bar).
Als de oplosbaarheid van het samengeperst gas in de vloeistoffase niet gekend is op het moment van de berekeningen, mag de proefdruk berekend worden zonder rekening te houden met deze parameter.
 (6)  Op voorwaarde dat voldaan wordt aan de algemene voorschriften van de paragrafen (4) en (5) hierboven, mogen andere beproevingsdrukken en andere vulverhoudingen gebruikt worden.
 (7)  a) Het vullen van de drukrecipiënten mag slechts uitgevoerd worden door speciaal uitgeruste centra, die beschikken over gepaste procedures, en door gekwalificeerd personeel.
De procedures moeten volgende controles omvatten:
 i)  van de conformiteit van de recipiënten en toebehoren met het ADR,
 ii)  van hun compatibiliteit met het te vervoeren product,
 iii)  van de afwezigheid van beschadigingen die de veiligheid in het gedrang zouden kunnen brengen,
 iv)  van het naleven van de maximale vulverhouding of vuldruk, al naargelang het geval,
 v)  van de merktekens en identificaties.b) De LPG die gebruikt wordt om de flessen te vullen moet van hoge kwaliteit zijn. Aan deze voorwaarde is voldaan als deze LPG conform is met de beperkingen op corrosiviteit zoals gespecifieerd in de norm ISO 9162:1989.
Periodieke onderzoeken
 8)  De hervulbare drukrecipiënten moeten periodieke onderzoeken ondergaan die respectievelijk volgens de modaliteiten van 6.2.1.6 en 6.2.3.5 uitgevoerd worden,
 9)  Behalve wanneer voor bepaalde stoffen in onderstaande tabel bijzondere voorschriften voorkomen, moeten de periodieke onderzoeken plaatsvinden:
 a)  om de vijf jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van de classificatiecodes 1T, 1TF, 1TO, 1TC, 1TFC, 1TOC, 2T, 2TO, 2TF, 2TC, 2TFC, 2TOC, 4A, 4F en 4TC;
 b)  om de vijf jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die ingedeeld zijn bij andere klassen;
 c)  om de tien jaar voor de drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van de classificatiecodes 1A, 1O, 1F, 2A, 20 en 2F.
Voor de drukrecipiënten uit composietmaterialen is de maximale periodiciteit van de beproevingen 5 jaar. De periodiciteit mag uitgebreid worden tot deze die aangegeven is in tabel 1 en 2 (dit wil zeggen tot 10 jaar) met het akkoord van de bevoegde overheid of van het door de bevoegde overheid aangeduide organisme, die de goedkeuring heeft afgeleverd.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften
 10)  Compatibiliteit met het materiaal
 a:  Drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen mogen niet gebruikt worden;
 b:  Koperen kranen mogen niet gebruikt worden;
 c:  Metalen gedeelten die in contact komen met de inhoud mogen niet meer dan 65 % koper bevatten;
 d:  Wanneer stalen drukrecipiënten of composiet drukrecipiënten met een binnenbekleding uit staal gebruikt worden mogen enkel deze die het symbool “H” dragen in overeenstemming met 6.2.2.7.4 (p) gebruikt worden.Bepalingen die van toepassing zijn op de giftige stoffen met een LC50 waarde niet groter dan 200 ml/m3 (ppm)
 k:  De uitgangen van de kranen moeten van drukbehoudende stoppen of kappen voorzien zijn die de gasdichtheid van de drukrecipiënten verzekeren, met een schroefdraad die overeenstemt met die aan de uitgangen van de kranen. De drukbehoudende stoppen of kappen dienen uit een materiaal vervaardigd te zijn dat niet aangetast kan worden door de inhoud van het drukrecipiënt.Elke fles van éénzelfde batterij moet met een eigen individuele kraan uitgerust zijn, die tijdens het vervoer gesloten dient te zijn. Na het vullen moet de verzamelleiding geledigd, gepurgeerd en afgesloten worden.De flessenbatterijen die UN 1045 fluor, samengeperst, bevatten, mogen uitgerust zijn met een isolatiekraan per groep van flessen met niet meer dan 150 liter totale watercapaciteit, in plaats van met een isolatiekraan per fles.De aparte flessen en de individuele flessen die deel uitmaken van een flessenbatterij moeten een beproevingsdruk hebben van ten minste 200 bar en minimale wanddiktes van 3,5 mm voor aluminiumlegeringen en 2 mm voor staal. Aparte flessen die niet aan dit voorschrift voldoen moeten vervoerd worden in een stijve buitenverpakking die de flessen en hun toebehoren afdoende beschermt en voldoet aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I. De drukvaten moeten een minimale wanddikte hebben zoals gespecificeerd door de bevoegde overheid.De drukrecipiënten mogen niet voorzien zijn van een drukontlastingsinrichting.De aparte flessen en de tot een flessenbatterij samengevoegde flessen moeten een maximale watercapaciteit hebben van 85 liter.De kranen moeten in staat zijn om aan de beproevingsdruk van het drukrecipiënt te weerstaan en rechtstreeks met het drukrecipiënt verbonden zijn door middel van conische schroefdraad of andere middelen die beantwoorden aan de voorschriften van de norm ISO 10692-2:2001.De kranen moeten ofwel van het type zijn zonder pakking en met niet-geperforeerd membraan, ofwel van een type dat lekkage doorheen of langsheen de pakking verhindert.Het vervoer in capsules is niet toegelaten.Alle drukrecipiënten moeten na het vullen een dichtheidsbeproeving ondergaan.Bepalingen die eigen zijn aan bepaalde gassen
 l:  UN-nummer 1040, ethyleenoxide, mag ook verpakt worden in hermetisch afgedichte binnenverpakkingen uit glas of metaal, die op een degelijke wijze in kisten uit karton, hout of metaal getast zijn en voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I. De maximaal toegelaten hoeveelheid is 30 g voor de glazen binnenverpakkingen en 200 g voor de metalen binnenverpakkingen. Na het vullen dient elke binnenverpakking onderworpen te worden aan een dichtheidsbeproeving in een warmwaterbad; de temperatuur en de duur van de beproeving moeten zodanig zijn dat de inwendige druk de waarde bereikt van de dampspanning van ethyleenoxide bij 55 °C. De maximale netto massa per buitenverpakking mag niet groter zijn dan 2,5 kg.
 m:  De drukrecipiënten moeten gevuld worden tot een bedrijfsdruk die niet groter is dan 5 bar.
 n:  De flessen en de individuele flessen in een flessenbatterij mogen niet meer dan 5 kg gas bevatten. Wanneer flessenbatterijen die UN 1045 fluor, samengeperst bevatten opgedeeld zijn in groepen van flessen conform bijzondere bepaling “k”, mag elke groep niet meer dan 5 kg gas bevatten.
 o:  De in de tabel aangegeven bedrijfsdruk of vulverhouding mag in geen geval overschreden worden.
 p:  Voor UN-nummer 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN-nummer 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel) moeten de flessen gevuld worden met een homogene monolithische poreuze materie; de bedrijfsdruk en de hoeveelheid acetyleen mogen de waarden niet overschrijden die in het goedkeuringsdocument voorkomen of al naargelang van het geval in de normen ISO 3807-1:2000 of 3807-2:2000, 3807-2:2000 of 3807:2013.Voor UN-nummer 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) moeten de flessen de hoeveelheid aceton of geschikt oplosmiddel bevatten die in de goedkeuring is vastgelegd (zie al naargelang van het geval de normen ISO 3807-1:2000, 3807-2:2000 of 3807:2013) ; de flessen die onderling verbonden zijn door middel van een verzamelleiding moeten in verticale stand vervoerd worden.Ook mogen voor UN 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) flessen die geen “UN”-drukrecipiënten zijn gevuld worden met een niet monolithische poreuze materie ; de bedrijfsdruk, de hoeveelheid acetyleen en de hoeveelheid oplosmiddel mogen de waarden niet overschrijden die in het goedkeuringscertificaat voorgeschreven worden. Het interval tussen de beproevingen voor de periodieke onderzoeken mag niet groter zijn dan vijf jaar.
 q:  Bij drukrecipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van pyrofore gassen of van brandbare mengsels van gassen die meer dan 1 % pyrofore bestanddelen bevatten, moeten de uitgangen van de kranen voorzien zijn van stoppen of schroefkappen die de gasdichtheid van de drukrecipiënten verzekeren en die uit een materiaal dienen vervaardigd te zijn dat niet aangetast kan worden door de inhoud van het drukrecipiënt. Indien de drukrecipiënten tot een batterij gebundeld zijn, dient ieder recipiënt voorzien te zijn van een aparte kraan die tijdens het vervoer gesloten moet zijn en dient de uitgang van de kraan van de verzamelleiding voorzien te zijn van een drukbehoudende stop of schroefkap die de gasdichtheid van het drukrecipiënt verzekert. De stoppen of schroefkappen die de gasdichtheid van de drukrecipiënten verzekeren moeten voorzien zijn van schroefdraden die overeenstemmen met die aan de uitgangen van de kranen. Het vervoer in capsules is niet toegelaten.
 r:  De vulverhouding moet voor dit gas zodanig beperkt worden dat de druk niet hoger oploopt dan twee derde van de beproevingsdruk van het drukrecipiënt wanneer een volledige ontbinding plaatsvindt.
 ra:  Dit gas mag onder de volgende voorwaarden ook verpakt worden in capsules:
 a)  de massa van het gas mag niet meer dan 150 g per capsule bedragen;
 b)  de capsules mogen geen gebreken vertonen die een nadelige invloed op hun sterkte kunnen hebben;
 c)  de dichtheid van de sluiting moet gewaarborgd worden door een extra inrichting (overtrek, kap, zegellak, draadlas, enz.) die voorkomt dat de sluiting tijdens het vervoer lekt;
 d)  de capsules moeten in een buitenverpakking van voldoende stevigheid geplaatst worden. Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg.
 s:  De drukrecipiënten uit een aluminiumlegering moeten:
 a)  uitsluitend uitgerust zijn met kranen uit messing of roestvrij staal; en
 b)  gezuiverd worden van alle sporen van koolwaterstoffen en mogen niet vervuild worden met olie. De “UN”- drukrecipiënten moeten volgens de norm ISO 11621:1997 gereinigd worden.
 ta  : Andere criteria mogen gebruikt worden voor het vullen van de gelaste stalen flessen die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met UN-nummer 1965:
 a)  mits de bevoegde overheden van de landen waar het transport uitgevoerd wordt er mee instemmen, en
 b)  overeenkomstig de voorschriften van een door de bevoegde overheden erkende nationale technische code of norm.Wanneer de criteria voor het vullen verschillen van die in instructie P200 (5) moet het vervoerdocument de volgende vermelding bevatten: “Vervoer overeenkomstig bijzonder verpakkingsvoorschrift ta van verpakkingsinstructie P200”, evenals de referentietemperatuur die gebruikt werd voor de berekening van de maximale vulverhouding.Periodieke onderzoeken
 u:  Het interval tussen de periodieke beproevingen mag op 10 jaar gebracht worden wanneer de drukrecipiënten uit een aluminiumlegering vervaardigd zijn. Deze afwijking mag enkel toegepast worden op “UN”-drukrecipiënten indien de legering van het drukrecipiënt de in de norm ISO 7866:2012 + Cor 1:2014 gedefinieerde spanningscorrosietest heeft ondergaan.
 ua:  Wanneer de bepalingen van paragraaf (13) van deze verpakkingsinstructie toegepast worden, mag het interval tussen de periodieke beproevingen van gasflessen uit aluminiumlegering en de batterijen van dergelijke gasflessen, op 15 jaar gebracht worden. Dit is niet van toepassing op flessen uit aluminumlegering AA 6351. Voor mengsels mag deze bepaling “ua” toegepast worden op voorwaarde dat deze bepaling ingedeeld wordt bij elk individeel gasmengsel van tabel 1 of 2.
 v:  1) Het interval tussen de periodieke onderzoeken van andere stalen flessen dan de hervulbare gelaste stalen flessen bestemd voor de UN-nummers 1011, 1075, 1965, 1969 of 1978 mag op 15 jaar gebracht worden:
 a)  mits de bevoegde overheid of overheden van het land of van de landen waar de periodieke onderzoek en het vervoer uitgevoerd worden er mee instemmen; en
 b)  overeenkomstig de voorschriften van een door de bevoegde overheden erkende technische code of norm.
 2)  Voorde hervulbaregelastestalen flessen bestemd voor de UN-nummers 1011, 1075, 1965, 1969 of 1978 mag het interval op 15 jaar gebracht worden indien de bepalingen van paragraaf 12) van onderhavige verpakkingsinstructie worden toegepast.
 va:  Wanneer de bepalingen van paragraaf (13) van deze verpakkingsinstructie toegepast worden, mag het interval tussen de periodieke beproevingen van naadloze stalen flessen die uitgerust zijn met restdrukventielen (RPV) (zie OPMERKING hieronder) die vervaardigd en getest zijn in overeenstemming met de norm EN ISO 15996:2005 + A1:2007 of EN ISO 15996:2017, evenals van batterijen bestaande uit naadloze stalen flessen die uitgerust zijn met één of meerdere hoofdkranen die voorzien zijn van restdrukinrichtingen en getest zijn in overeenstemming met de norm EN ISO 15996:2005 + A1:2007 of EN ISO 15996:2017, op 15 jaar gebracht worden. Voor mengsels mag deze bepaling “va” toegepast worden op voorwaarde dat aan elk individueel gas van het mengsel “va” is toegekend in tabel 1 of 2.OPMERKING: Onder “restdrukventiel” (RPV – Residual Pressure Valve) wordt een afsluiter verstaan die een restdrukinrichting omvat die het binnendringen van verontreinigingen verhindert door een positief drukverschil te behouden tussen de druk in de fles en de uitgang van de kraan. Om terugstroom van fluïda van een hogere drukbron in de fles te voorkomen, moet ofwel een “non-retour” (NRV – Non Return Valve) functie geïncorporeerd zijn in de restdrukinrichting of moet er een bijkomende inrichting in de kraan van de fles zijn, zoals bijvoorbeeld een drukontlastingsinrichting.
Voorschriften die van toepassing zijn op de n.e.g.-rubrieken en op de mengsels
 z:  De materialen waaruit de drukrecipiënten en hun uitrustingen vervaardigd zijn moeten compatibel zijn met de inhoud en mogen er niet mee reageren om schadelijke of gevaarlijke verbindingen te vormen.De beproevingsdruk en de maximale vulverhouding moeten berekend worden aan de hand van de gepaste voorschriften die in (5) voorkomen.Giftige stoffen waarvan de LC50 waarde niet groter is dan 200 ml/m3 mogen niet vervoerd worden in cylinders, drukvaten of MEGC's en moeten voldoen aan de voorschriften van het bijzonder verpakkingsvoorschrift “k”. Het mengsel van stikstofmonoxide en distikstoftetroxide (UN-nummer 1975) mag evenwel vervoerd worden in drukvaten.Drukrecipiënten die pyrofore gassen bevatten, of brandbare gasmengsels met meer dan 1 % pyrofore bestanddelen, moeten voldoen aan de voorschriften van het bijzonder verpakkingsvoorschrift “q”.De nodige maatregelen moeten getroffen worden om ieder risico op gevaarlijke reacties (bijvoorbeeld polymerisatie of ontbinding) gedurende het transport uit te sluiten. Indien nodig moet een stabilisator of inhibitor toegevoegd worden.Voor de mengsels die UN 1911 diboraan bevatten moet de vuldruk dusdanig zijn dat de druk niet hoger oploopt dan twee derden van de beproevingsdruk van het drukrecipiënt wanneer het diboraan volledig ontbindt.Voor de andere mengsels die UN 2192 germaan bevatten dan de mengsels met ten hoogste 35 % germaan in waterstof of stikstof of ten hoogste 28 % germaan in helium of argon, moet de vuldruk dusdanig zijn dat de druk niet hoger oploopt dan twee derde van de beproevingsdruk van het drukrecipiënt wanneer het germaan volledig ontbindt.Mengsels van fluor en stikstof waarvan de concentratie fluor minder bedraagd dan 35 volume-% mogen in drukrecipiënten gevuld worden tot een maximaal toegelaten bedrijfsdruk waarvoor de partiële druk van fluor niet meer bedraagd dan 3,1 MPa (31 bar) absolute druk.Bedrijfsdruk (bar) <
31
xf
- 1waarbij xf = concentratie van fluor uitgedrukt in volume-%Mengsels van fluor en inerte gassen waarvan de concentratie fluor minder bedraagd dan 35 volume-% mogen in drukrecipiënten gevuld worden tot een maximaal toegelaten bedrijfsdruk waarvoor de partiële druk van fluor niet meer bedraagd dan 3,1 MPa (31 bar) absolute druk, bij de berekening van de partiële druk moet men ook rekening houden met de gelijkwaardigheidscoëfficiënt van stikstof, bepaald overeenkomstig ISO-norm 10156:2017,Bedrijfsdruk (bar) <
31
xf
(xf + Kk * xk ) - 1.waarbijxf = concentratie van fluor uitgedrukt in volume-%;Kk = gelijkwaardigheidscoëfficiënt van een intert gas ten opzichte van stikstof (gelijkwaardigheidscoëfficiënt van stikstof);xk = concentratie van het inerte gas in volume-%Voor mengsels van fluor en inerte gassen mag de bedrijfsdruk echter niet meer bedragen dan 20 MPa (200bar). De minimale beproevingsdruk van de drukrecipiënten voor mengsels van fluor en inerte gassen wordt vastgelegd op 1,5 maal de bedrijfsdruk of op 20 MPa (200 bar), de hoogste waarde moet gebruikt worden.Voorschriften die van toepassing zijn op stoffen die niet ingedeeld zijn bij klasse 2
 ab:  De drukrecipiënten moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
 (a)  de drukproef moet vergezeld gaan van een inwendig onderzoek van de drukrecipiënten en van een nazicht van de uitrusting;
 (b)  bovendien moet om de twee jaar met behulp van gepaste middelen (bijvoorbeeld ultrasoon) de weerstand tegen corrosie nagekeken worden, evenals de staat van de uitrusting;
 (c)  de wanddikte mag niet kleiner zijn dan 3 mm.
 ac:  De beproevingen en de onderzoeken moeten uitgevoerd worden onder het toezicht van een door de bevoegde overheid erkende expert.
 ad:  De drukrecipiënten moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
 (a)  de drukrecipiënten moeten voor een berekeningsdruk van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (manometerdruk) ontworpen zijn;
 (b)  buiten de opschriften voor de hervulbare recipiënten dienen bovendien de volgende vermeldingen leesbaar en duurzaam voor te komen:
 (i)  het UN-nummer en de officiële vervoersnaam van de stof volgens 3.1.2;
 (ii)  de maximaal toelaatbare vulmassa en de tarra van het drukrecipiënt, met inbegrip van de uitrustingen die op het ogenblik van het vullen geïnstalleerd waren, of de bruto-massa.
 (11)  Indien de onderstaande normen toegepast worden, wordt aangenomen dat aan de van toepassing zijnde voorschriften van onderhavige verpakkingsinstructie is voldaan:
Voorschriften die van toepassing zijn
Referentie
Titel van het document
(7)
EN 13365: 2002 + A1: 2005
Transportable gas cylinders – Cylinder bundles for permanent and liquefied gases (excluding acetylene) – Inspection at time of filling
(7)
EN ISO 24431:2016
Gas cylinders – Seamless, welded and composite cylinders for compressed and liquefied gases (excluding acetylene) – Inspection at time of filling
(7) (a)
ISO 10691:2004
Gas cylinders – Refillable welded cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Procedures for checking before, during and after filling
(7) (a)
ISO 11755:2005
Gas cylinders – Cylinder bundles for compressed and liquefied gases (excluding acetylene) – Inspection at time of filling
(7) (a)
ISO 24431:2006
Gas cylinders – Cylinders for compressed and liquefied gases (excluding acetylene) – Inspection at time of filling
(7) (a) en (10) p
EN ISO 11372:2011
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Filling conditions and filling inspection
(7) (a) en (10) p
EN ISO 13088:2012 + A1:2020
Gas cylinders – Acetylene cylinders bundles – Filling conditions and filling inspection
(7) en (10) ta (b)
EN 1439: 2021
LPG equipment and accessories – Procedure for checking transportable refillable LPG cylinders before, during and after filling
(7) en (10) ta (b)
EN 13952:2017
LPG equipment and accessories – Filling operations for LPG cylinders
(7) en (10) ta (b)
EN 14794:2005
LPG equipment and accessories – Transportable refillable aluminium cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Procedure for checking before, during and after filling
(12) Overeenkomstig bijzonder verpakkingsvoorschrift v 2) van paragraaf (10) kan een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken van hervulbare gelaste stalen flessen toegestaan worden indien de volgende bepalingen worden toegepast:
1.
Algemene bepalingen
1.1
Voor de toepassing van onderhavige paragraaf mag de bevoegde overheid zijn taken en verplichtingen niet delegeren aan Xb-instellingen (controle-instellingen van type B) of aan IS-instellingen (interne inspectiediensten) (zie 6.2.3.6.1 voor de Xb- en IS).
1.2
De eigenaar van de flessen moet aan de bevoegde overheid vragen om hem een interval van 15 jaar tussen de beproevingen toe te staan en moet bewijzen dat aan de voorschriften van de subparagrafen 2, 3 en 4 wordt voldaan..
1.3
De vanaf 1 januari 1999 gebouwde flessen moeten in overeenstemming met de volgende normen gefabriceerd zijn:
 
EN 1442; of
 
EN 13322-1;of
 
Punt 1 tot en met 3 van bijlage I van Richtlijn 84/527/EEG van de Raad (2)
 
Zoals van toepassing overeenkomstig de tabel in 6.2.4.
 
Andere flessen die voor 1 januari 2009 in overeenstemming met het ADR gebouwd werden, conform een door de nationale bevoegde overheid erkende technische code, kunnen aanvaard worden voor een interval van 15 jaar tussen de beproevingen indien ze een veiligheidsniveau bezitten dat gelijkwaardig is aan dat van de flessen die beantwoorden aan de bepalingen van het ADR zoals van toepassing op het ogenblik van de aanvraag.
1.4
De eigenaar moet aan de bevoegde overheid documenten overmaken die aantonen dat de flessen overeenstemmen met de bepalingen van subparagraaf 1.3. De bevoegde overheid dient na te zien of deze voorwaarden vervuld zijn.
1.5
De bevoegde overheid dient na te zien of aan de bepalingen van de subparagrafen 2 en 3 is voldaan en of ze correct toegepast zijn. Indien aan alle bepalingen is voldaan staat ze voor de flessen het interval van 15 jaar toe tussen de beproevingen. In deze toelating moeten het beoogd flestype (zoals gespecificeerd in de typegoedkeuring) of de beoogde groep flessen (zie opmerking) duidelijk aangegeven zijn. De toelating moet aan de eigenaar afgeleverd worden; de bevoegde overheid dient er een kopie van bij te houden. De eigenaar moet de documenten bewaren zolang de toelating om de flessen met intervallen van 15 jaar te beproeven blijft gelden.
 
OPMERKING: Een groep flessen wordt afgebakend door de productiedata van identieke flessen gedurende een periode in de loop waarvan de technische inhoud van de pertinente bepalingen van het ADR en van de door de bevoegde overheid erkende technische code niet zijn veranderd. Zo vormen bijvoorbeeld de flessen van éénzelfde ontwerp en volume, die gebouwd werden conform de bepalingen van het ADR zoals die van toepassing waren tussen 1 januari 1985 en 31 december 1988 in combinatie met een door de bevoegde overheid erkende code die gedurende dezelfde periode van toepassing was, een groep flessen in de zin van de bepalingen van onderhavige paragraaf
1.6
De bevoegde overheid dient wanneer het past te controleren of de eigenaar van de flessen handelt in overeenstemming met de bepalingen van het ADR en de verleende toelating, maarten minste om de drie jaar of wanneer wijzigingen aan de procedures werden ingevoerd.
2.
Operationele bepalingen
2.1
De flessen waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke beproevingen is toegestaan mogen slechts gevuld worden in vulcentra die een gedocumenteerd kwaliteitssysteem toepassen om te garanderen dat alle bepalingen van paragraaf (7) van onderhavige verpakkingsinstructie, evenals de in de norm EN 1439:2021 (of EN 1439:2017 tot en met 31 december 2024) en EN 13952:2017 gespecificeerde voorschriften en verantwoordelijkheden worden nageleefd en correct worden toegepast.
2.2
De bevoegde overheid dient wanneer het past na te zien of aan deze voorschriften is voldaan, maarten minste om de drie jaar of wanneer wijzigingen aan de procedures werden ingevoerd.
2.3
De eigenaar moet aan de bevoegde overheid documenten overmaken die aantonen dat de vulcentra beantwoorden aan de bepalingen van subparagraaf 2.1.
2.4
Wanneer een vulcentrum zich in een andere Verdragspartij bij het ADR bevindt, moet de eigenaar een bijkomend document overmaken dat aantoont dat dit centrum dienovereenkomstig gecontroleerd wordt door de bevoegde overheid van deze Verdragspartij bij het ADR.
2.5
Om inwendige corrosie te vermijden mogen enkel gassen van hoge kwaliteit, met een zeer laag contaminatiepotentieel, in de flessen ingebracht worden. Aan dit voorschrift is geacht voldaan te zijn indien het corrosiecontaminatiniveau van de gassen conform is met de corrosielimieten zoals gespecifieerd in de norm ISO 9162:1989.
3.
Bepalingen betreffende de kwalificatie en de periodieke onderzoeken
3.1
De flessen van een al in gebruik zijnd type of groep, waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke beproevingen is toegestaan en waarop het interval van 15 jaar werd toegepast, moeten onderworpen worden aan een periodiek onderzoek conform 6.2.3.5.
 
OPMERKING: Zie de opmerking in subparagraaf 1.5 voor de definitie van groep flessen.
3.2
Wanneer een met intervallen van 15 jaar beproefde fles tijdens een periodiek onderzoek niet voldoet aan de hydraulische drukproef, bijvoorbeeld door te barsten of te lekken, moet de eigenaar een analyse uitvoeren en een rapport opstellen over de oorzaak van het falen, waarin aangegeven wordt of er andere flessen (bijvoorbeeld van hetzelfde type of van dezelfde groep) door getroffen worden. Indien zulks het geval is moet de eigenaarde bevoegde overheid hiervan op de hoogste stellen. De bevoegde overheid moet dan gepaste maatregelen vastleggen en de bevoegde overheden van alle andere Verdragspartijen bij het ADR dienaangaande informeren.
3.3
Indien inwendige corrosie wordt vastgesteld, zoals gedefinieerd in de toegepaste norm (zie subparagraaf 1.3), moet de fles uit gebruik genomen worden zonder mogelijkheid op het toestaan van een verdere tijdsspanne voor het vullen of vervoer.
3.4
De flessen waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke beproevingen is toegestaan mogen uitsluitend uitgerust zijn met kranen die ontworpen en vervaardigd zijn voor een minimale gebruiksduur van vijftien jaar volgens de normen EN 13152:2001 + A1:2003 of EN 13153:2001 + A1:2003, EN ISO 14245:2010, EN ISO 14245:2019, EN ISO 14245:2021 EN ISO15995:2010, EN 15995:2019 of EN ISO 15995:2021. Na een periodiek onderzoek moet een nieuwe kraan op de fles gemonteerd worden, behalve wanneer het gaat om manueel bediende kranen die gereviseerd of gecontroleerd werden volgens de norm EN 14912:2022; deze laatste mogen opnieuw gemonteerd worden indien ze geschikt zijn om gedurend een bijkomende periode van 15 jaar gebruikt te worden. De revisie of de controle mogen slechts uitgevoerd worden door de fabrikant van de kranen, of- volgens zijn technische instructies – door een bedrijf dat gekwalificeerd is voor dit werk en gebruik maakt van een gedocumenteerd kwaliteitssysteem.
4.
Het markeren
 
De flessen waarvoor conform de onderhavige paragraaf een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, moeten bijkomend in duidelijke en leesbare karakters het merkteken “P15Y” dragen. Dit merkteken moet verwijderd worden wanneer voor de fles niet langer een interval van 15 jaar is toegelaten.
 
OPMERKING: Dit merkteken moet niet aangebracht worden op flessen die vallen onder de overgangsbepaling van 1.6.2.9, 1.6.2.10 of de bepalingen van bijzonder verpakkingsvoorschrift v (1) van paragraaf (10) van onderhavige verpakkingsinstructie.
(13) Overeenkomstig bijzonder verpakkingsvoorschrift ua of va van paragraaf (10) kan een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken van [naadloze stalen flessen en naadloze flessen] uit een aluminiumlegering evenals de batterijen van dergelijke flessen, toegestaan worden indien de volgende bepalingen worden toegepast:
1.
Algemene bepalingen
1.1
Voor de toepassing van onderhavige paragraaf mag de bevoegde overheid zijn taken en verplichtingen niet delegeren aan Xb-instellingen (controle-instellingen van type B) of aan IS (interne inspectiediensten) (zie 6.2.3.6.1 voor Xb- en IS).
1.2
De eigenaar van de flessen of de flessenbatterijen moet aan de bevoegde overheid vragen om hem een interval van 15 jaar toe te staan en moet bewijzen dat aan de voorschriften van de subparagrafen 2, 3 en 4 wordt voldaan.
1.3
De vanaf 1 januari 1999 gebouwde flessen moeten in overeenstemming met de volgende normen vervaardigd zijn:
 
 a)  EN 1964-1 of EN 1964-2; of
 
 b)  EN 1975; of
 
 c)  EN ISO 9809-1 of EN ISO 9809-2; of
 
 d)  EN ISO 7866; of
 
 e)  Punt 1 tot en met 3 van bijlage I van Richtlijn 84/527/EEG (2) en 84/526/EEG (3)
 
zoals van toepassing op het ogenblik van de vervaardiging (zie ook de tabel in 6.2.4.1).
 
Voor andere gasflessen die vóór 1 januari 2009 in overeenstemming met het ADR gebouwd werden, conform een door de nationale bevoegde overheid erkende technische code, kan een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken toegekend worden, indien ze een veiligheidsniveau bezitten dat gelijkwaardig is aan de bepalingen van het ADR van toepassing op het ogenblik van de aanvraag.
 
OPMERKING: Deze bepaling wordt geacht vervuld te zijn als de gasfles geherevalueerd werd in overeenstemming met de procedure voor de herevaluatie van de conformiteitsbeoordeling zoals gedefinieerd in bijlage III van Richtlijn 2010/35/EU van 16 juni 2010 of in bijlage IV, deel II, van de Richtlijn 1999/36/EU van 29 april 1999.
 
Voor de flessen en de flessenbatterijen die het symbool van de UNO voor de verpakkingen, gespecificeerd in 6.2.2.7.2 a) dragen, kan geen interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken toegestaan worden.
1.4
De flessenbatterijen moeten op een zodanige manier vervaardigd worden dat er bij contacten tussen de flessen over hun volledige lengte geen externe corrosie veroorzaakt wordt. De klampen en spanbanden moeten zodanig aangebracht worden dat ze het risico op corrosie van de flessen minimaliseren. Het materiaal dat bestemd is om de schokken in de klampen op te nemen, is slechts toegestaan als ze behandeld geweest zijn om waterabsorptie te elimineren. Waterbestendige banden en rubber zijn voorbeelden van geschikte materialen.
1.5
De eigenaar moet aan de bevoegde overheid documenten overmaken die aantonen dat de flessen overeenstemmen met de bepalingen van subparagraaf 1.3. De bevoegde overheid dient na te gaan of deze voorwaarden vervuld zijn.
1.6
De bevoegde overheid dient na te zien of aan de bepalingen van de subparagrafen 2 en 3 is voldaan en of ze correct toegepast zijn. Indien aan alle bepalingen is voldaan staat ze voor de gasflessen of de flessenbatterijen het interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken toe. In deze toelating moet de beoogde groep flessen (zie opmerking hieronder) duidelijk aangegeven zijn. De toelating moet aan de eigenaar afgeleverd worden; de bevoegde overheid dient er een kopie van bij te houden. De eigenaar moet de documenten bewaren zolang de toelating om de flessen met intervallen van 15 jaar te beproeven, blijft gelden.
 
OPMERKING: Een groep flessen wordt afgebakend door de productiedata van identieke flessen gedurende een periode in de loop waarvan de technische inhoud van de pertinente bepalingen van het ADR en van de door de bevoegde overheid erkende technische code niet zijn veranderd. Zo vormen bijvoorbeeld de flessen van éénzelfde ontwerp en volume, die gebouwd werden conform de bepalingen van het ADR zoals die van toepassing waren tussen 1 januari 1985 en 31 december 1988 in combinatie met een door de bevoegde overheid erkende code die gedurende dezelfde periode van toepassing was, een groep flessen in de zin van de bepalingen van onderhavige paragraaf.
1.7
De eigenaar moet de overeenstemming met de bepalingen van het ADR en de verleende toelating verzekeren en moet het bewijs ervan kunnen aanbrengen als de bevoegde overheid ernaar vraagt, maar ten minste om de drie jaar of wanneer significante wijzigingen aan de procedures werden aangebracht.
2.
Operationele bepalingen
2.1
De flessen of flessenbatterijen waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, mogen slechts gevuld worden in vulcentra die een gedocumenteerd kwaliteitssysteem toepassen om te garanderen dat alle bepalingen van paragraaf (7) van onderhavige verpakkingsinstructie, evenals de in de norm EN ISO 24431:2016 of EN 13365:2002 gespecificeerde voorschriften en verantwoordelijkheden worden nageleefd en correct worden toegepast. Het kwaliteitssysteem dat conform is aan de normen van de reeks ISO 9000 of gelijkwaardig, moet gecertificeerd worden door een onafhankelijk organisme dat geaccrediteerd en erkend werd door de bevoegde overheid. Het omvat controleprocedures voor en na het vullen, evenals het vulproces van de gasflessen, de flessenbatterijen en de kranen.
2.2
De flessen uit een aluminiumlegering en de batterijen van dergelijke gasflessen zonder restdrukventiel waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, moeten voor elke vulling het voorwerp van een controle uitmaken, in overeenstemming met een gedocumenteerde procedure die ten minste de volgende operaties bevat:
 
 a)  het openen van de kraan van de gasfles of van de hoofdkraan van de flessenbatterij om de restdruk te controleren;
 
 b)  als er gas ontsnapt, kan men de gasfles of de flessenbatterij vullen;
 
 c)  als geen enkel gas ontsnapt, moet men controleren of de inwendige staat van de gasfles of de flessenbatterij niet gecontamineerd is;
 
 d)  als geen enkele contaminatie gedetecteerd wordt, kan men de gasfles of de flessenbatterij vullen;
 
 e)  als er een contaminatie vastgesteld wordt, moet men corrigerende maatregelen nemen.
2.3
De naadloze stalen gasflessen die uitgerust zijn met restdrukventielen en naadloze stalen flessenbatterijen die uitgerust zijn met één of meerdere hoofdkranen die voorzien zijn van restdrukinrichtingen waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, moeten voor elke vulling het voorwerp van een controle uitmaken, dit in overeenstemming met een gedocumenteerde procedure die ten minste de volgende operaties bevat:
 
 a)  het openen van de kraan van de gasfles of van de hoofdkraan van de flessenbatterij om de restdruk te controleren;
 
 b)  als er gas ontsnapt is, kan men de gasfles of de flessenbatterij vullen;
 
 c)  als geen enkel gas ontsnapt, moet men de werking van de restdrukinrichting controleren;
 
 d)  als de controle aantoont dat de restdrukinrichting de druk vastgehouden heeft, kan men de gasfles of de flessenbatterij vullen;
 
 e)  als de controle aantoont dat de restdrukinrichting de druk niet vastgehouden heeft, moet de inwendige staat van de gasfles of de flessenbatterij gecontroleerd worden om te bepalen of er een contaminatie is geweest;
 
 i)  als geen enkele contaminatie gedetecteerd wordt, kan men de gasfles of de flessenbatterij na het vervangen of herstellen van de restdrukinrichting vullen;
 
 ii)  als er een contaminatie vastgesteld wordt, moet men corrigerende maatregelen nemen.
2.4
Om inwendige corrosie te vermijden mogen enkel gassen van hoge kwaliteit, met een zeer lage potentiële contaminatie, in de flessen of de flessenbatterijen gevuld worden. Aan dit voorschrift is geacht voldaan te zijn indien de compabiliteit tussen het gas en het materiaal aanvaardbaar is volgens de normen EN ISO 11114-1:2020 + A1:2023 + A1:2017 en EN ISO 11114-2:2021 en als de kwaliteit van het gas voldoet aan de specificaties van de norm EN ISO 14175:2008 of, voor de gassen die niet onder deze norm vallen, dat de gassen een minimale zuiverheid van 99,5 % per volume en een maximum vochtigheid van 40 ml/ m³ (ppm) bezitten. Voor distikstofoxide moeten de waarden een minimale zuiverheid van 98 % per volume en een maximum vochtigheid van 70 ml/m³ (ppm) bedragen.
2.5
De eigenaar moet verzekeren dat de voorschriften van 2.1 tot en 2.4 vervuld zijn en moet de documenten die dit attesteren kunnen voorleggen als de bevoegde overheid ernaar vraagt, maar ten minste om de drie jaar of wanneer significante wijzigingen aan de procedures werden aangebracht.
2.6
Wanneer een vulcentrum zich in een andere Verdragspartij bij het ADR bevindt, moet de eigenaar, als de bevoegde overheid ernaar vraagt, een bijkomend document overmaken dat aantoont dat dit centrum dienovereenkomstig gecontroleerd wordt door de bevoegde overheid van deze Verdragspartij bij het ADR. Zie ook punt 1.2.
3.
Bepalingen betreffende de kwalificatie en de periodieke onderzoeken
3.1
Voor de gasflessen en flessenbatterijen die reeds in gebruik zijn en die de voorwaarden die vermeld zijn in paragraaf 2 sinds hun laatste periodieke onderzoek tot tevredenheid van de bevoegde overheid vervullen, kan het interval tussen hun periodieke onderzoeken gebracht worden op 15 jaar vanaf de datum van het laatste periodieke onderzoek. Zoniet moet de wijziging van 10 naar 15 jaar gebeuren op het ogenblik van de periodieke onderzoek. Het verslag van de periodieke onderzoek moet aangeven dat deze gasfles of flessenbatterij zoals gepast moet uitgerust worden met een inrichting voor de restdruk. Andere documenten die dit attesteren kunnen door de bevoegde overheid aanvaard worden.
3.2
Wanneer een met intervallen van 15 jaar beproefde fles tijdens een periodiek onderzoek niet voldoet aan de drukproef, door te barsten of te lekken, of wanneer een ernstig falen is vastgesteld tijdens een niet-destructief onderzoek in de loop van een periodieke onderzoek, moet de eigenaar een analyse uitvoeren en een rapport opstellen over de oorzaak van het falen, waarin aangegeven wordt of er andere flessen (bijvoorbeeld van hetzelfde type of van dezelfde groep) door getroffen worden. Indien zulks het geval is moet de eigenaar de bevoegde overheid hiervan op de hoogte stellen. De bevoegde overheid moet dan gepaste maatregelen vastleggen en de bevoegde overheden van alle andere Verdragspartijen bij het ADR dienaangaande informeren.
3.3
Indien inwendige corrosie of een ander falen wordt vastgesteld, zoals gedefinieerd in de normen betreffende de periodieke onderzoeken vermeld in afdeling 6.2.4, moet de fles uit gebruik genomen worden zonder mogelijkheid op het toestaan van een verdere tijdsspanne voor het vullen of vervoer.
3.4
De gasflessen en flessenbatterijen waarvoor een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, mogen slechts uitgerust zijn met kranen die ontworpen en vervaardigd zijn in overeenstemming met de norm EN 849 of ISO 10297 zoals van toepassing op het moment van hun fabricatie (zie ook de tabel onder 6.2.4.1). Na een periodiek onderzoek moet een nieuwe kraan op de gasfles gemonteerd worden, behalve wanneer het gaat om kranen die opnieuw in orde werden gesteld of gecontroleerd werden volgens de norm EN ISO 22434:2022, deze laatste mogen opnieuw gemonteerd worden.
4.
Het markeren
 
De gasflessen en flessenbatterijen waarvoor overeenkomstig de huidige paragraaf een interval van 15 jaar tussen de periodieke onderzoeken is toegestaan, moeten zoals voorgeschreven is in paragraaf 5.2.1.6 c) de datum (jaar) van het volgend periodiek onderzoek dragen en moeten bovendien bijkomend in duidelijke en leesbare karakters het merkteken “P15Y” dragen. Dit merkteken moet verwijderd worden wanneer voor de gasfles of de flessenbatterij niet langer een interval van 15 jaar is toegelaten voor de periodieke onderzoeken.
(2)
Richtlijn van de Raad van 17 september 1984 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake naadloze stalen gasflessen, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 300 van 19 november 1984.
(3)
Richtlijn van de Raad van 17 september 1984 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid- Staten inzake naadloze gasflessen van niet-gelegeerd aluminium en van een aluminiumlegering, gepuliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 300 van 19 november 1984.
P200
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P200
Tabel 1: SAMENGEPERSTE GASSEN
UN-nr.
Naam en omschrijving
klassificatiecode
CL50 (ml/m3)
Flessen
Cylinders
Drukvaten
Flessenbatterijen
Periodiciteit van de beproevingen (jaar) (a)
Beproevingsdruk
(bar) (b)
Maximale bedrijfs druk (bar) (b)
Bijzondere
verpakkingsvoorsch riften
1002
LUCHT (PERSLUCHT)
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1006
ARGON
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1016
KOOLSTOFMONOXIDE
(KOOLMONOXIDE,
SAMENGEPERST)
1TF
3760
X
X
X
X
5
 
 
u
1023
STADSGAS, SAMENGEPERST
1TF
 
X
X
X
X
5
 
 
 
1045
FLUOR
1TOC
185
X
 
 
X
5
200
30
a, k, n,
0
1046
HELIUM
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1049
WATERSTOF
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
d, ua, va
1056
KRYPTON
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1065
NEON
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1066
STIKSTOF, SAMENGEPERST
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
1071
OLIEGAS (PETROLEUMGAS)
1TF
 
X
X
X
X
5
 
 
 
1072
ZUURSTOF, SAMENGEPERST
1O
 
X
X
X
X
10
 
 
s, ua, va
1612
MENGSEL VAN HEXA-ETHYLTETRAFOSFAAT EN SAMENGEPERST GAS
1T
 
X
X
X
X
5
 
 
z
1660
STIKSTOFMONOXIDE (STIKSTOFOXIDE)
1TOC
115
X
 
 
X
5
225
33
k, o
1953
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
1TF
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
1954
SAMENGEPERST GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
z, ua, va
1955
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, N.E.G.
1T
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
1956
SAMENGEPERST GAS, N.E.G.
1A
 
X
X
X
X
10
 
 
z, ua, va
1957
DEUTERIUM
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
d, ua, va
1964
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, N.E.G.
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
z, ua, va
1971
METHAAN, SAMENGEPERST, of AARDGAS, met hoog methaangehalte
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
ua, va
2034
MENGSEL VAN WATERSTOF EN METHAAN
1F
 
X
X
X
X
10
 
 
d, ua, va
2190
ZUURSTOFDIFLUORIDE
1TOC
2,6
X
 
 
X
5
200
30
a, k, n,
0
3156
SAMENGEPERST GAS, OXIDEREND, N.E.G.
10
 
X
X
X
X
10
 
 
z, ua, va
3303
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
1TO
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3304
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
1TC
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3305
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
1TFC
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3306
SAMENGEPERST GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
1TOC
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
(a)
Is niet van toepassing op drukrecipiënten uit composietmateriaal.
(b)
In de gevallen waar het vakje leeg is gelaten mag de bedrijfsdruk niet groter zijn dan twee derden van de beproevingsdruk.
P200
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P200
Tabel 2: VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN EN OPGELOSTE GASSEN
UN-nr.
Naam en omschrijving
klassificatiecode
CL50 (ml/m3)
Flessen
Cylinders
Drukvaten
Flessen batterijen
Periodiciteit van de beproevingen (jaar) (a)
Beproevingsdruk (bar) (b)
Maximale vulverhouding
Bijzondere verpakkingsvoorschriften
1001
ACETYLEEN, OPGELOST (ETHYN, OPGELOST)
4F
 
X
 
 
X
10
60
 
c, P
1005
AMMONIAK, WATERVRIJ
2TC
4000
X
X
X
X
5
29
0,54
b, ra
1008
BOORTRIFLUORIDE
2TC
864
X
X
X
X
5
225
300
0,715
0,86
a
1009
BROOMTRIFLUORME-THAAN (KOELGAS R 13B1)
2A
 
X
X
X
X
10
42
120
250
1,13
1,44
1,60
ra
ra
ra
1010
BUTADIENEN, GESTABILISEERD (1,2-butadieen), of
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,59
ra
 
BUTADIENEN, GESTABILISEERD (1,3-butadieen), of
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,55
ra
 
MENGSEL VAN BUTADIENEN EN KOOLWATERSTOFFEN, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,50
ra, v, z
1011
BUTAAN
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,52
ra, v
1012
BUTEEN (mengsel van butenen) of
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,50
ra, z
 
BUTEEN (1-buteen), of
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,53
ra
 
BUTEEN (cis-2-buteen), of
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,55
ra
 
BUTEEN (trans-2-buteen)
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,54
ra
1013
KOOLSTOFDIOXIDE
(KOOLDIOXIDE)
(KOOLZUUR)
2A
 
X
X
X
X
10
190
250
0,68
0,76
ra, ua, va
ra, ua, va
1017
CHLOOR
2TOC
293
X
X
X
X
5
22
1,25
a, ra
1018
CHLOORDIFLUORME-THAAN (KOELGAS R 22)
2A
 
X
X
X
X
10
27
1,03
ra
1020
CHLOORPENTAFLUOR-ETHAAN (KOELGAS R 115)
2A
 
X
X
X
X
10
25
1,05
ra
1021
1-CHLOOR-1,2,2,2-TETRA-FLUORETHAAN(KOELGAS R124)
2A
 
X
X
X
X
10
11
1,20
ra
1022
CHLOORTRIFLUORME-THAAN (KOELGAS R 13)
2A
 
X
X
X
X
10
100
120
190
250
0,83
0,90
1,04
1,11
ra
ra
ra
ra
1026
DICYAAN
2TF
350
X
X
X
X
5
100
0,70
ra, u
1027
CYCLOPROPAAN
2F
 
X
X
X
X
10
18
0,55
ra
1028
DICHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 12)
2A
 
X
X
X
X
10
16
1,15
ra
1029
DICHLOORFLUORMETHAAN (KOELGAS R21)
2A
 
X
X
X
X
10
10
1,23
ra
1030
1,1-DIFLUORETHAAN (KOELGAS R 152a)
2F
 
X
X
X
X
10
16
0,79
ra
1032
DIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,59
b, ra
1033
DIMETHYLETHER
2F
 
X
X
X
X
10
18
0,58
ra
1035
ETHAAN
2F
 
X
X
X
X
10
95
120
300
0,25
0,30
0,40
ra
ra
ra
1036
ETHYLAMINE
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,61
b, ra
1037
ETHYLCHLORIDE
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,80
a, ra
1039
ETHYLMETHYLETHER
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,64
ra
1040
ETHYLEENOXIDE of ETHYLEENOXIDE MET STIKSTOF tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
2TF
2900
X
X
X
X
5
15
0,78
I, ra
1041
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR), met meer dan 9 %, maarten hoogste 87 % ethyleenoxide
2F
 
X
X
X
X
10
190
250
0,66
0,75
ra
ra
1043
MESTSTOF, OPLOSSING met niet gebonden ammoniak
4A
 
X
 
X
X
5
 
 
b, z
1048
WATERSTOFBROMIDE, WATERVRIJ (BROOMWATERSTOF, WATERVRIJ)
2TC
2860
X
X
X
X
5
60
1,51
a, d, ra
1050
WATERSTOFCHLORIDE, WATERVRIJ (CHLOORWATERSTOF, WATERVRIJ)
2TC
2810
X
X
X
X
5
100
120
150
200
0,30
0,56
0,67
0,74
a, d, ra
a, d, ra
a, d, ra
a, d, ra
1053
WATERSTOFSULFIDE (ZWAVELWATERSTOF)
2TF
712
X
X
X
X
5
48
0,67
d, ra, u
1055
ISOBUTEEN
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,52
ra
1058
VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN, niet brandbaar, onder een atmosfeer van stikstof, koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of lucht
2A
 
X
X
X
X
10
beproevingsdruk
= 1,5 × bedrijfsdruk
ra
1060
MENGSEL VAN METHYL-ACETHYLEEN EN PROPADIEEN, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
 
 
c, ra, z
 
Propadieen met 1 tot en met 4 % methylacethyleen
 
 
X
X
X
X
10
22
0,50
c, ra
 
Mengsel P1
 
 
X
X
X
X
10
30
0,49
c, ra
 
Mengsel P2
 
 
X
X
X
X
10
24
0,47
c, ra
1061
METHYLAMINE, WATERVRIJ
2F
 
X
X
X
X
10
13
0,58
b, ra
1062
METHYLBROMIDE
2T
850
X
X
X
X
5
10
1,51
a
1063
METHYLCHLORIDE (KOELGAS R 40)
2F
 
X
X
X
X
10
17
0,81
a, ra
1064
METHYLMERCAPTAAN
2TF
1350
X
X
X
X
5
10
0,78
d, ra, u
1067
DISTIKSTOFTETROXIDE (STIKSTOFDIOXIDE)
2TOC
115
X
 
X
X
5
10
1,30
k
1069
NITROSYLCHLORIDE
2TC
35
X
 
 
X
5
13
1,10
k, ra
1070
DISTIKSTOFOXIDE
(LACHGAS)
20
 
X
X
X
X
10
180
225
250
0,68
0,74
0,75
ua, va
ua, va
ua, va
1075
PETROLEUMGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT
2F
 
X
X
X
X
10
 
 
 
1076
FOSGEEN
2TC
5
X
 
X
X
5
20
1,23
k, ra, a
1077
PROPEEN(PROPYLEEN)
2F
 
X
X
X
X
10
27
0,43
ra
1078
KOELGAS, N.E.G.
2A
 
X
X
X
X
10
 
 
ra, z
 
Mengsel F1
 
 
X
X
X
X
10
12
1,23
ra, z
 
Mengsel F2
 
 
X
X
X
X
10
18
1,15
ra, z
 
Mengsel F3
 
 
X
X
X
X
10
29
1,03
ra, z
1079
ZWAVELDIOXIDE
2TC
2520
X
X
X
X
5
12
1,23
ra
1080
ZWAVELHEXAFLUORIDE
2A
 
X
X
X
X
10
70
140
160
1,06
1,34
1,38
ra, ua, va
ra, ua, va
ra, ua, va
1081
TETRAFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
200
 
m, o, ra
1082
CHLOORTRIFLUORETHYLEEN, GESTABILISEERD (CHLOORTRIFLUORETHEEN, GESTABILISEERD)
(KOELGAS R 1113)
2TF
2000
X
X
X
X
5
19
1,13
ra, u
1083
TRIMETHYLAMINE, WATERVRIJ
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,56
b, ra
1085
VINYLBROMIDE, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
10
1,37
a, ra
1086
VINYLCHLORIDE, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
12
0,81
a, ra
1087
VINYLMETHYLETHER, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,67
ra
1581
MENGSEL VAN
CHLOORPIKRINEEN
METHYLBROMIDE
2T
850
X
X
X
X
5
10
1,51
a
1582
MENGSEL VAN
CHLOORPIKRINEEN
METHYLCHLORIDE
2T
d
X
X
X
X
5
17
0,81
a
1589
CYAANCHLORIDE, GESTABILISEERD (CHLOORCYAAN, GESTABILISEERD)
2TC
80
X
 
 
X
5
20
1,03
k
1741
BOORTRICHLORIDE
2TC
2541
X
X
X
X
5
10
1,19
ra, a
1749
CHLOORTRIFLUORIDE
2TOC
299
X
X
X
X
5
30
1,40
a
1858
HEXAFLUORPROPEEN (KOELGAS R1216)
2A
 
X
X
X
X
10
22
1,11
ra
1859
SILICIUMTETRAFLUORIDE
2TC
922
X
X
X
X
5
200
300
0,74
1,10
a
1860
VINYLFLUORIDE, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
250
0,64
a, ra
1911
DIBORAAN
2TF
80
X
 
 
X
5
250
0,07
d, k, o
1912
MENGSEL VAN METHYLCHLORIDE EN DICHLOOR-METHAAN
2F
 
X
X
X
X
10
17
0,81
a, ra
1952
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR), metten hoogste 9 % ethyleenoxide
2A
 
X
X
X
X
10
190
250
0,66
0,75
ra
ra
1958
1.2-DICHLOOR-1,1,2,2-TETRAFLUORETHAAN (KOELGAS R114)
2A
 
X
X
X
X
10
10
1,30
ra
1959
1,1-DIFLUORETHYLEEN (1,1-DIFLUORETHEEN) (KOELGAS R 1132a)
2F
 
X
X
X
X
10
250
0,77
ra
1962
ETHYLEEN(ETHEEN)
2F
 
X
X
X
X
10
225
300
0,34
0,38
 
1965
MENGSEL VAN KOOLWATERSTOFGASSEN, VLOEIBAAR GEMAAKT, N.E.G.
2F
 
X
X
X
X
10
 
(b)
ra, ta, v, z
 
MENGSEL A
MENGSEL A01
MENGSEL A02
MENGSEL AO
MENGSEL A1
MENGSEL B1
MENGSEL B2
MENGSEL B
MENGSEL C
 
 
 
 
 
 
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
15
15
15
20
25
25
25
30
0,50
0,49
0,48
0,47
0,46
0,45
0,44
0,43
0,42
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
ra, ta, v, z
1967
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, N.E.G.
2T
 
X
X
X
X
5
 
 
z
1968
INSECTICIDE, GAS, N.E.G.
2A
 
X
X
X
X
10
 
 
ra, z
1969
ISOBUTAAN
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,49
ra, v
1973
MENGSEL VAN CHLOORDIFLUORMETHAAN EN CHLOORPENTAFLUORETHAAN met een vast kookpunt, dat ca. 49 % chloordifluormethaan bevat (KOELGAS R 502)
2A
 
X
X
X
X
10
31
1,01
ra
1974
BROOMCHLOORDIFLUORMETHAAN (KOELGAS R12B1)
2A
 
X
X
X
X
10
10
1,61
ra
1975
MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN DISTIKSTOFTETROXIDE (MENGSEL VAN STIKSTOFMONOXIDE EN STIKSTOFDIOXIDE)
2TOC
115
X
 
X
X
5
 
 
k, z
1976
OCTAFLUORCYCLOBUTAAN (KOELGAS RC 318)
2A
 
X
X
X
X
10
11
1,32
ra
1978
PROPAAN
2F
 
X
X
X
X
10
23
0,43
ra, v
1982
TETRAFLUORMETHAAN (KOELGAS R 14)
2A
 
X
X
X
X
10
200
300
0,71
0,90
 
1983
1-CHLOOR-2,2,2-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 133a)
2A
 
X
X
X
X
10
10
1,18
ra
1984
TRIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 23)
2A
 
X
X
X
X
10
190
250
0,88
0,96
ra
ra
2035
1,1,1-TRIFLUORETHAAN (KOELGAS R 143a)
2F
 
X
X
X
X
10
35
0,73
ra
2036
XENON
2A
 
X
X
X
X
10
130
1,28
 
2044
2,2-DIMETHYLPROPAAN
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,53
ra
2073
AMMONIAK, OPLOSSING IN WATER, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880
4A
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
die meer dan 35 % maar ten hoogste 40 % ammoniak bevat
 
 
X
X
X
X
5
10
0,80
b
 
die meer dan 40 % maar ten hoogste 50 % ammoniak bevat
 
 
X
X
X
X
5
12
0,77
b
2188
ARSEENWATERSTOF (ARSINE)
2TF
178
X
 
 
X
5
42
1,10
d, k
2189
DICHLOORSILAAN
2TFC
314
X
X
X
X
5
10
200
0,90
1,08
a
2191
SULFURYLFLUORIDE
2T
3020
X
X
X
X
5
50
1,10
u
2192
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN) (c)
2TF
620
X
X
X
X
5
250
0,064
d, q, r, ra
2193
HEXAFLUORETHAAN (KOELGAS R116)
2A
 
X
X
X
X
10
200
1,13
 
2194
SELEENHEXAFLUORIDE
2TC
50
X
 
 
X
5
36
1,46
k, ra
2195
TELLUURHEXAFLUORIDE
2TC
25
X
 
 
X
5
20
1,00
k, ra
2196
WOLFRAAMHEXAFLUORIDE
2TC
218
X
X
X
X
5
10
3,08
a, ra
2197
WATERSTOFJODIDE, WATERVRIJ (JOODWATERSTOF, WATERVRIJ)
2TC
2860
X
X
X
X
5
23
2,25
a, d, ra
2198
FOSFORPENTAFLUORIDE
2TC
261
X
X
X
X
5
200
300
0,90
1,25
 
2199
FOSFORWATERSTOF (FOSFINE) (c)
2TF
20
X
 
 
X
5
225
250
0,30
0,45
d, k, q, ra
d, k, q, ra
2200
PROPADIEEN, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
22
0,50
ra
2202
WATERSTOFSELENIDE, WATERVRIJ (SELEEN-WATERSTOF, WATERVRIJ)
2TF
51
X
 
 
X
5
31
1,60
k
2203
SILICIUMWATERSTOF (SI LAAN) (c)
2F
 
X
X
X
X
10
225 250
0,32 0,36
q q
2204
CARBONYLSULFIDE
2TF
1700
X
X
X
X
5
30
0,87
ra, u
2417
CARBONYLFLUORIDE
2TC
360
X
X
X
X
5
200 300
0,47 0,70
 
2418
ZWAVELTETRAFLUORIDE
2TC
40
X
 
X
 
5
30
0,91
k, ra, a
2419
BROOMTRIFLUORETHYLEEN (BROOMTRIFLUORETHEEN)
2F
 
X
X
X
X
10
10
1,19
ra
2420
HEXAFLUORACETON
2TC
470
X
X
X
X
5
22
1,08
ra
2421
DISTIKSTOFTRIOXIDE
2TOC
VERVOER VERBODEN
2422
OCTAFLUOR-2-BUTEEN (KOELGAS R1318)
2A
 
X
X
X
X
10
12
1,34
ra
2424
OCTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R218)
2A
 
X
X
X
X
10
25
1,04
ra
2451
STIKSTOFTRIFLUORIDE
20
 
X
X
X
X
10
200
0,50
 
2452
ETHYLACETHYLEEN, GESTABILISEERD
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,57
c, ra
2453
ETHYLFLUORIDE (KOELGAS R161)
2F
 
X
X
X
X
10
30
0,57
ra
2454
METHYLFLUORIDE (KOELGAS R41)
2F
 
X
X
X
X
10
300
0,63
ra
2455
METHYLNITRIET
2A
VERVOER VERBODEN
2517
1-CHLOOR-1.1-DIFLUOR-ETHAAN (KOELGAS R 142 b)
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,99
ra
2534
METHYLCHLOORSILAAN
2TFC
2810
X
X
X
X
5
 
 
ra, z
2548
CHLOORPENTAFLUORIDE
2TOC
122
X
 
 
X
5
13
1,49
a, k
2599
AZEOTROPISCH MENGSEL VAN CHLOORTRIFLUOR-METHAAN EN TRIFLUOR-METHAAN, dat ca. 60 % chloortrifluormethaan bevat (KOELGAS R 503)
2A
 
X
X
X
X
10
31
42
100
0,12
0,17
0,64
ra
ra
ra
2601
CYCLOBUTAAN
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,63
ra
2602
AZEOTROPISCH MENGSEL VAN DICHLOORDIFLUOR-METHAAN EN 1,1-DIFLUOR-METHAAN dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (KOELGAS R 500)
2A
 
X
X
X
X
10
22
1,01
ra
2676
ANTIMOONWATERSTOF (STIBINE)
2TF
178
X
 
 
X
5
200
0,49
k, r, ra
2901
BROOMCHLORIDE
2TOC
290
X
X
X
X
5
10
1,50
a
3057
TRIFLUORACETYLCHLORIDE
2TC
10
X
 
X
X
5
17
1,17
k, ra
3070
MENGSEL VAN ETHYLEEN-OXIDE EN DICHLOORDIFLUORMETHAAN, dat ten hoogste 12,5 % ethyleenoxide bevat
2A
 
X
X
X
X
10
18
1,09
ra
3083
PERCHLORYLFLUORIDE
2TO
770
X
X
X
X
5
33
1,21
u
3153
PERFLUOR(METHYLVINYL) ETHER
2F
 
X
X
X
X
10
20
0,75
ra
3154
PERFLUOR(ETHYLVINYL) ETHER
2F
 
X
X
X
X
10
10
0,98
ra
3157
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, OXIDEREND, N.E.G.
2O
 
X
X
X
X
10
 
 
z
3159
1,1,1,2-TETRAFLUOR-ETHAAN (KOELGAS R 134a)
2A
 
X
X
X
X
10
18
1,05
ra
3160
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2TF
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
ra, z
3161
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2F
 
X
X
X
X
10
 
 
ra, z
3162
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, N.E.G.
2T
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3163
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, N.E.G.
2A
 
X
X
X
X
10
 
 
ra, z
3220
PENTAFLUORETHAAN (KOELGAS R 125)
2A
 
X
X
X
X
10
49
35
0,95
0,87
ra
ra
3252
DIFLUORMETHAAN (KOELGAS R 32)
2F
 
X
X
X
X
10
48
0,78
ra
3296
HEPTAFLUORPROPAAN (KOELGAS R 227)
2A
 
X
X
X
X
10
13
1,21
ra
3297
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN CHLOORTETRAFLUORETHAAN, dat ten hoogste 8,8 % ethyleenoxide bevat
2A
 
X
X
X
X
10
10
1,16
ra
3298
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN PENTAFLUORETHAAN, dat ten hoogste 7,9 % ethyleenoxide bevat
2A
 
X
X
X
X
10
26
1,02
ra
3299
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN TETRAFLUOR-ETHAAN, dat ten hoogste 5,6 % ethyleenoxide bevat
2A
 
X
X
X
X
10
17
1,03
ra
3300
MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLSTOFDIOXIDE (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLDIOXIDE) (MENGSEL VAN ETHYLEENOXIDE EN KOOLZUUR), met meer dan 87 % ethyleenoxide
2TF
meer dan 2900
X
X
X
X
5
28
0,73
ra
3307
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, N.E.G.
2TO
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3308
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
2TC
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
ra, z
3309
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
2TFC
≤ 5000
X
X
X
X
5
 
 
ra, z
3310
VLOEIBAAR GEMAAKT GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND, N.E.G.
2TOC
<5000
X
X
X
X
5
 
 
z
3318
AMMONIAK, OPLOSSING in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
4TC
 
X
X
X
X
5
 
 
b
3337
KOELGAS R 404A (zeotropisch mengsel van pentafluorethaan, 1,1,1-trifluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 44 % pentafluorethaan en 52 % 1,1,1-trifluorethaan)
2A
 
X
X
X
X
10
36
0,82
ra
3338
KOELGAS R 407A (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 20 % difluormethaan en 40 % pentafluorethaan)
2A
 
X
X
X
X
10
32
0,94
ra
3339
KOELGAS R 407B (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 10 % difluormethaan en 70 % pentafluorethaan)
2A
 
X
X
X
X
10
33
0,93
ra
3340
KOELGAS R 407C (zeotropisch mengsel van difluormethaan, pentafluorethaan en 1,1,1,2-tetrafluorethaan, met ongeveer 23 % difluormethaan en 25 % pentafluorethaan)
2A
 
X
X
X
X
10
30
0,95
ra
3354
INSECTICIDE, GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
2F
 
X
X
X
X
10
 
 
ra, z
3355
INSECTICIDE, GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
2TF
 
X
X
X
X
5
 
 
ra, z
3374
ACETYLEEN ZONDER OPLOSMIDDEL(ETHYN ZONDER OPLOSMIDDEL)
2F
 
X
 
 
X
5
60
 
c, p
3553
DISILAAN (d)
2F
 
X
X
X
X
10
225
0,39
q
(a)
Is niet van toepassing op drukrecipiënten uit composietmateriaal.
(b)
Voor de gasmengsels van UN-nummer 1965 wordt de maximale vulmassa per liter capaciteit als volgt bekomen:
[grafiek], zie onder de tabel
NOTA: De [onderstaande] grafiek laat toe om de vullingsgraden te bepalen die geschikt zijn voor de mengsels vermeld in 2.2.2.3.
(c)
Wordt aanzien als een pyrofoor gas.
(d)
Wordt aanzien als giftig. De LC50-waarde moet nog bepaald worden.
P200
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P200
Tabel 3: STOFFEN DIE NIET INGEDEELD ZIJN BIJ KLASSE 2
UN-nr.
Naam en omschrijving
Klasse
klassificatiecode
CL50 (m/m3)
Flessen
Cylinders
Drukvaten
Flessenbatterijen
Periodiciteit van de beproevingen (jaar) (a)
Beproevingsdruk (bar) (b)
Maximale vulverhouding
Bijzondere verpakkingsvoorschriften
1051
CYAANWATERSTOF, GESTABILISEERD, met minder dan 3 % water
6.1
TF1
40
X
 
X
X
5
100
0,55
k
1052
FLUORWATERSTOF WATERVRIJ
8
CT1
1307
X
 
X
X
5
10
0,84
ab, ac, a
1745
BROOMPENTAFLUORIDE
5.1
OTC
25
X
 
X
X
5
10
b
k, ab, ad
1746
BROOMTRIFLUORIDE
5.1
OTC
50
X
 
X
X
5
10
b
k, ab, ad
2495
JOODPENTAFLUORIDE
5.1
OTC
120
X
 
X
X
5
10
b
k, ab, ad
(a)
Is niet van toepassing op drukrecipiënten uit composietmateriaal.
(b)
Een vrije ruimte van ten minste 8 volume-% is vereist.
P201
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P201
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 3167, 3168 en 3169
De volgende verpakkingen zijn toegelaten:
 1)  Flessen en gasrecipiënten die voldoen aan de constructie-, beproevings- en vullingseisen die door de bevoegde overheid goedgekeurd zijn.
 2)  de volgende samengestelde verpakkingen indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Buitenverpakkingen:
Vaten (1A1, 1A2.1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).
Binnenverpakkingen:
 a)  voor de niet-giftige gassen: hermetisch gesloten glazen of metalen binnenverpakkingen met een maximale capaciteit van 5 liter per collo;
 b)  voor de giftige gassen: hermetisch gesloten glazen of metalen binnenverpakkingen met een maximale capaciteit van 1 liter per collo.
Verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep III.
P202 (Voorbehouden)
P203
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P203
Deze instructie is van toepassing op de sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2.
Voorschriften voor de gesloten cryogene recipiënten:
 1)  Er moet voldaan worden aan de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.6.
 2)  Er moet voldaan worden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.2.
 3)  De gesloten cryogene recipiënten moeten zodanig geïsoleerd zijn dat zij niet kunnen beslaan met dauw of rijp.
 4)  BeproevingsdrukDe sterk gekoelde vloeistoffen moeten vervat zijn in gesloten cryogene recipiënten die beproefd zijn met de volgende minimale beproevingsdrukken:
 a)  voor de gesloten cryogene recipiënten met vacuumisolatie mag de beproevingsdruk niet lager zijn dan 1,3 keer de maximale inwendige druk van het gevuld recipiënt, tijdens het vullen en het ledigen inbegrepen, vermeerderd met 100 kPa (1 bar);
 b)  voor de andere gesloten cryogene recipiënten mag de beproevingsdruk niet lager zijn dan 1,3 keer de maximale inwendige druk van het gevuld recipiënt, waarbij rekening moet worden gehouden met de druk die tijdens het vullen en het ledigen ontwikkeld wordt.
 5)  VullingVoor de niet-giftige en niet-brandbare sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen (klassificatiecode 3A en 30) mag – bij de vultemperatuur en bij een druk van 100 kPa (1 bar) – de vloeistoffase niet meer dan 98 % van de (water)capaciteit van het recipiënt innemen.Voor de brandbare sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen (klassificatiecode 3F) moet het in het recipiënt gevulde gas onder een zodanig peil blijven dat – wanneer de inhoud op een temperatuur zou gebracht worden die de dampspanning gelijk maakt aan de openingsdruk van de drukontspanningsinrichting – de vloeistoffase bij die temperatuur 98 % van de (water)capaciteit van het recipiënt zou innemen.
 6)  DrukontspanningsinrichtingenDe gesloten cryogene recipiënten moeten uitgerust zijn metten minste één drukontspanningsinrichting.
 7)  CompatibiliteitDe materialen die gebruikt worden voor de afdichting van de verbindingsnaden of voor het onderhoud van de sluitingen moeten compatibel zijn met de inhoud van het recipiënt.Bij de recipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van oxiderende gassen (classificatiecode 30) mogen die materialen niet op een gevaarlijke wijze reageren met deze gassen.
 8)  Periodieke controles
 a)  De frequentie van de periodieke controles en beproevingen van de drukontlastingsinrichtingen overeenkomstig 6.2.1.6.3 mag niet meer dan 5 jaar bedragen.
 b)  Het interval tussen de periodieke controles en beproevingen van “niet UN” gesloten cryogene recipiënten overeenkomstig 6.2.3.5.2, mag niet meer dan 10 jaar bedragen.
Voorschriften voor de open cryogene recipiënten:Enkel de volgende niet oxiderende sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van classificatiecode 3A mogen vervoerd worden in open cryogene recipiënten: UN-nummers 1913, 1951, 1963, 1970, 1977, 2591, 3136 en 3158.
Wanneer deze gassen als koelmiddel worden gebruikt, moet aan de voorschriften van 5.5.3 worden voldaan.
De open cryogene recipiënten moeten gebouwd worden om te voldoen aan volgende voorschriften:
 1)  De recipiënten moeten zodanig ontworpen, gebouwd, beproefd en uitgerust zijn dat ze kunnen weerstaan aan alle omstandigheden, met inbegrip van moeheid, waaraan ze tijdens hun normaal gebruik en onder normale vervoersvoorwaarden blootgesteld zullen worden.
 2)  Hun capaciteit mag niet groter zijn dan 450 liter.
 3)  De recipiënten moeten een dubbele wand bezitten waartussen zich een luchtledige ruimte bevindt, teneinde de vorming van rijp op hun buitenwand te beletten.
 4)  De constructiematerialen moeten geschikte mechanische eigenschappen bezitten bij de bedrijfstemperatuur.
 5)  De materialen die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke goederen mogen er niet door aangetast of verzwakt worden en geen gevaarlijke effecten veroorzaken (bijvoorbeeld door de rol van katalysator bij een reactie te vervullen of door met de gevaarlijke goederen te reageren).
 6)  De recipiënten die twee glazen wanden bezitten moeten in een buitenverpakking geplaatst worden met geschikt vulmateriaal of absorberend materiaal dat in staat is om aan de drukken en schokken te weerstaan die zich onder normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen.
 7)  De recipiënten moeten ontworpen zijn om in verticale positie te blijven gedurende het vervoer, bijvoorbeeld een basis bezitten waarvan de kleinste horizontale afmeting groter is dan de hoogte van het zwaartepunt wanneer ze tot hun maximale capaciteit gevuld zijn, of gemonteerd zijn op cardan-ringen.
 8)  De openingen van de recipiënten moeten uitgerust zijn met inrichtingen waarlangs de gassen kunnen ontsnappen maar die het uitspatten van vloeistof verhinderen, en die zodanig ontworpen zijn dat ze op hun plaats blijven gedurende het vervoer.
 9)  De volgende merktekens moeten op een permanente wijze aangebracht worden op de open cryogene recipiënten, bijvoorbeeld door instampen, graveren of etsen:
 a)  naam en adres van de fabrikant;
 b)  nummer of naam van het model;
 c)  het reeks- of lotnummer;
 d)  het UN-nummer en de officiële vervoersnaam van de gassen waarvoor het recipiënt bestemd is;
 e)  de capaciteit van het recipiënt in liter.
P204 (Afgeschaft)
P205
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P205
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3468.
 1)  Voor de opslagsystemen met metaalhydriden moet voldaan worden aan de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.6.
 2)  Enkel de drukrecipiënten met een watercapaciteit van niet meer dan 150 liter en met een maximaal ontwikkelde druk van niet meer dan 25 MPa worden afgedekt door onderhavige verpakkingsinstructie.
 3)  De opslagsystemen met metaalhydriden, die voldoen aan de desbetreffende voorschriften voor de constructie en de beproevingen van de drukrecipiënten die gas bevatten van hoofdstuk 6.2, zijn alleen toegelaten voor het vervoer van waterstof.
 4)  Wanneer drukrecipiënten uit staal of composietdrukrecipiënten met een bekleding uit staal gebruikt worden, mogen enkel die welke overeenkomstig 6.2.2.9.2 j) het merkteken “H” dragen gebezigd worden.
 5)  De opslagsystemen met metaalhydriden moeten voldoen aan de bedrijfsvoorwaarden, ontwerpcriteria, nominale capaciteit, beproevingen op het constructietype, beproevingen per lot, routinebeproevingen, proefdruk, nominale vuldruk en bepalingen inzake drukontlastingsinrichtingen voor verplaatsbare opslagsystemen met metaalhydriden die in ISO-norm 19111:2008 of ISO norm 16111:2018 (Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride) gespecificeerd zijn, en hun conformiteit en goedkeuring moeten overeenkomstig 6.2.2.5 geëvalueerd worden.
 6)  De opslagsystemen met metaalhydriden moeten met waterstof gevuld worden bij een druk die de nominale vuldruk niet overschrijdt dewelke overeenkomstig ISO-norm 16111:2008 of ISO norm 16111:2018 in het permanent merkteken van het systeem is aangegeven.
 7)  De voorschriften inzake de periodieke beproevingen voor een opslagsysteem met metaalhydriden moeten beantwoorden aan ISO-norm 16111:2008 of ISO norm 16111:2018 en uitgevoerd worden overeenkomstig 6.2.2.6; het interval tussen de periodieke beproevingen mag niet groter zijn dan vijfjaar. Zie 6.2.2.4 om te bepalen welke norm van toepassing is op het moment van de periodieke keuringen en beproevingen.
P206
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P206
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505.
Tenzij wanneer in het ADR uitdrukkelijk anders is aangegeven, zijn flessen en drukvaten overeenkomstig de van toepassing zijnde voorschriften van hoofdstuk 6.2 toegelaten.
 1)  de bijzondere bepalingen van 4.1.6 moeten nageleefd worden.
 2)  De maximale periode tussen de periodieke inspecties is 5 jaar.
 3)  De flessen en drukvaten moeten zodanig gevuld worden dat bij 50°C de niet-gasvormige fase niet hoger is dan 95% van hun watercapaciteit en dat ze bij 60°C niet volledig gevuld zijn. Wanneer ze gevuld zijn, moet de inwendige druk bij 60°C niet hoger zijn dat de beproevingsdruk van de flessen en drukvaten. Er moet met de dampspanningen en de volumetrische uitzetting van alle stoffen in de flessen en drukvaten rekening gehouden worden.Voor vloeistoffen bijgemengd met samengeperst gas, moeten de twee bestanddelen (de vloeistof en het samengeperst gas) mee in rekening genomen worden in de berekening van de inwendige druk in het drukrecipiënt. Als er geen experimentele gegevens beschikbaar zijn, moeten de volgende berekeningen uitgevoerd worden:
 a)  Berekening van de dampspanning van de vloeistof en van de partiële druk van het samengeperst gas bij 15 °C (vultemperatuur);
 b)  Berekening van de volumetrische uitzetting van de vloeistoffase als gevolg van de toename van de temperatuur van 15 °C naar 65 °C en berekening van het resterende volume voor de gasfase;
 c)  Berekening van de partiële druk van het samengeperst gas bij 65 °C rekening houdende met de volumetrische uitzetting van vloeistoffase;
Opmerking: De samendrukbaarheidsfactor van samengeperste gassen bij 15 °C en bij 65 °C moet in overweging genomen worden.
 d)  Berekening van de dampspanning van de vloeistof bij 65°C;
 e)  De totale druk is de som van de dampspanning van de vloeistof en de partiële druk van het samengeperst gas bij 65 °C;
 f)  Rekening houden met de oplosbaarheid van het samengeperst gas bij 65 °C in de vloeistoffase.
De proefdruk van het drukfles of het drukvat mag niet lager zijn dan de berekende totale druk min 100 kPa (1 bar).Als de oplosbaarheid van het samengeperst gas in de vloeistoffase (alinea f) niet gekend is op het moment van de berekeningen, mag de proefdruk berekend worden zonder rekening te houden met deze parameter.
 4)  De minimale beproevingsdruk moet in overeenstemming zijn met verpakkingsinstructie P200 voor het dispersiemiddel, maar mag niet lager zijn dan 20 bar.
Bijkomende bepalingen:
De flessen en drukvaten mogen niet voor het vervoer aangeboden worden wanneer ze verbonden zijn met een uitrusting voor het aanwenden via fijne verdeling zoals een slang met spuitstuk.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften, eigen aan het RID en het ADR:
PP89
In weerwil van 4.1.6.9 b), mogen de niet-hervulbare flessen die gebruikt worden voor de UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505, een watercapaciteit, uitgedrukt in liter, hebben van ten hoogste 1000 gedeeld door de beproevingsdruk, uitgedrukt in bar, op voorwaarde dat de beperkingen op het gebied van de capaciteit en de druk van de constructienorm overeenstemmen met deze van de norm ISO 11118:2015 + Amd 1:2019, die de maximale capaciteit beperkt tot 50 liter.
PP97
Voor blusmiddelen die ingedeeld zijn bij UN 3500 bedraagt de maximale periode tussen de periodieke keuringen 10 jaar. Zij mogen vervoerd worden in cilinders met een maximale waterinhoud van 450 liter, in overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften van hoofdstuk 6.2.
P207
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P207
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN 1950.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
a)
Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
b)
Stijve buitenverpakkingen met een maximale netto massa als volgt:
uit karton 55 kg
uit een ander materiaal dan karton 125 kg
Het is niet nodig om te voldoen aan de bepalingen van 4.1.1.3.
De verpakkingen moeten zodanig ontworpen en vervaardigd worden dat elke buitensporige verplaatsing van de spuitbussen (aërosolen) en het accidenteel vrijkomen onder normale vervoersomstandigheden voorkomen worden.
Bijkomende bepalingen:
PP87
Voor de tot afval geworden spuitbussen (aërosolen) (UN-nummer 1950), die conform bijzondere bepaling 327 vervoerd worden, moeten de verpakkingen voorzien zijn van middelen die alle vrije vloeistof kunnen vasthouden die tijdens het vervoer zou kunnen ontsnappen, bijvoorbeeld een absorberend materiaal. Ze moeten afdoende geventileerd worden teneinde de vorming van gevaarlijke atmosferen of een drukopbouw te verhinderen.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften, eigen aan het RID en het ADR:
RR6
Voor het UN-nummer 1950 mag men, in geval van wagenlading, de voorwerpen uit metaal ook als volgt verpakken: de voorwerpen moeten in eenheden op trays gegroepeerd worden en met behulp van een hoes uit gepaste kunststof op hun plaats gehouden worden; deze eenheden dienen op een gepaste wijze op paletten gestapeld en vastgezet te worden.
P208
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P208
Deze instructie is van toepassing op de geadsorbeerde gassen van klasse 2.
 1)  De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.6.1 is voldaan:De flessen die gespecificeerd worden in hoofdstuk 6.2 en in overeenstemming zijn met de normen ISO 11513:2011, ISO 11513:2019, ISO 9809-1:2010 of ISO 9809-1:2019.
 2)  De druk van elke gevulde fles moet lager zijn dan 101,3 kPa bij 20 °C en lager dan 300 kPa bij 50 °C.
 3)  De minimale beproevingsdruk van de fles moet 21 bar zijn.
 4)  De minimale barstdruk van de fles moet 94,5 bar zijn.
 5)  De interne druk bij 65 °C van de gevulde fles mag de beproevingsdruk van de fles niet overschrijden.
 6)  Het geadsorbeerd materiaal moet compatibel zijn met de fles en mag geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen vormen met het gas dat bestemd is om geadsorbeerd te worden. Het gas in combinatie met het geadsorbeerd materiaal mag de fles niet aantasten of verzwakken of een gevaarlijke reactie veroorzaken (bijvoorbeeld als katalisator bij een reactie).
 7)  De kwaliteit van het geadsorbeerd materiaal moet bij elke vulling gecontroleerd worden teneinde te verzekeren dat de voorschriften betreffende de druk en chemische stabiliteit van deze verpakkingsinstructie vervuld zijn elke keer als een collo met geadsorbeerd gas voor het vervoer aangeboden wordt.
 8)  Het geadsorbeerd materiaal moet niet beantwoorden aan de criteria van geen enkele klasse van het ADR.
 9)  De voorschriften die van toepassing zijn op de flessen en sluitingen die giftige gassen met een CL50-waarde lager dan of gelijk aan 200 ml/m3 (ppm) bevatten (zie tabel 1), moeten de volgende zijn:
 a)  De uitgangen van de kranen moeten voorzien zijn van stoppen of drukhoudende kappen die de gasdichtheid verzekeren door middel van een schroefdraad die aangepast is aan de uitgangen van de kranen.
 b)  De kranen moeten van het type zijn zonder drukventiel met een niet-geperforeerd membraan of van een type met drukventiel dat volledig dicht is.
 c)  Na het vullen moeten alle flessen en sluitingen een dichtheidsbeproeving ondergaan.
 d)  De kranen moeten kunnen weerstaan aan de beproevingsdruk van de fles en moeten rechtstreeks verbonden zijn met de fles door middel van conische schroefdraad of door andere middelen die in overeenstemming zijn met de voorschriften van de norm ISO 10692-2:2001.
 e)  De kranen en flessen moeten niet voorzien zijn van een drukontlastingsinrichting.
 10)  De uitgangen van de kranen van de flessen die pyrofore gassen bevatten, moeten voorzien zijn van stoppen of kappen die de gasdichtheid verzekeren en waarvan de schroefdraad overeenkomt met deze van de ventielen van de kranen.
 11)  De vulprocedure moet in overeenstemming zijn met bijlage A van de norm ISO 11513:2011 (van toepassing tot en met 31 december 2024) of met bijlage A van de norm ISO 11513:2019.
 12)  De maximale periode tussen de periodieke controles moet 5 jaar zijn.
 13)  Bijzondere verpakkingsvoorschriften die specifiek zijn aan een stof (zie tabel 1):
Compatibiliteit met het materiaal
 a:  Flessen uit een aluminiumlegering mogen niet gebruikt worden.
 d:  Wanneer flessen uit staal worden gebruikt, zijn enkel deze die in overeenstemming met 6.2.2.7.4 p) de inscriptie “H” dragen, toegestaan.
Specifieke voorschriften voor sommige gassen
 r:  Het vullen van dit gas moet zodanig beperkt worden dat, ingeval zich een volledige ontbinding voordoet, de druk niet hoger oploopt dan twee derde van de beproevingsdruk van de fles.
Compatibiliteit van de stoffen voor de rubrieken van geadsorbeerd gas NEG
 z:  De materialen waaruit de flessen en hun accessoires vervaardigd zijn moeten compatibel zijn met de inhoud en mogen er niet mee reageren om schadelijke of gevaarlijke verbindingen te vormen:
P208
VERPAKKINGSINSTRUCTIE (vervolg)
P208
Tabel 1: geadsorbeerde gassen
UN-nr
Naam en omschrijving
Classificatie-code
CL50 ml/m3
Bijzondere verpakkingsvoorschriften
3510
GEADSORBEERD GAS, BRANDBAAR, N.E.G.
9F
 
z
3511
GEADSORBEERD GAS, N.E.G.
9A
 
z
3512
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, N.E.G.
9T
≤ 5000
z
3513
GEADSORBEERD GAS, OXIDEREND, N.E.G.
9O
≤ 5000
z
3514
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, N.E.G.
9TF
≤ 5000
z
3515
GEADSORBEERD GAS, GIFTIF, OXIDEREND, N.E.G.
9TO
≤ 5000
z
3516
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BIJTEND, N.E.G.
9TC
≤ 5000
z
3517
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, BRANDBAAR, BIJTEND, N.E.G.
9TFC
≤ 5000
z
3518
GEADSORBEERD GAS, GIFTIG, OXIDEREND, BIJTEND N.E.G.
9TOC
≤ 5000
z
3519
BOORTRICHLORIDE, GEADSORBEERD
9TC
387
a
3520
CHLOOR, GEADSORBEERD
9TOC
293
a
3521
SILICIUMTETRAFLUORIDE, GEADSORBEERD
9TC
450
a
3522
ARSEENWATERSTOF (ARSINE), GEADSORBEERD
9TF
20
d
3523
GERMAANWATERSTOF (GERMAAN), GEADSORBEERD
9TF
620
d, r
3524
FOSFORPENTAFLUORIDE, GEADSORBEERD
9TC
190
 
3525
FORFORWATERSTOF (FOSFINE), GEADSORBEERD
9TF
20
d
3526
SELEENWATERSTOF (WATERSTOFSELENIDE), GEADSORBEERD
9TF
2
 
P209
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P209
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN 3150 apparaten, klein, met koolwaterstofgas of navulpatronen met koolwaterstofgas voor kleine apparaten, met aftapinrichting.
 1)  Er moet voldaan worden aan de bijzondere verpakkingsvoorschriften van 4.1.6, wanneer deze van toepassing zijn.
 2)  De voorwerpen moeten voldoen aan de voorschriften van het land waar ze gevuld werden.
 3)  De apparaten en de navulpatronen moeten verpakt worden in buitenverpakkingen die beantwoorden aan 6.1.4 en die conform hoofdstuk 6.1 getest en goedgekeurd zijn voor verpakkingsgroep II.
P300
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P300
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN-nummer 3064.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Metalen dozen, elk met een maximale capaciteit van 1 liter, die op hun beurt verpakt zijn in een houten kist (4C1, 4C2, 4D of 4F) die maximum 5 liter oplossing mag bevatten.
Bijkomende bepalingen:
 1.  De metalen dozen moeten volledig omgeven zijn door als buffer dienende absorberende stoffen.
 2.  De houten kisten moeten volledig voorzien zijn van een binnenbekleding uit geschikte stoffen, die ondoordringbaar is voor water en nitroglycerine.
P301
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P301
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN-nummer 3165.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4, 4.1.1.5, 4.1.1.6 en 4.1.3 is voldaan :
 1)  Een drukrecipiënt uit aluminium dat uit buizen is vervaardigd en gelaste bodems bezit. Binnen dit recipiënt moet de brandstof vervat zijn in een omsluiting uit gelast aluminium met een inwendig volume van ten hoogste 46 liter. De berekeningsdruk van het uitwendige recipiënt moet ten minste 1275 kPa bedragen (manometerdruk) en zijn barstdruk ten minste 2755 kPa (manometerdruk). Elk recipiënt moet tijdens zijn constructie en voor de verzending een lektest ondergaan en lekdicht bevonden worden. Een volledige inwendige eenheid moet zorgvuldig met een als buffer dienend onbrandbaar materiaal zoals vermiculite zodanig in een sterke en hermetisch gesloten metalen buitenverpakking verpakt worden dat alle aansluitingen efficiënt beschermd zijn. De maximale hoeveelheid brandstof per primaire omsluiting en per collo bedraagt 42 liter.
 2)  Een drukrecipiënt uit aluminium. Binnen dit recipiënt moet de brandstof vervat zijn in een gasdicht en gelast brandstofcompartiment, met een blaas uit elastomeer die een inwendig volume heeft van ten hoogste 46 liter. De berekeningsdruk van het drukrecipiënt moet ten minste 2860 kPa bedragen (manometerdruk) en zijn barstdruk ten minste 5170 kPa (manometerdruk). Elk recipiënt moet tijdens zijn constructie en voor de verzending een lektest ondergaan en lekdicht bevonden worden. Een volledige inwendige eenheid moet zorgvuldig met een als buffer dienend onbrandbaar materiaal zoals vermiculite zodanig in een sterke en hermetisch gesloten metalen buitenverpakking verpakt worden dat alle aansluitingen efficiënt beschermd zijn. De maximale hoeveelheid brandstof per primaire omsluiting en per collo bedraagt 42 liter.
P302
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P302
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN-nummer 3269.
De volgende samengestelde verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Buitenverpakkingen:
Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G)
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2);
Binnenverpakkingen:
De hoeveelheid activator (organisch peroxide) per binnenverpakking is beperkt tot 125 ml voor een vloeistof en 500 g voor een vaste stof.
Het basisproduct en de activator moeten elk afzonderlijk verpakt zijn in binnenverpakkingen.
De componenten mogen in dezelfde buitenverpakking geplaatst zijn, op voorwaarde dat zij in geval van lekkage niet gevaarlijk met elkaar reageren.
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van de verpakkingsgroepen II of III, overeenkomstig de op het basisproduct toegepaste criteria van klasse 3.
P303
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P303
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3555.
De volgende verpakkingen zijn toegestaan, op voorwaarde dat aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 alsook van 4.1.5.12 wordt voldaan:
Kunststof vat met niet-afneembaar deksel (1H1) met een maximale capaciteit van 250 l.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP26
Voor UN-nummer 3555 moeten de verpakkingen loodvrij zijn.
P400
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P400
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6. Ze moeten vervaardigd zijn uit staal en onderworpecapaciteit van niet meer dan 1 liter, en voorzien van eenn worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodieke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 1 MPa (10 bar, manometerdruk). Tijdens het vervoer moet de vloeistof afgedekt zijn door een inert gas waarvan de manometerdruk niet lager mag zijn dan 20 kPa (0,2 bar).
 2)  Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F of 4G), vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1D of 1G) of jerrycans (3A1, 3A2, 3B1of 3B2) die hermetisch gesloten kannen uit metaal met binnenverpakkingen uit glas of metaal bevatten, elk met een capaciteit van niet meer dan 1 liter, en voorzien van een stop met pakking. De binnenverpakkingen moeten tijdens het vervoer voorzien zijn van schroefstoppen of afsluitingen, die fysiek op hun plaats worden gehouden met een middel dat het losspringen of losraken van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer voorkomt. De binnenverpakkingen moeten langs alle kanten vastgezet worden met een voldoende hoeveelheid droog, absorberend en onbrandbaar vulmateriaal om de volledige inhoud te kunnen absorberen. De binnenverpakkingen mogen slechts tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit gevuld worden. De maximale netto massa van de buitenverpakkingen bedraagt 125 kg;
 3)  Vaten uit staal, uit aluminium of uit een ander metaal (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2), jerrycans (3A1, 3A2, 3B1 of 3B2) of kisten (4A, 4B of 4N), elk met een maximale netto massa van 150 kg; ze bevatten hermetisch gesloten kannen uit metaal, elk met een capaciteit van niet meer dan 4 liter en voorzien van een stop met pakking. De binnenverpakkingen moeten tijdens het vervoer voorzien zijn van schroefstoppen of afsluitingen, die fysiek op hun plaats worden gehouden met een middel dat het losspringen of losraken van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer voorkomt De binnenverpakkingen moeten langs alle kanten vastgezet worden met een voldoende hoeveelheid droog, absorberend en onbrandbaar vulmateriaal om de hele inhoud te kunnen absorberen. Elke laag binnenverpakkingen moet van de andere gescheiden worden door een schot en vulmateriaal. De binnenverpakkingen mogen slechts tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit gevuld worden.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP86
Voor de UN-nummers 3392 en 3394 moet de lucht uit de gasfase geëlimineerd worden met behulp van stikstof of een ander middel.
P401
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P401
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6. Ze moeten vervaardigd zijn uit staal en onderworpen worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodieke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 0,6 MPa (6 bar, manometerdruk). Tijdens het vervoer moet de vloeistof afgedekt zijn door een inert gas waarvan de manometerdruk niet lager mag zijn dan 20 kPa (0,2 bar).
 2)  Samengestelde verpakkingen:Buitenverpakkingen:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).Binnenverpakkingen:Uit glas, metaal of kunststof, voorzien van een schroefdop met een maximale capaciteit van 1 liter.Elke binnenverpakking moet omringd worden door een voldoende hoeveelheid inert en absorberend vulmateriaal om de hele inhoud te kunnen absorberen.De maximale netto massa per buitenverpakking mag de 30 kg. niet overschreiden.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift, eigen aan het RID en het ADR
RR7
Voor de UN-nummers 1183, 1242, 1295 en 2988 moeten de drukrecipiënten evenwel om de vijf jaar aan de beproeving onderworpen worden.
P402
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P402
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepaling van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6. Ze moeten vervaardigd zijn uit staal en onderworpen worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodieke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 0,6 MPa (6 bar, manometerdruk). Tijdens het vervoer moet de vloeistof afgedekt zijn door een inert gas waarvan de manometerdruk niet lager mag zijn dan 20 kPa (0,2 bar).
 2)  Samengestelde verpakkingen:Buitenverpakkingen:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).Binnenverpakkingen met een maximum netto massa van:Glas 10 kgMetaal of kunststof 15 kgElke binnenverpakking moet voorzien zijn van een schroefdop.Elke binnenverpakking moet omringd worden door een voldoende hoeveelheid inert en absorberend vulmateriaal om de hele inhoud te kunnen absorberen.De maximale netto massa per buitenverpakking mag de 125 kg niet overschreiden.
 3)  Vaten uit staal (1A1) met een capaciteit van ten hoogste 250 liter.
 4)  Composietverpakkingen die bestaan uit een recipiënt uit kunststof met een stalen vat of een aluminium vat als buitenverpakking (6HA1 of 6B1), met een capaciteit van ten hoogste 250 liter.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften eigen aan het RID en ADR:
RR4
De openingen van recipiënten voor UN-nummer 3130 moeten hermetisch afgesloten worden met behulp van twee in serie geplaatste inrichtingen; ten minste één hiervan moet geschroefd zijn of op gelijkwaardige wijze bevestigd.
RR7
Voor UN-nummer 3129 moeten de drukrecipiënten evenwel om de vijf jaar aan de beproeving onderworpen worden.
RR8
Voor de UN-nummers 1389, 1391, 1411, 1421, 1928, 3129, 3130, 3148 en 3482 moeten de drukrecipiënten evenwel aan de initiële beproeving en vervolgens aan de periodieke beproevingen onderworpen worden bij een beproevingsdruk van ten minste 1 Mpa (10 bar).
P403
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P403
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Maximale netto massa
uit glas
2 kg
Vaten
 
uit kunststof
15 kg
uit staal (1A1, 1A2)
400 kg
uit metaal
20 kg
uit aluminium (1B1, 1B2)
400 kg
De binnenverpakkingen moeten hermetisch gesloten zijn (bijvoorbeeld met behulp van plakband of schroefstoppen)
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
400 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
400 kg
uit gelamineerd hout (1D)
400 kg
uit karton (1G)
400 kg
 
Kisten
 
uit staal (4A)
400 kg
uit aluminium (4B)
400 kg
uit een ander metaal (4N)
400 kg
uit massief hout (4C1)
250 kg
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
250 kg
uit gelamineerd hout (4D)
250 kg
uit spaanplaat (4F)
125 kg
uit karton (4G)
125 kg
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
uit stijve kunststof (4H2)
250 kg
 
Jerrycans
 
uit staal (3A1, 3A2)
120 kg
uit aluminium (3B1, 3B2)
120 kg
uit kunststof (3H1, 3H2)
120 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale netto massa
Vaten
 
uit staal (1A1, 1A2)
250 kg
uit aluminium (1B1, 1B2)
250 kg
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1, 1N2)
250 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
250 kg
Jerrycans
 
uit staal (3A1, 3A2)
120 kg
uit aluminium (3B1, 3B2)
120 kg
uit kunststof (3H1, 3H2)
120 kg
Composietverpakkingen
 
recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1 of 6HB1)
250 kg
recipiënt uit kunststof met een vat uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1 of 6HD1)
75 kg
recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2 )
75 kg
Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
 
Aanvullend voorschrift:
De verpakkingen moeten hermetisch gesloten zijn.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP83
(Afgeschaft)
P404
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P404
Deze instructie is van toepassing op de pyrofore vaste stoffen (UN-nummers 1383, 1854, 1855, 2008, 2441, 2545, 2546, 2846, 2881, 3200, 3391 en 3393).
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Samengestelde verpakkingen:Buitenverpakkingen:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1,4C2, 4D, 4F, 4G, 4H2).Binnenverpakkingen:Recipiënten uit metaal met een maximale netto massa van 15 kg elk. De binnenverpakkingen moeten hermetisch gesloten zijn.Recipiënten uit glas met een maximale netto massa van 1 kg elk, voorzien van stoppen met pakkingen, langs alle zijden vastgezet in hermetisch gesloten jerrycans uit metaal.De maximale netto massa van de buitenverpakkingen is 125 kg.De binnenverpakkingen moeten tijdens het vervoer voorzien zijn van schroefstoppen of afsluitingen, die fysiek op hun plaats worden gehouden met een middel dat het losspringen of losraken van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer voorkomt.
 2)  Metalen verpakkingen:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2).Maximale bruto massa: 150 kg
 3)  Composietverpakkingen:Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1 of 6HB1).Maximale bruto massa: 150 kg.
 4)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP86
Voor de UN-nummers 3391 en 3393 moet de lucht uit de gasfase geëlimineerd worden met behulp van stikstof of een ander middel.
P405
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P405
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 1381.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor UN 1381 fosfor, onderwater:
 a)  Samengestelde verpakkingen:Buitenverpakkingen:Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D of 4F)Maximale netto massa: 75 kg.Binnenverpakkingen:
 i)  hermetisch gesloten kannen uit metaal met een maximale netto massa van 15 kg elk; of
 ii)  binnenverpakkingen uit glas met een maximale netto massa van 2 kg elk, die langs alle kanten vastgezet worden met een voldoende hoeveelheid droog, absorberend en onbrandbaar vulmateriaal om de volledige inhoud te kunnen absorberen.
 b)  Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2); maximale netto massa: 400 kgJerrycans (3A1 of 3B1); maximale netto massa: 120 kg.Deze verpakingen moeten voldoen aan de in 6.1.5.4 gedefinieerde dichtheidsbeproeving, op het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
 2)  Voor UN 1381 fosfor, droog:
 a)  onder gesmolten vorm: vaten (1A2, 1B2 of 1N2) met een maximale netto massa van 400 kg;
 b)  in projectielen of in voorwerpen met een hard omhulsel, vervoerd zonder componenten die ingedeeld zijn bij klasse 1: door de bevoegde overheid gespecificeerde verpakkingen.
P406
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P406
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Samengestelde verpakkingenbuitenverpakkingen: (4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2, 1G, 1D, 1H1, 1H2, 3H1 of 3H2)binnenverpakkingen: waterbestendig
 2)  Vaten uit kunststof, gelamineerd hout of karton (1H2, 1D of 1G) of kisten uit dezelfde materialen (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G en 4H2), met een waterbestendige binnenzak, een voering uit kunststof of een waterdichte binnenbekleding.
 3)  Vaten uit metaal (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2), vaten uit kunststof (1H1 of 1H2), jerrycans uit metaal (3A1, 3A2, 3B1 of 3B2), jerrycans uit kunststof (3H1 of 3H2), recipiënten uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1 of 6HB1), recipiënten uit kunststof met een vat uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1 of 6HD1), recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2).
Bijkomende bepalingen:
 1.  De verpakkingen moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat lekkage van water, alcohol of flegmatiseermiddel vermeden wordt.
 2.  De verpakkingen moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat een explosieve overdruk of een inwendige druk van meer dan 300 kPa (3 bar) vermeden wordt.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP24
De UN-nummers 2852, 3364, 3365, 3366, 3367, 3368 en 3369 mogen niet vervoerd worden in hoeveelheden die groter zijn dan 500 gram per collo.
PP25
Voor UN-nummer 1347 mag de hoeveelheid product per collo niet groter zijn dan 15 kg.
PP26
De verpakkingen voor UN-nummers 1310, 1320, 1321, 1322, 1344, 1347, 1348, 1349, 1517,2907, 3317 en 3376 mogen geen lood bevatten.
PP48
Voor UN-nummer 3474 mogen geen metalen verpakkingen gebruikt worden. Verpakkingen die uit een ander materiaal gemaakt zijn en een kleine hoeveelheid metaal bevatten, zoals bijvoorbeeld metalen sluitingen of andere accessoires uit metaal zoals deze vermeld in 6.1.4, worden niet als metalen verpakkingen beschouwd.
PP78
UN-nummer 3370 mag niet vervoerd worden in hoeveelheden die groter zijn dan 11,5 kg per collo.
PP80
De verpakkingen voor het UN-nummer 2907 moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II. Verpakkingen die voldoen aan de criteria van het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I mogen niet gebruikt worden.
P407
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P407
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 1331, 1944, 1945 en 2254.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Buitenverpakkingen:
Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).
Binnenverpakkingen:
De lucifers moeten dicht opeen verpakt worden in zorgvuldig gesloten binnenverpakkingen om onbedoelde ontsteking onder normale vervoersomstandigheden te vermijden.
De maximale brutomassa van het collo mag de 45 kg niet overschreiden, behalve bij kisten uit karton waar de maximale brutomassa van 30 kg niet overschreden mag worden.
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep III.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP27
UN 1331 wrijvingslucifers mogen niet samen met andere gevaarlijke goederen in eenzelfde buitenverpakking verpakt worden, behalve met veiligheidslucifers of waslucifers die zich dan in afzonderlijke binnenverpakkingen moeten bevinden. De binnenverpakkingen mogen niet meer dan 700 wrijvingslucifers bevatten.
P408
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P408
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3292.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor cellen:Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).Er moet voldoende opvulmateriaal aanwezig zijn om elk contact tussen de cellen onderling en tussen de cellen en de binnenoppervlakken van de buitenverpakkingen te verhinderen, en om elke gevaarlijke verplaatsing van de cellen in de buitenverpakking gedurende het vervoer te verhinderen.De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
 2)  De batterijen mogen onverpakt of in beschermende omsluitingen vervoerd worden (bijvoorbeeld: in volledig omsloten verpakkingen of in houten kratten). De polen mogen niet het gewicht dragen van andere batterijen of materialen die zich in dezelfde verpakking bevinden.De verpakkingen moeten niet aan de bepalingen van 4.1.1.3 voldoen.OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Bijkomende bepaling:
De cellen en de batterijen moeten tegen kortsluitingen beschermd zijn en moeten zodanig geïsoleerd zijn om elke kortsluiting te voorkomen.
P409
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P409
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2956, 3242 en 3251.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Vaten uit karton (1G) die voorzien mogen zijn van een voering of een bekleding, meteen maximale netto massa van 50 kg.
 2)  Samengestelde verpakkingen: één enkele zak uit kunststof in een kist uit karton (4G) met een maximale netto massa van 50 kg.
 3)  Samengestelde verpakkingen: verpakkingen uit kunststof met een maximale netto massa van 5 kg elk, in een kist uit karton (4G) of een vat uit karton (1G) als buitenverpakking; de maximale netto massa bedraagt 25 kg.
P410
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P410
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Maximale netto massa
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Uit glas
10 kg
Vaten
 
 
Uit kunststof (a)
30 kg
uit staal (1A1, 1A2)
400 kg
400 kg
Uit metaal
40 kg
uit aluminium (1B1, 1B2)
400 kg
400 kg
Uit papier (a) , (b)
10 kg
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
400 kg
400 kg
Uit karton (a) , (b)
10 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit gelamineerd hout (1D)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit karton (1G)a
400 kg
400 kg
 
 
 
Kisten
 
 
 
 
 
uit staal (4A)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit aluminium (4B)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit een ander metaal (4N)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit massief hout (4C1)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit gelamineerd hout (4D)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit spaanplaat (4F)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit karton (4G) (a)
400 kg
400 kg
 
 
 
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
60 kg
 
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
400 kg
400 kg
 
 
 
Jerrycans
 
 
 
 
 
uit staal (3A1, 3A2)
120 kg
120 kg
 
 
 
uit aluminium (3B1, 3B2)
120 kg
120 kg
 
 
 
uit kunststof (3H1, 3H2)
120 kg
120 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Vaten
 
 
uit staal (1A1 of 1A2)
400 kg
400 kg
uit aluminium (1B1 of 1B2)
400 kg
400 kg
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1 of 1N2)
400 kg
400 kg
uit kunststof (1H1 of 1H2)
400 kg
400 kg
Jerrycans
 
 
uit staal (3A1 of 3A2)
120 kg
120 kg
uit aluminium (3B1 of 3B2)
120 kg
120 kg
uit kunststof (3H1 of 3H2)
120 kg
120 kg
Kisten
 
 
uit staal (4A) (c)
400 kg
400 kg
uit aluminium (4B) (c)
400 kg
400 kg
uit een ander metaal (4N) (c)
400 kg
400 kg
uit massief hout (4C1) (c)
400 kg
400 kg
uit gelamineerd hout (4D) (c)
400 kg
400 kg
uit spaanplaat (4F) (c)
400 kg
400 kg
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2) (c)
400 kg
400 kg
uit karton (4G) (c)
400 kg
400 kg
uit stijve kunststof (4H2) (c)
400 kg
400 kg
Zakken
 
 
zakken (5H3, 5H4, 5L3, 5M2) (c) , (d)
50 kg
50 kg
Composietverpakkingen:
 
 
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal, aluminium, gelamineerd hout, karton of kunststof als buitenverpakking (6HA1, 6HB1, 6HG1, 6HD1 of 6HH1)
400 kg
400 kg
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
75 kg
75 kg
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, gelamineerd hout of karton als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PD1 of 6PG1), of met een korf of kist uit staal of aluminium, een kist uit massief hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PD2 of 6PG2) of met een buitenverpakking uit geëxpandeerde of stijve kunststof: (6PH2 of 6PH1)
75 kg
75 kg
Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP39
Een ontgassingsinrichting is vereist op de metalen verpakkingen voor UN-nummer 1378.
PP40
Zakken zijn niet toegelaten voor de UN-nummers 1326, 1352, 1358, 1395, 1396, 1436, 1437, 1871, 2805 en 3182, verpakkingsgroep II.
PP83
(Afgeschaft)
(a)
Deze verpakkingen moeten stofdicht zijn.
(b)
Deze binnenverpakkingen mogen niet gebruikt worden wanneer de vervoerde stoffen tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden.
(c)
Deze verpakkingen mogen niet gebruikt worden voor stoffen die tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden.
(d)
Deze verpakkingen mogen enkel gebruikt worden voor stoffen van verpakkingsgroep II, wanneer die in een gesloten voertuig of in een gesloten container vervoerd worden.
P411
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P411
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3270.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2);
op voorwaarde dat een explosie tengevolge van een toename van de inwendige druk niet mogelijk is.
De maximale netto massa mag de 30 kg niet overschreiden.
P412
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P412
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3527.
De volgende samengestelde verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
(1) Buitenverpakkingen
 
Vaten (1A1,1A2, 1B1, 1B2, 1N12, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).
(2) Binnenverpakkingen
 
 a)  De hoeveelheid activator (organisch peroxide) per binnenverpakking is beperkt tot 125 ml voor een vloeistof en 500g voor een vaste stof.
 
 b)  Het basisproduct en de activator moeten elk afzonderlijk verpakt zijn in binnenverpakkingen.
De componenten mogen in dezelfde buitenverpakking geplaatst zijn, op voorwaarde dat zij in geval van lekkage niet gevaarlijk met elkaar reageren.
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van de verpakkingsgroepen II of III, overeenkomstig de op het basisproduct toegepaste criteria van klasse 4.1.
P500
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P500
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3356.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
De generator(en) moet(en) vervoerd worden in een collo dat voldoet aan de volgende voorwaarden wanneer een generator in het collo geactiveerd wordt:
(a)
deze generator mag de andere generatoren in het collo niet activeren;
(b)
het verpakkingsmateriaal mag niet ontbranden; en
(c)
de temperatuur van het buitenoppervlak van het collo mag niet hoger zijn dan 100 °C.
P501
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P501
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 2015.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Capaciteit van de binnenverpakkingen
Maximale netto massa
 1)  Binnenverpakkingen uit glas, kunststof of metaal in een kist (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4H2), in een vat (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D) of in een jerrycan (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2)
5 liter
125 kg
 2)  Afzonderlijk in een zak uit kunststof vervatte binnenverpakkingen uit kunststof of metaal, in een kist uit karton (4G) of in een vat uit karton (1G)
2 liter
50 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale capaciteit
Vaten
250 liter
uit staal (1A1)
uit aluminium (1B1)
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1)
uit kunststof (1H1)
 
Jerrycans
uit staal (3A1)
uit aluminium (3B1)
uit kunststof (3H1)
60 liter
Composietverpakkingen:
 
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1, 6HB1)
250 liter
Recipiënt uit kunststof met een kist uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1, 6HD1)
250 liter
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
60 liter
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, karton of gelamineerd hout, als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PG1 of 6PD1), of met een kist uit staal, aluminium, hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2) of een verpakking uit stijve kunststof of geëxpandeerde kunststof als buitenverpakking (6PH1 of 6PH2)
60 liter
Bijkomende bepalingen:
 1.  De verpakkingen mogen slechts tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit gevuld worden.
 2.  De verpakkingen moeten voorzien worden van een ontgassingsinrichting.
P502
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P502
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Maximale netto massa
uit glas
5 liter
Vaten
 
uit metaal
5 liter
uit staal (1A1, 1A2)
125 kg
uit kunststof
5 liter
uit aluminium (1B1, 1B2)
125 kg
 
uit een ander metaal (1N1, 1N2)
125 kg
uit gelamineerd hout (1D)
125 kg
uit karton (1G)
125 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
125 kg
Kisten
 
uit staal (4A)
125 kg
uit aluminium (4B)
125 kg
uit een ander metaal (4N)
125 kg
uit massief hout (4C1)
125 kg
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
125 kg
uit gelamineerd hout (4D)
125 kg
uit spaanplaat (4F)
125 kg
uit karton (4G)
125 kg
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
uit stijve kunststof (4H2)
125 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale capaciteit
Vaten
250 liter
uit staal (1A1)
uit aluminium (1B1)
uit kunststof (1H1)
 
Jerrycans
60 liter
uit staal (3A1)
uit aluminium (3B1)
uit kunststof (3H1)
 
Composietverpakkingen
 
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1, 6HB1)
250 liter
Recipiënt uit kunststof met een kist uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1, 6HD1)
250 liter
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
60 liter
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, karton of gelamineerd hout, als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PG1 of 6PD1), of met een kist uit staal, aluminium, hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2) of een verpakking uit stijve kunststof of geëxpandeerde kunststof als buitenverpakking (6PH1 of 6PH2)
60 liter
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP28
Voor UN-nummer 1873 moeten de delen van de verpakkingen die direct in contact komen met het perchloorzuur, uit glas of uit kunststof zijn.
P503
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P503
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Maximale netto massa
uit glas
5 kg
Vaten
 
uit metaal
5 kg
uit staal (1A1, 1A2)
125 kg
uit kunststof
5 kg
uit aluminium (1B1, 1B2)
125 kg
 
 
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1, 1N2)
125 kg
 
 
uit gelamineerd hout (1D)
125 kg
 
 
uit karton (1G)
125 kg
 
 
uit kunststof (1H1, 1H2)
125 kg
 
 
Kisten
 
 
 
uit staal (4A)
125 kg
 
 
uit aluminium (4B)
125 kg
 
 
uit een ander metaal (4N)
125 kg
 
 
uit massief hout (4C1)
125 kg
 
 
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
125 kg
 
 
uit gelamineerd hout (4D)
125 kg
 
 
uit spaanplaat (4F)
125 kg
 
 
uit karton (4G)
125 kg
 
 
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
125 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Vaten uit metaal (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1 of 1N2) met een maximale netto massa van 250 kg.
vaten uit karton (1G) of uit gelamineerd hout (1D) met binnenin een voering, met een maximale netto massa van 200 kg.
P504
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P504
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Samengestelde verpakkingen:
Maximale netto massa
 1)  Recipiënten uit glas met een maximale capaciteit van 5 liter in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2)
125 kg
 2)  Recipiënten uit kunststof met een maximale capaciteit van 30 liter in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2)
50 kg
 3)  Recipiënten uit metaal met een maximale capaciteit van 40 liter in een buitenverpakking (1G, 4F of 4G)
125 kg
 4)  Recipiënten uit metaal met een maximale capaciteit van 40 liter in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D of 4H2)
125 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Maximale capaciteit
Vaten
 
uit staal, met niet-afneembaar deksel (1A1)
250 liter
uit staal, met afneembaar deksel (1A2)
250 liter
uit aluminium, met niet-afneembaar deksel (1B1)
250 liter
uit aluminium, met afneembaar deksel (1B2)
250 liter
uit metaal behalve staal of aluminium, met niet-afneembaar deksel (1N1)
250 liter
uit metaal behalve staal of aluminium, met afneembaar deksel (1N2)
250 liter
uit kunststof, met niet-afneembaar deksel (1H1)
250 liter
uit kunststof, met afneembaar deksel (1H2)
250 liter
Jerrycans
 
uit staal, met niet-afneembaar deksel (3A1)
60 liter
uit staal, met afneembaar deksel (3A2)
60 liter
uit aluminium, met niet-afneembaar deksel (3B1)
60 liter
uit aluminium, met afneembaar deksel (3B2)
60 liter
uit kunststof, met niet-afneembaar deksel (3H1)
60 liter
uit kunststof, met afneembaar deksel (3H2)
60 liter
Composietverpakkingen:
 
Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1, 6HB1)
250 liter
Recipiënt uit kunststof met een kist uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1, 6HD1)
120 liter
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium of met een kist uit massief hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
60 liter
Recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium, karton of gelamineerd hout, als buitenverpakking (6PA1, 6PB1, 6PG1 of 6PD1), of met een kist uit staal, aluminium, hout of karton of een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2) of een verpakking uit stijve kunststof of geëxpandeerde kunststof als buitenverpakking (6PH1 of 6PH2)
60 liter
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP10
De verpakking voor UN-nummers 2014, 2984 en 3149 moet voorzien zijn van een ontgassingsinrichting.
P505
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P505
Deze verpakking is van toepassing op UN-nummer 3375.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 
 
Maximale inhoud/ maximale netto massa
Samengestelde verpakkingen
Binnenverpakkingen
Buitenverpakkingen
 
uit glas 5 l
Kisten
 
uit kunststof 5 l
uit aluminium (4B)
125 kg
uit metaal 5 l
uit gewoon natuurlijk hout (4C1)
125 kg
 
uit natuurlijk hout, met poederdichte panelen (4C2)
125 kg
 
uit gelamineerd hout (4D)
125 kg
 
uit karton (4G)
125 kg
 
uit stijve kunststof (4H2)
125 kg
 
Vaten
 
 
uit aluminium met afneembaar deksel (1B2)
125 kg
 
uit karton (1G)
125 kg
 
uit een ander metaal met afneembaar deksel (1N2)
125 kg
 
uit kunststof met afneembaar deksel (1H2)
125 kg
 
uit gelamineerd hout (1D)
 
 
Jerrycans
 
 
uit aluminium met afneembaar deksel (3B2)
125 kg
 
uit plastic met afneembaar deksel (3H2)
125 kg
Enkelvoudige verpakkingen:
Vaten
 
uit aluminium (1B1, 1B2),
250 l
uit kunststof (1H1, 1H2)
250 l
Jerrycans
 
uit aluminium (3B1, 3B2),
60 l
uit kunststof (3H1, 3H2)
60 l
Composietverpakkingen:
 
Recipiënt uit kunststof met een aluminum vat als buitenverpakking (6HB1)
250 l
Recipiënt uit kunststof met een vat uit karton, kunststof of gelamineerd hout als buitenverpakking (6HG1, 6HH1, 6HD1)
250 l
Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit alumium, hout, gelamineerd hout, karton of stijve kunststof als buitenverpakking (6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2 of 6HH2)
60 l
Recipiënt uit glas met een kist uit aluminium, gelamineerd hout of karton als buitenverpakking (6PB1, 6PD1, 6PG1), of met een buitenverpakking uit geëxpandeerde of stijve kunststof (6PH1 or 6PH2) of nog met een aluminium korf of kist als buitenverpakking, een houten of een kartonnen kist als buitenverpakking of een rieten korf als buitenverpakking (6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2)
60 l
P520
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P520
Deze instructie is van toepassing op de organische peroxides van klasse 5.2 en op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.7.1 is voldaan:
De verpakkingsmethodes zijn genummerd van OP1 tot en met OP8. De gepaste verpakkingsmethodes die op dit ogenblik van toepassing zijn op de individuele organische peroxides en zelfontledende stoffen, zijn vermeld in 2.2.41.4 en 2.2.52.4. De hoeveelheden die voor elke verpakkingsmethode aangegeven worden zijn de maximaal toegelaten hoeveelheden per collo. De volgende verpakkingen zijn toegelaten:
 1)  samengestelde verpakkingen met een kist (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2), een vat (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1G, 1H1, 1H2 en 1D) of een jerrycan (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1 en 3H2) als buitenverpakking
 2)  enkelvoudige verpakkingen die bestaan uit een vat (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1G, 1H1, 1H2 en 1D) of een jerrycan (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1 en 3H2)
 3)  composietverpakkingen met een binnenrecipiënt uit kunststof (6HA1, 6HA2, 6HB1, 6HB2, 6HC, 6HD1, 6HD2, 6HG1, 6HG2, 6HH1 en 6HH2)
Maximale hoeveelheid per verpakking/collo (a) voor de verpakkingsmethodes OP1 tot en met OP8
 
OP1
OP2 (a)
OP3
OP4 (a)
OP5
OP6
OP7
OP8
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maximale massa (in kg) voor de vaste stoffen en voor de samengestelde verpakkingen (vloeistoffen en vaste stoffen)
0,5
0,5/10
5
5/25
25
50
50
400 (b)
Maximale capaciteit in liter voor de vloeistoffen (c)
0,5
5
30
60
60
225 (d)
Bijkomende bepalingen:
 1.  De metalen verpakkingen (met inbegrip van de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen en de buitenverpakkingen van samengestelde- of composietverpakkingen) mogen slechts gebruikt worden voor de verpakkingsmethodes OP7 en OP8.
 2.  In de samengestelde verpakkingen mogen glazen recipiënten enkel als binnenverpakkingen gebruikt worden en de maximale hoeveelheid per recipiënt bedraagt 0,5 kg voor vaste stoffen en 0,5 liter voor vloeistoffen.
 3.  De vulmiddelen in samengestelde verpakkingen moeten moeilijk ontvlambaar zijn.
 4.  De verpakking van een organisch peroxide of van een zelfontledende stof, die voorzien moet zijn van een etiket voor het bijkomend gevaar “ONTPLOFBARE STOF” (model nr. 1, zie 5.2.2.2.2), moet ook beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.5.10 en 4.1.5.11.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
PP21
Voor bepaalde zelfontledende stoffen van type B of C (UN-nummers 3221, 3222, 3223, 3224, 3231, 3232, 3233 en 3234) moet een kleinere verpakking gebruikt worden dan die welke respectievelijk door de verpakkingsmethodes OP5 of OP6 wordt voorzien (zie 4.1.7 en 2.2.41.4).
PP22
2-Broom-2-nitropropaan-1,3-diol (UN 3241) moet verpakt worden volgens verpakkingsmethode OP6.
PP94
Zeer kleine hoeveelheden energetische stalen van 2.1.4.3 mogen vervoerd worden onder de UN-nummers 3223 of 3224, al naar gelang het geval, op voorwaarde dat:
 
 a)  enkel combinatieverpakkingen met dozen (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2) als buitenverpakking, gebruikt worden;
 
 b)  de stalen vervoerd worden in microtiterplaten of multititerplaten uit kunststof, glas, porcelein of aardewerk als binnenverpakking;
 
 c)  de maximale hoeveelheid per individuele cel 0,01g voor vaste stoffen of 0,01 ml voor vloeistoffen niet overschrijdt;
 
 d)  de maximale netto hoeveelheid per buitenverpakking 20 g voor vaste stoffen of 20 ml voor vloeistoffen bedraagt. In het geval van gezamenlijke verpakkingen mag de som van de massa in g en van het volume in ml niet groter zijn dan 20; en
 
 e)  wanneer men met het oog op de controle van de kwaliteit optioneel droog ijs of vloeibare stikstof gebruikt wordt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 vervuld zijn. Aan de binnenkant moeten steunen voorzien worden om de binnenverpakkingen in hun initiële positie te houden. De binnen- en buitenverpakkingen moeten hun integriteit bewaren bij de temperatuur van het gebruikte koelmiddel alsook bij de temperaturen en drukken die zouden kunnen optreden in het geval dat de koeling wegvalt.
PP95
Kleine hoeveelheden van energetische stalen van 2.1.4.3 mogen vervoerd worden onder de UN-nummers 3223 of 3224, al naar gelang het geval, op voorwaarde dat:
 
 a)  de buitenverpakking enkel uit dozen van golfkarton van het type 4G bestaat met als minimale afmetingen: een lengte van 60 cm, een breedte van 40,5 cm en een hoogte van 30 cm, en met een minimale wanddikte van 1,3 cm;
 
 b)  de stof vervat is in een binnenverpakking uit glas of kunststof met een maximale capaciteit van 30 ml, die in een uitzetbare matrix van polyethyleenschuim met een dikte van minimum 130 mm en een densiteit van 18 ± 1 g/l geplaatst is;
 
 c)  in de steun uit schuim dienen de binnenverpakkingen van elkaar gescheiden te zijn met een minimale tussenafstand van 40 mm en van de buitenwand van de verpakking met een minimale afstand van 70 mm. Het collo mag tot 2 lagen van dergelijke matrix uit schuim bevatten, die elk tot 28 binnenverpakkingen kunnen bevatten.
 
 d)  elke binnenverpakking niet meer dan 1 g voor vaste stoffen en 1 ml voor vloeistoffen bevat;
 
 e)  de maximale netto hoeveelheid per buitenverpakking gelijk is aan 56 g voor vaste stoffen of 56 ml voor vloeistoffen. In het geval van gezamenlijke verpakkingen mag de som van de massa in g en van het volume in ml niet groter zijn dan 56; en
 
 f)  wanneer men met het oog op de controle van de kwaliteit optioneel droog ijs of vloeibare stikstof gebruikt wordt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 vervuld zijn. Aan de binnenkant moeten steunen voorzien worden om de binnenverpakkingen in hun initiële positie te houden. De binnen- en buitenverpakkingen moeten hun integriteit bewaren bij de temperatuur van het gebruikte koelmiddel alsook bij de temperaturen en drukken die zouden kunnen optreden in het geval dat de koeling wegvalt.
(a)
Wanneer twee waarden voorkomen geeft de eerste waarde de maximale netto massa per binnenverpakking en de tweede de totale maximale netto massa per collo.
(b)
60 kg voor jerrycans / 200 kg voor kisten en – voor de vaste stoffen – 400 kg wanneer het gaat om samengestelde verpakkingen die bestaan uit kisten als buitenberpakkingen (4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2) en binnenverpakkingen uit kunststof of karton met een maximale nettomassa van 25 kg.
(c)
Viskeuze stoffen dienen als vaste stoffen beschouwd te worden wanneer ze niet voldoen aan de criteria van de definitie van “vloeistoffen” in afdeling 1.2.1.
(d)
60 liter voor jerrycans.
P600
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P600
Deze instructie is van toepassing op de stoffen van de UN-nummers 1700, 2016 en 2017.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 
Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H2).
De buitenverpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
De voorwerpen moeten afzonderlijk verpakt worden en van elkaar gescheiden zijn door schotten, scheidingen, binnenverpakkingen of opvulmateriaal teneinde het ongewild afgaan onder normale vervoersomstandigheden te verhinderen.
Maximale nettomassa: 75 kg
P601
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P601
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan en indien de verpakkingen hermetisch gesloten zijn:
 1)  Samengestelde verpakkingen met een maximale bruto massa van 15 kg, die bestaan uit:
 a)  één of meerdere binnenverpakkingen uit glas, elk met een maximale hoeveelheid van 1 liter en gevuld tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit, waarvan de sluiting fysiek op zijn plaats moet worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen, afzonderlijk verpakt in
 b)  metalen recipiënten, met opvulmateriaal en met absorberend materiaal dat in staat is om de totaliteit van de inhoud van de glazen binnenverpakking(en) te absorberen, op hun beurt verpakt in
 c)  buitenverpakkingen: 1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2.
 2)  Samengestelde verpakkingen die binnenverpakkingen uit metaal of in kunststof omvatten, met een maximale capaciteit van 5 liter; deze binnenverpakkingen worden elk afzonderlijk omgeven door een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal om de totaliteit van de inhoud te absorberen en door inert opvulmateriaal, en in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2) met een maximale bruto massa van 75 kg verpakt. De binnenverpakkingen mogen tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit gevuld zijn. De sluiting van iedere binnenverpakking moet fysiek op zijn plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen.
 3)  Verpakkingen bestaande uit de volgende elementen:Buitenverpakkingen: vaten uit staal of kunststof met afneembaar deksel (1A1, 1A2, 1H1 of 1H2), die conform de voorschriften van 6.1.5 beproefd werden met een massa die overeenstemt met die van het geassembleerd collo, en dit ofwel als verpakking ontworpen om binnenverpakkingen te bevatten, ofwel als enkelvoudige verpakking ontworpen om vaste stoffen of vloeistoffen te bevatten, en dienovereenkomstig gemarkeerd.Binnenverpakkingen:Vaten en composietverpakkingen (1A1, 1B1, 1N1, 1H1 of 6HA1), die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 voor enkelvoudige verpakkingen en die onderworpen zijn aan de volgende voorwaarden:
 a)  de hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden bij een druk van ten minste 0,3 MPa (manometerdruk);
 b)  de dichtheidsbeproevingen in de ontwerpfase en in de productiefase moeten uitgevoerd worden bij een druk van 30 kPa;
 c)  ze moeten van het buitenvat afgezonderd worden met behulp van een inert vulmateriaal dat de schokken absorbeert en de binnenverpakkingen aan alle zijden omsluit;
 d)  de capaciteit van een binnenvat mag niet groter zijn dan 125 liter;
 e)  de sluitingen moeten schroefstoppen zijn, die:
 i)  fysiek op hun plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen;
 ii)  voorzien zijn van een afdichtingskap;
 f)  de binnen- en buitenverpakkingen moeten periodiek onderworpen worden aan een dichtheidsbeproeving overeenkomstig (b), en dit ten minste om de twee en een halfjaar;
 g)  de volledige verpakking moet ten minste om de 3 jaar visueel geïnspecteerd worden tot voldoening van de bevoegde overheid;
 h)  De buiten- en binnenverpakkingen moeten op een goed leesbare en duurzame wijze voorzien zijn van:
 i)  de datum (maand, jaar) van de initiële beproeving en van de laatste periodieke beproeving en inspectie;
 ii)  het waarmerk van de deskundige die de proeven heeft uitgevoerd.
 4)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6. Ze moeten onderworpen worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodoeke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 1 MPa (10 bar, manometerdruk). De drukrecipiënten mogen niet voorzien zijn van drukontlastingsinrichtingen. Elk drukrecipiënt, dat een vloeistof bevat die giftig is bij inademen met een LC50 waarde lager dan of gelijk aan 200 ml/m3 (ppm), moet afgesloten zijn met behulp van een stop of een afsluitkraan die beantwoordt aan de volgende voorschriften:
 a)  de stoppen of afsluitkranen moeten met een taps toelopende schroefverbinding rechtstreeks op het drukrecipiënt bevestigd zijn en in staat zijn om zonder beschadiging of lekkage aan de beproevingsdruk van het drukrecipiënt te weerstaan;
 b)  de afsluitkranen moeten van het type zonder pakking en met een niet-geperforeerd membraan zijn; voor de bijtende stoffen mogen ze evenwel van een type met pakking zijn, waarbij de gasdichtheid van de montage verzekerd wordt door middel van een afdichtingskap die voorzien is van een dichting en die aan het huis van de kraan of op het drukrecipiënt bevestigd wordt teneinde verlies van stof door- of langsheen de pakking te vermijden;
 c)  de uitlaatopeningen van afsluitkranen moeten afgedicht worden met behulp van massieve schroefstoppen of schroefkappen en van inert afdichtingsmateriaal;
 d)  de constructiematerialen van de drukrecipiënten, afsluitkranen, stoppen, uitlaatkappen, afdichtingsmiddelen en dichtingen moeten onderling en met de inhoud compatibel zijn.De drukrecipiënten waarvan de wanddikte op om het even welk punt kleiner is dan 2.0 mm en de drukrecipiënten waarvan de kranen niet beschermd zijn moeten in een buitenverpakking vervoerd worden. De drukrecipiënten mogen niet uitgerust zijn met een verzamelleiding of onderling verbonden zijn.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP82
(Afgeschaft)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften eigen aan het RID en ADR:
RR3
(Afgeschaft)
RR7
Voor UN-nummer 1251 moeten de drukrecipiënten evenwel om de vijf jaar aan de beproeving onderworpen worden.
RR10
Wanneer UN-nummer 1614 volledig geabsorbeerd is door een inerte poreuze materie, moet het verpakt worden in metalen recipiënten met een capaciteit van ten hoogste 7,5 liter; deze recipiënten worden zodanig in houten kisten geplaatst dat ze niet met elkaar in contact kunnen komen. De recipiënten moeten volledig gevuld zijn met de poreuze materie; zelfs na een langdurig gebruik, in geval van schokken en bij temperaturen die 50 °C kunnen bereiken, mag de poreuze materie niet verzakken of gevaarlijke holtes vormen.
P602
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P602
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan en indien de verpakkingen hermetisch gesloten zijn:
 1)  Samengestelde verpakkingen met een maximale bruto massa van 15 kg, die bestaan uit:
 a)  één of meerdere binnenverpakkingen uit glas, elk met een maximale hoeveelheid van 1 liter en gevuld tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit, waarvan de sluiting fysiek op zijn plaats moet worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen, afzonderlijk verpakt in
 b)  metalen recipiënten, met opvulmateriaal en met absorberend materiaal dat in staat is om de totaliteit van de inhoud van de glazen binnenverpakking(en) te absorberen, op hun beurt verpakt in
 c)  buitenverpakkingen: 1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2.
 2)  Samengestelde verpakkingen die bestaan uit metalen of kunststoffen binnenverpakkingen, elk afzonderlijk omgeven door een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal om de totaliteit van de inhoud te absorberen en door inert opvulmateriaal, en geplaatst in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2) met een maximale bruto massa van 75 kg. De binnenverpakkingen mogen tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit gevuld zijn. De sluiting van iedere binnenverpakking moet fysiek op zijn plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen. De capaciteit van de binnenverpakkingen mag niet groter zijn dan 5 liter.
 3)  Vaten en composietverpakkingen (1A1, 1B1, 1N1, 1H1, 6HA1 of 6HH1), die onderworpen zijn aan de volgende voorwaarden:
 a)  de hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden bij een druk van ten minste 0,3 MPa (manometerdruk);
 b)  de dichtheidsbeproevingen in de ontwerpfase en in de productiefase moeten uitgevoerd worden bij een druk van 30 kPa;
 c)  de sluitingen moeten schroefstoppen zijn, die:
 i)  fysiek op hun plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen;
 ii)  voorzien zijn van een afdichtingskap.
 4)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6. Ze moeten onderworpen worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodoeke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 1 MPa (10 bar, manometerdruk). De drukrecipiënten mogen niet voorzien zijn van drukontlastingsinrichtingen. Elk drukrecipiënt, dat een vloeistof bevat die giftig is bij inademen met een LC50 waarde lager dan of gelijk aan 200 ml/m3 (ppm),moet afgesloten zijn met behulp van een stop of een afsluitkraan die beantwoordt aan de volgende voorschriften:
 a)  de stoppen of afsluitkranen moeten met een taps toelopende schroefverbinding rechtstreeks op het drukrecipiënt bevestigd zijn en in staat zijn om zonder beschadiging of lekkage aan de beproevingsdruk van het drukrecipiënt te weerstaan;
 b)  de afsluitkranen moeten van het type zonder pakking en met een niet-geperforeerd membraan zijn; voor de bijtende stoffen mogen ze evenwel van een type met pakking zijn, waarbij de gasdichtheid van de montage verzekerd wordt door middel van een afdichtingskap die voorzien is van een dichting en die aan het huis van de kraan of op het drukrecipiënt bevestigd wordt teneinde verlies van stof door- of langsheen de pakking te vermijden;
 c)  de uitlaatopeningen van afsluitkranen moeten afgedicht worden met behulp van massieve schroefstoppen of schroefkappen en van inert afdichtingsmateriaal;
 d)  de constructiematerialen van de drukrecipiënten, afsluitkranen, stoppen, uitlaatkappen, afdichtingsmiddelen en dichtingen moeten onderling en met de inhoud compatibel zijn.De drukrecipiënten waarvan de wanddikte op om het even welk punt kleiner is dan 2.0 mm en de drukrecipiënten waarvan de kranen niet beschermd zijn moeten in een buitenverpakking vervoerd worden.De drukrecipiënten mogen niet uitgerust zijn met een verzamelleiding of onderling verbonden zijn.
P603
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P603
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN-nummer 3507.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van de paragrafen 4.1.9.1.2, 4.1.9.1.4 en 4.1.9.1.7 is voldaan:
Verpakkingen bestaande uit:
 a)  één of meerdere primaire recipiënten uit metaal of uit kunststof; in
 b)  één of meerdere stijve en stofdichte secundaire verpakkingen; in
 c)  een stijve buitenverpakking:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
Bijkomende bepalingen:
 1.  De primaire recipiënten moeten zodanig in de secundaire verpakkingen geplaatst worden dat een breuk of doorboring van de primaire recipiënten of het vrijkomen van hun inhoud in de secundaire verpakkingen in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. De secundaire verpakkingen moeten in buitenverpakkingen geplaatst worden, met tussen beide geschikte vulmiddelen, op zodanige wijze dat elke verplaatsing verhinderd wordt. Indien meerdere primaire recipiënten in eenzelfde secundaire verpakking geplaatst worden, moeten deze afzonderlijk omwikkeld en van elkaar gescheiden worden om onderling contact te vermijden.
 2.  De inhoud moet voldoen aan de bepalingen van 2.2.7.2.4.5.2.
 3.  De bepalingen van 6.4.4 moeten gerespecteerd worden.
 4.  In het geval van uitgezonderde splijtstoffen moet worden voldaan aan de grenswaarden in 2.2.7.2.3.5.
P620
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P620
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2814 en 2900.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de bijzondere verpakkingsvoorschriften van afdeling 4.1.8 is voldaan:
Verpakkingen die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.3 en overeenkomstig deze voorschriften goedgekeurd werden, en die bestaan uit:
 a)  binnenverpakkingen die het volgende omvatten:
 i)  één of meerdere dicht(e) primair(e) recipiënt(en);
 ii)  een dichte secundaire verpakking;
 iii)  een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal tussen het of de primair(e) recipiënt(en) en de secundaire verpakking om de totaliteit van de inhoud te absorberen; indien meerdere primaire recipiënten in eenzelfde secundaire verpakking geplaatst worden, moeten deze afzonderlijk omwikkeld of van elkaar gescheiden worden om onderling contact te vermijden. Dit materiaal is niet vereist voor de vaste besmettelijke stoffen;
 b)  een stijve buitenverpakking.Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).Haar kleinste buitenafmeting mag niet kleiner zijn dan 100 mm.
Bijkomende bepalingen:
 1.  Binnenverpakkingen die infectueuze (besmettelijke) stoffen bevatten mogen niet vastgezet worden met behulp van andere binnenverpakkingen die niet-aanverwante goederen bevatten. Volledige colli mogen conform de voorschriften van 1.2.1 en 5.1.2 in een oververpakking geplaatst worden; deze oververpakking mag vast koolstofdioxide (droogijs) bevatten.Wanneer droogijs of andere koelmiddelen met verstikkingsgevaar worden gebruikt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 worden nageleefd.
 2.  De volgende bijkomende bepalingen zijn van toepassing, behalve voor buitengewone zendingen (zoals volledige organen) waarvoor een speciale verpakking is vereist:
 a)  stoffen die bij omgevingstemperatuur of bij een hogere temperatuur verzonden worden: de primaire recipiënten moeten uit glas, metaal of kunststof vervaardigd zijn. Om de dichtheid te garanderen moet gebruik gemaakt worden van efficiënte middelen, zoals smeltlassen, omkraagde stoppen of dichtgesoldeerde metalen capsules. Indien schroefstoppen worden gebruikt, moeten deze vastgezet worden met behulp van doeltreffende middelen zoals plakband, geparaffineerde afdichtingsband of een voor dit doel vervaardigde vergrendelbare sluiting;
 b)  stoffen die sterk gekoeld of bevroren verzonden worden : ijs, vast koolstofdioxide (droogijs) of een ander koelmiddel moet rond de secundaire verpakking(en) aangebracht worden, of in een oververpakking die één of meerdere conform paragraaf 6.3.3 gemarkeerde volledige colli bevat. Er moeten inwendige steunen voorzien worden om de secundaire verpakking(en) in positie te houden nadat het ijs gesmolten of het (droogijs) gesublimeerd is. Indien ijs wordt gebruikt moet de buitenverpakking of de oververpakking waterdicht zijn. Indien vast koolstofdioxide (droogijs) wordt gebruikt moet de buitenverpakking of de oververpakking het koolstofdioxidegas laten ontsnappen. Wanneer droogijs of andere koelmiddelen met verstikkingsgevaar worden gebruikt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 worden nageleefd. Het primair recipiënt en de secundaire verpakking moeten hun gaafheid behouden bij de temperatuur van het gebruikt koelmiddel ;
 c)  stoffen die in vloeibare stikstof verzonden worden : er moet gebruik gemaakt worden van primaire recipiënten uit kunststof die aan de zeer lage temperaturen kunnen weerstaan. Wanneer vloeibare stikstof wordt gebruikt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3. worden nageleefd. De secundaire verpakking moet ook erg lage temperaturen kunnen verdragen en - in de meeste gevallen - rondom iedere primaire houder afzonderlijk gepast worden. De bepalingen met betrekking tot het vervoer van vloeibare stikstof moeten eveneens toegepast worden. Het primair recipiënt en de secundaire verpakking moeten hun gaafheid behouden bij de temperatuur van de vloeibare stikstof ;
 d)  De gevriesdroogde stoffen mogen ook vervoerd worden in primaire recipiënten die dichtgesmolten glazen ampullen zijn, of glazen flacons met een rubberen stop die vastgezet is met behulp van een metalen capsule.
 3.  Onafhankelijk van de verwachte temperatuur tijdens het vervoer moeten het primair recipiënt of de secundaire verpakking zonder lekkage kunnen weerstaan aan een inwendige druk die leidt tot een drukverschil van ten minste 95 kPa (0,95 bar). Dit primaire recipiënt of deze secundaire verpakking moet ook in staat zijn om aan temperaturen van -40 °C tot + 55 °C te weerstaan.
 4.  Er mogen geen andere gevaarlijke goederen in dezelfde verpakking verpakt worden dan infectueuze (besmettelijke) stoffen van klasse 6.2, tenzij deze nodig zijn om de levensvatbaarheid van de infectueuze (besmettelijke) stoffen in stand te houden, ze te stabiliseren, hun degradatie te vermijden of hun gevaren te neutraliseren. Een hoeveelheid van ten hoogste 30 ml gevaarlijke goederen van klasse 3, 8 of 9 mag verpakt worden in ieder primair recipiënt dat infectueuze (besmettelijke) stoffen bevat. Deze kleine hoeveelheden gevaarlijke goederen van klasse 3, 8 of 9 zijn aan geen enkel bijkomend voorschrift van het ADR onderworpen wanneer ze conform onderhavige verpakkingsinstructie verpakt zijn.
 5.  Door de bevoegde overheid van het land van oorsprong (*) mogen alternatieve verpakkingen voor het vervoer van dierlijke stoffen toegelaten worden conform de voorschriften van 4.1.8.7.
(*)
Indien het land van herkomst geen Verdragspartij is bij het ADR, de bevoegde overheid van het eerste land dat Verdragpartij is bij het ADR en dat door de zending wordt aangedaan.
P621
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P621
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3291.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1, met uitzondering van 4.1.1.15, en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Op voorwaarde dat er een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal aanwezig is om de totaliteit van de aanwezige vloeistof te absorberen en dat de verpakking zelf in staat is om de vloeistoffen vast te houden:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2,3H1, 3H2).De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II voor vaste stoffen.
 2)  Voor colli die grotere hoeveelheden vloeistof bevatten:Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G);Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2);Composietverpakkingen (6HA1, 6HB1, 6HG1, 6HH1, 6HD1, 6HA2, 6HB2, 6HC; 6HD2, 6HG2, 6HH2, 6PA1.6PB1, 6PG1, 6PD1, 6PH1, 6PH2, 6PA2, 6PB2, 6PC, 6PG2 of 6PD2).De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II voorvloeibare stoffen.
Bijkomende bepalingen:
De verpakkingen die bestemd zijn om scherpe of puntige voorwerpen (zoals gebroken glas of naalden) te bevatten, mogen niet kunnen geperforeerd worden en moeten de vloeistoffen kunnen vasthouden onder de beproevingsvoorwaarden van hoofdstuk 6.1.
P622
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P622
Deze instructie is van toepassing op afvalstoffen van UN3549 die met het oog op hun eliminatie vervoerd woren
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Uit metaal
Uit metaal
Kisten
Uit kunststof
Uit kunststof
uit staal (4A)
 
 
uit aluminium (4B)
 
 
uit een ander metaal (4N)
 
 
uit multiplex (4D)
 
 
uit karton (4G)
 
 
uit stijve kunststof (4H2)
 
 
Vaten
 
 
uit staal (1A2)
 
 
uit aluminium (1B2)
 
 
uit een ander metaal (1N2)
 
 
uit multiplex (1D)
 
 
uit karton (1G)
 
 
uit kunststof (1H2)
 
 
Jerrycans
 
 
uit staal (3A2)
 
 
uit aluminium (3B2)
 
 
uit kunststof (3H2)
De buitenverpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I voor vaste stoffen.
Bijkomende bepalingen:
 1.  Breekbare voorwerpen moeten vervat zijn in ofwel een stijve binnenverpakking of een stijve tussenverpakking.
 2.  De binnenverpakkingen die scherpe voorwerpen, (zoals gebroken glas of naalden), bevatten, moeten stijf zijn en bestand zijn tegen perforatie.
 3.  De binnen-, tussen- en buitenverpakking moeten in staat zijn de vloeistoffen vast te houden. Buitenverpakkingen die omwille van hun constructie geen vloeistoffen kunnen vasthouden moeten uitgerust worden met een voering of voorzien worden van passende maatregelen om de vloeistoffen te kunnen vasthouden.
 4.  De binnen- en de tussenverpakking mogen flexibel zijn. Wanneer flexibele verpakkingen gebruikt worden, moeten deze voldoen aan de valtest van minstens 165 g volgens de ISO norm 7765-1:1988 “Plastics film and sheeting - Determination of impact resistance by the free-falling dart method- Part 1: Staircase methods” en voldoen aan de scheurweerstandstest van minimum 480 g op vlakken die loodrecht en evenwijdig aan het langsvlak van de zak staan volgens de ISO norm 6383-2:1983 “Plastics – Film and sheeting – Determination of tear resistance – Part 2: Elmendorf method”. De maximum netto massa van elke flexibele binnenverpakking bedraagt 30 kg.
 5.  Elke flexibele tussenverpakking mag niet meer dan één binnenverpaking bevatten.
 6.  De binnenverpakkingen die een kleine hoeveelheid vrije vloeistof bevatten, mogen in een tussenverpakking zitten op voorwaarde dat er voldoende absorberend materiaal of stollingsmiddel in de binnen- of tussenverpakking aanwezig is om de volledige inhoud te absorberen of te doen stollen. Er moet een geschikt absorberend materiaal worden gebruikt dat bestand is tegen temperaturen en trillingen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden.
 7.  Tussenverpakkingen moeten geplaatst worden in buitenverpakkingen met daartussen het geschikt opvul- of absorberend materiaal.
P650
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P650
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3373.
 1)  De verpakkingen moeten van goede kwaliteit zijn en sterk genoeg om te weerstaan aan de schokken en belastingen waaraan ze normalerwijze blootgesteld kunnen worden tijdens het vervoer, met inbegrip van de overslag tussen laadeenheden of tussen laadeenheden en stapelplaatsen en het wegnemen van de palet of oververpakking voor een daaropvolgende manuele of mechanische behandeling. De verpakkingen moeten zodanig vervaardigd en gesloten zijn dat de trillingen of de temperatuurs-, vochtigheids- of drukveranderingen, die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden, geen verlies van de inhoud kunnen veroorzaken.
 2)  De verpakking moet ten minste bestaan uit de drie volgende componenten:
 a)  een primair recipiënt;
 b)  een secundaire verpakking; en
 c)  een buitenverpakking;waarvan ofwel de secundaire verpakking ofwel de buitenverpakking stijf moet zijn.
 3)  De primaire recipiënten moeten zodanig in de secundaire verpakkingen geplaatst worden dat breuk of doorboring van de primaire recipiënten of het vrijkomen van hun inhoud in de secundaire verpakkingen in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. De secundaire verpakkingen moeten in buitenverpakkingen geplaatst worden, met tussen beide geschikte vulmiddelen. Een lek van de inhoud mag de beschermende eigenschappen van de vulmiddelen en van de buitenverpakking niet in merkbare mate wijzigen.
 4)  Voor het vervoer moet het hieronder weergegeven merkteken op het buitenoppervlak van de buitenverpakking aangebracht worden, op een achtergrond van een kleur die er mee contrasteert; het moet gemakkelijk zichtbaar en leesbaar zijn. Het merkteken moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig) met ten minste 50 mm zijde; de dikte van de lijn moet ten minste 2 mm bedragen en de letters en cijfers moeten ten minste 6 mm hoog zijn.
De officiële vervoersnaam “BIOLOGISCHE STOF, CATEGORIE B” moet, in letters met een hoogte van ten minste 6 mm, nabij het ruitvormig merkteken op de buitenverpakking aangebracht worden.
 5)  Minstens één van de oppervlakken van de buitenverpakking moet een minimale afmeting van 100 mm × 100 mm bezitten.
 6)  Het volledig collo moet met goed gevolg een valproef met een valhoogte van 1,2 m in elke richting kunnen doorstaan zonder dat er lekkage optreedt vanuit het/de primair(e) recipiënt(en), dat/die door het absorberend materiaal, wanneer dit voorgeschreven is, in de secundaire verpakking moet(en) beschermd blijven.OPMERKING: Dit vermogen kan worden aangetoond door middel van proeven, beoordeling of ervaring.
 7)  Voor de vloeibare stoffen:
 a)  moeten het primair recipiënt of de primaire recipiënten lekdicht zijn;
 b)  moet de secundaire verpakking lekdicht zijn;
 c)  moeten breekbare primaire recipiënten apart omwikkeld of van elkaar gescheiden worden om elk onderling contact te verhinderen, wanneer meerdere daarvan in éénzelfde secundaire verpakking geplaatst worden;
 d)  moet tussen de primaire recipiënten en de secundaire verpakking absorberend materiial geplaatst worden. De hoeveelheid absorberend materiaal moet volstaan om de volledige inhoud van de primaire recipiënten te absorberen, zodat het vrijkomen van de vloeibare stof de integriteit van het vulmateriaal of van de buitenverpakking niet in het gedrang brengt; en
 e)  Het primair recipiënt of de secundaire verpakking moet in staat zijn om zonder lekkage te weerstaan aan een inwendige druk van 95 kPa (0,95 bar).OPMERKING: Dit vermogen kan worden aangetoond door middel van proeven, beoordeling of ervaring.
 8)  Voor de vaste stoffen:
 a)  moeten het primair recipiënt of de primaire recipiënten stofdicht zijn;
 b)  moet de secundaire verpakking stofdicht zijn;
 c)  moeten breekbare primaire recipiënten apart omwikkeld of van elkaar gescheiden worden om elk onderling contact te verhinderen, wanneer meerdere daarvan in éénzelfde secundaire verpakking geplaatst worden; en
 d)  indien niet kan uitgesloten worden dat tijdens het vervoer residuele vloeistof in het primair recipiënt aanwezig is, moet een voor vloeistoffen geschikte verpakking gebruikt worden die absorberend materiaal omvat.
 9)  Gekoelde of bevroren monsters: ijs, droogijs en vloeibare stikstof
 a)  Wanneer droogijs of vloeibare stikstof als koelmiddel gebruikt worden zijn de voorschriften van 5.5.3 van toepassing.Wanneer ijs gebruikt wordt, moet dit buiten de secundaire verpakkingen of in de buitenverpakking of in een oververpakking geplaatst worden. Inwendige stutten moeten voorzien worden om de secundaire verpakkingen in hun oorspronkelijke positie te houden. Wanneer ijs gebruikt wordt moet de buitenverpakking of de oververpakking lekdicht zijn. en
 b)  Het primair recipiënt en de secundaire verpakking moeten hun integriteit behouden bij de temperatuur van het gebruikt koelmiddel, evenals bij de temperaturen en drukken die kunnen bereikt worden wanneer de koeling wegvalt.
 10)  Wanneer de colli in een oververpakking geplaatst worden, moeten de door onderhavinge verpakkingsinstructie voor de colli voorgeschreven merktekens ofwel rechtstreeks zichtbaar zijn, ofwel op de buitenkant van de oververpakking herhaald worden.
 11)  De bij UN-nummer 3373 ingedeelde infectueuze stoffen die verpakt –, en de colli die gemarkeerd zijn overeenkomstig de onderhavige verpakkingsinstructie, zijn aan geen enkel ander voorschrift van het ADR onderworpen.
 12)  Diegenen die deze verpakkingen vervaardigen en diegenen die ze vervolgens verdelen moeten aan de afzender of aan de persoon die de verpakkingen klaarmaakt (de patiënt bijvoorbeeld) duidelijke instructies geven betreffende het vullen en sluiten ervan, opdat deze verpakkingen op een correcte wijze voor het vervoer in gereedheid kunnen worden gebracht.
 13)  Er mogen geen andere gevaarlijke goederen dan infectueuze stoffen van klasse 6.2 in dezelfde verpakking voorkomen, tenzij ze nodig zijn om de leefbaarheid van de infectueuze stoffen te vrijwaren, ze te stabiliseren of hun degradatie te verhinderen, of om de gevaren die ze opleveren te neutraliseren. Een hoeveelheid van 30 ml of minder gevaarlijke goederen van klasse 3, 8 of 9 mag verpakt worden in ieder primair recipiënt dat infectueuze stoffen bevat. Wanneer deze kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen conform onderhavige verpakkingsinstructie samen met infectueuze stoffen verpakt worden, is geen enkel ander voorschrift van het ADR van toepassing.
 14)  Wanneer stoffen gaan lekken en zich in de laadeenheid hebben verspreid, mag de laadeenheid pas opnieuw gebruikt worden na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig of in diezelfde laadeenheid vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.
Bijkomende bepaling:
Door de bevoegde overheid van het land van oorsprong (*) mogen alternatieve verpakkingen voor het vervoer van dierlijke stoffen toegelaten worden conform de voorschriften van 4.1.8.7.
(*)
Indien het land van herkomst geen Verdragspartij is bij het ADR, de bevoegde overheid van het eerste land dat Verdragpartij is bij het ADR en dat door de zending wordt aangedaan.
P800
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P800
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2803 en 2809.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
 2)  Flacons of flessen uit staal met schroefsluitingen, met een maximale capaciteit van 3 liter; of
 3)  samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan de volgende voorschriften:
 a)  de binnenverpakkingen moeten ontworpen zijn om vloeistoffen te bevatten en dienen vervaardigd te worden uit glas, metaal of stijve kunststof; hun maximale netto massa bedraagt 15 kg voor elk;
 b)  de binnenverpakkingen moeten omringd zijn door een voldoende hoeveelheid opvul mate haal om niet te breken;
 c)  de binnenverpakking of de buitenverpakking moet langs de binnenkant voorzien zijn van een voering of van zakken uit sterk materiaal dat bestand is tegen lekken en perforaties; de voering of zakken moeten de inhoud volledig omsluiten en er ondoordringbaar voor zijn, zodat lekkage wordt verhinderd ongeacht de positie en oriëntatie van het collo;
 d)  volgende buitenverpakkingen en maximale netto massa's zijn toegelaten:
Buitenverpakkingen:
Maximale netto massa
Vaten
 
uit staal (1A1, 1A2)
400 kg
uit metaal behalve staal of aluminium (1N1, 1N2)
400 kg
uit kunststof (1H1, 1H2)
400 kg
uit gelamineerd hout (1D)
400 kg
uit karton (1G)
400 kg
Kisten
 
uit staal (4A)
400 kg
uit metaal, behalve staal of aluminium (4N)
400 kg
uit massief hout (4C1)
250 kg
uit massief hout, met stofdichte wanden (4C2)
250 kg
uit gelamineerd hout (4D)
250 kg
uit spaanplaat (4F)
125 kg
uit karton (4G)
125 kg
uit geëxpandeerde kunststof (4H1)
60 kg
uit stijve kunststof (4H2)
125 kg
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
PP41
Indien UN 2803 gallium bij lage temperaturen moet vervoerd worden om het volledig in vaste toestand te houden, mogen de bovengenoemde verpakkingen in een sterke, waterbestendige buitenverpakking geplaatst worden die vast koolstofdioxide (droogijs) of een ander koelmiddel bevat. Wanneer droogijs of andere koelmiddelen met verstikkingsgevaar worden gebruikt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 worden nageleefd. Indien een koelmiddel wordt gebruikt, moeten alle bovengenoemde materialen die bij het verpakken van gallium worden gebruikt chemisch en fysisch bestand zijn tegen het koelmiddel en bij de lage temperaturen van het gebruikte koelmiddel een voldoende weerstand bieden tegen schokken. Indien vast koolstofdioxide (droogijs) wordt gebruikt moet de buitenverpakking het koolstofdioxidegas laten ontsnappen. Er moeten interne stutten worden aangebracht om elke beweging te voorkomen nadat het koelmiddel is afgevoerd.
P801
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P801
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2794, 2795 en 3028 en op gebruikte batterijen van UN 2800
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.6 en 4.1.3 is voldaan :
 1)  Stijve buitenverpakkingen, houten korven of paletten.Daarenboven moet er aan de volgende bijkomende voorwaarden voldaan worden:
 a)  De accumulatoren (batterijen) moeten op een afdoende wijze gestapeld en vastgezet te worden, in lagen die van elkaar gescheiden worden door een laag van elektrisch niet-geleidend materiaal;
 b)  De polen van de accumulatoren (batterijen) mogen in geen geval het gewicht van andere, er op geplaatste elementen dragen;
 c)  De accumulatoren (batterijen) moeten op een zodanige wijze verpakt of vastgezet worden, dat elke ongewilde verplaatsing wordt verhinderd;
 d)  De accumulatoren (batterijen) mogen onder normale vervoersomstandigheden geen enkel lek vertonen, of er moeten passende maatregelen genomen worden om het vrijkomen van het elektroliet uit het collo te verhinderen (bijvoorbeeld individueel verpakte batterijen of andere even doeltreffende methoden); en
 e)  De accumulatoren (batterijen ) moeten beschermd zijn tegen kortsluitingen.
 2)  Roestvrije stalen of kunststoffen bakken mogen eveneens gebruikt worden om gebruikte accumulatoren (batterijen) te vervoeren.Daarenboven moet er aan de volgende bijkomende voorwaarden voldaan worden:
 a)  De bakken moeten resistent zijn tegen de electrolieten die in de accumulatoren (batterijen) vervat zaten;
 b)  De lading accumulatoren (batterijen) mag niet uitsteken boven de bovenrand van de wanden van de bakken;
 c)  Op de buitenzijde van de bakken mag geen residu van het electroliet dat vervat zat in de (accumulatoren) batterijen aanwezig zijn;
 d)  Onder normale vervoersvoorwaarden mag er geen elektroliet lekken uit de bakken;
 e)  Er moeten maatregelen genomen te worden zodat de gevulde bakken hun inhoud niet kunnen verliezen;
 f)  Er moeten maatregelen genomen te worden om kortsluiting te voorkomen (bijvoorbeeld. accumulatoren (batterijen) zijn ontladen, individuele bescherming van de polen van de accumulatoren (batterijen), enz.); en
 g)  De bakken moeten
 I)  Ofwel afgedekt zijn; of
 II)  vervoerd worden in gesloten voertuigen of in open voertuigen met een dekzeil, of in gesloten containers of in open containers met een dekzeil.
OPMERKING: De netto massa van de in paragraaf 1) en 2) toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
P801a
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P801a
(Afgeschaft)
P802
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P802
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Samengestelde verpakkingen:buitenverpakkingen: 1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2.maximale netto massa: 75 kg;binnenverpakkingen: glas of kunststof; maximale capaciteit: 10 liter;
 2)  Samengestelde verpakkingen:buitenverpakkingen: 1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, of 4H2.maximale netto massa: 125 kg;binnenverpakkingen: metaal; maximale capaciteit: 40 liter.
 3)  Composietverpakkingen: recipiënt uit glas met een vat uit staal, aluminium of gelamineerd hout als buitenverpakking (6PA1, 6PB1 of 6PD1), of met een kist uit staal, aluminium of hout of met een rieten korf als buitenverpakking (6PA2, 6PB2, 6PC of 6PD2) of met een buitenverpakking uit stijve kunststof (6PH2); maximale capaciteit: 60 liter;
 4)  Vaten uit staal (1A1) met een maximale capaciteit van 250 liter;
 5)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
P803
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P803
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 2028.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
De voorwerpen moeten afzonderlijk verpakt worden en van elkaar gescheiden zijn door schotten, scheidingen, binnenverpakkingen of opvulmateriaal teneinde het ongewild afgaan onder normale vervoersomstandigheden te verhinderen.
Maximale nettomassa: 75 kg
P804
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P804
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 1744.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan en indien de verpakkingen hermetisch gesloten zijn:
 1)  Samengestelde verpakkingen met een maximale bruto massa van 25 kg, die bestaan uit:
 a)  één of meerdere binnenverpakkingen uit glas, elk met een maximale capaciteit van 1,3 liter en gevuld tot ten hoogste 90 % van hun capaciteit, waarvan de sluiting fysiek op zijn plaats moet worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen, afzonderlijk verpakt in
 b)  recipiënten uit metaal of uit stijve kunststof, met opvulmateriaal en met absorberend materiaal dat in staat is om de totaliteit van de inhoud van de glazen binnenverpakking(en) te absorberen, op hun beurt verpakt in
 c)  buitenverpakkingen: 1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2.
 2)  Samengestelde verpakkingen die bestaan uit binnenverpakkingen uit metaal of uit polyvinyldifluoride (PVDF) met een maximale capaciteit van 5 liter, elk afzonderlijk omgeven door een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal om de totaliteit van de inhoud te absorberen en door inert opvulmateriaal, vervat in een buitenverpakking (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G, 4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G of 4H2) met een maximale bruto massa van 75 kg. De binnenverpakkingen mogen tot niet meer dan 90 % van hun capaciteit gevuld zijn. De sluiting van iedere binnenverpakking moet fysiek op zijn plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen.
 3)  Verpakkingen bestaande uit de volgende elementen:buitenverpakkingen:vaten uit staal of kunststof met afneembaar deksel (1A1, 1A2, 1H1 of 1H2), die conform de voorschriften van 6.1.5 beproefd werden met een massa die overeenstemt met die van het geassembleerd collo, en dit ofwel als verpakking ontworpen om binnenverpakkingen te bevatten, ofwel als enkelvoudige verpakking ontworpen om vaste stoffen of vloeistoffen te bevatten, en dienovereenkomstig gemarkeerd;binnenverpakkingen:Vaten en composietverpakkingen (1A1, 1B1, 1N1, 1H1 of 6HA1), die voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 voor enkelvoudige verpakkingen en die onderworpen zijn aan de volgende voorwaarden:
 a)  de hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden bij een druk van ten minste 300 kPa (3 bar) (manometerdruk);
 b)  de dichtheidsbeproevingen in de ontwerpfase en in de productiefase moeten uitgevoerd worden bij een druk van 30 kPa (0,3 bar);
 c)  ze moeten van het buitenvat afgezonderd worden met behulp van een inert vulmateriaal dat de schokken absorbeert en de binnenverpakkingen aan alle zijden omsluit;
 d)  de capaciteit van een binnenvat mag niet groter zijn dan 125 liter;
 e)  de sluitingen moeten schroefstoppen zijn, die:
 i)  fysiek op hun plaats worden gehouden door een voorziening die in staat is om het wegvallen of het loskomen van de sluiting door schokken of trillingen tijdens het vervoer te verhinderen;
 ii)  voorzien zijn van een afdichtingskap;
 f)  de binnen- en buitenverpakkingen moeten periodiek onderworpen worden aan een inwendig onderzoek en aan een dichtheidsbeproeving overeenkomstig (b), en dit ten minste om de twee en een halfjaar;
 g)  De buiten- en binnenverpakkingen moeten op een goed leesbare en duurzame wijze voorzien zijn van:
 i)  de datum (maand, jaar) van de initiële beproeving en van de laatste periodieke beproeving en het laatste onderzoek van de binnenverpakking; en
 ii)  de naam of het goedgekeurd waarmerk van de deskundige die de proeven heeft uitgevoerd.
 4)  Drukrecipiënten, indien voldaan wordt aan de algemene bepalingen van 4.1.3.6.
 a)  Ze moeten onderworpen worden aan een initiële beproeving en vervolgens om de 10 jaar aan periodieke beproevingen bij een druk die niet lager mag zijn dan 1 MPa (10 bar) (manometerdruk);
 b)  Ze moeten periodiek onderworpen worden aan een inwendig onderzoek en aan een dichtheidsbeproeving, en dit ten minste om de twee en een halfjaar;
 c)  Ze mogen niet voorzien zijn van drukontlastingsinrichtingen;
 d)  Ze moeten gesloten worden met een stop of met een of meerdere afsluitkranen die uitgerust zijn met een secundair afsluitsysteem; en
 e)  De constructiematerialen van de drukrecipiënten, afsluitkranen, stoppen, uitlaatkappen, afdichtingsmiddelen en dichtingen moeten onderling en met de inhoud compatibel zijn.
P900
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P900
 
(Voorbehouden)
 
P901
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P901
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3316.
De volgende samengestelde verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Vaten (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 1H1, 1H2, 1D, 1G),
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2),
Jerrycans (3A1, 3A2, 3B1, 3B2, 3H1, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau dat overeenstemt met de verpakkingsgroep waarbij de set als een geheel is ondergebracht (zie bijzondere bepaling 251 in hoofdstuk 3.3. Als de set enkel gevaarlijke stoffen bevat waaraan geen verpakkingsgroep is toegewezen, moeten de verpakkingen voldoen aan het beproevingsniveau van de verpakkingsgroep II.
De maximale hoeveelheid gevaarlijke goederen per buitenverpakking mag niet groter zijn dan 10 kg, de massa van alle vast koolstofdioxide (droogijs) dat als koelmiddel wordt gebruikt niet inbegrepen.
Wanneer droogijs wordt gebruikt als koelmiddel, moeten de voorschriften van 5.5.3 worden nageleefd.
Bijkomende bepaling:
De gevaarlijke goederen in sets moeten in binnenverpakkingen verpakt zijn die beschermd worden tegen de andere stoffen die zich in de sets bevinden.
P902
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P902
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3268 en 3559.
1) Verpakte voorwerpen:
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G),
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2),
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep III.
De verpakkingen moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat onder normale vervoersomstandigheden de verplaatsing van de voorwerpen en het ongewild afgaan wordt verhinderd.
2) Onverpakte voorwerpen:
Met uitzondering van UN-nummer 3559 mogen de voorwerpen ook onverpakt vervoerd worden in speciale manipulatieinrichtingen en in speciaal ingerichte laadeenheden, wanneer ze van de plaats van fabricage naar de assemblagefabriek of vice-versa vervoerd worden met inbegrip van het traject van en naar intermediaire behandelingsplaatsen.
Bijkomende bepaling:
Elk drukrecipiënt moet voldoen aan de bepalingen van de bevoegde overheid voor de stof of de stoffen die het bevat.
P903
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P903
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552.
Voor deze verpakkinginstructie bedoelt men met “uitrusting” een apparaat dat gevoed wordt door cellen of -batterijen. De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan :
1)
Voor cellen en batterijen:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De cellen en batterijen moeten zodanig verpakt worden in een verpakking dat ze beschermd zijn tegen beschadigingen die veroorzaakt kunnen worden door bewegingen of de plaatsing van de cellen of batterijen in de verpakking.
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
2)
Bovendien, voor een cel of een batterij met een brutomassa van 12 kg of meer met een stevige schokbestendige uitwendige omsluiting:
 a)  stevige uitwendige verpakkingen;
 b)  beschermende omsluitingen (bijvoorbeeld volledig gesloten kratten of houten kratten); of
 c)  paletten of andere manipulatieinrichtingen.
De cellen of batterijen moeten op een zodanige wijze vastgezet zijn dat elke ongewilde verplaatsing wordt verhinderd en hun polen mogen in geen geval blootgesteld zijn aan het gewicht van andere, er op geplaatste elementen.
De verpakkingen moeten niet noodzakelijk beantwoorden aan de bijzondere bepalingen van 4.1.1.3.
3)
Voor cellen of batterijen verpakt met een uitrusting:
Verpakkingen die beantwoorden aan de bepalingen van paragraaf 1) van huidige verpakkingsinstructie, die vervolgens met de uitrusting in een buitenverpakking wordt geplaatst; of
Verpakkingen die de cellen of de batterijen volledig omsluiten, vervolgens geplaatst met de uitrusting in een verpakking die voldoet aan de voorschriften van paragraaf 1) van huidige verpakkingsinstructie.
De uitrusting moet beschermd worden tegen bewegingen in de buitenverpakking.
Voor deze verpakkingsinstructie bedoelt men met “uitrusting” apparaat dat voor zijn werking de cellen of batterijen met metallische lithium of ionische lithium waarmee deze verpakt is, vereist.
4)
Voor de cellen of batterijen in een uitrusting:
Stevige uitwendige verpakkingen vervaardigd uit een geschikt materiaal die voldoende weerstand bieden en ontworpen in functie van hun inhoud en van het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
Zij moeten zo gebouwd worden dat het ongewild in werkingtreding tijdens het vervoer onmogelijk is.
De verpakkingen moeten niet noodzakelijk beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.3.
De grote uitrustingen kunnen worden aangeboden voor het vervoer zonder verpakking of op paletten wanneer de cellen of de batterijen op een gelijkwaardige manier beschermd zijn door de uitrusting die ze bevat.
Wanneer ze intentioneel geactiveerd zijn kunnen inrichtingen zoals etiketten voor indentificatie met radiogolven, horloges en apparaten voortemperatuursregistratie die geen gevaarlijke warmteontwikkeling genereren, kunnen wanneer ze intentioneel geactiveerd zijn, vervoerd worden in stevige uitwendige verpakkingen.
Opmerking: Voor het vervoer in een transportketen, die luchtvervoer omvat, moeten deze inrichtingen, indien zij actief zijn, voldoen aan de gedefinieerde normen voor elektromagnetische straling om te verzekeren dat hun werking niet interfereert met de vliegtuigsystemen.
5)
Voor verpakkingen die zowel cellen als batterijen bevatten, die, met een uitrusting verpakt zijn, als cellen en batterijen in een uitrusting:
 
 a)  Voor de cellen en batterijen, verpakkingen die de cellen of batterijen volledig omsluiten en vervolgens met de uitrusting in een verpakking worden geplaatst, in overeenstemming met de voorschriften van paragraaf 1) van deze verpakkingsinstructie; of
 
 b)  Verpakkingen die conform zijn aan de voorschriften van paragraaf 1) van deze verpakkingsinstructie, die vervolgens met de uitrusting in een sterke buitenverpakking vervaardigd uit een geschikt materiaal, met een voldoende weerstand en die ontworpen is in functie van zijn inhoud en het gebruik waarvoor hij bestemd is, geplaatst zijn..
 
De buitenverpakkingen moeten op zo'n manier vervaardigd worden dat onbedoelde in werkingtreding tijdens het vervoer wordt voorkomen, en moet niet noodzakelijk aan de bepalingen van 4.1.1.3 beantwoorden.
 
De uitrusting moet worden beschermd tegen beweging in de buitenverpakking.
 
Wanneer ze intentioneel geactiveerd zijn kunnen inrichtingen zoals etiketten voor identificatie met radiogolven, horloges en apparaten voor temperatuursregistratie die geen gevaarlijke warmteontwikkeling genereren, kunnen wanneer ze intentioneel geactiveerd zijn, vervoerd worden in stevige uitwendige verpakkingen
 
OPMERKING 1: Voor een vervoer in een transportketen, die ook luchtvervoer omvat, moeten deze inrichtingen, indien zij actief zijn, voldoen aan de gedefinieerde normen voor electromagnetische stralings om te verzekeren dat hun werking niet interfereert met de vliegtuigsystemen.
 
OPMERKING 2: De netto massa van de in paragraaf 2), 4) en 5) toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Bijkomende bepaling :
De cellen of batterijen moeten beschermd zijn tegen kortsluiting.
P903a)
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P903a)
(Afgeschaft)
P903b
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P903b
(Afgeschaft)
P904
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P904
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3245.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten
 1)  Verpakkingen die beantwoorden aan de bepalingen van 4.1.1.1, 4.1.1.2, 4.1.1.4, 4.1.1.8 en 4.1.3, en zodanig ontworpen zijn dat aan de voorschriften met betrekking tot de constructie van afdeling 6.1.4 is voldaan. Men dient buitenverpakkingen te gebruiken die uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn dat voldoende weerstand biedt en die ontworpen zijn in functie van hun inhoud en van het gebruik waarvoor ze bestemd zijn. Wanneer deze verpakkingsinstructie toegepast wordt op het vervoer van voorwerpen of binnenverpakkingen in samengestelde verpakkingen, dient de verpakking zodanig ontworpen en vervaardigd te worden dat het accidentieel vrijkomen van de voorwerpen onder normale vervoersomstandigheden vermeden wordt.
 2)  Verpakkingen die niet noodzakelijk beantwoorden aan de beproevingsvoorschriften voor verpakkingen van deel 6, maar die moeten voldoen aan de volgende voorschriften:
 a)  een binnenverpakking die het volgende omvat:
 i)  een of meerdere primaire recipiënten en een secundaire verpakking; de primaire recipiënten of de secundaire verpakking moeten waterdicht zijn voor de vloeistoffen of stofdicht voor de vaste stoffen;
 ii)  voor de vloeistoffen, een absorberend materiaal, geplaatst tussen het primair recipiënt of de primaire recipiënten en de secundaire verpakking. De hoeveelheid absorberend materiaal moet volstaan om de volledige inhoud van het primair recipiënt of de primaire recipiënten te absorberen zodat het vrijkomen van de vloeibare stof de integriteit van het vulmateriaal of van de buitenverpakking niet in het gedrang brengt;
 iii)  indien meerdere breekbare primaire recipiënten in éénzelfde enkelvoudige secundaire verpakking geplaatst worden, moeten deze apart ontwikkeld of van elkaar gescheiden worden om elk onderling contact te verhinderen;
 b)  een voldoende sterke buitenverpakking – gelet op de inhoud, de massa en het gebruik waarvoor ze bestemd is -waarvan de kleinste buitenafmeting ten minste 100 mm moet bedragen.
Voor het vervoer moet het hieronder weergegeven merkteken op het buitenoppervlak van de buitenverpakking aangebracht worden, op een achtergrond van een kleur die er mee contrasteert; het moet gemakkelijk zichtbaar en leesbaar zijn. het merkteken moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig) met ten minste 50 mm zijde; de dikte van de lijn moet ten minste 2 mm bedragen en de letters en cijfers moeten ten minste 6 mm hoog zijn.
 
Bijkomende bepalingen:
Wanneer droogijs of vloeibare stikstof gebruikt wordt als koelmiddel moeten de voorschriften van 5.5.3 nageleefd worden. Wanneer ijs gebruikt wordt, moet dit buiten de secundaire verpakkingen of in de buitenverpakking of in een oververpakking geplaatst worden. Inwendige stutten moeten voorzien worden om de secundaire verpakkingen in hun oorspronkelijke positie te houden. Wanneer ijs gebruikt wordt moet de buitenverpakking of de oververpakking lekdicht zijn.
P905
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P905
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2990 en 3072.
Elke geschikte verpakking is toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan; de verpakkingen moeten evenwel niet noodzakelijkerwijze beantwoorden aan de voorschriften van deel 6.
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Wanneer de reddingsmiddelen vervaardigd zijn om geïncorporeerd of vervat te zijn in stijve, uitwendige en weerbestendige bergplaatsen (bijvoorbeeld voor reddingsboten), mogen ze onverpakt worden vervoerd.
Bijkomende bepalingen:
 1.  De gevaarlijke stoffen en voorwerpen die zich als uitrusting in de reddingsmiddelen bevinden moeten zodanig vastgezet zijn dat ongewilde verplaatsingen verhinderd worden, en bovendien:
 a)  moet het signalisatievuurwerk van klasse 1 verpakt worden in binnenverpakkingen uit kunststof of karton;
 b)  moeten de niet-brandbare en niet-giftige gassen zich in flessen bevinden die door de bevoegde overheid goedgekeurd zijn en die aan het reddingsmiddel kunnen aangekoppeld worden;
 c)  moeten de elektrische accumulatoren (klasse 8), de lithiumbatterijen en de natrium-ionbatterijen (klasse 9) losgekoppeld of elektrisch geïsoleerd zijn en zodanig vastgezet worden dat het overlopen van vloeistof verhinderd wordt ; en
 d)  moeten de kleine hoeveelheden van andere gevaarlijke goederen (bijvoorbeeld van de klassen 3, 4.1 en 5.2) in stevige binnenverpakkingen geplaatst zijn.
 2.  Tijdens de voorbereiding op het vervoer en bij het verpakken moeten maatregelen getroffen worden om een ongewild opblazen van het reddingsmiddel te verhinderen.
P906
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P906
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 2315, 3151, 3152 en 3432.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor de vloeistoffen en vaste stoffen die PCB's, polyhalogeenbifenylen, gehalogeneerde monomethyldifenylmethanen of polyhalogeenterfenylen bevatten of die er door verontreinigd zijn: verpakkingen die – al naargelang het geval – beantwoorden aan verpakkingsinstructie P001 of P002.
 2)  Voor de transformatoren, condensatoren en andere voorwerpen:
 a)  Verpakkingen in overeenstemming met de verpakkingsinstructies P001 of P002. De voorwerpen moeten met geschikte vulmiddelen worden vastgezet, op zodanige wijze dat elke ongewilde verplaatsing in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt; of
 b)  Lekdichte verpakkingen die, naast de voorwerpen, bovendien ook nog ten minste 1,25 keer het volume van de zich in de voorwerpen bevindende vloeibare PCB's, polyhalogeenbifenylen, gehalogeneerde monomethyldifenylmethanen of polyhalogeenterfenylen moet kunnen bevatten. De hoeveelheid absorberende stof die zich in de verpakking bevindt moet voldoende zijn om ten minste 1,1 keer het volume van de zich in de apparaten bevindende vloeistof te absorberen. De transformatoren en de condensatoren moeten in het algemeen vervoerd worden in lekdichte metalen verpakkingen die in staat zijn om, naast de transformatoren en de condensatoren, bovendien ook nog ten minste 1,25 keer het volume van de zich in de voorwerpen bevindende vloeistof te bevatten.OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Onverminderd hetgeen voorafgaat, mogen de vloeistoffen en vaste stoffen die niet volgens verpakkingsinstructie P001 of P002 verpakt zijn en de transformatoren en condensatoren zonder verpakking vervoerd worden in vervoermiddelen die voorzien zijn van een lekdichte metalen bak met een hoogte van ten minste 800 mm, die voldoende inert absorberend materiaal bevat om ten minste 1,1 keer het volume van alle vrijkomende vloeistof te absorberen.
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Bijkomende bepalingen:
Geschikte maatregelen dienen getroffen te worden om de lekdichtheid van de transformatoren en condensatoren te verzekeren en om lekkage onder normale vervoersomstandigheden te voorkomen.
P907
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P907
Deze instructie is van toepassing op voorwerpen zoals machines, apparaten of inrichtingen van het UN-nummer 3363.
Als de voorwerpen zodanig vervaardigd en ontworpen zijn dat de recipiënten die gevaarlijke goederen bevatten voldoende beschermd zijn, is een buitenverpakking niet vereist. In de andere gevallen moeten de gevaarlijke goederen die vervat zijn in de voorwerpen verpakt worden in buitenverpakkingen die uit gepast materiaal vervaardigd zijn, die voldoende weerstand bieden en die ontworpen zijn in functie van hun inhoud en het gebruik waarvoor ze bestemd zijn, en voldoen aan de toepasselijke voorschriften van 4.1.1.1.
De recipiënten die de gevaarlijke goederen bevatten, moeten voldoen aan de algemene bepalingen die geformuleerd zijn in 4.1.1, met uitzondering van 4.1.1.3, 4.1.1.4, 4.1.1.12 en 4.1.1.14. In het geval van niet-brandbare, niet-giftige gassen, moet de gasfles of het binnenrecipiënt, hun inhoud en hun vullingsgraad goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het land waar ze gevuld werden.
Bovendien moeten de recipiënten zodanig in het voorwerp vervat en vastgezet worden dat onder normale vervoersvoorwaarden de risico's op schade aan de recipiënten laag zijn en dat in geval van schade aan recipiënten die vaste of vloeibare gevaarlijke goederen bevatten, er geen enkel risico is op het lekken van de gevaarlijke goederen buiten het voorwerp (om aan deze vereiste te voldoen kan er een lekdichte voering gebruikt worden). De recipiënten die gevaarlijke goederen bevatten moeten met behulp van vulmateriaal zodanig geïnstalleerd, gezekerd en vastgezet worden dat, onder normale vervoersvoorwaarden, een breuk of een lek vermeden wordt, en dat hun verplaatsing binnen het voorwerp vermeden wordt. Het vulmateriaal mag niet gevaarlijk reageren met de inhoud van de recipiënten. Een eventueel lek van de inhoud mag de beschermingseigenschappen van het vulmateriaal niet sterk aantasten.
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
P908
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P908
Deze instructie is van toepassing op beschadigde of defecte cellen of batterijen van de UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552, met inbegrip van cellen en batterijen vervat in uitrustingen.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan.
Voor de cellen en batterijen en voor de uitrustingen die cellen en batterijen bevatten:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D en 1G);
Kisten (4A, 4B, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1 en 4H2);
Jerrycans (3A2, 3B2 et 3H2)
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
De verpakkingen moeten ook aan de volgende voorschriften voldoen:
 a)  Elke beschadigde of defecte cel of batterij of uitrusting die dergelijke cellen of batterijen bevat, moet individueel worden verpakt in een binnenverpakking die geplaatst is in een buitenverpakking. De binnenverpakking of de buitenverpakking moet lekdicht zijn om het eventueel vrijkomen van elektrolyt te vermijden.
 b)  Elke binnenverpakking moet omgeven zijn door voldoende niet-brandbare of elektrisch niet-geleidende isolatie om de verpakking te beschermen tegen gevaarlijke warmteontwikkeling.
 c)  De hermetisch afgesloten verpakkingen moeten voorzien zijn van een beschermingsinrichting tegen overdruk, indien noodzakelijk.
 d)  Er moeten gepaste maatregelen moeten genomen worden om de effecten van trillingen en schokken tot een minimum te herleiden en te verhinderen dat de cellen of batterijen zich binnen de colli zouden verplaatsen wat aanleiding zou kunnen geven tot bijkomende beschadigingen en een gevaarlijke situatie tijdens het transport. Niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend vulmateriaal kan ook gebruikt worden om te beantwoorden aan dit voorschrift.
 e)  De niet-brandbaarheid van het thermische isolatiemateriaal en het opvulmateriaal moet geëvalueerd worden in overeenstemming met een norm die erkend is in het land waar de verpakking ontworpen of vervaardigd is.
Voor de cellen of batterijen die lekken, moet er een voldoende hoeveelheid inert absorptiemateriaal toegevoegd worden aan de binnen- of buitenverpakking teneinde elk verlies van elektrolyt te absorberen.
In het geval dat de netto massa van een cel of een batterij meer is dan 30 kg, kan de buitenverpakking er slechts één bevatten.
Bijkomende bepaling:
De cellen of batterijen moet beschermd zijn tegen kortsluitingen.
P909
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P909
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 die met het oog op hun eliminatie of hun recycling al dan niet gemengd met andere dan lithium cellen of batterijen vervoerd worden.
 1)  De cellen en batterijen moeten als volgt verpakt worden:
 a)  De hiernavolgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H2); en
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
 b)  De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
 c)  De metalen verpakkingen moeten uitgerust zijn met een voering uit elektrisch niet-geleidend materiaal (bijvoorbeeld uit kunststof) die voldoende weerstand biedt voor het gebruik waarvoor ze bestemd is.
 2)  Toch kunnen cellen met ionisch lithium of ionisch natrium waarvan de nominale energie 20 Wh niet overschrijdt, de batterijen met ionisch lithium of ionisch natrium waarvan de nominale energie in wattuur 100 Wh niet overschrijdt, de cellen met metallisch lithium waarvan de hoeveelheid lithium 1 g niet overschrijdt en de batterijen met metallisch lithium waarvan de totale hoeveelheid lithium 2 g niet overschrijdt, als volgt verpakt worden:
 a)  In stevige buitenverpakkingen als de brutomasse 30 kg niet overschrijdt, als voldaan is aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, met uitzondering van 4.1.1.3, en 4.1.3.
 b)  De metalen verpakkingen moeten uitgerust zijn met een voering uit elektrisch niet-geleidend materiaal (bijvoorbeeld uit kunststof) die voldoende weerstand biedt voor het gebruik waarvoor ze bestemd is.
 3)  Voor de cellen en batterijen die vervat zijn in uitrustingen, mogen stevige buitenverpakkingen gebruikt worden die vervaardigd zijn uit geschikt materiaal en waarvan de weerstand en het concept dat aangepast zijn aan de capaciteit van de verpakking en aan het voorziene gebruik. Het is niet vereist dat de verpakkingen voldoen aan de bepalingen van 4.1.1.3. De uitrustingen kunnen ook voor het vervoer aangeboden worden zonder verpakking of op paletten wanneer de cellen of batterijen op een gelijkwaardige wijze beschermd zijn door de uitrusting die ze bevat.
 4)  Bovendien mogen, voor de cellen en batterijen met een bruto massa gelijk aan of meer dan 12 kg met een uitwendig omhulsel dat stevig en bestand is tegen schokken, stevige buitenverpakkingen gebruikt worden die vervaardigd zijn uit geschikt materiaal en waarvan de weerstand en het concept dat aangepast zijn aan de capaciteit van de verpakking en aan het voorziene gebruik. Het is niet vereist dat de verpakkingen voldoen aan de bepalingen van 4.1.1.3.OPMERKING: De netto massa van de in paragraaf 3) en 4) toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Bijkomende bepalingen:
 1.  De cellen en batterijen moeten zodanig ontworpen of verpakt worden dat elke kortsluiting of gevaarlijke warmteontwikkeling vermeden wordt.
 2.  De bescherming tegen kortsluitingen en gevaarlijke ontwikkeling van warmte omvat onder meer:
 a)  de individuele bescherming van de kabelschoenen van de batterijen;
 b)  een binnenverpakking om elk contact tussen de cellen en batterijen te vermijden;
 c)  batterijen die beschikken over ingebouwde kabelschoenen die zodanig ontworpen zijn om te beschermen tegen kortsluitingen;
 d)  het gebruik van elektrisch niet-geleidend en niet-brandbaar vulmateriaal om de ruimte in de verpakking tussen de cellen en batterijen te vullen.
 3.  De cellen en batterijen moeten zodanig in de buitenverpakking vastgezet worden dat elke buitensporige verplaatsing tijdens het vervoer verhinderd wordt (bijvoorbeeld door het gebruik van elektrisch niet-geleidend en niet-brandbaar vulmateriaal of een hermetisch gesloten kunststofzak).
P910
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P910
Deze verpakkingsinstructie is van toepassing op productiereeksen bestaande uit ten hoogste 100 cellen of batterijen van UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 en op prototypes van cellen of batterijen van deze UN-nummers wanneer deze prototypes worden vervoerd om beproefd te worden.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor de cellen en batterijen, daarin begrepen diegene die verpakt zijn met een uitrusting:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II evenals aan de volgende voorschriften:
 a)  De batterijen en cellen, daarin begrepen de uitrusting, van verschillende grootte, vorm of massa moeten verpakt worden in een buitenverpakking van het beproefde constructietype dat hierboven opgesomd is. Dit op voorwaarde dat de totale bruto massa van het collo de bruto massa waarvoor het constructietype beproefd is, niet overschrijdt;
 b)  Elke cel of batterij moet individueel worden verpakt in een binnenverpakking die geplaatst is in een buitenverpakking;
 c)  Elke binnenverpakking moet volledig omgeven zijn door voldoende niet-brandbare en elektrisch niet-geleidende isolatie om de verpakking te beschermen tegen gevaarlijke warmteontwikkeling;
 d)  Er moeten gepaste maatregelen genomen worden om de effecten van trillingen en schokken tot een minimum te herleiden en te verhinderen dat de cellen of batterijen zich binnen de colli zouden verplaatsen wat aanleiding zou kunnen geven tot bijkomende beschadigingen en een gevaarlijke situatie tijdens het vervoer. Niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend vulmateriaal kan ook gebruikt worden om te beantwoorden aan dit voorschrift;
 e)  De niet-brandbaarheid van het thermische isolatiemateriaal en het opvulmateriaal moet geëvalueerd worden in overeenstemming met een norm die erkend is in het land waar de verpakking ontworpen of vervaardigd is;
 f)  In het geval dat de netto massa van een cel of een batterij meer is dan 30 kg, kan de buitenverpakking er slechts één bevatten.
 2)  Voor cellen en batterijen die vervat zijn in een uitrusting:
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II evenals aan de volgende voorschriften:
 a)  De uitrustingen van verschillende grootte, vorm of massa moeten verpakt worden in een buitenverpakking van het beproefde constructietype dat hierboven opgesomd is. Dit op voorwaarde dat de totale bruto massa van het collo de bruto massa waarvoor het constructietype beproefd is, niet overschrijdt;
 b)  De uitrusting is op zodanige wijze vervaardigd of verpakt dat elk accidenteel functioneren tijdens het vervoer verhinderd wordt;
 c)  Er moeten gepaste maatregelen genomen worden om de effecten van trillingen en schokken tot een minimum te herleiden en te verhinderen dat de uitrusting zich binnen de colli zou verplaatsen wat aanleiding zou kunnen geven tot bijkomende beschadigingen en een gevaarlijke situatie tijdens het vervoer. Wanneer om te beantwoorden aan dit voorschrift vulmateriaal gebruikt wordt, moet dit niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend zijn; en
 d)  De niet-brandbaarheid van het opvulmateriaal moet geëvalueerd worden in overeenstemming met een norm die erkend is in het land waar de verpakking ontworpen of vervaardigd is.
 3)  De batterijen of de uitrusting mogen onverpakt worden vervoerd onder de voorwaarden die goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid van een Verdragspartij van het ADR, die ook de goedkeuring door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is, kan erkennen, mits die goedkeuring is verleend in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn De bijkomende voorwaarden die in overweging kunnen genomen worden in het goedkeuringsproces, zijn de volgende:
 a)  De uitrusting of de batterij moet sterk genoeg zijn om te weerstaan aan de schokken en de belastingen waaraan ze normalerwijze blootgesteld kunnen worden tijdens het vervoer, met inbegrip van de overslag tussen laadeenheden of tussen laadeenheden en stapelplaatsen en het wegnemen van de palet voor een daaropvolgende manuele of mechanische behandeling; en
 b)  De uitrusting of de batterij moet vastgezet worden op onderstellen of in kratten of in andere geschikte manipulatieinrichtingen op zodanige wijze dat ze niet losraken onder normale vervoersvoorwaarden.
OPMERKING: De netto massa van de toegelaten verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Bijkomende bepalingen:
De cellen en batterijen moeten beschermd worden tegen kortsluiting;
De bescherming tegen kortsluiting omvat onder andere:
 a)  de individuele bescherming van de polen van de batterijen;
 b)  een binnenverpakking om elk contact tussen de cellen en batterijen te vermijden;
 c)  de batterijen die beschikken over verzonken polen die vervaardigd zijn om te beschermen tegen kortsluiting; of
 d)  het gebruik van niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend vulmateriaal om de ruimte tussen de cellen en de batterijen in de verpakking op te vullen.
P911
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P911
Deze instructie is van toepassing op beschadigde of defecte cellen en batterijen van UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 die onder normale vervoersomstandigheden vatbaar zijn om snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Voor de cellen en batterijen en voor de uitrustingen die cellen en batterijen bevatten:
 
Vaten (1A2, 1B2, 1N2, 1H2, 1D, 1G);
 
Kisten (4A, 4B, 4N, 4C1, 4C2, 4D, 4F, 4G, 4H1, 4H2);
 
Jerrycans (3A2, 3B2, 3H2).
De verpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I.
 1)  In het geval dat de cellen of batterijen vatbaar zijn om snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren, moet de verpakking aan de volgende bijkomende prestatievereisten kunnen voldoen:
 a)  De temperatuur van het buitenoppervlak van het complete collo mag niet hoger zijn dan 100°C. Een tijdelijke piek tot 200°C is aanvaardbaar;
 b)  Geen enkele gevaarlijke vlam mag uitgestoten worden buiten het collo;
 c)  Geen enkel gevaarlijk fragment mag buiten het collo geprojecteerd worden;
 d)  De structurele integriteit van het collo moet behouden worden; en
 e)  De verpakkingen moeten over een gasbeheerssysteem beschikken (bvb. een filtersysteem, een ventilatiesysteem, een opsluitingssysteem voor gas, een gasdichte verpakking, enz.), al naar gelang het geval
 2.  De bijkomende prestatievereisten moeten aan de hand van beproevingen gecontroleerd worden, zoals gespecificeerd door de bevoegde overheid van elke Verdragspartij van het ADR, die ook de beproevingen die gespecificeerd worden door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is, kan erkennen, mits deze beproevingen gespecificeerd werden in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn (a) .
Een controlerapport dat naar aanleiding van de controle opgesteld werd, moet op aanvraag beschikbaar zijn. Het rapport moet minstens de volgende gegevens bevatten: de naam van de cel of batterij, haar nummer, haar massa, haar type, haar energetische inhoud, het identificatienummer van de verpakking en de gegevens van de beproevingen, in overeenstemming met de controlemethode zoals bepaald door de bevoegde overheid.
 3.  Als droog ijs of vloeibare stikstof als koelmiddel gebruikt wordt, zijn de voorschriften van 5.5.3 van toepassing. De binnen- en buitenverpakkingen moeten bij de temperatuur van het gebruikte koelmiddel alsook bij de temperaturen en drukken die zouden kunnen optreden in het geval dat de koeling wegvalt, hun integriteit bewaren.
Bijkomende bepalingen:
De cellen en batterijen moeten tegen kortsluitingen beschermd worden.
(a)
De volgende criteria kunnen, al naar gelang het geval, voor de evaluatie van de prestatie van de verpakking in rekening gebracht worden:
a)
De evaluatie moet plaatsvinden in het kader van een kwaliteitsbeheerssysteem (zoals het programma beschreven in 2.2.9.1.7.1 e)), zodat de traceerbaarheid van de beproevingsresultaten, de referentiegegevens en de modellen voor de bepaling van de kenmerken, verzekerd is.
b)
De verwachte gevaren in geval van thermische run-away voor het vervoerde type van cel of batterij in de voorziene vervoersomstandigheden (bvb. het gebruik van een binnenverpakking, het ladingsniveau (SOC), het gebruik van onbrandbaar, elektrisch niet-geleidend en absorberend vulmateriaal, enz.), moeten duidelijk gedefineerd en gekwantificeerd worden; de referentielijst van mogelijke gevaren voor cellen of -batterijen (bijvoorbeeld vatbaar om snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren) kan hiervoor gebruikt worden. De kwantificatie van deze gevaren moet op de beschikbare wetenschappelijke literatuur gebaseerd zijn;
c)
De verzwakkende effecten op deze gevaren, die eigen zijn aan de verpakking, moeten in functie van de aard van bescherming die de verpakking biedt en de eigenschappen van de constructiematerialen, bepaald en gekenschetst worden. Deze evaluatie moet vergezeld zijn van een lijst van de technische eigenschappen en technische schema's (soortelijk gewicht [kg.m-3], soortelijke warmte [J.kg-1.K-1], verbrandingswarmte [kJ.kg-1], thermische geleidbaarheid [W.m-1.K-1], smeltpunt- en ontbrandingstemperatuur [K], warmte-overdrachtscoëfficient van de buitenverpakking [W.m-2.K-1], ...);
d)
De beproeving en alle ondersteunende berekeningen moeten het resultaat van de thermische run-away van de cel of batterij in de verpakking onder normale vervoersomstandigheden, inschatten;
e)
In het geval dat het ladingsniveau (SOC) van de cel of batterij niet gekend is, moet de evaluatie uitgevoerd worden op basis van het hoogst mogelijke ladingsniveau dat overeenstemt met de gebruiksomstandigheden van de cel of batterij;
f)
De omgevingsomstandigheden waarin de verpakking mag gebruikt en vervoerd worden, moeten worden beschreven (met inbegrip van de mogelijke gevolgen van gas- of rookemissies op de omgeving, zoals ventilatie, of andere methoden) in relatie tot het gasbeheerssysteem van de verpakking;
g)
De beproevingen of de modelberekening moeten rekening houden met het slechtst mogelijke scenario voor wat betreft het ontstaan en de verspreiding van de thermische run-away in de cel of batterij; dit scenario omvat ook het ergst mogelijke defect onder normale vervoersomstandigheden, alsook het maximale warmteniveau en de emissie van de hoogste vlammen, ten einde de voortzetting van de reactie te beoordelen;
h)
Deze scenario's moeten over een voldoende lange periode beoordeeld worden opdat alle mogelijke gevolgen zich kunnen voordoen (bvb. 24 uur).
i)
In het geval van meerdere batterijen en meerdere uitrustingen die batterijen bevatten, moet men rekening houden met aanvullende voorschriften betreffende bijvoorbeeld het maximale aantal batterijen en uitrustingsstukken, de totale maximale energetische inhoud van de batterijen en hun plaatsing binnenin het collo, met inbegrip van de scheidingen en beschermingen van de stukken.
P912
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
P912
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3556, 3557 en 3558.
Het voertuig moet worden beschermd door een stijve en stevige buitenverpakking van geschikt materiaal, voldoende sterk en ontworpen voor de inhoud en het gebruik waarvoor deze bestemd is. De verpakking moet zo zijn vervaardigd dat elke accidentele werking tijdens het vervoer wordt voorkomen. Verpakkingen hoeven niet noodzakelijk te voldoen aan de bepalingen van 4.1.1.3. Het voertuig moet in de buitenverpakking worden vastgezet met middelen waarmee het kan worden vastgehouden om bewegingen te voorkomen die de oriëntatie zouden kunnen veranderen of de batterij zouden kunnen beschadigen tijdens het vervoer.
Wanneer de voertuigen in een verpakking worden vervoerd, mogen sommige delen van het voertuig, met uitzondering van de batterij, worden losgemaakt om in de verpakking te passen.
OPMERKING: De nettomassa van de verpakkingen mag meer dan 400 kg bedragen (zie 4.1.3.3).
Voertuigen met een individuele nettomassa van 30 kg of meer:
 a)  mogen in kisten worden geladen of op pallets worden bevestigd;
 b)  mogen onverpakt worden vervoerd, op voorwaarde dat ze tijdens het vervoer zonder extra steun rechtop kunnen blijven staan en dat zij de batterij voldoende bescherming bieden zodat deze niet wordt beschadigd; of
 c)  mogen, indien zij tijdens het vervoer kunnen omvallen (bijvoorbeeld motorfietsen), onverpakt worden vervoerd in transportvoertuigen die zijn voorzien van middelen om te voorkomen dat ze tijdens het vervoer omvallen, zoals stutten, frames of rekken.
R001
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
R001
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Lichte metalen verpakkingen
Maximale capaciteit / maximale netto massa
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
uit staal, met niet-afneembaar deksel (0A1)
Niet toegelaten
40 liter / 50 kg
40 liter / 50 kg
uit staal, met afneembaar deksel (0A2) (a)
Niet toegelaten
40 liter / 50 kg
40 liter / 50 kg
OPMERKINGEN:
1. Deze instructie is van toepassing op vaste stoffen en vloeistoffen (op voorwaarde dat het prototype op passende wijze werd beproefd en gemarkeerd).
 
2. Voor stoffen van klasse 3, verpakkingsgroep II, mogen deze verpakkingen enkel gebruikt worden voor voor zwak giftige pesticiden en voor stoffen zonder bijkomend gevaar en met een dampspanning bij 50 °C van ten hoogste 110 kPa.
(a)
Niet toegelaten voor UN 1261 NITROMETHAAN.
4.1.4.2 Verpakkingsinstructies met betrekking tot het gebruik van de IBC's
IBC01
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC01
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
IBC's uit metaal (31A, 31B en 31N)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift eigen aan het RID en ADR:
BB1
De openingen van de recipiënten voor UN-nummer 3130 moeten hermetisch afgesloten worden met behulp van twee in serie geplaatste inrichtingen, waarvan er één geschroefd of op een gelijkwaardige wijze bevestigd moet zijn.
IBC02
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC02
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (31A, 31B en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (31H1 en 31H2);
 3)  Composiet-IBC's (31HZ1).
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
B5
De IBC's voor de UN-nummers 1791, 2014, 2984 en 3149 moeten uitgerust zijn met een inrichting die de evacuatie van de gassen tijdens het vervoer mogelijk maakt. De inlaat naar de decompressieinrichting moet zich tijdens het vervoer en bij de maximale vulling in de gasfase binnen de IBC bevinden.
B7
Voor de UN-nummers 1222 en 1865 zijn IBC's met een capaciteit van meer dan 450 liter niet toegelaten omwille van het explosierisico bij vervoer in grote hoeveelheden.
B8
In zuivere vorm mag deze stof niet in IBC's vervoerd worden omdat geweten is dat ze een dampdruk heeft van meer dan 110 kPa bij 50 °C of 130 kPa bij 55 °C.
B15
De toegelaten gebruiksduur van de IBC's uit stijve kunststof en van de binnenrecipiënten uit stijve kunststof van composiet-IBC's met binnenrecipiënt uit stijve kunststof, die gebruikt worden voor UN-nummer 2031 met meer dan 55 % salpeterzuur, bedraagt twee jaar te rekenen vanaf de datum van fabricage.
B16
Voor het UN-nummer 3375 zijn de IBC's van het type 31A en 31N niet toegestaan zonder de goedkeuring door de bevoegde overheid.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift eigen aan het RID en ADR:
BB2
Voor UN-nummer 1203 mogen, ondanks bijzondere bepaling 534 (zie 3.3.1), grote recipiënten voor losgestort vervoer enkel gebruikt worden indien de reële dampspanning bij 50 °C niet meer dan 110 kPa bedraagt of indien de reële dampspanning bij 55 °C niet meer dan 130 kPa bedraagt.
BB4
Voor de UN-nummers 1133, 1139, 1139, 1197, 1210, 1263, 1266, 1286, 1287, 1306, 1866, 1993 en 1999, die overeenkomstig 2.2.3.1.4 ingedeeld zijn bij verpakkingsgroep III, zijn de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een inhoud van meer dan 450 liter niet toegestaan.
IBC03
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC03
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (31A, 31B en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (31H1 en 31H2)
 3)  Composiet-IBC's (31HZ1, 31HA2, 31HB2, 31HN2, 31HD2 en 31HH2).
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
B8
In zuivere vorm mag deze stof niet in IBC's vervoerd worden omdat geweten is dat ze een dampdruk heeft van meer dan 110 kPa bij 50 °C of 130 kPa bij 55 °C.
B19
Voor de UN-nummers 3532 en 3534 moeten de IBC's op zodanige wijze ontworpen en vervaardigd worden om toe te laten dat het gas of de damp kan ontsnappen om een drukopbouw te vermijden die een breuk van de IBC's in het geval van stabilisatieverlies, zou kunnen veroorzaken.
IBC04
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC04
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N).
IBC05
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC05
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B, en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (11H1, 11H2, 21H1, 21H2, 31H1, en 31H2);
 3)  Composiet-IBC's (11HZ1, 21HZ2 en 31HZ1).
IBC06
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC06
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (11H1, 11H2, 21H1, 21H2, 31H1, en 31H2);
 3)  Composiet-IBC's (11HZ1, 11HZ2, 21HZ1, 21HZ2 en 31HZ1).
Bijkomende bepaling:
Zie 4.1.3.4 wanneer een vaste stof vloeibaar kan worden tijdens het vervoer.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
B12
De IBC's voor UN-nummer 2907 moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II. De IBC's die voldoen aan de criteria van het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I mogen niet gebruikt worden.
IBC07
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC07
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (11H1, 11H2, 21H1, 21H2, 31H1, en 31H2);
 3)  Composiet-IBC's (11HZ1, 11HZ2, 21HZ1, 21HZ2 en 31HZ1);
 4)  IBC's uit hout (11C, 11D en 11F).
Bijkomende bepaling:
 1.  Zie 4.1.3.4 wanneer een vaste stof vloeibaar kan worden tijdens het vervoer.
 2.  De voeringen van de IBC's uit hout moeten stofdicht zijn.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
B18
Voor de UN-nummers 3531 en 3533 moeten de IBC's op zodanige wijze ontworpen en vervaardigd worden om toe te laten dat het gas of de damp kan ontsnappen om een drukopbouw te vermijden die een breuk van de IBC's in het geval van stabilisatieverlies, zou kunnen veroorzaken.
B20
UN-nr. 3550 mag vervoerd worden in soepele IBC's (13H3 of 13H4) met stofdichte voeringen om eender welke lekkage van de stof te verhinderen tijdens het vervoer.
IBC08
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC08
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N);
 2)  IBC's uit stijve kunststof (11H1, 11H2, 21H1, 21H2, 31H1, en 31H2);
 3)  Composiet-IBC's (11HZ1, 11HZ2, 21HZ1, 21HZ2 en 31HZ1);
 4)  IBC's uit karton (11G);
 5)  IBC's uit hout (11C, 11Den 11F);
 6)  Flexibele IBC's (13H1, 13H2, 13H3, 13H4, 13H5, 13L1, 13L2, 13L3, 13L4, 13M1 en 13M2).
Bijkomende bepaling:
Zie 4.1.3.4 wanneer een vaste stof vloeibaar kan worden tijdens het vervoer.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
B3
Flexibele IBC's moeten stofdicht en waterbestendig zijn, of van een stofdichte en waterbestendige voering voorzien zijn.
B4
Soepele, kartonnen of houten IBC's moeten stofdicht en waterbestendig zijn, of van een stofdichte en waterbestendige voering voorzien zijn.
B6
De IBC's voor de UN-nummers 1363, 1364, 1365, 1386, 1408, 1841, 2211, 2217, 2793 en 3314 moeten niet noodzakelijk voldoen aan de beproevingsvoorwaarden voor de IBC's van hoofdstuk 6.5.
B13
OPMERKING: Het vervoer over zee van de UN-nummers 1748, 2208, 2880, 3485, 3486 en 3487 in IBC's is verboden door de IMDG Code.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift specifiek aan het RID en het ADR:
BB3
Voor UN 3509, worden de IBC's niet geacht te voldoen aan de voorschriften van paragraaf 4.1.1.3.
 
De IBC's moeten voldoen aan de voorwaarden van 6.5.5, en lekdicht zijn of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand zijn tegen doorboring.
 
Er mogen flexibele IBC's worden gebruikt als de residu's uitsluitend bestaan uit vaste stoffen, die niet vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens het vervoer kunnen optreden.
 
Als er vloeistofresidu's aanwezig zijn, moeten stijve IBC's gebruikt worden die van een retentiemiddel voorzien zijn (bvb absorberend materiaal).
 
Voorafgaand aan het vullen en het ten vervoer aanbieden, moet iedere IBC gecontroleerd worden om ervan verzekerd te zijn dat deze vrij is van corrosie, verontreiniging of andere beschadigingen. Iedere IBC die tekenen vertoont van verminderde sterkte, mogen niet langer worden gebruikt (kleine deukjes en krasjes worden niet beschouwd als beschadigingen die de sterkte aantast van de IBC).
 
IBC's bestemd voor het vervoer van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd verontreinigd met residu's van klasse 5.1, dienen zodanig vervaardigd of aangepast te zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal.
IBC99
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC99
Enkel IBC's die door de bevoegde overheid voor deze goederen goedgekeurd werden mogen gebruikt worden. Ofwel moet een exemplaar van de door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring elke zending vergezellen, ofwel vermeldt het vervoerdocument dat deze verpakkingen goedgekeurd werden door de bevoegde overheid.
IBC100
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC100
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 0082, 0222, 0241, 0331 en 0332.
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
 1)  IBC's uit metaal (11A, 11B, 11N, 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N);
 2)  Flexibele IBC's (13H2, 13H3, 13H4, 13L2, 13L3, 13L4 en 13M2);
 3)  IBC's uit stijve kunststof (11H1, 11H2, 21H1, 21H2, 31H1 en 31H2);
 4)  Composiet-IBC's(11HZ1, 11HZ2, 21HZ1, 21HZ2, 31HZ1 en 31HZ2).
Bijkomende bepalingen:
 1)  De IBC's mogen enkel gebruikt worden voor stoffen die vrij kunnen vloeien.
 2)  De flexibele IBC's mogen alleen voor vaste stoffen gebruikt worden.
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
B3
Voor UN 0222 moeten de flexibele IBC's die gebruikt worden voor poedervormige stoffen stofdicht en waterbestendig zijn of moeten ze voorzien van een voering die stofdicht is voor poedervormige stoffen en waterbestendig.
 
B9
Voor de stoffen van UN-nummer 0082 mag deze verpakkingsinstructie enkel maar gebruikt worden indien het mengsels zijn van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met andere brandbare stoffen die geen ontplofbare bestanddelen zijn. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine, gelijkaardige vloeibare organische nitraten of chloraten bevatten. Metalen IBC's zijn niet toegelaten.
 
B10
Voor de stoffen van UN-nummer 0241 mag deze verpakkingsinstructie enkel maar gebruikt worden indien ze bestaan uit water als hoofdbestanddeel, met hoge concentraties ammoniumnitraat of andere oxiderende stoffen die geheel of gedeeltelijk opgelost zijn. De andere bestanddelen kunnen koolwaterstoffen of aluminiumpoeder omvatten, maar geen stikstofverbindingen zoals trinitrotolueen (TNT). Metalen IBC's zijn niet toegelaten.
 
B17
Voor UN 0222 zijn metalen IBC's niet toegelaten.
 
IBC520
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC520
Deze instructie is van toepassing op de organische peroxides en de zelfontledende stoffen van type F.
De hieronder opgesomde IBC's zijn voor de aangegeven preparaten toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van 4.1.7.2 is voldaan. De preparaten die niet opgesomd worden in 2.2.41.4 noch in 2.2.52.4 maar wel hieronder opgesomd zijn mogen eveneens vervoerd worden als ze in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1 verpakt zijn, met in voorkomend geval dezelfde regelingstemperaturen en kritieke temperaturen.
Voor de preparaten die niet in de onderstaande lijst voorkomen mogen enkel maar de IBC's gebruikt worden die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd (zie 4.1.7.2.2).
UN-nr.
Organisch peroxide
Type van IBC
Maximale hoeveelheid (liter/kg)
Regelingstemperatuur
Kritieke temperatuur
3109
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR
 
 
 
 
tert-butylcumylperoxide
31HA1
1000
 
 
tert-butylhydroperoxide, ten hoogste 72 % in water
31A
31HA1
1250
1000
 
 
tert-Butylperoxyacetaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
31HA1
1250
1000
 
 
tert-Butylperoxybenzoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
1250
 
 
tert-butylperoxy-3,5,5-trimethylhexanoaat, ten hoogste 37 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
31HA1
1250
1000
 
 
cumylhydroperoxide, ten hoogste 90 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1250
 
 
dibenzoylperoxide, ten hoogste 42 %, als een stabiele dispersie in water
31H1
1000
 
 
di-tert-butylperoxide, ten hoogste 52 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
31HA1
1250
1000
 
 
1,1-di-(tert-butylperoxy)-cyclohexaan, ten hoogste 42 % in een verdunningsmiddel van type A
31H1
1000
 
 
1,1-di-(tert-butylperoxy)-cyclohexaan, ten hoogste 37 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
1250
 
 
dilauroylperoxide, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
 
 
isopropylcumylhydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1250
 
 
p-menthylhydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1250
 
 
peroxyazijnzuur, gestabiliseerd, ten hoogste 17 %
31H1
31H2
31HA1
31A
1500
1500
1500
1500
 
 
2,5-dimethyl-2,5-Di(tert-butylperoxy)hexaan, ten hoogste 52 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1000
 
 
3,6,9-triethyl-3,6,9-trimethyl-4,4,7-triperoxonaan, ten hoogste 27 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1000
 
 
3110
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST
 
 
 
 
Dicumylperoxide
31A
31H1
31HA1
2000
 
 
3119
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
 
 
 
tert-Amylylperoxypivalaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
1250
+ 10 °C
+ 15 °C
tert-Butylperoxy-2-ethylhexanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type B
31HA1
31A
1000
1250
+ 30 °C
+ 30 °C
+ 35 °C
+ 35 °C
tert-Butylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 52 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
-5 °C
+ 5 °C
tert-Butylperoxypivalaat, ten hoogste 27 % in een verdunningsmiddel van type B
31HA1
31A
1000
1250
+ 10 °C
+ 10 °C
+ 15 °C
+ 15 °C
di-(2-neodecanoylperoxyisopropyl)benzeen, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
-15 °C
-5 °C
di-(4-tert-butylcyclohexyl)peroxydicarbonaat, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
+ 30 °C
+ 35 °C
dicetylperoxydicarbonaat, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
+ 30 °C
+ 35 °C
Dicyclohexylperoxydicarbonaat, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
+ 10 °C
+ 15 °C
Dimyristylperoxydicarbonaat, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
+ 15 °C
+ 20 °C
Diisobutyrylperoxide, ten hoogste 28 % stabiele dispersie in water
31HA1
31A
1000
1250
-20°C
-20°C
-10°C
-10°C
Diisobutyrylperoxide, ten hoogste 42 % stabiele dispersie in water
31HA1
31A
1000
1250
-25°C
-25°C
-15°C
-15°C
Di-(3,5,5-trimethylhexanoyl)peroxide, ten hoogste 52 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
31A
1000
1250
+ 10 °C
+ 10 °C
+ 15 °C
+ 15 °C
Di-(3,5,5-trimethylhexanoyl)peroxide, ten hoogste 52 %, stabiele dispersie in water
31A
31HA1
1250
1000
+ 10 °C
+ 10 °C
+ 15 °C
+ 15 °C
Di-(2-ethylhexyl)peroxydicarbonaat, ten hoogste 62 %, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
-20 °C
-10 °C
 
31A
1250
-20 °C
-10 °C
cumylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 52 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
-15 °C
-5 °C
3-hydroxy-1,1-dimethylbutylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 52 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
-15 °C
-5 °C
tert-butylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
31A
1250
0 °C
+ 10 °C
tert-butylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 42 %, stabiele dispersie in water
31A
1250
-5 °C
+ 5 °C
1,1,3,3-tetramethylbutylperoxyneodecanoaat, ten hoogste 52 %, stabiele dispersie in water
31H1
31A
1000
1250
-5 °C
-5 °C
+ 5 °C
+ 5 °C
1, 1, 3, 3-tetramethylbutylperoxy-2-ethylhexanoaat, ten hoogste 67 %, in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1000
+15 °C
+20 °C
tert-Amyl peroxy-2-ethylhexonaat, ten hoogste 62 % in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1000
+15 °C
+20 °C
tert-Amyl peroxypivalaat, ten hoogste 42%, stabiele dispersie in water
31HA1
1000
0°C
+10 °C
tert-Butyl peroxypivalaat, ten hoogste 42% in een verdunningsmiddel van type A
31HA1
1000
+10 °C
+15 °C
31A
1250
+10 °C
+15 °C
3120
ORGANISCH PEROXIDE VAN TYPE F, VAST, MET TEMPERATUURBEHEERSING
 
 
 
 
Geen preparaat vermeld
 
 
 
 
Bijkomende bepalingen:
 1.  De IBC's moeten uitgerust zijn met een inrichting die de evacuatie van de gassen tijdens het vervoer mogelijk maakt. De inlaat naar de decompressieinrichting moet zich tijdens het vervoer en bij de maximale vulling in de dampfase binnen de IBC bevinden.
 2.  Om het explosief bezwijken van metalen IBC's of composiet-IBC's met een volwandig metalen omhulsel te voorkomen, moeten de drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen ontworpen worden om alle ontledings producten en dampen af te blazen die vrijkomen tijdens een aanwezigheid in een brandhaard (zoals berekend met de formule van 4.2.1.13.8) gedurende een periode van ten minste een uur of als gevolg van een zelfversnellende ontleding. De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur die in deze verpakkingsinstructie gespecificeerd worden, zijn berekend op basis van een niet-geïsoleerde IBC. Bij de verzending van een organisch peroxide in IBC's overeenkomstig onderhavige instructie heeft de afzender de verantwoordelijkheid om er op toe te zien dat:
 a)  de op de IBC aangebrachte drukontlastingsinrichtingen en drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen ontworpen zijn om op passende wijze rekening te houden met de zelfversnellende ontleding van het organisch peroxide en met de aanwezigheid in een brandhaard; en
 b)  in voorkomend geval de aangegeven regelingstemperatuur en kritieke temperatuur geschikt zijn, rekening houdend met het ontwerp (bijvoorbeeld de isolatie) van de te gebruiken IBC.
IBC620
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
IBC620
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3291.
De volgende IBC's zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 (met uitzondering van 4.11.15), 4.1.2 en 4.1.3 is voldaan:
Stijve en lekdichte IBC's die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II.
Bijkomende bepalingen:
 1.  De IBC's moeten een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal bevatten om de totaliteit van de aanwezige vloeistof te absorberen.
 2.  De IBC's moeten in staat zijn om de vloeistoffen vast te houden.
 3.  De IBC's die bestemd zijn om scherpe of puntige voorwerpen (zoals gebroken glas of naalden) te bevatten moeten bestand zijn tegen perforatie.
4.1.4.3 Verpakkingsinstructies met betrekking tot het gebruik van de grote verpakkingen
LP01
VERPAKKINGSINSTRUCTIE (VLOEISTOFFEN)
LP01
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Grote buitenverpakkingen
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Uit glas
10 liter
uit staal (50A)
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Maximaal volume: 3 m3
Uit kunststof
30 liter
uit aluminium (50B)
Uit metaal
40 liter
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
 
 
uit stijve kunststof (50H)
 
 
uit massief hout (50C)
 
 
uit gelamineerd hout (50D)
 
 
uit spaanplaat (50F)
 
 
uit stijf karton (50G)
LP02
VERPAKKINGSINSTRUCTIE (VASTE STOFFEN)
LP02
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Grote buitenverpakkingen
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Uit glas
10 kg
uit staal (50A)
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Maximaal volume: 3 m3
Uit kunststof (b)
50 kg
uit aluminium (50B)
Uit metaal
50 kg
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
uit papier (a) , (b)
50 kg
uit soepele kunststof (51H) (c)
uit karton (a) , (b)
50 kg
uit stijve kunststof (50H)
 
 
uit massief hout (50C)
 
 
uit gelamineerd hout (50D)
 
 
uit spaanplaat (50F)
 
 
uit stijf karton (50G)
Bijzondere verpakkingsvoorschriften:
L2
(Afgeschaft)
L3
OPMERKING: Voor de UN-nummers 2286 en 3486 is het zeevervoer in grote verpakkingen verboden.
Bijzonder verpakkingsvoorschrift specifiek voor het RID en het ADR
LL1
Voor UN 3509, worden de grote verpakkingen niet geacht te voldoen aan de voorschriften van paragraaf 4.1.1.3.
 
De grote verpakkingen moeten voldoen aan de voorwaarden van 6.6.4, en lekdicht zijn of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand zijn tegen doorboring.
 
Er mogen flexibele grote verpakkingen worden gebruikt als de residu's uitsluitend bestaan uit vaste stoffen, die niet vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens het vervoer kunnen optreden.
 
Als er vloeistofresidu's aanwezig zijn, moeten stijve grote verpakkingen gebruikt worden die van een retentiemiddel voorzien zijn (bvb absorberend materiaal).
 
Voorafgaand aan het vullen en het ten vervoer aanbieden, moet iedere grote verpakking gecontroleerd worden om ervan verzekerd te zijn dat deze vrij is van corrosie, verontreiniging of andere beschadigingen. Iedere grote verpakking die tekenen vertoont van verminderde sterkte, mogen niet langer worden gebruikt (kleine deukjes en krasjes worden niet beschouwd als beschadigingen die de sterkte aantast van de grote verpakking).
 
Grote verpakkingen bestemd voor het vervoer van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd verontreinigd met residu's van klasse 5.1, dienen zodanig vervaardigd of aangepast te zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal.
(a)
Deze binnenverpakkingen mogen niet gebruikt worden wanneer de vervoerde stoffen tijdens het vervoer vloeibaar kunnen worden.
(b)
Deze binnenverpakkingen moeten stofdicht zijn.
(c)
Deze verpakkingen mogen enkel met soepele binnenverpakkingen gebruikt worden.
LP03
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP03
Deze instructie is van toepassing op de UN-nummers 3537 tot en met 3548.
 1)  De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
staal (50A);
aluminium (50B);
ander metaal dan staal of aluminium (50N);
stijve kunststof (50H);
massief hout (50C);
gelamineerd hout (50D);
spaanplaat (50F);
stijf karton (50G).
 2)  Bovendien moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
 a)  Recipiënten vervat in voorwerpen die zelf vloeibare of vaste stoffen bevatten moeten vervaardigd worden uit een geschikt materiaal en op een zodanige wijze in het voorwerp worden vastgezet dat breuk of doorboring of vrijkomen van de inhoud in het voorwerp zelf of in de buitenverpakking onder normale vervoersomstandigheden vermeden wordt;
 b)  Recipiënten die vloeistoffen bevatten en uitgerust zijn met sluitingen, moeten op een zodanige wijze verpakt worden dat hun sluitingen correct georiënteerd zijn. Bovendien moeten de recipiënten in overeenstemming zijn met de bepalingen met betrekking tot de interne beproevingsdruk van 6.1.5.5;
 c)  Recipiënten die makkelijk vatbaar zijn voor breuk of doorboring, zoals recipiënten uit glas, porcelein of aardewerk alsook uit bepaalde kunststoffen, moeten correct vastgezet worden. Geen enkel lek van de inhoud mag de beschermingseigenschappen van het voorwerp of van zijn buitenverpakking aanzienlijk verzwakken;
 d)  Recipiënten die gassen bevatten en die binnen in een voorwerp geplaatst zijn, moeten voldoen aan de voorschriften van afdeling 4.1.6 en van hoofdstuk 6.2, al naar gelang het geval, of een equivalent beschermingsniveau bieden aan de verpakkingsinstructies P200 of P208;
 e)  Indien het voorwerp geen enkel recipiënt bevat, moet het de gevaarlijke goederen volledig insluiten en elk verlies van deze gevaarlijke goederen verhinderen onder normale vervoersomstandigheden.
 3)  De voorwerpen moeten op een zodanige wijze verpakt worden dat elke verplaatsing van de voorwerpen en het ongewild in werking stellen onder normale vervoersomstandigheden wordt verhinderd.
 4)  Voorwerpen die prototypen van lithiumcellen of -batterijen, natrium-ion cellen of -batterijen uit de pre-productie bevatten en die worden vervoerd voor beproeving, of lithiumcellen of -batterijen of natium-ion cellen of -batterijen die worden geproduceerd voor een serie van niet meer dan 100 cellen of batterijen, van een type waarvan niet is aangetoond dat het voldoet aan de beproevingsvereisten van subsectie 38.3 van deel III van het Handboek van testen en criteria, moeten bovendien aan de volgende vereisten voldoen:
 a)  De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 1) van deze instructie;
 b)  Er moeten geschikte maatregelen worden getroffen om de gevolgen van trillingen en schokken zoveel mogelijk te beperken en om elke beweging van het voorwerp in het collo, die het zou kunnen beschadigen en het vervoer gevaarlijk zou kunnen maken, te verhinderen. Wanneer voor deze doeleinden opvulmateriaal wordt gebruikt, moet dit onbrandbaar en elektrisch niet-geleidend zijn;
 c)  De niet-brandbaarheid van het opvulmateriaal moet worden beoordeeld aan de hand van een norm die erkend is in het land waar de verpakking is ontworpen of vervaardigd.
LP99
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP99
Enkel de grote verpakkingen die door de bevoegde overheid voor deze goederen goedgekeurd werden mogen gebruikt worden. Ofwel moet een exemplaar van de door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring elke zending vergezellen, ofwel vermeldt het vervoerdocument dat deze verpakkingen goedgekeurd werden door de bevoegde overheid.
LP101
 
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP101
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Grote buitenverpakkingen
Niet vereist
Niet vereist
uit staal (50A)
uit aluminium (50B)
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
uit stijve kunststof (50H)
uit massief hout (50C)
uit gelamineerd hout (50D)
uit spaanplaat (50F)
uit stijf karton (50G)
Bijzonder verpakkingsvoorschrift:
L1
Voor de UN-nummers 0006, 0009, 0010, 0015, 0016, 0018, 0019, 0034, 0035, 0038, 0039, 0048, 0056, 0137, 0138, 0168, 0169, 0171, 0181, 0182, 0183, 0186, 0221, 0243, 0244, 0245, 0246, 0254, 0280, 0281, 0286, 0287, 0297, 0299, 0300, 0301, 0303, 0321, 0328, 0329, 0344, 0345, 0346, 0347, 0362, 0363, 0370, 0412, 0424, 0425, 0434, 0435, 0436, 0437, 0438, 0451, 0488, 0502 en 0510 geldt het volgende:
 
Normaal voor militair gebruik bestemde grote en robuuste ontplofbare voorwerpen die geen inleimiddelen bevatten of waarvan de inleimiddelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen, mogen zonder verpakking vervoerd worden. Indien deze voorwerpen voorzien zijn van voortdrijvende ladingen of zelfaandrijvend zijn, moeten hun ontstekingssystemen beschermd zijn tegen stimulantia die onder normale vervoersvoorwaarden kunnen voorkomen. Wanneer de resultaten van de beproevingen van testserie 4 op een onverpakt voorwerp negatief zijn komt het transport van deze voorwerpen zonder verpakking in aanmerking. Dergelijke onverpakte voorwerpen mogen op onderstellen bevestigd worden of in kratten of andere geschikte manipulatieinrichtingen geplaatst zijn.
LP102
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP102
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 en aan de bijzondere bepalingen van afdeling 4.1.5 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Grote buitenverpakkingen
Zakken
waterbestendig
Niet vereist
uit staal (50A)
uit aluminium (50B)
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
uit stijve kunststof (50H)
uit massief hout (50C)
uit gelamineerd hout (50D)
uit spaanplaat (50F)
uit stijf karton (50G)
Recipiënten
uit karton
uit metaal
uit kunststof
uit hout
Bladen
uit golfkarton
Kokers
uit karton
LP200
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP200
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 1950 en 2037
De volgende verpakkingen zijn toegelaten voor spuitbussen en gaspatronen indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan :
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II:
 
uit staal (50A)
 
uit aluminium (50B)
 
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
 
uit stijve kunststof (50H)
 
uit massief hout (50C)
 
uit gelamineerd hout (50D)
 
uit spaanplaat (50F)
 
uit stijf karton (50G)
Bijzondere verpakkingsvoorschrift:
L2
De grote verpakkingen moeten op zodanige wijze ontworpen en vervaardigd worden om elke gevaarlijke beweging en elke accidentele ontlading onder normale vervoersvoorwaarden, te vermijden. Voor afgedankte spuitbussen die vervoerd worden in overeenstemming met bijzondere bepaling 327, moeten de grote verpakkingen voorzien zijn van middelen om elke vrijgekomen vloeistof die kan ontsnappen, vast te houden, bijvoorbeeld een absorberend materiaal. Voor de tot afval geworden spuitbussen (aërosolen) en gaspatronen vervoerd in overeenstemming met bijzondere bepaling 327 moeten de grote verpakkingen afdoende geventileerd worden om de vorming van gevaarlijke atmosferen en de opbouw van druk te voorkomen.
LP621
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP621
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3291.
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor ziekenhuisafval dat zich in binnenverpakkingen bevindt: stijve en lekdichte grote verpakkingen die op het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 6.6 voor vaste stoffen, op voorwaarde dat er voldoende absorberend materiaal is om de gehele hoeveelheid aanwezige vloeistof te absorberen en de grote verpakking in staat is vloeistoffen binnen te houden.
 2)  Voor colli die grotere hoeveelheden vloeistof bevatten: Grote, stijve verpakkingen die op het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 6.6 voor vloeistoffen.
Bijkomende bepalingen:
De grote verpakkingen die bestemd zijn om scherpe of puntige voorwerpen (zoals gebroken glas of naalden) te bevatten, moeten bestand zijn tegen perforatie en moeten de vloeistoffen kunnen vasthouden onder de beproevingsvoorwaarden van hoofdstuk 6.6.
LP622
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP622
Deze instructie is van toepassing op afvalstoffen van UN3549 die met het oog op hun eliminatie vervoerd worden.
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Binnenverpakkingen
Tussenverpakkingen
Buitenverpakkingen
Uit metaal
Uit metaal
uit staal (50A)
Uit kunststof
Uit kunststof
uit aluminium (50B)
 
 
uit metaal behalve staal of aluminium (50N)
 
 
uit gelamineerd hout (50D)
 
 
uit stijf karton (50G)
 
 
uit stijve kunststof (50H)
De buitenverpakkingen moeten voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I voor vaste stoffen.
Bijkomende bepalingen :
 1.  Breekbare voorwerpen moeten vervat te zijn in ofwel een stijve binnenverpakking of een stijve tussenverpakking.
 2.  De binnenverpakkingen die bestemd zijn om scherpe voorwerpen (zoals gebroken glas of naalden), moeten stijf zijn en bestand tegen perforatie.
 3.  De binnen-, tussen- en buitenverpakkingen moeten in staat zijn de vloeistoffen vast te houden. Buitenverpakkingen die omwille van hun constructue geen vloeistoffen kunnen vasthouden moeten uitgerust worden met een voering of voorzien worden van passende maatregelen om de vloeistoffen te kunnen vasthouden.
 4.  De binnen- en de tussenverpakking mogen flexiebel zijn. Wanneer flexiebele verpakkingen gebruikt worden, dienen deze te voldoen aan de valproef van minstens 165g volgens ISO norm 7765-1:1988 “Plastics films and sheeting- Determination of impact resistance by the free-falling dart method- Part 1: Staircase methods” en voldoen aan de scheurweerstandstest van minimum 480 g op vlakken die loodrecht en evenwijdig aan het langsvlak van de zak staan volgens ISO norm 6383-2:1983 “Plastics – Film and sheeting – Determination of tear resistance – Part 2: Elmendorf method”. De maximum netto massa van iedere collo bedraagt 30 kg.
 5.  Elke flexibele tussenverpakking mag niet meer dan één binnenverpaking bevatten
 6.  De binnenverpakkingen die een kleine hoeveelheid vrije vloeistof bevatten, mogen in een tussenverpakking zitten op voorwaarde dat er voldoende absorberend of stollend materiaal materiaal in de binnen- of tussenverpakking aanwezig is om de volledige inhoud te absorberen of te doen stollen.Er moet geschikt absorberend materiaal worden gebruikt dat bestand is tegen temperaturen en trillingen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden.
 7.  Tussenverpakkingen moeten geplaatst worden in buitenverpakkingen met daartussen het geschikte opvul- of absorberend materiaal.
LP902
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP902
Deze instructie is van toepassing op UN-nummer 3268.
1) Verpakte voorwerpen:
De volgende verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep III:
staal (50A);
aluminium (50B);
ander metaal dan staal of aluminium (50N);
stijve kunststof (50H);
massief hout (50C);
gelamineerd hout (50D);
spaanplaat (50F);
stijf karton (50G).
De verpakkingen moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat onder normale vervoersomstandigheden de verplaatsing van de voorwerpen en het ongewild afgaan wordt verhinderd.
2) Onverpakte voorwerpen:
De voorwerpen mogen ook onverpakt vervoerd worden in speciale manipulatieinrichtingen en in speciaal ingerichte laadeenheden, wanneer ze van de plaats van fabricage naar de assemblagefabriek of vice-versa, met inbegrip van het traject van en naar intermediaire behandelingsplaatsen, vervoerd worden.
Bijkomende bepaling:
Elk drukrecipiënt moet voldoen aan de bepalingen van de bevoegde overheid voor de stof of de stoffen die het bevat.
LP903
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP903
Deze instructie is van toepassing op grote cellen met een brutomassa van meer dan 500 g, grote batterijen met een brutomassa van meer dan 12 kg en apparatuur die grote cellen of batterijen van UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 bevat.
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten voor cellen, voor batterijen en voor uitrusting die cellen of batterijen bevat, indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II, uit:
Staal (50A);
Aluminium (50B);
Metaal behalve staal of aluminium (50N);
Stijve kunststof (50H);
Massief hout (50C);
Gelamineerd hout (50D);
Spaanplaat (50F);
Stijf karton (50G).
De cellen, batterijen of uitrustingen moeten in binnenverpakkingen worden geplaatst of op andere geschikte manieren worden gescheiden, zoals door middel van plateaus (trays?) of scheidingen, om de bescherming te verzekeren tegen schade die onder normale vervoersomstandigheden zou kunnen worden veroorzaakt door:
 a)  verplaatsing of plaatsing binnenin de grote verpakking;
 b)  contact met andere cellen, batterijen of apparatuur binnenin de grote verpakking; en
 c)  de spanningen die worden uitgeoefend door het stapelen binnen de grote verpakking, op deze elementen, van de massa's van andere cellen, batterijen, apparatuur en verpakkingsonderdelen.
Wanneer cellen, batterijen of meerdere apparaten in grote verpakkingen worden verpakt, is het niet voldoende om alleen zakken (bijv. plastic) te gebruiken om aan deze voorschriften te voldoen.
Bijkomende bepaling:
De batterijen moeten beschermd zijn tegen kortsluitingen.
LP904
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP904
Deze instructie is van toepassing op één enkele beschadigde of één enkele defecte batterij en één enkele uitrusting die beschadigde of defecte cellen en batterijen bevat van de UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552.
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten voor één enkele beschadigde of defecte batterij of voor één enkele uitrusting die beschadigde of defecte cellen of batterijen bevat, indien aan de algemene bepalingen van de afdelingen 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan.
Voor de batterijen en voor de uitrustingen die cellen en batterijen bevatten:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II, uit:
Staal (50A);
Aluminium (50B);
Metaal behalve staal of aluminium (50N);
Stijve kunststof (50H);
Gelamineerd hout (50D)
De grote verpakkingen moeten ook aan de volgende voorschriften voldoen:
 a)  De beschadigde of defecte batterij of de uitrusting die beschadigde of defecte cellen of batterijen bevat, moet individueel worden verpakt in een binnenverpakking die geplaatst is in een buitenverpakking. De binnenverpakking of de buitenverpakking moeten lekdicht zijn om het eventueel vrijkomen van elektrolyt te vermijden.
 b)  De binnenverpakking moet omgeven zijn door niet-brandbare of elektrisch niet-geleidende isolatie om de verpakking te beschermen tegen gevaarlijke warmteontwikkeling.
 c)  De hermetisch afgesloten verpakkingen moeten voorzien zijn van een beschermingsinrichting tegen overdruk, indien noodzakelijk.
 d)  Er moeten gepaste maatregelen moeten genomen worden om de effecten van trillingen en schokken tot een minimum te herleiden en te verhinderen dat de batterijen de batterij of de uitrusting zich binnen de colli zou verplaatsen wat aanleiding zou kunnen geven tot bijkomende beschadigingen en een gevaarlijke situatie tijdens het transport. Niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend vulmateriaal kan ook gebruikt worden om te beantwoorden aan dit voorschrift.
 e)  De niet-brandbaarheid van het thermische isolatiemateriaal en het opvulmateriaal moet geëvalueerd worden in overeenstemming met een norm die erkend is het land waar de verpakking ontworpen of vervaardigd is.
Voor de cellen en batterijen die lekken, moet er een voldoende hoeveelheid inert absorptiemateriaal toegevoegd worden aan de binnen- of buitenverpakking teneinde elke verlies van elektrolyt te absorberen.
Bijkomende bepaling:
De cellen en batterijen moeten beschermd zijn tegen kortsluitingen.
LP905
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP905
Deze instructie is van toepassing op productiereeksen bestaande uit maximum 100 cellen en batterijen van de UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 en op pre-productie prototypes van cellen en batterijen van deze UN-nummers wanneer deze prototypes vervoerd worden om beproefd te worden.
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten voor één enkele batterij en voor één enkele uitrusting die cellen of batterijen bevat indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
 1)  Voor één individuele batterij:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II, uit:
staal (50A);
aluminium (50B);
ander metaal dan staal of aluminium (50N);
stijve kunststof (50H);
massief hout (50C);
gelamineerd hout (50D);
spaanplaat (50F);
stijf karton (50G).
De grote verpakkingen moeten eveneens voldoen aan de volgende voorschriften:
 a)  Een batterij van verschillende grootte, vorm of massa mag in een hierboven vermelde buitenverpakking van een beproefd constructietype verpakt worden, op voorwaarde dat de totale bruto massa van het collo niet hoger is dan de bruto massa waarvoor het constructietype werd goedgekeurd;
 b)  De batterij is verpakt in een binnenverpakking die geplaatst werd in een buitenverpakking;
 c)  De binnenverpakking wordt volledig omringd door voldoende niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend materiaal dat een voldoende thermische isolatie om ze te beschermen tegen gevaarlijke warmteontwikkeling verzekerd;
 d)  Er worden gepaste maatregelen genomen om de batterij te beschermen tegen trillingen en schokken en elke verplaatsing van de batterij te verhinderen in het collo die kunnen leiden tot beschadiging en gevaarlijke omstandigheden tijdens het vervoer. Wanneer om aan deze voorwaarden te voldoen, vulmateriaal gebruikt wordt, moet dit niet-brandbaar en elektrisch niet-geleidend zijn; en
 e)  De niet-brandbaarheid van het thermische isolatiemateriaal en het opvulmateriaal moet beoordeeld worden in overeenstemming met een norm die erkend is in het land waar de grote verpakking ontworpen of vervaardigd is.
 2)  Voor één afzonderlijke uitrusting die cellen of batterijen bevat:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep II uit:
staal (50A);
aluminium (50B);
ander metaal dan staal of aluminium (50N);
stijve kunststof (50H);
massief hout (50C);
gelamineerd hout (50D);
spaanplaat (50F);
stijf karton (50G).
De grote verpakkingen moeten eveneens voldoen aan de volgende voorschriften:
 a)  Een uitrusting van verschillende grootte, vorm of massa mag in een hierboven vermelde buitenverpakking van een beproefd constructietype verpakt worden, op voorwaarde dat de totale bruto massa van het collo niet hoger is dan de bruto massa waarvoor het constructietype werd goedgekeurd;
 b)  De uitrusting moet zodanig vervaardigd of verpakt worden dat een ongewilde activering gedurende het vervoer verhinderd word;
 c)  Er worden gepaste maatregelen genomen om de uitrusting te beschermen tegen trillingen en schokken en elke verplaatsing van de uitrusting te verhinderen in het collo die kunnen leiden tot beschadiging en gevaarlijke omstandigheden tijdens het vervoer. Wanneer om aan deze voorwaarden te voldoen, vulmateriaal gebruikt wordt, moet dit niet-brandbaar en elektrisch niet geleidend zijn; en
 d)  De niet-brandbaarheid van het opvulmateriaal moet beoordeeld worden in overeenstemming een norm die erkend is in het land waar de grote verpakking ontworpen of vervaardigd is.
Bijkomende bepaling:
De cellen en batterijen moeten tegen kortsluiting beschermd worden.
LP906
VERPAKKINGSINSTRUCTIE
LP906
Deze instructie is van toepassing op beschadigde of defecte batterijen van UN-nummers 3090, 3091, 3480, 3481, 3551 en 3552 die onder normale vervoersomstandigheden vatbaar zijn om snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren.
De volgende grote verpakkingen zijn toegelaten indien aan de algemene bepalingen van 4.1.1 en 4.1.3 is voldaan:
Voor de batterijen en de uitrustingen die batterijen bevatten:
Stijve grote verpakkingen die voldoen aan het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I uit:
staal (50A);
aluminium (50B);
ander metaal dan staal of aluminium (50N);
stijve kunststof (50H);
massief hout (50C);
gelamineerd hout (50D);
spaanplaat (50F);
stijf karton (50G).
 1)  In het geval dat de batterij vatbaar is om snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren, moet de grote verpakking aan de volgende bijkomende prestatievereisten kunnen voldoen:
 a)  De temperatuur van het buitenoppervlak van het complete collo mag niet hoger zijn dan 100°C. Een tijdelijke piek tot 200°C is aanvaardbaar;
 b)  Geen enkele gevaarlijke vlam mag uitgestoten worden buiten het collo;
 c)  Geen enkel gevaarlijk fragment mag buiten het collo geprojecteerd worden;
 d)  De structurele integriteit van het collo moet behouden worden; en
 e)  De grote verpakkingen moeten over een gasbeheerssysteem beschikken (bvb. een filtersysteem, een ventilatiesysteem, een opsluitingssysteem voor gas, een gasdichte verpakking, enz.), al naar gelang het geval
 2)  De bijkomende prestatievereisten moeten aan de hand van beproevingen gecontroleerd worden, zoals gespecificeerd door de bevoegde overheid van elke Verdragspartij van het ADR, die ook de beproevingen die gespecificeerd worden door de bevoegde overheid van een land dat geen Verdragspartij van het ADR is, kan erkennen, mits deze beproevingen gespecificeerd werden in overeenstemming met de procedures die volgens het RID, het ADR, het ADN, de IMDG-Code of de Technische Instructies van de ICAO van toepassing zijn.
Een controlerapport dat naar aanleiding van de controle opgesteld werd, moet op aanvraag beschikbaar zijn. Hierin moeten ten minste de volgende gegevens opgesomd zijn: de naam van de batterijen, hun type zoals gedefiniëerd in afdeling 38.3.2.3 van het Handboek van testen en criteria, het maximum aantal batterijen, de totale massa van de batterijen, de totale energetische inhoud van de batterijen, de identificatie van de grote verpakking en de gegevens van de beproevingen volgens de controlemethode zoals bepaald door de bevoegde overheid. Het controlerapport moet eveneens een geheel aan specifieke instructies bevatten die de wijze beschrijven waarop het collo gebruikt dient te worden.
 3)  Als droog ijs of vloeibare stikstof als koelmiddel gebruikt wordt, zijn de voorschriften van 5.5.3 van toepassing. De binnen- en buitenverpakkingen moeten bij de temperatuur van het gebruikte koelmiddel alsook bij de temperaturen en drukken die zouden kunnen optreden in het geval dat de koeling wegvalt, hun integriteit bewaren.
 4)  De specifieke instructies betreffende het gebruik van de verpakking moeten - door de fabrikant van de verpakkingen en de daaropvolgende verdeler - ter beschikking gesteld worden aan de afzender. Ze moeten ten minste de identificatie van de batterijen en van de uitrustingen die zich in de verpakking kunnen bevinden, het maximum aantal batterijen vervat in het collo en de totale maximale energetische inhoud van de batterijen verduidelijken, alsook hun plaatsing binnenin het collo, met inbegrip van de scheidings- en beschermingsmiddelen die gebruikt werden tijdens de beproeving ter controle van het prestatieniveau.
Bijkomende bepaling:
De cellen en batterijen moeten tegen kortsluiting beschermd worden.
(a)
De volgende criteria kunnen, naargelang het geval, voor de evaluatie van de prestatie van de grote verpakking in rekening gebracht worden:
a)
De evaluatie moet plaatsvinden in het kader van een kwaliteitsbeheerssysteem (zoals bvb beschreven in 2.2.9.1.7.1 e)), zodat de traceerbaarheid van de beproevingsresultaten, de referentiegegevens en de modellen voor de bepaling van de kenmerken, verzekerd is.
b)
De verwachte gevaren in geval van thermische run-away voor het vervoerde type van batterij in de voorziene vervoersomstandigheden (bvb. het gebruik van een binnenverpakking, het ladingsniveau, het gebruik van onbrandbaar, elektrisch niet-geleidend en absorberend vulmateriaal, enz.), moeten duidelijk gedefineerd en gekwantificeerd worden; de referentielijst van mogelijke gevaren voor batterijen (bijvoorbeeld vatbaar voor snel te ontleden, gevaarlijk te reageren, een vlam, een gevaarlijke warmteontwikkeling of een gevaarlijke emissie van giftig, bijtend of brandbaar gas of dampen te produceren) kan hiervoor gebruikt worden. De kwantificatie van deze gevaren moet op de beschikbare wetenschappelijke literatuur gebaseerd zijn;
c)
De verzwakkende effecten op deze gevaren, die eigen zijn aan de grote verpakking, moeten in functie van de aard van bescherming die de verpakking biedt en de eigenschappen van de constructiematerialen, bepaald en gekenschetst worden. Deze evaluatie moet vergezeld zijn van een lijst van de technische eigenschappen en technische schema's (soortelijk gewicht [kg.m-3], soortelijke warmte [J.kg-1.K-1], verbrandingswarmte [kJ.kg-1], thermische geleidbaarheid [W.m-1.K-1], smeltpunt en ontbrandingstemperatuur [K], warmte-overdrachtscoëfficient van de buitenverpakking [W.m-2.K-1], ...);
d)
De beproeving en alle ondersteunende berekeningen moeten het resultaat van de thermische run-away van de batterij in de grote verpakking onder normale vervoersomstandigheden, inschatten;
e)
Als het ladingsniveau van de batterij niet gekend is, moet de evaluatie uitgevoerd worden op basis van het hoogst mogelijke ladingsniveau dat overeenstemt met de gebruiksomstandigheden van de batterij;
f)
De omgevingsomstandigheden waarin de grote verpakking mag gebruikt en vervoerd worden, moeten worden beschreven (met inbegrip van de mogelijke gevolgen van gas- of rookemissies op de omgeving, zoals ventilatie, of andere methoden) in relatie tot het gasbeheerssysteem van de grote verpakking;
g)
De beproevingen of de modelberekening moeten rekening houden met het slechtst mogelijke scenario voor wat betreft het ontstaan en de verspreiding van de thermische run-away in de batterij; dit scenario omvat ook het ergst mogelijke defect onder normale vervoersomstandigheden, alsook het maximale warmteniveau en de emissie van de hoogste vlammen, ten einde de voortzetting van de reactie te beoordelen;
h)
Deze scenario's moeten over een voldoende lange periode beoordeerld worden opdat alle mogelijke gevolgen zich kunnen voordoen (bvb. 24 uur).
i)
In het geval van meerdere batterijen en meerdere uitrustingen die batterijen bevatten, moet men rekening houden met bijkomende voorschriften betreffende bijvoorbeeld het maximum aantal batterijen en uitrustingen, de totale maximale energetische inhoud van de batterijen en – met inbegrip van de scheidings- en beschermingsmiddelen - hun plaatsing binnenin het collo.
4.1.4.4
(Afgeschaft)
4.1.5 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van de goederen van klasse 1

4.1.5.1

De algemene bepalingen van afdeling 4.1.1 moeten nageleefd worden.

4.1.5.2

Alle verpakkingen voor goederen van klasse 1 moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat:
a)
ze de ontplofbare stoffen en voorwerpen beschermen, het vrijkomen ervan verhinderen en onder normale vervoersvoorwaarden – met inbegrip van voorspelbare veranderingen van temperatuur, vochtigheid en druk – het risico op een ongewilde ontsteking of inleiding niet verhogen;
b)
het volledig collo onder normale vervoersvoorwaarden veilig kan gemanipuleerd worden; en
c)
de colli weerstaan aan de belasting ten gevolge van elke stapeling waarvan te voorzien is dat ze tijdens het transport kan plaatsvinden; dit zonder dat de gevaren die uitgaan van de ontplofbare stoffen en voorwerpen verhogen, zonder dat de geschiktheid van de verpakkingen om de goederen te bevatten vermindert en zonder dat de colli dermate vervormen dat hun sterkte vermindert of een stapel ervan onstabiel wordt.

4.1.5.3

Alle ontplofbare stoffen en voorwerpen moeten, verpakt zoals voor het transport, overeenkomstig de in 2.2.1 beschreven procedure ingedeeld worden.

4.1.5.4

De goederen van klasse 1 moeten verpakt worden in overeenstemming met de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie, die in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven en in 4.1.4 beschreven is.

4.1.5.5

Tenzij elders in het ADR andersluidende bepalingen voorkomen, moeten de verpakkingen, met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen, al naargelang van het geval beantwoorden aan de bepalingen van de hoofdstukken 6.1, 6.5 of 6.6 en voldoen aan de beproevingsvoorschriften voor verpakkingsgroep II.

4.1.5.6

De afsluitinrichting van verpakkingen die vloeibare ontplofbare stoffen bevatten, moet een dubbele beveiliging tegen lekkage bieden.

4.1.5.7

De afsluitinrichting van de vaten uit metaal moet een geschikte pakking omvatten. Indien de afsluitinrichting van een schroefdraad is voorzien, mag daar geen ontplofbare stof in terecht kunnen komen.

4.1.5.8

In water oplosbare ontplofbare stoffen moeten in waterbestendige verpakkingen verpakt worden. De verpakkingen voor gedesensibiliseerde of geflegmatiseerde stoffen moeten zodanig afgesloten zijn dat concentratieveranderingen tijdens het vervoer verhinderd worden.

4.1.5.9

Wanneer de verpakking een dubbele omsluiting omvat die gevuld is met water dat tijdens het transport zou kunnen bevriezen, moet aan het water een voldoende hoeveelheid antivriesmiddel toegevoegd worden om de bevriezing te beletten. Antivriesmiddelen die omwille van hun inherente brandbaarheid een brandgevaar zouden kunnen doen ontstaan mogen niet gebruikt worden.

4.1.5.10

Spijkers, krammen en andere metalen sluitmiddelen zondereen beschermende bekleding, mogen niet tot de binnenkant van de buitenverpakking doordringen, tenzij de binnenverpakking de ontplofbare stoffen en voorwerpen op doelmatige wijze tegen contact met het metaal beschermt.

4.1.5.11

De binnenverpakkingen, de buffers, de vulmiddelen en de schikking van de ontplofbare stoffen of voorwerpen in de colli moeten zodanig zijn dat de ontplofbare stof zich onder normale vervoersvoorwaarden niet in de buitenverpakking kan verspreiden. Metalen onderdelen van voorwerpen mogen niet in contact kunnen komen met metalen verpakkingen. Voorwerpen die ontplofbare stoffen bevatten en die niet in een uitwendige omsluiting vervat zijn moeten zodanig van elkaar gescheiden zijn dat wrijving en botsingen voorkomen worden. Hiertoe kunnen vullingen, bladen, tussenschotten in de binnen- of buitenverpakking, voorgevormd materiaal of recipiënten gebruikt worden.

4.1.5.12

De verpakkingen moeten uit materialen vervaardigd worden die verenigbaar zijn met de in het collo vervatte ontplofbare stoffen en er ondoorlaatbaar voor zijn, zodanig dat noch de wisselwerking tussen de ontplofbare stoffen en de verpakkingsmaterialen, noch lekkage uit de verpakking er toe leiden dat de ontplofbare stoffen en voorwerpen de veiligheid van het transport in het gedrang brengen of de subklasse of de compatibiliteitsgroep veranderen.

4.1.5.13

Het binnendringen van ontplofbare stoffen in de tussenruimten van de naden van gefelsde metalen verpakkingen moet voorkomen worden.

4.1.5.14

De verpakkingen uit kunststof mogen niet in staat zijn om een zodanige hoeveelheid statische electriciteit op te wekken ofte accumuleren dat deze via een ontlading de ontsteking, de inleiding of het functioneren van de verpakte ontplofbare stoffen of voorwerpen kan veroorzaken.

4.1.5.15

Normaal voor militair gebruik bestemde grote en robuuste ontplofbare voorwerpen die geen inleimiddelen bevatten of waarvan de inleimiddelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen, mogen zonder verpakking vervoerd worden. Indien deze voorwerpen voorzien zijn van voortdrijvende ladingen of zelfaandrijvend zijn, moeten hun ontstekingssystemen beschermd zijn tegen stimulantia die onder normale vervoersvoorwaarden kunnen voorkomen. Wanneer de resultaten van de beproevingen van testserie 4 op een onverpakt voorwerp negatief zijn komt het transport van deze voorwerpen zonder verpakking in aanmerking. Dergelijke onverpakte voorwerpen mogen op onderstellen bevestigd worden of in kratten of andere manipulatie-, stockage- of lanceringsinrichtingen geplaatst zijn; deze laatste moeten zodanig aangepaste zijn dat de voorwerpen niet kunnen vrijkomen onder normale vervoersomstandigheden.
Indien dergelijke grote ontplofbare voorwerpen – in het kader van het testen van hun werkingsveiligheid en geschiktheid – onderworpen worden aan beproevingsregimes die beantwoorden aan de bedoelingen van het ADR, en deze beproevingen met succes werden
doorstaan, kan de bevoegde overheid het vervoer van deze voorwerpen goedkeuren overeenkomstig het ADR.

4.1.5.16

Ontplofbare stoffen mogen niet in binnen- of buitenverpakkingen verpakt worden waarin de verschillen tussen inwendige en uitwendige drukken tengevolge van thermische of andere effecten een explosie of het scheuren van het collo kunnen veroorzaken.

4.1.5.17

Wanneer vrije ontplofbare stoffen of de ontplofbare stof van een geheel of gedeeltelijk omhuld voorwerp in contact kunnen komen met het inwendig oppervlak van metalen verpakkingen (1A1, 1A2, 1B1, 1B2, 1N1, 1N2, 4A, 4B, 4N en metalen recipiënten), dient de metalen verpakking voorzien te worden van een inwendige voering of binnenbekleding (zie 4.1.1.2).

4.1.5.18

Ongeacht of de verpakking al dan niet beantwoordt aan de in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 toegewezen verpakkingsinstructie, mag verpakkingsinstructie P101 voor alle ontplofbare stoffen en voorwerpen gebruikt worden, op voorwaarde dat de verpakking door een bevoegde autoriteit is goedgekeurd.
4.1.6 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van de goederen van klasse 2 en van de goederen van de andere klassen waaraan verpakkingsinstructie P200 is toegewezen

4.1.6.1

Onderhavige afdeling bevat de algemene voorschriften die van toepassing zijn op het gebruik van de drukrecipiënten en de open cryogene recipiënten voor het vervoer van stoffen van klasse 2 en van gevaarlijke goederen van de andere klassen waaraan verpakkingsinstructie P200 is toegewezen (bijvoorbeeld UN 1051 cyaanwaterstof, gestabiliseerd). De drukrecipiënten moeten zodanig vervaardigd en gesloten zijn dat de normale vervoersomstandigheden, met inbegrip van de trillingen of de temperatuurs-, vochtigheids- of drukveranderingen (omwille van een verandering van de hoogte bijvoorbeeld), geen verlies van de inhoud kunnen veroorzaken.

4.1.6.2

De gedeelten van de drukrecipiënten en van de open cryogene recipiënten die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke goederen mogen er niet door aangetast of verzwakt worden en geen gevaarlijke effecten veroorzaken (bijvoorbeeld door de rol van katalysator bij een reactie te vervullen of door met de gevaarlijke goederen te reageren) (zie ook te tabel met normen aan het einde van deze afdeling).

4.1.6.3

De keuze van drukrecipiënten, met inbegrip van hun sluitingen, en van open cryogene recipiënten om een gas of een gasmengsel te bevatten, moet gebeuren volgens de voorschriften van 6.2.1.2 en de voorschriften van de desbetreffende verpakkingsinstructies van 4.1.4.1. Onderhavige onderafdeling is ook van toepassing op de drukrecipiënten die elementen zijn van MEGC's en van batterijvoertuigen.

4.1.6.4

Wanneer bij een hervulbaar drukrecipiënt overgegaan wordt op een ander gebruik, moet het geledigd, gepurgeerd en ontgast worden in de mate die nodig is voor een veilig gebruik (zie ook de tabel met normen aan het eind van onderhavige afdeling). De drukrecipiënten die tevoren een bijtende (corrosieve) stof van klasse 8 bevat hebben, of een stof van een andere klasse met corrosiviteit als bijkomend gevaar, mogen bovendien niet voor het vervoer van stoffen van klasse 2 gebruikt worden zonder dat ze de respectievelijk in 6.2.1.6 en 6.2.3.5 voorgeschreven onderzoeken en beproevingen hebben ondergaan.

4.1.6.5

Voor het vullen moet de verpakker het drukrecipiënt of het open cryogeen recipiënt inspecteren en er zich van vergewissen dat het de te vervoeren stof en, in het geval van een chemische stof onder druk, het drijfgas mag bevatten en dat aan alle van toepassing zijnde voorschriften is voldaan. Na het vullen van het recipiënt moeten de afsluiters gesloten worden en gedurende het vervoer gesloten blijven. De afzender moet de dichtheid van de sluitingen en van de uitrusting nakijken.
OPMERKING: De individuele afsluitkranen waarmee de drukrecipiënten van een batterij uitgerust zijn mogen gedurende het vervoer open blijven, tenzij de vervoerde stof onderworpen is aan de bijzondere verpakkingsvoorschriften “k” of “q” in verpakkingsinstructie P200.

4.1.6.6

Bij het vullen van de drukrecipiënten en de open cryogene recipiënten moeten de bedrijfsdrukken, vulverhoudingen en voorschriften nageleefd worden die voorkomen in de verpakkingsinstructie die toegewezen is aan de stof waarmee gevuld wordt, en dit rekening houdend met de laagste nominale druk van elk component. De bedrijfsuitrusting waarvan de nominale druk lager is dan deze van andere componenten moet niettemin voldoen aan de voorschriften van 6.2.1.3.1.. De vuldruk voor reactieve gassen en gasmengsels moet dusdanig zijn dat de bedrijfsdruk van het drukrecipiënt niet overschreden wordt bij de volledige ontbinding van het gas (of van het gasmengsel).

4.1.6.7

De drukrecipiënten moeten met inbegrip van hun sluitingen voldoen aan de in hoofdstuk 6.2 weergegeven voorschriften inzake ontwerp, constructie, onderzoek en beproevingen. Indien buitenverpakkingen voorgeschreven zijn, moeten de drukrecipiënten en de open cryogene recipiënten er stevig in vastgezet worden. In een buitenverpakking mogen een of meerdere binnenverpakkingen geplaatst worden, tenzij de gedetailleerde verpakkingsinstructies uitdrukkelijk anders voorzien.

4.1.6.8

De kranen en de andere elementen die verbonden zijn met de kranen die gedurende het vervoer ter plaatse moeten blijven (bijvoorbeeld behandelingsinrichtingen of adapters), moeten zodanig ontworpen en vervaardigd zijn dat ze zonder inhoudsverlies aan beschadigingen kunnen weerstaan, of op een van de volgende wijzen beschermd zijn tegen beschadigingen die een ongewilde lekkage van de inhoud van het drukrecipiënt kunnen veroorzaken (zie ook de tabel met normen aan het eind van onderhavige afdeling):
a)
de kranen zijn aangebracht aan de binnenzijde van de hals van het recipiënt en beschermd door een opgeschroefde stop of kap;
b)
de kranen zijn door middel van gesloten kappen of door open kappen beschermd. De gesloten kappen moeten uitgerust zijn met ontgassingsopeningen waarvan de doorsnede voldoende groot is om het gas te laten ontsnappen indien de kranen lekken;
c)
de kranen zijn door middel van kragen of andere niet verwijderbare beschermingsinrichtingen beschermd;
d)
de drukrecipiënten worden vervoerd in raamwerken (bijvoorbeeld flessenbatterijen); of
e)
de drukrecipiënten worden vervoerd in beschermende kisten. Voor de “UN” drukrecipiënten moet de voor het vervoer klaargemaakte verpakking kunnen voldoen aan de in 6.1.5.3 gedefinieerde valproef voor het beproevingsniveau van verpakkingsgroep I.

4.1.6.9

De niet-hervulbare drukrecipiënten:
a)
moeten vervoerd worden in een buitenverpakking, zoals een kist of een mand, of in trays met een hoes uit krimp- of rekfolie;
b)
mogen niet meer dan 1,25 liter watercapaciteit hebben wanneer ze gevuld zijn met een brandbaar of een giftig gas;
c)
mogen niet gebruikt worden voor giftige gassen met een LC50 waarde van 200 ml/m3 of minder; en
d)
mogen niet hersteld worden nadat ze in dienst zijn genomen.

4.1.6.10

De hervulbare drukrecipiënten die geen gesloten cryogene recipiënten zijn moeten periodieke onderzoeken ondergaan die uitgevoerd worden volgens de modaliteiten van 6.2.1.6 (of van 6.2.3.5.1 voor de andere recipiënten dan de “UN” recipiënten) en – al naargelang van het geval – van de verpakkingsinstructie P200, P205, P206 of P208. De drukrecipiënten mogen niet gevuld worden na afloop van de termijnen die voorde periodieke beproeving vastgesteld zijn, maar ze mogen na die datum wel vervoerd worden om aan de keuring onderworpen of geëlimineerd te worden, met inbegrip van de intermediaire vervoersoperaties.
Drukontspanningsinrichtingen voor gesloten cryogene recipiënten moeten aan controles en periodische beproevingen onderworpen worden overeenkomstig de bepalingen van 6.2.1.6.3 en de verpakkingsinstructie P203.

4.1.6.11

Herstellingen moeten voldoen aan de vereisten in verband met de vervaardiging en de beproevingen die in de van toepassing zijnde ontwerp- en constructienormen zijn opgenomen; ze zijn slechts toegestaan zoals aangegeven in de relevante normen betreffende de periodieke beproevingen die in hoofdstuk 6.2 zijn gespecificeerd. De volgende tekortkomingen van andere drukrecipiënten dan het omhulsel van gesloten cryogene recipiënten mogen niet niet hersteld worden:
a)
scheuren of andere tekortkomingen in de lasnaden;
b)
barsten in de wanden;
c)
lekkage of tekortkomingen in het materiaal van de wand of van de bodems.

4.1.6.12

Recipiënten mogen niet mogen niet ter vulling aangeboden worden:
a)
indien ze dermate beschadigd zijn dat hun integriteit of van hun bedrijfsuitrusting in het gedrang kan komen;
b)
wanneer de recipiënten en hun bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
c)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de data van de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.

4.1.6.13

De gevulde recipiënten mogen niet tot het vervoer aangeboden worden:
a)
wanneer ze lekken;
b)
wanneer ze in die mate beschadigd zijn dat hun integriteit of die van hun bedrijfsuitrusting erdoor in het gedrang kan komen;
c)
wanneer de recipiënten en hun bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
d)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de data van de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.

4.1.6.14

De eigenaars moeten, op basis van elk geargumenteerd verzoek van de bevoegde overheid, aan deze laatste alle gegevens overmaken die nodig zijn om de conformiteit van het drukrecipiënt aan te tonen, in een taal die voor de bevoegde overheid gemakkelijk te begrijpen is. Ze moeten op haar verzoek met deze overheid meewerken aan elke maatregel die genomen wordt om de niet-conformiteit te verhelpen van recipiënten in hun bezit.

4.1.6.15

Voor “UN”-drukrecipiënten moeten de hierna in tabel 4.1.6.15.1 vermelde ISO-normen en EN ISO-normen – met uitzondering van EN ISO 14245 en EN ISO 15995 – toegepast worden. Om te weten welke norm gebruikt moet worden bij het vervaardigen van de uitrusting, zie 6.2.2.3.
Voor de andere drukrecipiënten veronderstelt men dat er aan de vereisten van afdeling 4.1.6 voldaan word indien de gepaste normen van tabel 4.1.6.15.1 toegepast worden. Om te weten welke normen gebruikt moeten worden bij het vervaardigen van kranen met een geïntegreerde bescherming, zie 6.2.4.1. Voor alle informatie over de toepasbaarheid van de normen voor het vervaardigen van gesloten en open beschermkappen voor kranen, zie tabel 4.1.6.15.2.
Tabel 4.1.6.15.1: Normen voor “UN” en niet “UN”-drukrecipiënten
Van toepassing zijnde onder-afdeling
Referentie
Titel van het document
4.1.6.2
EN ISO 11114-1:2020 + A1:2023
Gas cylinders – Compatibility of cylinder and valve materials with gas contents – Part 1: Metallic Materials
EN ISO 11114-2:2021
Gas cylinders - Compatibility of cylinder and valve materials with gas contents - Part 2: Non-metallic materials
4.1.6.4
ISO 11621:1997 of EN ISO 11621:2005
Gas cylinders – Procedures for change of gas service
4.1.6.8 Kranen voorzien van een geïntegreerde bescherming
Artikel 4.6.2 van EN ISO 10297:2006 of artikel 5.5.2 van EN ISO 10297:2014 of artikel 5.5.2 van EN ISO 10297:2014 + A:2017 of artikel 5.4.2 van EN ISO 10297:2024
Gas cylinders - Cylinder valves – Specification and type testing
Artikel 5.3.8 van EN 13152:2001 + A1:2003
Testing and specifications of LPG cylinder valves – self closing
Artikel 5.3.7 van EN 13153:2001 + A1:2003
Specifications and testing of LPG cylinder valves – Manually operated
Artikel 5.9 van EN ISO 14245:2010 of artikel 5.9 van EN ISO 14245:2019 of artikel 5.9 van EN ISO 14245:2021
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Self-closing
Artikel 5.10 van EN ISO 15995:2010 of artikel 5.9 van EN ISO 15995:2019 of artikel 5.9 van EN ISO 15995:2021
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Manually operated
Artikel 5.4.2 van EN ISO 17879:2017
Gas cylinders – Self-closing cylinder valves – Specification and type testing
Artikel 7.4 van EN 12205:2001 of artikel 9.2.5 van EN ISO 11118:2015 of artikel 9.2.5 van EN ISO 11118:2015 + A1:2020
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods
4.1.6.8 (b)
ISO 11117:1998 of EN ISO 11117:2008 + Cor 1:2009 of EN ISO 11117:2019
Gas Cylinders - Valve Protection caps and guards Design construction and tests
EN 962:1996 + A2:2000
Transportable gas cylinders - Valve protection caps and valve guards for industrial and medical gas cylinders - Design, construction and tests
4.1.6.8 (c)
De voorschriften voor kragen en permanente beschermingsinrichtingen die volgens 4.1.6.8 (c) gebruikt worden als bescherming van de kranen worden vermeld in de van toepassing zijnde normen voor het ontwerp van de houder van voor drukrecipiënten (zie 6.2.2.3 voor “UN”- drukrecipiënten en 6.2.4.1 voor niet “UN”- drukrecipiënten.
4.1.6.8 (b) en (c)
ISO 16111:2008 of ISO 16111:2018
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride.
Tabel 4.1.6.15.2: Geldigheidsduur van de normen voor gesloten en open beschermkappen voor kranen aangebracht op niet “UN”-drukrecipiënten.
Referentie
Titel van het document
Toepasbaar voor fabricage
ISO 11117:1998
Gas cylinders – Valve protection caps and valve guards for industrial and medical gas cylinders – Design, construction and tests
Tot en met 31 december 2014
EN ISO 11117:2008 + Cor 1:2009
Gas cylinders – Valve protection caps and valve guards – Design, construction and tests
Tot en met 31 december 2014
EN ISO 11117:2019
Gas cylinders – Valve protection caps and guards – Design, construction and tests
Tot nader order
EN 962:1996 + A2:2000
Transportable gas cylinders – Valve protection caps and valve guards for industrial and medical gas cylinders – Design, construction and tests
Tot en met 31 december 2014
4.1.7 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van organische peroxides (klasse 5.2) en de zelfontledende stoffen van klasse 4.1

4.1.7.0.1

Alle recipiënten voor organische peroxides moeten “wezenlijk gesloten” zijn. Wanneer er zich in het collo een belangrijke inwendige druk kan ontwikkelen door de vorming van een gas, mag een ontgassingsinrichting geïnstalleerd worden op voorwaarde dat het vrijkomend gas geen gevaar inhoudt; anders moet de vullingsgraad beperkt worden. Alle ontgassingsinrichtingen moeten zodanig geconstrueerd zijn dat lekkage van de vloeistof vermeden wordt wanneer de colli rechtop staat en vreemde stoffen niet kunnen binnendringen. De buitenverpakking moet in voorkomend geval zo ontworpen zijn dat ze de werking van de ontgassingsinrichting niet hindert.
4.1.7.1 Gebruik van de verpakkingen (met uitzondering van IBC's)

4.1.7.1.1

De verpakkingen die gebruikt worden voor de organische peroxides en de zelfontledende stoffen moeten beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 en voldoen aan de beproevingsvoorschriften van datzelfde hoofdstuk voor verpakkingsgroep II.

4.1.7.1.2

De verpakkingsmethodes voor de organische peroxides en de zelfontledende stoffen staan opgesomd in verpakkingsinstructie P520 en dragen de codes OP1 tot en met OP8. De hoeveelheden die bij elke verpakkingsmethode staan aangegeven, zijn de maximaal toegelaten hoeveelheden per collo.

4.1.7.1.3

De tabellen van 2.2.41.4 en 2.2.52.4 geven de te gebruiken verpakkingsmethodes voor elk organisch peroxide en elke zelfontledende stof die reeds ingedeeld is.

4.1.7.1.4

Voor nieuwe organische peroxides, nieuwe zelfontledende stoffen of nieuwe preparaten van reeds ingedeelde organische peroxides of zelfontledende stoffen, wordt de geschikte verpakkingsmethode als volgt vastgesteld:
a)
ORGANISCH PEROXIDE of ZELFONTLEDENDE STOF VAN TYPE B:
Verpakkingsmethode OP5 wordt toegepast, op voorwaarde dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) in één van de voor deze methode aangegeven verpakkingen voldoet aan de criteria van paragraaf 20.4.3 b) [respectievelijk 20.4.2 b)] van het handboek van testen en criteria. Indien het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP5 (d. w. z. een verpakking van een van de methodes OP1 tot en met OP4), moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met het lager OP-nummer gebruikt worden..
b)
ORGANISCH PEROXIDE of ZELFONTLEDENDE STOF VAN TYPE C:
Verpakkingsmethode OP6 wordt toegepast, op voorwaarde dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) in één van de voor deze methode aangegeven verpakkingen voldoet aan de criteria van paragraaf 20.4.3 c) [respectievelijk 20.4.2 c)] van het handboek van testen en criteria. Indien het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP6, moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met het lager OP-nummer gebruikt worden.
c)
ORGANISCH PEROXIDE of ZELFONTLEDENDE STOF VAN TYPE D:
Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP7 gebruikt worden.
d)
ORGANISCH PEROXIDE of ZELFONTLEDENDE STOF VAN TYPE E:
Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP8 gebruikt worden.
e)
ORGANISCH PEROXIDE of ZELFONTLEDENDE STOF VAN TYPE F:
Voor dit type organisch peroxide of zelfontledende stof moet verpakkingsmethode OP8 gebruikt worden.
4.1.7.2 Gebruik van IBC's

4.1.7.2.1

De reeds ingedeelde organische peroxides die specifiek vermeld zijn in verpakkingsinstructie IBC520 mogen in IBC's vervoerd worden, conform deze verpakkingsinstructie. De IBC's moeten beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.5 en voldoen aan de beproevingsvoorschriften van datzelfde hoofdstuk voor verpakkingsgroep II.

4.1.7.2.2

De andere organische peroxides en zelfontledende stoffen van type F mogen in IBC's vervoerd worden volgens de voorwaarden die door de bevoegde overheid van het land van herkomst zijn vastgesteld, indien deze overheid op basis van de beproevingsresultaten van oordeel is dat een dergelijk vervoer veilig kan plaatsvinden. De beproevingen moeten onder meer:
a)
aantonen dat het organisch peroxide (of de zelfontledende stof) voldoet aan de classificatieprincipes die in paragraaf 20.4.3 f) [respectievelijk 20.4.2 f)] van het handboek van testen en criteria zijn voorgeschreven voor uitgang F van afbeelding 20.1 b) van het handboek;
b)
de compatibiliteit aantonen van alle materialen die normalerwijze tijdens het vervoer in contact komen met de stof;
c)
desgevallend in functie van de SADT de vaststelling mogelijk maken van de regelingstemperatuur en van de kritieke temperatuur die op het vervoer van de stof in de voorziene IBC van toepassing zijn;
d)
desgevallend de vaststelling van de karakteristieken van de drukontlastingsinrichtingen en van de drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen mogelijk maken; en
e)
toelaten om de toe te passen bijzondere bepalingen vast te stellen.
Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moeten de indeling en de vervoersvoorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

4.1.7.2.3

De zelfversnellende ontleding en een omsluiting door vlammen worden als noodgevallen aanzien. Teneinde de explosieve breuk van metalen IBC's of van composiet-IBC's met een volwandige metalen omsluiting te vermijden moeten de drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen ontworpen zijn om alle ontledingsproducten en dampen af te blazen die vrijkomen tijdens de zelfversnellende ontleding of bij een volledige omsluiting door vlammen gedurende ten minste één uur, berekend met de formules die in 4.2.1.13.8 voorkomen.
4.1.8 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van infectueuze (besmettelijke) stoffen (klasse 6.2)

4.1.8.1

De afzenders van infectueuze (besmettelijke) stoffen moeten er op toezien dat de colli op een zodanige wijze worden klaargemaakt dat ze in goede staat op hun bestemming aankomen en tijdens het vervoer geen enkel gevaar voor personen of dieren opleveren.

4.1.8.2

De definities in 1.2.1 en de algemene bepalingen van 4.1.1.1 tot en met 4.1.1.17 – met uitzondering van 4.1.1.10 tot en met 4.1.1.12 en 4.1.1.15 – zijn van toepassing op de colli met infectueuze (besmettelijke) stoffen. Vloeistoffen mogen echter enkel in verpakkingen gevuld worden die een voldoende weerstand bezitten tegen de inwendige druk die zich onder normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen.

4.1.8.3

Tussen de secundaire verpakking en de buitenverpakking moet een gedetailleerde lijst van de inhoud geplaatst worden. Wanneer de te vervoeren infectueuze (besmettelijke) stoffen niet gekend zijn, maar vermoedt wordt dat ze voldoen aan de criteria om in categorie A geclassificeerd te worden, moet op het in de buitenverpakking geplaatst document de vermelding “Infectueuze stof waarvan vermoed wordt dat hij tot categorie A behoort” tussen haakjes achter de officiële vervoersnaam voorkomen.

4.1.8.4

Voordat een lege verpakking naar de afzender of naar een andere bestemmeling wordt teruggezonden moet ze gedesinfecteerd of gesteriliseerd worden om alle gevaar te elimineren en moeten alle etiketten of merktekens, die aangeven dat de verpakking een besmettelijke stof heeft bevat, verwijderd of uitgewist worden.

4.1.8.5

Op voorwaarde dat een gelijkwaardig prestatieniveau wordt bekomen, mogen de volgende wijzigingen aangebracht worden aan de primaire recipiënten die in een secundaire verpakking zijn geplaatst, zonder dat het gehele collo aan verdere testen moet onderworpen worden:
a)
primaire recipiënten van een evenwaardig of kleiner formaat dan dat van de geteste primaire recipiënten mogen gebruikt worden, voorzover:
i)
het ontwerp van de primaire recipiënten analoog is aan dat van de geteste primaire recipiënten (dat zij bijvoorbeeld dezelfde vorm hebben – rond, rechthoekig, enz.);
ii)
de weerstand van het constructiemateriaal van de primaire recipiënten (glas, kunststof, metaal enz.) tegen de stoot- en sta pel krachten ten minste gelijk is aan die van de oorspronkelijk geteste primaire recipiënten;
iii)
de primaire recipiënten openingen bezitten van gelijke of kleinere afmetingen en het concept van de sluiting hetzelfde is (bijvoorbeeld schroefdop, drukdeksel, enz.);
iv)
een voldoende hoeveelheid extra opvulmateriaal wordt gebruikt om de lege ruimtes op te vullen en om elke beweging van betekenis van de primaire recipiënten te verhinderen; en
v)
de primaire recipiënten op dezelfde wijze in de secundaire verpakking georiënteerd zijn als dat in het getest collo het geval is.
b)
Men mag een kleiner aantal geteste primaire recipiënten gebruiken, of andere in a) hierboven gedefinieerde types primaire recipiënten, op voorwaarde dat voldoende opvulmateriaal wordt toegevoegd om de lege ruimte(s) op te vullen en om elke beweging van betekenis van de primaire recipiënten te verhinderen.

4.1.8.6

De onderafdelingen 4.1.8.1 tot en met 4.1.8.5 zijn enkel van toepasing op infectueuze stoffen van categorie A (UN 2814 en UN 2900). Ze zijn noch van toepassing op UN 3373 biologische stof, categorie B (zie verpakkingsinstructie P650 van 4.1.4.1), noch op UN 3291 ziekenhuisafval, ongespecificeerd, n.e.g. of (bio)medisch afval, n.e.g. of gereglementeerd medisch afval, n.e.g.

4.1.8.7

Voor het vervoer van dierlijke stoffen mogen verpakkingen of IBC's die niet uitdrukkelijk door de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie toegelaten zijn niet gebruikt worden voor het vervoer van een stof of voorwerp, tenzij de bevoegde overheid van het land van oorsprong (89) zulks specifiek heeft toegelaten en op voorwaarde dat:
a)
de alternatieve verpakking beantwoordt aan de algemene voorschriften van dit deel;
b)
de alternatieve verpakking beantwoordt aan de voorschriften van deel 6 wanneer de in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 vermelde verpakkingsinstructie dit voorschrijft;
c)
de bevoegde overheid van het land van oorsprong (90) vaststelt dat de alternatieve verpakking minstens hetzelfde veiligheidsniveau biedt als de verpakking van de stof conform een methode die in de in kolom (8) van tabel A in hoofdstuk 3.2 vermelde particuliere verpakkingsinstructie wordt aangegeven; en
d)
een exemplaar van de toelating van de bevoegde overheid elke zending vergezelt, of het vervoerdocument vermeldt dat de alternatieve verpakking toegelaten werd door de bevoegde overheid.

(89)
Indien het land van oorsprong geen Verdragspartij is bij het ADR, de bevoegde overheid van de eerste Verdragspartij bij het ADR die door de zending wordt aangedaan.
(90)
Indien het land van oorsprong geen Verdragspartij is bij het ADR, de bevoegde overheid van de eerste Verdragspartij bij het ADR die door de zending wordt aangedaan.
4.1.9 Bijzondere bepalingen met betrekking tot het verpakken van radioactieve stoffen
4.1.9.1 Algemeenheden

4.1.9.1.1

De radioactieve stoffen, de verpakkingen en de colli moeten voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.4. De hoeveelheid radioactieve stoffen in een collo mag niet groter zijn dan de in 2.2.7.2.2, 2.2.7.2.4.1, 2.2.7.2.4.4, 2.2.7.2.4.5, 2.2.7.2.4.6, bijzondere bepaling 336 van hoofdstuk 3.3 en 4.1.9.3 aangegeven limieten.
De door het ADR beoogde types van colli voor radioactieve stoffen zijn:
a)
uitgezonderd collo (zie 1.7.1.5);
b)
industrieel collo van type 1 (collo van type IP-1);
c)
industrieel collo van type 2 (collo van type IP-2);
d)
industrieel collo van type 3 (collo van type IP-3);
e)
collo van type A;
f)
collo van type B(U);
g)
collo van type B(M);
h)
collo van type C.
Colli die splijtstoffen of uraniumhexafluoride bevatten zijn onderworpen aan bijkomende voorwaarden.

4.1.9.1.2

De afwrijfbare besmetting op de buitenoppervlakken van elk collo moet op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden en mag bij routine-vervoersomstandigheden de volgende limieten niet overschrijden:
a)
4 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers van geringe toxiciteit;
b)
0,4 Bq/cm2 voor alle andere alfastralers.
Deze waarden zijn gemiddelde limieten die gelden voor elk willekeurig gebied van 300 cm2 van ieder deel van het oppervlak.

4.1.9.1.3

Een collo, mag geen enkel ander artikel bevatten dan deze die nodig zijn voor het gebruik van de radioactieve stof. Onder de vervoersvoorwaarden die van toepassing zijn op het model mag de interactie tussen deze artikelen en het collo de veiligheid van het collo niet verminderen.

4.1.9.1.4

Onder voorbehoud van de bepalingen van 7.5.11, CV33, mag het niveau van afwrijfbare besmetting op de uitwendige en inwendige oppervlakken van oververpakkingen, containers en voertuigen de in 4.1.9.1.2 gespecificeerde limieten niet overschrijden. Dit voorschrift is niet van toepassing op de inwendige oppervlakken van containers die als verpakking worden gebruikt, ongeacht of deze leeg of geladen zijn.

4.1.9.1.5

In het geval van radioactieve stoffen die andere gevaarseigenschappen bezitten, moet het model van collo rekening houden met deze eigenschappen. De radioactieve stoffen met een bijkomend gevaar, verpakt in colli die de goedkeuring van de bevoegde overheid niet vereisen, moeten vervoerd worden in verpakkingen, IBC's, tanks of containers voor losgestort vervoer die – al naargelang van het geval – op alle punten voldoen aan de voorschriften van de pertinente hoofdstukken van deel 6, en die bovendien voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 4.1, 4.2 of 4.3 voor dat bijkomend gevaar.

4.1.9.1.6

Alvorens een vepakking zal gebruikt worden voor de eerste zending van radioactieve stoffen, dient er bevestigd te worden dat deze ontworpen is conform de specificaties van het model, zodoende te kunnen garanderen dat dit conform de relevante bepalingen van het ADR en ieder van toepassing zijnde certificaat, is. De volgende voorschriften dienen eveneens, in voorkomend geval, gerespecteerd te worden:
a)
Indien de berekeningsdruk inde borghouder groter is dan 35 kPa (manometerdruk), moet nagegaan worden of het omhulsel van iedere verpakking voldoet aan de goedgekeurde ontwerpvoorschriften die betrekking hebben op de eigenschap van de borghouder om zijn integriteit onder deze druk te bewaren;
b)
Bij iedere verpakking bedoeld om gebruikt te worden als een collo van type B(U), B(M) en C en bij iedere verpakking bedoeld om splijtstoffen te bevatten, moet nagegaan worden of de doeltreffendheid van de bescherming en van het omsluiten en – in voorkomend geval – de karakteristieken voor de warmteoverdracht en de doeltreffendheid van het isolatiesysteem binnen de van toepassing zijnde of gespecificeerde limieten vallen voor het goedgekeurd model;
c)
Bij iedere verpakking die bedoeld is om splijtstoffen te bevatten, moet nagegaan worden of de doeltreffendheid van de criticaliteits veiligheidsvoorzieningen binnen de grenzen die van toepassing zijn of specifiek zijn voor het model, is en in het bijzonder indien neutronenvergif uitdrukkelijk opgenomen wordt om te voldoen aan de voorschriften van 6.4.11.1, moeten nazichten uitgevoerd worden die toelaten om de aanwezigheid en de verdeling van dit neutronenvergif te bevestigen.

4.1.9.1.7

Vóór elke verzending van om het even welk collo, moet nagegaan worden dat het collo volgende niet bevat:
a)
radionucliden anders dan deze die gespecifieerd zijn voor het model van collo;
b)
stoffen onder een andere vorm, of een andere fysische of chemische toestand, anders dan deze die gespecifieerd zijn voor het model van collo.

4.1.9.1.8

Vóór elke verzending van om het even welk collo, moet nagegaan worden dat alle bepalingen gespecifieerd in de voorschriften van het ADR en het goedkeuringscertificaat gerespecteerd zijn. De volgende voorschriften dienen eveneens, in voorkomend geval, nageleefd te worden:
a)
Er moet worden nagegaan of de hijsinrichtingen die niet voldoen aan de voorschriften van 6.4.2.2 overeenkomstig 6.4.2.3 werden verwijderd of op een andere wijze voor het opheffen van het collo buiten gebruik werden gesteld;
b)
Ieder colli van type B(U), B(M) en C moeten ter plaatse blijven tot ze voldoende de evenwichtstoestand hebben bereikt om aan te tonen dat ze beantwoorden aan de voorgeschreven voorwaarden voor temperatuur en druk; dit tenzij er een unilaterale goedkeuring werd gegeven om af te wijken van deze voorschriften;
c)
Bij ieder colli van het type B(U), B(M) en C moet – door geschikt onderzoek of door (een) gepaste test(en) – nagegaan worden of alle sluitingen, kleppen en andere openingen van het omhulsel langs waar de radioactieve inhoud zou kunnen ontsnappen, behoorlijk gesloten zijn en of ze – in voorkomend geval – op dezelfde wijze verzegeld zijn als op het moment van de eenvormigheidbeproevingen met de voorschriften van 6.4.8.8 en 6.4.10.3;
d)
Bij ieder colli die splijtstoffen bevatten, moeten – in voorkomend geval – de in 6.4.11.5 b) aangegeven meting en de in 6.4.11.8 aangegeven controlebeproevingen op de sluiting van elk collo uitgevoerd worden;
e)
Voor de colli die bestemd zijn om na opslag te worden gebruikt voor een verzending, moet worden gecontroleerd of alle verpakkingsonderdelen en de radio-actieve inhoud, tijdens de opslag bewaard zijn gebleven, zodat wordt voldaan aan alle voorschriften die in de relevante bepalingen van het ADR en in de van toepassing zijnde goedkeuringscertificaten zijn gespecificeerd.

4.1.9.1.9

Alvorens een verzending volgens de voorwaarden van de certificaten aan te vatten, moet de afzender ook in het bezit zijn van een exemplaar van de instructies die betrekking hebben op het sluiten van het collo en op de andere voorbereidingen voorde verzending.

4.1.9.1.10

Voor om het welke collo of oververpakking mag de transportindex niet groter zijn dan 10 en de criticaliteits-veiligheidsindex niet groter dan 50, tenzij de zending valt onder exclusief gebruik.

4.1.9.1.11

Het hoogste dosistempo op ieder punt van het buitenoppervlak van een collo of oververpakking mag niet groter zijn dan 2 mSv/uur, tenzij de colli of de oververpakkingen volgens de voorwaarden aangegeven in 7.5.11, CV33 (3.5) a) onder exclusief gebruik over de weg vervoerd worden.

4.1.9.1.12

Het hoogste dosistempo op ieder punt van het buitenoppervlak van een collo of van een oververpakking die onder exclusief gebruik wordt vervoerd, mag niet groter zijn dan 10 mSv/uur.
4.1.9.2 Voorschriften en controles met betrekking tot het vervoer van LSA-stoffen en SCO

4.1.9.2.1

De hoeveelheid LSA-stoffen of SCO in eenzelfde collo van type IP-1, eenzelfde collo van type IP-2, eenzelfde collo van type IP-3, eenzelfde voorwerp of eenzelfde verzameling van voorwerpen – al naargelang het geval – moet zodanig worden beperkt dat het dosistempo op 3 m afstand van het buitenoppervlak van de niet afgeschermde stof, voorwerp of verzameling van voorwerpen niet groter is dan 10 mSv/uur.

4.1.9.2.2

Voor de LSA stoffen en SCO die splijtstoffen zijn of er bevatten die niet zijn uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5, moet aan de van toepassing zijnde voorschriften van 7.5.1 CV33 (4.1) en (4.2) voldaan zijn.

4.1.9.2.3

Voor de LSA-stoffen en SCO die splijtstoffen zijn of er bevatten moet aan de van toepassing zijnde voorschriften van 6.4.11.1 voldaan zijn.

4.1.9.2.4

De LSA-stoffen en de SCO van de groepen LSA-I en SCO-I en SCO-III mogen onder de volgende voorwaarden onverpakt vervoerd worden:
a)
alle niet verpakte stoffen, die geen ertsen zijn en slechts natuurlijke radionucliden bevatten, moeten zodanig vervoerd worden dat er- onder routinematige vervoersomstandigheden - geen lek van de inhoud uit het voertuig of verlies aan afscherming optreedt;
b)
ieder voertuig moet onder exclusief gebruik blijven, tenzij er alleen SCO-I worden vervoerd waarvan de besmetting op de bereikbare en niet bereikbare oppervlakken niet groter is dan tien maal de waarden die in 2.2.7.1.2 vermeld zijn;
c)
wanneer men voor SCO-I vermoedt dat de afneembare besmetting op de niet bereikbare oppervlakken groter is dan de waarden die in 2.2.7.2.3.2 a) i) vermeld zijn, moeten maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat radioactieve stoffen zouden vrijkomen in het voertuig;
d)
Onverpakt splijtbaar materiaal moet voldoen aan de voorschriften van 2.2.7.2.3.5 (e);
e)
Voor SCO-III:
i.
Het vervoer moet onder exclusief gebruik gebeuren;
ii.
Stapelen is niet toegelaten;
iii.
Alle activiteiten die met de zending gepaard gaan, stralingsbescherming, interventies bij noodgevallen en alle speciale voorzorgsmaatregelen of bijzondere administratieve of operationele controles uitgevoerd tijdens het vervoer inbegrepen, moeten beschreven zijn in een vervoersplan. Dit vervoersplan moet aantonen dat het algemene veiligheidsniveau tijdens het vervoer minstens gelijk is aan wat voorzien is in de vereisten van 6.4.7.14 (enkel voor de in 6.4.15.6 gespecificeerde test, voorafgegaan door de in 6.4.15.2 en 6.4.15.3 gespecificeerde tests);
iv.
Een colli van type IP-2 moet aan de vereisten van 6.4.5.1 en 6.4.5.2 voldoen, behalve dat de maximale schade waarvan sprake in 6.4.15.4 mag bepaald worden op basis van bepalingen in het vervoersplan, en de vereisten van 6.4.15.5 niet van toepassing zijn;
v.
Het voorwerp en zijn afscherming moeten vastgemaakt worden op het voertuig in overeenstemming met 6.4.2.1;
vi.
De zending moet het voorwerp uitmaken van een multilaterale goedkeuring.

4.1.9.2.5

LSA-stoffen en SCO moeten, tenzij de bepalingen van 4.1.9.2.4 uitdrukkelijk anders vermelden, verpakt worden conform de onderstaande tabel:
Tabel 4.1.9.2.5: Voorschriften met betrekking tot de industriële colli die LSA-stoffen of SCO bevatten
Radioactieve inhoud
Type industrieel collo
Exclusief gebruik
Niet onder exclusief gebruik
LSA-I
Vast (a)
Vloeibaar
Type IP-1 Type IP-1
TypeIP-1 Type IP-2
LSA-II
Vast
Vloeibaar en gasvormig
TypeIP-2 Type IP-2
TypeIP-2 Type IP-3
LSA-I II
Type IP-2
Type IP-3
SCO-I (a)
Type IP-1
Type IP-1
SCO-II
TypeIP-2
TypeIP-2
(a)
Onder de in 4.1.9.2.4 beschreven voorwaarden mogen de LSA-l-stoffen en de SCO-I onverpakt vervoerd worden.
4.1.9.3 Colli die splijtstoffen bevatten
De inhoud van de colli die splijtbare stoffen bevatten moet zijn zoals gespecificeerd voor het ontwerp van collo ofwel rechtstreeks in het ADR ofwel in het certificaat van goedkeuring.
4.1.10 Bijzondere bepalingen met betrekking tot de gezamenlijke verpakking

4.1.10.1

Indien de bepalingenen van onderhavige afdeling de gezamenlijke verpakking toestaan, mogen gevaarlijke goederen samen met andere gevaarlijke goederen of met andere goederen verpakt worden in eenzelfde samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.2.1, op voorwaarde dat ze niet gevaarlijk met elkaar reageren en dat aan alle andere pertinente voorschriften van onderhavig hoofdstuk wordt voldaan.
OPMERKINGEN:
1. Zie ook 4.1.1.5 en 4.1.1.6.
 
2. Zie 4.1.9 voor radioactieve stoffen.

4.1.10.2

Indien kisten uit hout of karton als buitenverpakking gebruikt worden, mag een collo dat verschillende gezamenlijk verpakte goederen bevat – met uitzondering van colli die uitsluitend goederen van klasse 1 of uitsluitend goederen van klasse 7 bevatten – niet meer wegen dan 100 kg.

4.1.10.3

Tenzij een volgens 4.1.10.4 van toepassing zijnde bijzondere bepaling uitdrukkelijk anders voorschrijft, mogen gevaarlijke goederen van dezelfde klasse en van dezelfde classificatiecode gezamenlijk verpakt worden.

4.1.10.4

De volgende bijzondere voorschriften zijn van toepassing op de gezamenlijke verpakking van de bij een welbepaalde rubriek ingedeelde goederen met andere goederen in éénzelfde collo, indien er in tabel A van hoofdstuk 3.2 in kolom (9b) van die rubriek naar wordt verwezen:
MP1
Mag alleen gezamenlijk verpakt worden met een goed van hetzelfde type en van dezelfde compatibiliteitsgroep.
MP2
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met andere goederen.
MP3
UN 1873 mag gezamenlijk verpakt worden met UN 1802.
MP4
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere klassen of met goederen die niet aan de voorschriften van het ADR onderworpen zijn. Indien dit organisch peroxide echtereen verharder is of een systeem met meerdere componenten voor stoffen van klasse 3, is de gezamenlijke verpakking met deze stoffen van klasse 3 toegestaan.
MP5
De stoffen van UN-nummer 2814 en UN-nummer 2900 mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan verpakkingsinstructie P620) bijeengebracht worden. Zij mogen niet gezamenlijk verpakt worden met andere goederen; deze bepaling is niet van toepassing op UN 3373 biologische stof, categorie B die overeenkomstig verpakkingsinstructie P650 verpakt zijn, en ook niet op stoffen die als koelmiddel toegevoegd worden (bijvoorbeeld ijs, vast koolstofdioxide (droogijs) of sterk gekoelde, vloeibare stikstof).
MP6
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met andere goederen. Deze bepaling is niet van toepassing op stoffen die als koelmiddel toegevoegd worden (bijvoorbeeld ijs, vast koolstofdioxide (droogijs) of sterk gekoelde, vloeibare stikstof).
MP7
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste vijf liter per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in eenzelfde samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP8
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste drie liter per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP9
Mag gezamenlijk verpakt worden in een een buitenverpakking die in 6.1.4.21 voor samengestelde verpakkingen voorzien is:
 
 –  met andere goederen van klasse 2;
 
 –  met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP10
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 5 kg per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP11
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 5 kg per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen (behalve de stoffen van klasse 5.1, verpakkingsgroepen I en II), indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP12
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 5 kg per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen (behalve de stoffen van klasse 5.1, verpakkingsgroepen I en II), indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
 
De colli mogen niet meer wegen dan 45 kg; indien echter kisten uit karton als buitenverpakking gebruikt worden, mogen ze niet meer wegen dan 27 kg.
MP13
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 3 kg per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP14
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 6 kg per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP15
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 3 liter per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP16
(Voorbehouden).
MP17
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 0,5 liter per binnenverpakking en 1 liter per collo, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van andere klassen, behalve klasse 7, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP18
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 0,5 kg per binnenverpakking en 1 kg per collo, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van andere klassen, behalve klasse 7, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR, op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP19
Mag, in hoeveelheden van ten hoogste 5 liter per binnenverpakking, gezamenlijk verpakt worden in een samengestelde verpakking die beantwoordt aan 6.1.4.21:
 
 –  met goederen van dezelfde klasse die onder een andere classificatiecode vallen en met goederen van andere klassen, indien de gezamenlijke verpakking ook toegelaten is voor die goederen; of
 
 –  met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR,op voorwaarde dat ze onderling niet gevaarlijk reageren.
MP20
Mag gezamenlijk verpakt worden met stoffen die door hetzelfde UN-nummer beoogd worden.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van klasse 1 die door verschillende UN-nummers beoogd worden, tenzij wanneer dit voorzien wordt door bijzondere bepaling MP24.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR.
MP21
Mag gezamenlijk verpakt worden met voorwerpen die door hetzelfde UN-nummer beoogd worden.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van klasse 1 van andere UN-nummers, met uitzondering van
 
 a)  zijn eigen inleimiddelen, op voorwaarde dat:
 
 i)  deze inleimiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen functioneren; of
 
 ii)  deze inleimiddelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen die verhinderen dat een voorwerp ontploft wanneer het inleimiddel ongewild in werking treedt; of
 
 iii)  wanneer deze inleimiddelen niet voorzien zijn van twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. inleimiddelen die ingedeeld zijn bij de compatibiliteitsgroep B), de bevoegde overheid van het land van herkomst (5/) de mening is toegedaan dat het ongewild in werking treden van het inleimiddel onder normale vervoersomstandigheden niet tot de ontploffing van het voorwerp leidt; en
 
 b)  voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR.
 
Wanneer goederen conform onderhavige bijzondere bepaling gezamenlijk verpakt zijn, moet men rekening houden met een mogelijke wijziging van de classificatie van het collo op basis van 2.2.1.1. Zie 5.4.1.2.1 b) voor de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument.
MP22
Mag gezamenlijk verpakt worden met voorwerpen die door hetzelfde UN-nummer beoogd worden.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van klasse 1 van andere UN-nummers, tenzij
 
 a)  met zijn eigen inleimiddelen, op voorwaarde dat deze inleimiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen functioneren; of
 
 b)  met voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E; of
 
 c)  wanneer dit voorzien wordt door bijzondere bepaling MP24.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR.
 
Wanneer goederen conform onderhavige bijzondere bepaling gezamenlijk verpakt zijn, moet men rekening houden met een mogelijke wijziging van de classificatie van het collo op basis van 2.2.1.1. Zie 5.4.1.2.1 b) voor de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument.
MP23
Mag gezamenlijk verpakt worden met voorwerpen die door hetzelfde UN-nummer beoogd worden.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van klasse 1 die door verschillende UN-nummers beoogd worden, tenzij
 
 a)  met zijn eigen inleimiddelen, op voorwaarde dat deze inleimiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen functioneren; of
 
 b)  wanneer dit voorzien wordt door bijzondere bepaling MP24.
 
Mag niet gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR.
 
Wanneer goederen conform onderhavige bijzondere bepaling gezamenlijk verpakt zijn, moet men rekening houden met een mogelijke wijziging van de classificatie van het collo op basis van 2.2.1.1. Zie 5.4.1.2.1 b) voor de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument.
MP24
Mag onder de volgende voorwaarden gezamenlijk verpakt worden met goederen van andere UN-nummers die in de onderstaande tabel voorkomen:
 
 –  indien in de tabel een letter A wordt aangegeven, mogen de goederen die door deze UN-nummers beoogd worden zonder speciale beperking van de massa gezamenlijk verpakt worden;
 
 –  indien in de tabel een letter B wordt aangegeven, mogen de goederen die door deze UN-nummers beoogd worden tot een totale massa van 50 kg explosieve stoffen gezamenlijk in eenzelfde collo verpakt worden.
 
Wanneer goederen conform onderhavige bijzondere bepaling gezamenlijk verpakt zijn, moet men rekening houden met een mogelijke wijziging van de classificatie van het collo op basis van 2.2.1.1. Zie 5.4.1.2.1 b) voor de omschrijving van de goederen in het vervoerdocument.
(5/)
Indien het land van herkomst geen Partij bij het ADR is, moet de toestemming bekrachtigd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat door het vervoer wordt aangedaan en Partij is bij het ADR.

Hoofdstuk 4.2 Gebruik van de mobiele tanks en van de ?UN?- gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)

OPMERKINGEN:
1. Zie hoofdstuk 4.3 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, en voor de batterijvoertuigen en de gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's); zie hoofdstuk 4.4 voor de tanks uit vezelversterkte kunststof; zie hoofdstuk 4.5 voorde druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
 
2. Mobiele tanks en “UN”–MEGC’s waarvan het merkteken overeenstemt met de ter zake doende bepalingen van hoofdstuk 6.7, maar die werden erkend in een Staat die geen Verdragspartij is bij het ADR of erkend is in overeenstemming met hoofdstuk 6.7 van het IMDG, mogen eveneens voor het door het ADR gereglementeerd vervoer gebruikt worden.
4.2.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 tot en met 9
4.2.1.1
De onderhavige afdeling beschrijft de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van stoffen van de klassen 1, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 7, 8 en 9. Naast deze algemene bepalingen moeten de mobiele tanks voldoen aan de in 6.7.2 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De stoffen moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks die in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn aangegeven en die in 4.2.5.2.6 (T1 tot en met T23) beschreven zijn, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan de desbetreffende stof in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.1.2
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.2.17.5 gegeven.
4.2.1.3
Bepaalde stoffen zijn chemisch onstabiel. Deze mogen slechts tot het vervoer toegelaten worden indien de nodige maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens het vervoer te voorkomen. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de houders geen enkele stof bevatten die dergelijke reacties kan bevorderen.
4.2.1.4
De temperatuur van het buitenoppervlak van de houder, met uitzondering van de openingen en hun afsluitinrichtingen, of van het buitenoppervlak van de warmteisolatie mag tijdens het vervoer nooit hoger zijn dan 70 °C. Indien nodig dient de houder voorzien te zijn van een warmteisolatie.
4.2.1.5
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met de laatst vervoerde stof.
4.2.1.6
Stoffen die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren (zie de definitie van “gevaarlijke reactie” in 1.2.1) mogen niet in éénzelfde compartiment of in belendende compartimenten van houders vervoerd worden.
4.2.1.7
Het prototypegoedkeuringscertificaat, en het proces-verbaal van de beproeving en het certificaat dat de resultaten van de initiële schouwing en beproeving bevat voor elke mobiele tank, afgeleverd door de bevoegde overheid of door een door haar erkende instelling, moeten bewaard worden door de overheid of haar instelling en door de eigenaar. De eigenaars moeten in staat zijn om deze documenten over te maken op verzoek van elke bevoegde overheid.
4.2.1.8
Een copie van het in 6.7.2.18.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit
tenzij de benaming van de vervoerde stof(fen) voorkomt op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.2.20.2.
4.2.1.9 Vullingsgraad

4.2.1.9.1

Vóór het vullen moet de verzender er zich van vergewissen dat de gebruikte mobiele tank van het geschikte type is en er op toezien dat ze niet gevuld wordt met stoffen die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Het is mogelijk dat de afzender aan de fabrikant van de vervoerde stof en aan de bevoegde overheid advies moet vragen betreffende de compatibiliteit van deze stof met de materialen van de mobiele tank.

4.2.1.9.1.1

De in 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.6 aangegeven vullinggraden mogen in de mobiele tanks niet overschreden worden. De modaliteiten om 4.2.1.9.2, 4.2.1.9.3 of 4.2.1.9.5.1 toe te passen op specifieke stoffen worden gepreciseerd in de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks of in de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6 of 4.2.5.3 die in kolom (10) of (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan die stoffen zijn toegekend.

4.2.1.9.2

Voor de algemene gevallen van gebruik wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
vullinggraad = 
97
1 + α (tr – tf) %

4.2.1.9.3

Voor de stoffen in vloeibare toestand van de klasse 6.1 of van de klasse 8 die behoren tot de verpakkingsgroep I of II, en voor de stoffen in vloeibare toestand waarvan de dampspanning bij 65 °C in absolute druk groter is dan 175 kPa (1,75 bar), wordt de maximale vullingsgraad (in %) gegeven door volgende formule:
vullinggraad = 
95
1 + α (tr – tf) %

4.2.1.9.4

In deze formules is a de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen (tf) en de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer (tr) (in °C). Voor vloeistoffen die bij omgevingsvoorwaarden vervoerd worden mag a berekend worden met de formule:
α =
d15 – d50
35 × d50
waarin d15 en d50 respectievelijk staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C.

4.2.1.9.4.1

De maximale gemiddelde temperatuur van de lading (tr) moet vastgelegd worden op 50 °C; voor transporten die doorgaan onder gematigde of extreme klimatologische omstandigheden mogen de betrokken bevoegde overheden echter een lagere limiet aanvaarden of een hogere limiet vastleggen, al naargelang het geval.

4.2.1.9.5

De bepalingen van 4.2.1.9.2 tot en met 4.2.1.9.4.zijn niet van toepassing op mobiele tanks waarvan de inhoud tijdens het vervoer op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden (bijvoorbeeld met behulp van een verwarmingsinrichting). Bij mobiele tanks die uitgerust zijn met een verwarmingsinrichting moet gebruik gemaakt worden van een regelingssysteem voor de temperatuur, om er zich van te vergewissen dat de maximale vullingsgraad niet hoger is dan 95%.

4.2.1.9.5.1

Voor de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en voor de vloeistoffen bij hoge temperatuur moet de maximale vullingsgraad (in %) bepaald worden met behulp van de volgende formule:
vullinggraad = 95
dr
df
waarin df de densiteit van de vloeistof voorstelt bij de gemiddelde temperatuur van de vloeistof tijdens het vullen, en dr deze bij de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer.

4.2.1.9.6

De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien voor vloeistoffen met een viscositeit die – bij 20°C of, voor een warm vervoerde stof, bij de maximale temperatuur van de stof tijdens het vervoer – lager is dan 2680 mnfVs, hun vullingsgraad hoger is dan 20 % maar lager dan 80 %; dit tenzij de houders van de mobiele tanks door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
b)
indien er aan de buitenkant van de houder of aan de bedrijfsuitrusting resten van de vervoerde stof kleven;
c)
indien ze lekken of dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.

4.2.1.9.7

De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die, overeenkomstig 6.7.2.17.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.1.10 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 3 in mobiele tanks

4.2.1.10.1

Alle mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen dienen gesloten te zijn en voorzien van drukontspanningsinrichtingen die beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.8 tot en met 6.7.2.15.

4.2.1.10.1.1

Bij mobiele tanks die uitsluitend bestemd zijn voor landvervoer mogen de open beluchtinginrichtingen gebruikt worden indien deze overeenkomstig hoofdstuk 4.3 toegelaten zijn.
4.2.1.11 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 4.1 (met uitzondering van de zelfontledende stoffen), 4.2 of 4.3 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
OPMERKING: Zie 4.2.1.13. Ivoor de zelfontledende stoffen van klasse 4.1.
4.2.1.12 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 5.1 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.13 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van de klasse 4.1 in mobiele tanks

4.2.1.13.1

Elke stof moet onderworpen worden aan beproevingen. Een proces-verbaal van de beproeving moet voor goedkeuring overgemaakt zijn aan de bevoegde overheid van het land van herkomst. Een notificatie van deze goedkeuring moet verstuurd worden naar de bevoegde overheid van het land van bestemming. Deze notificatie moet de van toepassing zijnde vervoersvoorwaarden aangeven en het proces-verbaal met de beproevingsresultaten bevatten. De uitgevoerde beproevingen moeten deze omvatten die toelaten:
a)
om de compatibiliteit aan te tonen van alle materialen die tijdens het vervoer normalerwijze in contact komen met de stof;
b)
gegevens te verstrekken voor het ontwerp van de inrichtingen voor drukregeling en voor drukontlasting bij noodgevallen, rekening houdend met de ontwerpkarakteristieken van de mobiele tank.
Alle bijkomende bepalingen die vereist zijn om de veiligheid tijdens het vervoer van de stofte waarborgen, moeten duidelijk in het proces-verbaal vermeld worden.

4.2.1.13.2

De hiernavolgende bepalingen zijn van toepassing op mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van organische peroxides van type F of zelfontledende stoffen van type F met een SADT van ten minste 55 °C. Deze bepalingen hebben voorrang op de bepalingen van afdeling 6.7.2 indien ze in tegenspraak zouden zijn met deze laatste. De noodsituaties waarmee moet rekening gehouden worden, zijn de zelfversnellende ontleding van de stof en de insluiting door vlammen overeenkomstig de in 4.2.1.13.8 gedefinieerde voorwaarden.

4.2.1.13.3

De bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks van organische peroxides of zelfontledende stoffen met een SADT van minder dan 55°C, moeten door de bevoegde overheid van het land van herkomst vastgesteld worden; ze moeten genotificeerd worden aan de bevoegde overheid van het land van bestemming.

4.2.1.13.4

De mobiele tanks moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een beproevingsdruk van ten minste 0,4 MPa (4 bar).

4.2.1.13.5

De mobiele tanks moeten uitgerust zijn met inrichtingen voor het meten van de temperatuur.

4.2.1.13.6

De mobiele tanks moeten uitgerust zijn met inrichtingen voor drukontspanning en met decompressieinrichtingen voor noodgevallen. Vacuümkleppen zijn ook toegelaten. De decompressieinrichtingen voor noodgevallen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van de stof en de constructiekenmerken van de mobiele tank vastgesteld wordt. Smeltveiligheden zijn niet toegelaten op de houder.

4.2.1.13.7

De inrichtingen voor drukontspanning moeten veerbelaste kleppen zijn, bedoeld om te voorkomen dat in de mobiele tank een aanzienlijke drukopbouw plaatsvindt als gevolg van het vrijkomen van ontledingsproducten en dampen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de kleppen moet in functie van de resultaten van de in 4.2.1.13.1 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeibare inhoud via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de mobiele tank omkantelt.

4.2.1.13.8

De decompressieinrichtingen voor noodgevallen mogen van het veerbelaste type of van het breekplaat-type zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsproducten en dampen af te blazen die vrijkomen wanneer de houder gedurende ten minste één uur volledig door vlammen omgeven is, onder de in onderstaande formules gedefinieerde voorwaarden:
q = 70961 × FxA0,82
waarin:
q = warmteabsorptie [W]
A = bevochtigde oppervlakte [m2]
F = isolatiefactor;
F = 1 voor de niet geïsoleerde houders, of
F = U (923 – T) voor de geïsoleerde houders 47032
waarin:
K = warmtegeleiding van de laag isolatie [W.m-1.K-1]
 
L = dikte van de laag isolatie [m]
 
U = K/L = warmteoverdrachtscoëfficiënt van de isolatie [W.m-2.K-1];
 
T = temperatuur van het peroxide op het ogenblik van de drukontlasting [K]
De openingsdruk van de decompressieinrichting(en) voor noodgevallen moet hoger zijn dan die welke in 4.2.1.13.7 voorgeschreven is, en moet in functie van de resultaten van de in 4.2.1.13.1 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. Deze inrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de mobiele tank nooit de beproevingsdruk overschrijdt.
OPMERKING: In aanhangsel 5 van het handboek van testen en criteria is een methode te vinden die toelaat om de afmetingen van de decompressieinrichtingen voor noodgevallen tebepalen.

4.2.1.13.9

Bij mobiele tanks met een volledige warmteisolerende bekleding moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de decompressieinrichtingen voor noodgevallen verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.

4.2.1.13.10

De vacuümkleppen en de veerbelaste kleppen moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.

4.2.1.13.11

De bedrijfsuitrusting, zoals afsluiters en uitwendige leidingen, moeten zodanig gemonteerd worden dat er geen resten van de stoffen in achterblijven na het laden van de mobiele tank.

4.2.1.13.12

De mobiele tanks mogen ofwel voorzien zijn van een warmteisolatie, ofwel beschermd worden door een zonnewerend scherm. Indien de SADT van de stof in de mobiele tank niet hoger is dan 55 °C, of indien de mobiele tank uit aluminium is vervaardigd, moet de tank volledig geïsoleerd zijn. Het buitenoppervlak moet wit gekleurd zijn of uit gepolijst metaal bestaan.

4.2.1.13.13

De vullingsgraad bij 15°C mag niet hoger zijn dan 90 %.

4.2.1.13.14

Het in 6.7.2.20.2 voorgeschreven merkteken moet het UN-nummer van de stof bevatten, en de technische benaming met de vermelding van de goedgekeurde concentratie van de stof.

4.2.1.13.15

De organische peroxides en de zelfontledende stoffen die uitdrukkelijk vernoemd zijn in vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T23 in 4.2.5.2.6, mogen in mobiele tanks vervoerd worden.
4.2.1.14 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 6.1 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.15 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 6.2 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.16 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 7 in mobiele tanks

4.2.1.16.1

De mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van radioactieve stoffen, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van andere goederen.

4.2.1.16.2

De vullingsgraad van de mobiele tanks mag niet hoger zijn dan 90 % of elke andere waarde die door de bevoegde overheid werd goedgekeurd.
4.2.1.17 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 8 in mobiele tanks

4.2.1.17.1

De drukontspanninginrichtingen van mobiele tanks, gebruikt voor het vervoer van stoffen van de klasse 8, moeten met intervallen van ten hoogste één jaar geïnspecteerd worden.
4.2.1.18 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van stoffen van de klasse 9 in mobiele tanks
(Voorbehouden)
4.2.1.19 Bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van vaste stoffen bijtemperaturen boven hun smeltpunt

4.2.1.19.1

Vaste stoffen die vervoerd of tot het vervoer aangeboden worden bij temperaturen boven hun smeltpunt, waaraan in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 geen instructie betreffende vervoer in mobiele tanks is toegewezen of voor dewelke de toegewezen instructie betreffende vervoer in mobiele tanks niet van toepassing is op het vervoer bij temperaturen boven hun smeltpunt, mogen in mobiele tanks vervoerd worden op voorwaarde dat deze vaste stoffen deel uitmaken van de klasse 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 of 9, geen andere bijkomende gevaren vertonen dan die van de klasse 6.1 of 8 en ingedeeld zijn bij de verpakkingsgroep II of III.

4.2.1.19.2

Tenzij in tabel A van hoofdstuk 3.2 uitdrukkelijk anders is aangegeven, moeten de mobiele tanks die voor het vervoer van deze gesmolten vaste stoffen gebruikt worden beantwoorden aan de bepalingen van volgende instructies betreffende vervoer in mobiele tanks: T4 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep III en T7 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep II. Een mobiele tank die een gelijkwaardig of hoger veiligheidsniveau garandeert mag geselecteerd worden overeenkomstig 4.2.5.2.5. De maximale vullingsgraad (in %) dient bepaald te worden overeenkomstig 4.2.1.9.5 (TP3).
4.2.2 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk.
4.2.2.1
Onderhavige afdeling geeft de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk.
4.2.2.2
De mobiele tanks moeten voldoen aan de in 6.7.3 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T50 die in 4.2.5.2.6 beschreven is, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan het desbetreffend niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.2.3
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.2.17.5 gegeven
4.2.2.4
Bepaalde niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen zijn chemisch onstabiel. Deze mogen slechts tot het vervoer toegelaten worden indien de nodige maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke ontleding, transformatie of polymerisatie ervan tijdens het vervoer te voorkomen. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de mobiele tanks geen enkele stof bevatten die dergelijke reacties kan bevorderen
4.2.2.5
Een copie van het in 6.7.3.14.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit tenzij de benaming van het (de) vervoerde gas(sen) voorkomt op de metalen ken plaat waarvan sprake is in 6.7.3.16.2
4.2.2.6
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met het laatst vervoerd niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas.
4.2.2.7 Vulling

4.2.2.7.1

Vóór het vullen moet de mobiele tank geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat ze van het goedgekeurd type is voor het vervoer van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas of het drijfgas van de chemische stof onder druk, en moet er op toegezien worden dat ze niet gevuld wordt met niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen of chemische stoffen onder druk die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Tijdens het vullen moet de temperatuur van de niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen of het drijfgas van chemische stoffen onder druk binnen de grenzen blijven van het interval van de berekeningstemperaturen.

4.2.2.7.2

De maximale massa van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas per liter capaciteit van de houder (kg/l) mag niet groter zijn dan de densiteit van het niet gekoeld vloeibaar gemaakt gas bij 50 °C vermenigvuldigd met 0,95. Bovendien mag de houder bij 60 °C niet volledig door de vloeistof ingenomen zijn.

4.2.2.7.3

De mobiele tanks mogen niet tot boven hun maximaal toelaatbare bruto massa en niet tot boven de voor elk te vervoeren gas gespecificeerde maximaal toelaatbare massa van de lading gevuld zijn.
4.2.2.8
De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien hun vulling zodanig is dat de bewegingen van de inhoud excessieve hydraulische krachten in de houder kunnen teweegbrengen ;
b)
indien ze lekken;
c)
indien ze dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.
4.2.2.9
De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks
afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die,
overeenkomstig 6.7.3.13.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.3 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen
4.2.3.1
Deze afdeling geeft de algemene bepalingen weer met betrekking tot het gebruik van mobiele tanks voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen.
4.2.3.2
De mobiele tanks moeten voldoen aan de in 6.7.4 opgenomen voorschriften, die betrekking hebben op het ontwerp en de bouw van de mobiele tanks en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De sterk gekoelde vloeibare gassen moeten in mobiele tanks vervoerd worden overeenkomstig de vervoersinstructie betreffende mobiele tanks T75 die in 4.2.5.2.6 beschreven is, en overeenkomstig de bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan het desbetreffend sterk gekoeld vloeibaar gas in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 zijn toegewezen en die in 4.2.5.3 beschreven zijn.
4.2.3.3
De mobiele tanks moeten gedurende het transport op afdoende wijze beschermd zijn tegen beschadiging van de houder en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de houders en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.4.12.5 gegeven
4.2.3.4
Een copie van het in 6.7.4.13.1 vernoemd certificaat moet op vraag van een bevoegde overheid of een door haar erkende instelling overgemaakt worden en, al naargelang het geval, zonder verwijl door de afzender, de bestemmeling of de vertegenwoordiger voorgelegd worden; dit tenzij de benaming van het (de) vervoerde gas(sen) voorkomt op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.4.15.2.
4.2.3.5
Ongereinigde en niet ontgaste lege mobiele tanks moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de mobiele tanks die geladen zijn met het laatst vervoerd sterk gekoeld vloeibaar gas.
4.2.3.6 Vulling

4.2.3.6.1

Vóór het vullen moet de mobiele tank geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat ze van het goedgekeurd type is voor het vervoer van het sterk gekoeld vloeibaar gas en moet er op toegezien worden dat ze niet gevuld wordt met sterk gekoelde vloeibare gassen die gevaarlijk zouden kunnen reageren in contact met de materialen van de houder, van de pakkingen, van de bedrijfsuitrusting en van de eventuele beschermende bekledingen door gevaarlijke producten te vormen of deze materialen gevoelig te verzwakken. Tijdens het vullen moet de temperatuur van de sterk gekoelde vloeibare gassen binnen de grenzen blijven van het interval van de berekeningstemperaturen.

4.2.3.6.2

Bij de evaluatie van de initiële hoeveelheid gas waarmee de tank gevuld wordt moet rekening gehouden worden met de verblijfstijd die vereist is voor het voorziene vervoer en met alle vertragingen die kunnen optreden. De initiële hoeveelheid gas waarmee de tank werd gevuld van een houder moet – behalve voor wat de bepalingen van 4.2.3.6.3 en 4.2.3.6.4 aangaat – zodanig zijn dat de vloeistof niet meer dan 98% van het volume inneemt wanneer de inhoud – met uitzondering van helium – op een temperatuur gebracht wordt waarbij de dampspanning gelijk is aan de hoogst toelaatbare bedrijfsdruk.

4.2.3.6.3

De houders bestemd voor het vervoer van helium mogen gevuld worden tot aan de inlaat van de drukontspanningsinrichting, maar niet hoger.

4.2.3.6.4

Mits goedkeuring door de bevoegde overheid kan een hogere initiële hoeveelheid gas waarmee de tank gevuld wordt, toegelaten worden, wanneer de voorziene duur van het vervoer veel korter is dan de verblijfstijd.
4.2.3.7 Reële verblijfstijd

4.2.3.7.1

Voor elk vervoer moet de reëele verblijfstijd conform een door de bevoegde overheid goedgekeurde procedure berekend worden, rekening houdend met:
a)
de referentieverblijfstijd voor de voor het vervoer bestemde sterk gekoelde vloeibare gassen (zie 6.7.4.2.8.1) (zoals aangeduid op op de metalen kenplaat waarvan sprake is in 6.7.4.15.1);
b)
de reëele densiteit bij het vullen;
c)
de reëele vuldruk;
d)
de laagste afsteldruk van de drukbegrenzingsinrichting(en).
De berekening van de reële verblijfstijd is niet vereist wanneer het gehele traject uitsluitend over de weg wordt afgelegd, zonder overlading op een ander voertuig en zonder tijdelijke tussenstop. Wanneer de berekening van de reële verblijfstijd niet vereist is, zijn de bepalingen van 4.2.3.7.2, 4.2.3.7.3 en 4.2.3.8, onder e) en f), niet van toepassing.

4.2.3.7.2

De reële verblijfstijd moet ofwel op de mobiele tank zelf vermeld worden, ofwel op een metalen plaat die stevig aan de mobiele tank is bevestigd; dit overeenkomstig 6.7.4.15.2.

4.2.3.7.3

De datum waarop de reële verblijfstijd verstrijkt moet in het vervoerdocument vermeld worden (zie 5.4.1.2.2.d)).
4.2.3.8
De mobiele tanks mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
a)
indien hun vulling zodanig is dat de bewegingen van de inhoud excessieve hydraulische krachten in de houder kunnen teweegbrengen;
b)
indien ze lekken;
c)
indien ze dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tank of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen; en
d)
indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden.
e)
indien de reëele verblijfstijd voor het te vervoeren sterk gekoeld vloeibaar gas niet werd bepaald overeenkomstig 4.2.3.7 en indien de mobiele tank niet werd gemarkeerd overeenkomstig 6.7.4.15.2; en
f)
indien de duur van het vervoer, met alle vertragingen die zouden kunnen optreden, de reëele verblijfstijd overschrijdt.
4.2.3.9
De lepelsleuven voor vorkliften van mobiele tanks moeten tijdens het vullen van de tanks afgesloten worden. Deze bepaling is niet van toepassing op de mobiele tanks die, overeenkomstig 6.7.4.12.4, niet uitgerust moeten zijn met afsluitinrichtingen op de lepelsleuven.
4.2.4 Algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de UN-gecertificeerde gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)
4.2.4.1
De onderhavige afdeling bevat de algemene bepalingen met betrekking tot het gebruik van de in 6.7.5 beoogde gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) voor het vervoer van niet gekoelde gassen.
4.2.4.2
De MEGC's moeten voldoen aan de in 6.7.5 opgenomen voorschriften die betrekking hebben op hun ontwerp en bouw en op de nazichten en beproevingen die ze moeten ondergaan. De elementen van de MEGC's moeten een periodiek onderzoek ondergaan dat voldoet aan de bepalingen die voorkomen in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 en in 6.2.1.6.
4.2.4.3
De MEGC's moeten gedurende het vervoer beschermd zijn tegen beschadiging van de elementen en van de bedrijfsuitrusting ten gevolge van zijdelingse of longitudinale schokken of het omkantelen. Deze bescherming is niet nodig indien de elementen en de bedrijfsuitrusting gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan. Voorbeelden van een dergelijke bescherming worden in 6.7.5.10.4 gegeven.
4.2.4.4
De periodieke beproevingen en nazichten die de MEGC's dienen te ondergaan zijn gedefinieerd in 6.7.5.12. De MEGC's of hun elementen mogen niet opnieuw gevuld worden vanaf het ogenblik dat ze een periodieke keuring moeten ondergaan; ze mogen echter wel vervoerd worden na afloop van de termijn waarbinnen ze voor een keuring moeten aangeboden worden.
4.2.4.5 Vulling

4.2.4.5.1

Vóór het vullen moet de MEGC geïnspecteerd worden om er zich van te vergewissen dat hij van het goedgekeurd type is voor het te vervoeren gas en dat de van toepassing zijnde bepalingen van het ADR nageleefd zijn.

4.2.4.5.2

De elementen van de MEGC's moeten gevuld worden conform de bedrijfsdrukken, de vullingverhoudingen en de vulvoorschriften die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 specifiek voorgeschreven worden voor ieder gas waarmee elk element gevuld wordt. In geen geval mag een MEGC of een groep elementen, als eenheid, gevuld worden tot boven de laagste bedrijfsdruk van om het even welk element.

4.2.4.5.3

De MEGC's mogen niet tot boven hun maximaal toelaatbare bruto massa gevuld zijn.

4.2.4.5.4

De isoleerkranen moeten na het vullen gesloten worden en dienen gedurende het vervoer gesloten te blijven. Giftige gassen (gassen van de groepen T, TF, TC, TO, TFC en TOC) mogen slechts in MEGC's vervoerd worden op voorwaarde dat elk element uitgerust is met een isoleerkraan.

4.2.4.5.5

De vulopening of de vulopeningen moeten door middel van kappen of stoppen gesloten worden. De dichtheid van de sluitingen en van de uitrusting moet na het vullen door de vuiler nagezien worden.

4.2.4.5.6

De MEGC's mogen niet ter vulling aangeboden worden:
a)
wanneer ze in die mate beschadigd zijn dat de integriteit van de drukrecipiënten of die van hun structuur- of bedrijfsuitrusting erdoor in het gedrang kan komen;
b)
wanneer de drukrecipiënten en hun structuur- of bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
c)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.
4.2.4.6
De MEGC's mogen niet tot het vervoer aangeboden worden:
a)
wanneer ze lekken;
b)
wanneer ze in die mate beschadigd zijn dat de integriteit van de drukrecipiënten of die van hun structuur- of bedrijfsuitrusting erdoor in het gedrang kan komen;
c)
wanneer de drukrecipiënten en hun structuur- of bedrijfsuitrusting onderzocht werden en in een slechte werkingstoestand bevonden werden; of
d)
wanneer de voorgeschreven merktekens met betrekking tot de goedkeuring, de periodieke onderzoeken en het vullen niet leesbaar zijn.
4.2.4.7
Ongereinigde en niet ontgaste lege MEGC's moeten aan dezelfde bepalingen voldoen als de
MEGC's die gevuld zijn met de laatst vervoerde stof.
4.2.5 Instructies en bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks
4.2.5.1 Algemeenheden

4.2.5.1.1

Onderhavige afdeling bevat de instructies betreffende vervoer in mobiele tanks en de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op de gevaalijke goederen die in mobiele tanks mogen vervoerd worden. Elke instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks is geïdentificeerd door middel van een alfanumerieke code (bijvoorbeeld T1). In kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 wordt de van toepassing zijnde instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks opgegeven voor elke stof die in mobiele tanks mag vervoerd worden. Wanneer in kolom (10) geen enkele instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks voorkomt voor een welbepaalde stof, dan is het vervoer van deze stof in mobiele tanks niet toegestaan, tenzij een bevoegde overheid een toelating heeft afgeleverd onder de voorwaarden van 6.7.1.3. De bijzondere bepalingen betreffende het vervoer in mobiele tanks worden in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aan welbepaalde gevaarlijke goederen toegewezen. Elke bijzondere bepaling betreffende het vervoer in mobiele tanks is geïdentificeerd door middel van een alfanumerieke code (bijvoorbeeld TP1). Een lijst van deze bijzondere bepalingen is opgenomen in 4.2.5.3.
OPMERKING: De gassen waarvan het vervoer in MEGC's is toegestaan zijn aangeduid met de letter (Ni) in kolom (10) van Tabel A in hoofdstuk 3.2.
4.2.5.2 Instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks

4.2.5.2.1

De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks zijn van toepassing op gevaarlijke goederen van de klassen 1 tot en met 9. Ze verschaffen specifieke informatie met betrekking tot voorschriften voor mobiele tanks die geldt voor specifieke stoffen. Ze moeten nageleefd worden naast de algemene bepalingen van onderhavig hoofdstuk en de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of van hoofdstuk 6.9.

4.2.5.2.2

Voor de stoffen van de klasse 1 en 3 tot en met 9 geven de instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks de van toepassing zijnde minimale beproevingsdruk aan, de minimale wanddikte van de houder (in referentiestaal of de minimale dikte van de houder uit vezelversterkte kunststof (VVK), de voorschriften betreffende de openingen onderaan en betreffende de drukontspanningsinrichtingen. In instructie T23 worden de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2 opgesomd die in mobiele tanks mogen vervoerd worden, met hun regelingstemperatuur en kritieke temperatuur.

4.2.5.2.3

Instructie T50 is van toepassing op de niet gekoelde vloeibare gassen en geeft voor elk van de niet gekoelde vloeibare gassen dat mag vervoerd worden in mobiele tanks de hoogst toegelaten bedrijfdrukken aan en de voorschriften betreffende de openingen onder de vloeistofspiegel, betreffende de drukontspanningsinrichtingen en betreffende de maximale vullingsgraad.

4.2.5.2.4

Instructie T75 is van toepassing op de sterk gekoelde vloeibare gassen.

4.2.5.2.5 Bepaling van de gepaste instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks

Wanneer voor een gegeven gevaarlijk goed een bepaalde instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks vermeld wordt in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2, mogen andere mobiele tanks gebruikt worden die beantwoorden aan instructies met hogere minimale beproevingsdrukken, grotere wanddiktes van de houders en strengere vereisten voor de openingen in de onderste helft en voor de drukontspanningsinrichtingen. Volgende richtlijnen gelden voor de bepaling van de geschikte mobiele tank die voor het vervoer van welbepaalde stoffen mag gebruikt worden:
Aangegeven instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks
Andere toegelaten instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks
T1
T2, T3, T4, T5, T6, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T2
T4, T5, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T3
T4, T5, T6, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T4
T5, T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T5
T10, T14, T19, T20, T22
T6
T7, T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T7
T8, T9, T10, T11, T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T8
T9, T10, T13, T14, T19, T20, T21, T22
T9
T10, T13, T14, T19, T20, T21, T22
T10
T14, T19, T20, T22
T11
T12, T13, T14, T15, T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T12
T14, T16, T18, T19, T20, T22
T13
T14, T19, T20, T21.T22
T14
T19, T20, T22
T15
T16, T17, T18, T19, T20, T21, T22
T16
T18, T19, T20, T22
T17
T18, T19, T20, T21.T22
T18
T19, T20, T22
T19
T20, T22
T20
T22
T21
T22
T22
Geen
T23
Geen

4.2.5.2.6 Instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks

De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks preciseren de voorschriften die van toepassing zijn op de mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van specifieke stoffen. De instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks T1 tot en met T22 geven de van toepassing zijnde minimale beproevingsdruk, de minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal of de minimale dikte van de houder voor de mobiele tanks uit vezelversterkte kunststof (VVK)) en de voorschriften met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen en de openingen in het onderste gedeelte.
T1 tot en met T22
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T1 tot en met T22
Deze instructies zijn van toepassing op de vloeistoffen en vaste stoffen van de klasse 1 en van de klassen 3 tot en met 9. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.1 en aan de voorschriften van 6.7.2. De instructies betreffende mobiele tanks met een houder uit VVK zijn van toepassing op stoffen van klasse 1, 3, 5.1, 6.1, 6.2, 8 en 9. Bovendien zijn de voorschriften van hoofdstuk 6.9 van toepassing op mobiele tanks met een houder uit VVK.
Instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks
Minimale beproevingsdruk (bar)
Minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal)
(zie 6.7.2.4)
Drukontspanningsinrichtingen (a) (zie 6.7.2.8)
Openingen in het
onderste gedeelte (b) (zie 6.7.2.6)
T1
1,5
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T2
1,5
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T3
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T4
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T5
2,65
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T6
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.2
T7
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T8
4
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Niet toegelaten
T9
4
6 mm
Normaal
Niet toegelaten
T10
4
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T11
6
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T12
6
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T13
6
6 mm
Normaal
Niet toegelaten
T14
6
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T15
10
Zie 6.7.2.4.2
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T16
10
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T17
10
6 mm
Normaal
Zie 6.7.2.6.3
T18
10
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Zie 6.7.2.6.3
T19
10
6 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T20
10
8 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
T21
10
10 mm
Normaal
Niet toegelaten
T22
10
10 mm
Zie 6.7.2.8.3
Niet toegelaten
(a)
Wanneer de vermelding “Normaal” is aangegeven, zijn alle voorschriften van 6.7.2.8 van toepassing, met uitzondering van 6.7.2.8.3.
(b)
Wanneer in deze kolom de vermelding “Niet toegelaten” is aangegeven, zijn openingen in het onderste gedeelte niet toegelaten wanneer de te vervoeren stof een vloeistof is (zie 6.7.2.6.1). Wanneer de te vervoeren stof een vaste stof is bij alle temperaturen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen voorkomen, zijn openingen in het onderste gedeelte die beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.6.2 wel toegelaten.
T23
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T23
Onderhavige instructie is van toepassing op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.1 en aan de voorschriften van 6.7.2. Aan de in 4.2.1.13 opgenomen bijkomende bepalingen die van toepassing zijn op de zelfontledende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2 moet eveneens voldaan worden. De preparaten die niet opgesomd zijn in 2.2.41.4 noch in 2.2.52.4 maar die hierna opgesomd zijn mogen eveneens vervoerd worden indien zij verpakt zijn in overeenstemming met de verpakkingsmethode OP8 van de verpakkingsinstructie P520 van 4.1.4.1, met, in voorkomend geval, dezelfde regelingstemperaturen en kritieke temperaturen.
UN-nr.
STOF
Minimale beproevingsdruk (bar)
Minimale wanddikte van de houder (in mm referentiestaal)
Openingen in het onderste gedeelte
Drukontspanningsinrichtingen
Vullingsgraad
Regelingstemperatuur
Kritieke temperatuur
3109
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
 
 
 
PEROXIDE, TYPE F, VLOEIBAAR
tert-Butylhydroperoxide (a) , ten hoogste 72 % in water
tert-Butylhydroperoxide (b) , niet meer dan 56% in een verdunnings-middel van type B (b)
Cumylhydroperoxide, ten hoogste 90 % in een verdunningsmiddel van type A Di-tert-butylperoxide, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type A
Isopropylcumyl-hydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
p-Menthylhydroperoxide, ten hoogste 72 % in een verdunningsmiddel van type A
Pinanylhydroperoxide ten hoogste 56 % in een verdunningsmiddel van type A
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
 
 
3110
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
 
 
 
PEROXIDE, TYPE F, VAST
Dicumylperoxide (c)
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
 
 
3119
ORGANISCH
4
Zie
Zie
Zie
Zie
(d)
(d)
 
PEROXIDE, TYPE F, VLOEIBAAR, MET TEMPERATUURBEHEERSING
tert-Butylperoxy-2-ethylhexanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel
 
6.7.2.4.2
6.7.2.6.3
6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
4.2.1.13.13
+ 15 °C
+ 20°C
 
van type B
 
 
 
 
 
 
 
 
tert-Butylperoxyacetaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type B
di-(3,5,5-trimethyl-hexanoyl)peroxide, ten hoogste 38 % in een verdunningsmiddel van type A of B
tert-Amylperoxyneo-decanoaat, ten hoogste 47 % in een verdunningsmiddel van type A
tert-Butylperoxypivalaat, ten hoogste 27 % in een verdunningsmiddel van type B
tert-Butylperoxy-hexanoaat, ten hoogste 32 % in een verdunningsmiddel van type B
 
 
 
 
 
+ 30°C 0°C
-10°C + 5°C + 35°C
+ 35°C + 5°C
-5°C + 10 °C + 40°C
 
Peroxyazijnzuur met water, type F, gestabiliseerd (d)
 
 
 
 
 
+ 30°C
+ 35°C
3120
ORGANISCH PEROXIDE, TYPE F, VAST, MET TEMPERATUUR-BEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
3229
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, TYPE F
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
 
 
3230
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, TYPE
F
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
 
 
3239
ZELFONTLEDENDE VLOEISTOF, TYPE F, MET TEMPERATUURBEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
3240
ZELFONTLEDENDE VASTE STOF, TYPE F, METTEMPERATUURBEHEERSING
4
Zie 6.7.2.4.2
Zie 6.7.2.6.3
Zie 6.7.2.8.2 4.2.1.13.6 4.2.1.13.7 4.2.1.13.8
Zie 4.2.1.13.13
(d)
(d)
(a)
Op voorwaarde dat maatregelen werden genomen om een veiligheidsniveau te bekomen dat gelijkwaardig is aan dat van een preparaat met 65 % tert-butylhydroperoxide en 35 % water.
(b)
tert-Butylalcohol.
(c)
Maximale hoeveelheid per mobiele tank: 2000 kg.
(d)
Te bepalen door de bevoegde overheid.
(e)
Preparaat afgeleid van de distillatie van peroxyazijnzuur, met een initiële concentratie aan peroxyazijnzuur (na distillatie) van niet meer dan 41 % in water en met een totaal actief zuurstofgehalte (peroxyazijnzuur + H202) ≤ 9,5 %, dat voldoet aan de criteria van 20.4.3 f) van het handboek van testen en criteria. Een groot etiket van het bijkomend gevaar “BIJTEND” (Model nr. 8, zie 5.2.2.2.2) is vereist.
T50
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T50
Onderhavige instructie is van toepassing op niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en chemische stoffen onder druk (UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504, 3505). Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.2 en aan de voorschriften van 6.7.3.
UN-nr.
Niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen
Hoogst toelaatbare bedrijfsdruk (bar)
Kleine tank;
niet geïsoleerde tank;
tank met zonnewering;
tank met warmteisolatie
respectievelijk (a)
Openingen onder de vloeistofspiegel
Drukontspanningsinrichtingen (b) (zie 6.7.3.7)
Maximale vulverhouding
1005
Ammoniak, watervrij
29,0
25,7
22,0
19,7
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
0,53
1009
Broomtrifluormethaan (koelgas R 13B1)
38,0
34,0
30,0
27,5
Toegelaten
Normaal
1,13
1010
Butadiënen, gestabiliseerd
7,5
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,55
1010
Mengsel van butadiënen en koolwaterstoffen, gestabiliseerd
Zie de definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1011
Butaan
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,51
1012
Buteen
8,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,53
1017
Chloor
19,0
17,0
15,0
13,5
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,25
1018
Chloordifluormethaan (koelgas R 22)
26,0
24,0
21,0
19,0
Toegelaten
Normaal
1,03
1020
Chloorpentafluorethaan (koelgas R 115)
23,0
20,0
18,0
16,0
Toegelaten
Normaal
1,06
1021
1 -Chloor-1,2,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R 124)
10,3
9,8
7,9
7,0
Toegelaten
Normaal
1,20
1027
Cyclopropaan
18,0
16,0
14,5
13,0
Toegelaten
Normaal
0,53
1028
Dichloordifluormetaan (koelgas R 12)
16,0
15,0
13,0
11,5
Toegelaten
Normaal
1,15
1029
Dichloorfluormethaan (koelgas R21)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,23
1030
1,1-Difluorethaan (koelgas R 152a)
16,0
14,0
12,4
11,0
Toegelaten
Normaal
0,79
1032
Dimethylamine, watervrij
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,59
1033
Dimethylether
15,5
13,8
12,0
10,6
Toegelaten
Normaal
0,58
1036
Ethylamine
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,61
1037
Ethylchloride
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,80
1040
Ethyleenoxide of ethyleenoxide met
_
Niet
Zie 6.7.3.7.3
0,78
 
stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C
10,0
toegelaten
 
 
1041
Mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) met meer dan 9 % maar ten hoogste 87 % ethyleenoxide
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1055
Isobuteen
8,1
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,52
1060
Mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd
28,0
24,5
22,0
20,0
Toegelaten
Normaal
0,43
1061
Methylamine, watervrij
10,8
9,6
7,8
7,0
Toegelaten
Normaal
0,58
1062
Methylbromide metten hoogste 2 %
7,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,51
 
chloorpikrine
7,0
7,0
7,0
toegelaten
 
 
1063
Methylchloride (koelgas R 40)
14,5
12,7
11,3
10,0
Toegelaten
Normaal
0,81
1064
Methyl mercaptaan
7,0
7,0
7,0
7,0
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
0,78
1067
Distikstoftetroxide (Stikstofdioxide)
7,0
7,0
7,0
7,0
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,30
1075
Petroleumgassen, vloeibaar gemaakt
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1077
Propeen (propyleen)
28,0
24,5
22,0
20,0
Toegelaten
Normaal
0,43
1078
Koelgas, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1079
Zwaveldioxide
11,6
10,3
8,5
7,6
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,23
1082
Chloortrifluorethyleen (chloortri-
17,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,13
 
fluoretheen), gestabiliseerd (koelgas R 1113)
15,0
13,1
11,6
toegelaten
 
 
1083
Trimethylamine, watervrij
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,56
1085
Vinylbromide, gestabiliseerd
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,37
1086
Vinylchloride, gestabiliseerd
10,6
9,3
8,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,81
1087
Vinylmethylether, gestabiliseerd
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,67
1581
Chloorpikrine en methylbromide,
7,0
Niet
Zie 6.7.3.7.3
1,51
 
mengsel, met meer dan 2 % chloorpikrine
7,0
7,0
7,0
toegelaten
 
 
1582
Chloorpikrine en methylchoride,
19,2
Niet
Zie 6.7.3.7.3
0,81
 
mengsel
16,9
15,1
13,1
toegelaten
 
 
1858
Hexafluorpropeen (koelgas R 1216)
19,2
16,9
15,1
13,1
Toegelaten
Normaal
1,11
1912
Mengsel van methylchloride en dichloormethaan
15,2
13,0
11,6
10,1
Toegelaten
Normaal
0,81
1958
1,2-Dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R 114)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,30
1965
Mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
1969
Isobutaan
8,5
7,5
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,49
1973
Mengsel van chloordifluormethaan en chloorpentafluorethaan met een vast kookpunt, dar ca. 49 % chloordifluormethaan bevat (koelgas R 502)
28,3
25,3
22,8
20,3
Toegelaten
Normaal
1,05
1974
Broomchloordifluormethaan (koelgas R 12B1)
7,4
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,61
1976
Octafluorcyclobutaan (koelgas RC 318)
8,8
7,8
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,34
1978
Propaan
22,5
20,4
18,0
16,5
Toegelaten
Normaal
0,42
1983
1-Chloor-2,2,2-trifluorethaan (koelgas R 133a)
7,0
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,18
2035
1,1,1-Trifluorethaan (koelgas R 143a)
31,0
27,5
24,2
21,8
Toegelaten
Normaal
0,76
2424
Octafluorpropaan (koelgas R218)
23,1
20,8
18,6
16,6
Toegelaten
Normaal
1,07
2517
1-Chloor-1,1-difluorethaan (koelgas R 142b)
8,9
7,8
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
0,99
2602
Azeotropisch mengsel van dichloordifluormethaan en 1,1-difluorethaan, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (koelgas R 500)
20,0
18,0
16,0
14,5
Toegelaten
Normaal
1,01
3057
Trifluoracetylchloride
14,6
12,9
11,3
9,9
Niet toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,17
3070
Mengsel van ethyleenoxide en dichloordifluormethaan, dat ten hoogste 12,5 % ethyleenoxide bevat
14,0
12,0
11,0
9,0
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
1,09
3153
Perfluor(methylvinyl)ether
14,3
13,4
11,2
10,2
Toegelaten
Normaal
1,14
3159
1,1,1,2-Tetrafluorethaan (koelgas R 134a)
17,7
15,7
13,8
12,1
Toegelaten
Normaal
1,04
3161
Vloeibaar gemaakt gas, brandbaar, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
3163
Vloeibaar gemaakt gas, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Normaal
Zie 4.2.2.7
3220
Pentafluorethaan (koelgas R 125)
34,4
30,8
27,5
24,5
Toegelaten
Normaal
0,87
3252
Difluormethaan (koelgas R 32)
43,0
39,0
34,4
30,5
Toegelaten
Normaal
0,78
3296
Heptafluorpropaan (koelgas R 227)
16,0
14,0
12,5
11,0
Toegelaten
Normaal
1,20
3297
Mengsel van ethyleenoxide en chloortetrafluorethaan, dat ten hoogste 8,8 % ethyleenoxide bevat
8,1
7,0
7,0
7,0
Toegelaten
Normaal
1,16
3298
Mengsel van ethyleenoxide en pentafluorethaan, dat ten hoogste 7,9 % ethyleenoxide bevat
25,9
23,4
20,9
18,6
Toegelaten
Normaal
1,02
3299
Mengsel van ethyleenoxide en tetrafluorethaan, dat ten hoogste 5,6 % ethyleenoxide bevat
16,7
14,7
12,911,2
Toegelaten
Normaal
1,03
3318
Ammoniak, oplossing in water, met een densiteit bij 15 °C lager dan 0,880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
Zie 4.2.2.7
3337
Koelgas R 404A
31,6
28,3
25,3
22,5
Toegelaten
Normaal
0,84
3338
Koelgas R 407A
31,3
28,1
25,1
22,4
Toegelaten
Normaal
0,95
3339
Koelgas R 407B
33,0
29,6
26,5
23,6
Toegelaten
Normaal
0,95
3340
Koelgas R 407C
29,9
26,8
23,9
21,3
Toegelaten
Normaal
0,95
3500
Chemische stof onder druk, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3501
Chemische stof onder druk, brandbaar, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3502
Chemische stof onder druk, giftig, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3503
Chemische stof onder druk, bijtend, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3504
Chemische stof onder druk, brandbaar, giftig, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
3505
Chemische stof onder druk, brandbaar, bijtend, n.e.g.
Zie definitie van MAWP in 6.7.3.1
Toegelaten
Zie 6.7.3.7.3
TP4 (c)
(a)
Onder “kleine tank” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die niet groter is dan 1,5 m; onder “niet geïsoleerde tank” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, zonder zonnewering of warmteisolatie (zie 6.7.3.2.12); onder “tank met zonnewering” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, voorzien van een zonnewering (zie 6.7.3.2.12); onder “tank met warmteisolatie” verstaat men een tank waarvan de houder een diameter heeft die groter is dan 1,5 m, voorzien van een warmteisolatie (zie 6.7.3.2.12); (zie de definitie van “Referentietemperatuur voor de berekening” in 6.7.3.1).
(b)
De vermelding “Normaal” in de kolom met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen geeft aan dat een breekplaat, zoals gespecificeerd in 6.7.3.7.3, niet voorgeschreven is.
(c)
Voor UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505 zal de vullingsgraad beschouwd worden in plaats van de maximale vulverhouding.
T75
INSTRUCTIES BETREFFENDE HET VERVOER IN MOBIELE TANKS
T75
Deze instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks is van toepassing op sterk gekoelde vloeibare gassen. Er moet voldaan zijn aan de algemene bepalingen van 4.2.3 en aan de voorschriften van 6.7.4.
4.2.5.3 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks
De bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer in mobiele tanks worden voorgeschreven voor bepaalde stoffen en komen bovenop of in plaats van de bepalingen die in de instructies betreffende het vervoer in mobiele tanks of in de voorschriften van hoofdstuk 6.7 voorkomen. Deze bijzondere bepalingen worden geïdentificeerd door een alfanumerieke code die begint met de letters “TP” (van het Engelse “Tank Provision”) en zijn in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 bij welbepaalde stoffen aangegeven. Ze worden hierna opgesomd:
TP1
De vullingsgraad van 4.2.1.9.2 mag niet overschreden worden
 
 
TP2
De vullingsgraad van 4.2.1.9.3 mag niet overschreden worden
 
 
TP3
Voor de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en voor de vloeistoffen bij hoge temperatuur moet de maximale vullingsgraad (in %) bepaald worden conform 4.2.1.9.5.
TP4
De vullingsgraad mag niet hoger zijn dan 90 % of dan elke andere door de bevoegde overheid goedgekeurde waarde (zie 4.2.1.16.2).
TP5
De vulbeperkingen van 4.2.3.6 moeten nageleefd worden.
TP6
Teneinde het barsten van de tank te vermijden onder alle omstandigheden – met inbegrip van zijn insluiting door vlammen – moet de tank uitgerust zijn met drukontspanningsinrichtingen die aangepast zijn aan zijn inhoud en aan de aard van de vervoerde stoffen. De inrichtingen moeten ook verenigbaar zijn met de stof.
TP7
De lucht moet uit de dampfase verdreven worden met behulp van stikstof of van andere middelen.
TP8
De beproevingsdruk mag verlaagd worden tot 1,5 bar indien het vlampunt van de vervoerde stof hoger is dan 0 °C.
TP9
Een stof die aan deze omschrijving beantwoordt mag enkel maar in mobiele tanks vervoerd worden mits toestemming van de bevoegde overheid.
TP10
Er is een loden bekleding met een dikte van ten minste 5 mm vereist die aan een jaarlijkse beproeving moet onderworpen worden, of een door de bevoegde overheid goedgekeurde bekleding uit een ander geschikt materiaal. Een mobiele tank, mag, na lediging maar voor reiniging, gedurende een periode die drie maand na het verstrijken van de vervaldatum van de laatste controle van de bekleding niet overschrijdt, voor het vervoer aangeboden worden om onderworpen te worden aan de volgende beproeving of controle vooraleer opnieuw gevuld te worden.
TP11
(Voorbehouden)
TP12
(Afgeschaft)
TP13
(Voorbehouden)
TP14-TP15
(Voorbehouden)
TP16
De tank moet voorzien zijn van een speciale inrichting die belet dat er onder normale vervoersvoorwaarden onder- of overdruk kan ontstaan. Deze inrichting moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid. De voorschriften met betrekking tot de drukontspanningsinrichtingen zijn deze die in 6.7.2.8.3 zijn aangegeven, teneinde de kristallisatie van het product in de drukontspanningsinrichting te vermijden.
TP17
Voor de warmteisolatie van de tank mag enkel niet brandbaar anorganisch materiaal gebruikt worden.
TP18
De temperatuur moet tussen 18 °C en 40 °C gehouden worden. De mobiele tanks die gestold methacrylzuur bevatten, mogen tijdens het vervoer niet opnieuw opgewarmd worden.
TP19
Op het moment van de bouw moet de minimale wanddikte van de houder, bepaald in overeenstemming met 6.7.3.4 met 3 mm vermeerderd worden om een extra corrosietoeslag te voorzien. De wanddikte van de houder moet, halverwege tussen de periodieke hydraulische drukproeven, ultrasoon nagezien worden en mag nooit minder bedragen dan de minimale wanddikte bepaald in overeenstemming met 6.7.3.4.
TP20
Deze stof mag alleen maar vervoerd worden in tanks met warmteïsolatie en onder een stikstofatmosfeer.
TP21
De wanddikte van de houder mag niet kleiner zijn dan 8 mm. De tanks moeten uiterlijk om de twee en een halfjaar onderworpen worden aan een hydraulische drukproef en een inwendige inspectie.
TP22
De smeermiddelen voor de pakkingen en de andere inrichtingen moeten verenigbaar zijn met zuurstof.
TP23
(Afgeschaft)
TP24
De mobiele tank mag uitgerust worden met een inrichting die zich in de gasfase van de houder bevindt wanneer deze tot zijn maximaal peil is gevuld en die verhindert dat een overmatige druk wordt opgebouwd door de de langzame ontleding van de vervoerde stof. Deze inrichting moet er bovendien voor zorgen dat het weglekken van vloeistof bij het omkantelen of het binnendringen van vreemde stoffen in de tank binnen aanvaardbare grenzen blijven. Deze inrichting moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of dooreen door haar erkende instelling.
TP25
Zwaveltrioxide met een zuiverheid van 99,95 % of meer mag zonder inhibitor in tanks vervoerd worden op voorwaarde dat zijn temperatuur op ten minste 32,5 °C wordt gehouden.
TP26
Bij het vervoer in verwarmde toestand moet de verwarmingsinrichting buiten de houder geïnstalleerd zijn. Voor UN-nummer 3176 geldt dit voorschrift enkel wanneer de stof gevaarlijk met water reageert.
TP27
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 4 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP28
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 2,65 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP29
Men mag een mobiele tank met een minimale beproevingsdruk van 1,5 bar gebruiken indien aangetoond werd dat een beproevingsdruk toelaatbaar is kleiner dan of gelijk aan deze waarde, rekening houdend met de in 6.7.2.1 gegeven definitie van beproevingsdruk.
TP30
Deze stof moet vervoerd worden in tanks met warmteisolatie.
TP31
Deze stof mag enkel in vaste toestand in tanks vervoerd worden.
TP32
De mobiele tanks mogen voor de UN-nummers 0331, 0332 en 3375 gebruikt worden wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
 
 a)  om overmatige insluiting te voorkomen moeten de mobiele tanks uit metaal of uit vezelversterkte kunststof (VVK) uitgerust zijn met een veerbelaste drukontspanningsinrichting, een breekplaat of een smeltelement. De afsteldruk of de barstdruk, al naargelang het geval, mag niet groter zijn dan 2,65 bar voor mobiele tanks met beproevingsdrukken groter dan 4 bar;
 
 b)  Uitsluitend voor het UN-nummer 3375 moet de geschiktheid om in tanks vervoerd te worden aangetoond worden. Een methode om deze geschiktheid te evalueren is test 8 d) van serie 8 (zie Handboek van testen en criteria, deel 1, onderafdeling 18.7);
 
 c)  de stoffen mogen niet in de tank blijven gedurende een periode die zou kunnen leiden tot het samenklonteren ervan. Gepaste maatregelen (reiniging, enz.) moeten getroffen worden om accumulatie en afzetting van de stoffen in de tank te verhinderen.
TP33
De instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks die aan deze stof is toegewezen is van toepassing op de korrelvormige of poedervormige vaste stoffen, en op de vaste stoffen die geladen en gelost worden bij temperaturen boven hun smeltpunt en dan afgekoeld en vervoerd worden als een vaste massa. Zie 4.2.1.19 voor wat betreft de vaste stoffen die vervoerd worden bij temperaturen boven hun smeltpunt.
TP34
De mobiele tanks moeten niet onderworpen worden aan de oploopproef van 6.7.4.14.1 indien de vermelding “NIET VOOR SPOORVERVOER” voorkomt op het in 6.7.4.15.1 beschreven kenplaatje, en – in letters en cijfers van minstens 10 cm hoog – op de twee zijkanten van het buitenste omhulsel.
TP35
(Afgeschaft)
TP36
Smeltelementen in de danpfase zijn toegelaten op mobiele tanks.
TP37
(Afgeschaft)
 
 a)  voor UN-nummers 1810, 2474 en 2668 instructie T7 mag gebruikt worden;
 
 b)  voor UN-nummer 2486 instructie T8 mag gebruikt worden;
 
 c)  voor UN-nummer 1838 instructie T10 mag gebruikt worden.
TP38
(Afgeschaft)
TP39
(Afgeschaft)
TP40
Mobiele tanks mogen niet vervoerd worden wanneer ze zijn aangesloten op apparatuur voor sproeitoepassingen.
TP41
Met het akkoord van de bevoegde overheid kan het intern onderzoek met intervallen van twee en een half jaar wegvallen of vervangen worden door andere beproevingsmethodes of controleprocedures, op voorwaarde dat de mobiele tank enkel gebruikt wordt voor het vervoer van organometallische stoffen waarop deze bijzondere bepaling betrekking heeft. Desalnietemin is dit onderzoek vereist als de voorwaarden van 6.7.2.19.7 zijn vervuld.
TP42
De mobiele tanks zijn niet toegestaan voor het vervoer van cesium- of rubidiumdispersies.

Hoofdstuk 4.3 Gebruik van de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, en van de batterijvoertuigen en gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's)

OPMERKING: Zie hoofdstuk 4.2 voor de mobiele tanks en de UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's); zie hoofdstuk 4.4 voorde tanks uit vezelversterkte kunststof; zie hoofdstuk 4.5 voor de druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
4.3.1 Toepassingsgebied

4.3.1.1

De bepalingen die de volledige breedte van de bladspiegel innemen zijn zowel op de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen als op de tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's van toepassing. Deze die zich in een kolom bevinden zijn enkel van toepassing op:
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen (linker kolom);
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's (rechter kolom).

4.3.1.2

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op:
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's
die gebruikt worden voor het vervoer van gasvormige, vloeibare, poedervormige of korrelvormige stoffen.

4.3.1.3

Afdeling 4.3.2 somt de bepalingen op die van toepassing zijn op de voor het vervoer van stoffen van alle klassen bestemde vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks, en op de voor het vervoer van de gassen van klasse 2 bestemde batterijvoertuigen en MEGC's. De afdelingen 4.3.3 en 4.3.4 bevatten bijzondere bepalingen die de bepalingen van 4.3.2 aanvullen of wijzigen.

4.3.1.4

Zie hoofdstuk 6.8 voor de voorschriften betreffende de bouw, de uitrusting, de prototypegoedkeuring, controles en beproevingen en de markering.

4.3.1.5

Voor de overgangsbepalingen met betrekking tot de toepassing van onderhavig hoofdstuk, zie:
1.6.3
1.6.4
4.3.2 Bepalingen die van toepassing zijn op alle klassen
4.3.2.1 Gebruik

4.3.2.1.1

Een stof die onderworpen is aan het ADR mag slechts in vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, batterijvoertuigen, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's vervoerd worden wanneer in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een tankcode is voorzien, overeenkomstig 4.3.3.1.1 en 4.3.4.1.1.

4.3.2.1.2

Het type dat voor de tank, batterijvoertuig en MEGC is vereist wordt onder gecodeerde vorm in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 gegeven. De identificatiecodes die er zich bevinden zijn samengesteld uit letters of nummers in een gegeven volgorde. De uitleg met betrekking tot de vier delen van de code is opgenomen in 4.3.3.1.1 (wanneer de te vervoeren stof behoort tot de klasse 2) en in 4.3.4.1.1 (wanneer de te vervoeren stof behoort tot de klassen 1, 3 tot en met 9). (93)

4.3.2.1.3

Het type dat volgens 4.3.2.1.2 wordt vereist stemt overeen met de minst strenge constructievoorschriften die voor de stof in kwestie aanvaardbaar zijn, tenzij in onderhavig hoofdstuk of in hoofdstuk 6.8 anders wordt bepaald. Het is mogelijk om tanks te gebruiken die beantwoorden aan codes die een hogere minimale berekeningsdruk voorschrijven, of strengere vereisten voor de vulopeningen, voor de losopeningen of voor de veiligheidskleppen/ veiligheidsinrichtingen (zie 4.3.3.1.1 voorde klasse 2 en 4.3.4.1.1 voorde klassen 3 tot en met 9).

4.3.2.1.4

Voor bepaalde stoffen moeten de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's voldoen aan bijkomende vereisten, die als bijzondere bepalingen in kolom (13) van tabel A van hoofdstuk 3.2 opgenomen zijn.

4.3.2.1.5

De tanks, batterijvoertuigen en MEGC's mogen slechts met die gevaarlijke stoffen worden geladen waarvoor ze overeenkomstig 6.8.2.3.2 zijn goedgekeurd; het materiaal van de houder, van de pakkingen, van de uitrusting en van de beschermende bekledingen mag – indien het in contact komt met deze stoffen – er niet op een gevaarlijke wijze mee kunnen reageren (zie “gevaarlijke reactie” in 1.2.1), er gevaarlijke verbindingen mee vormen of er op een merkbare wijze door verzwakt worden (94) .

4.3.2.1.6

In tanks die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen mogen alleen voedingsmiddelen worden vervoerd indien alle nodige maatregelen werden genomen ter vrijwaring van de volksgezondheid.

4.3.2.1.7

Het tankdossier moet bewaard worden door de eigenaar of de exploitant, die in staat moet zijn om deze documentatie voor te leggen op verzoek van de bevoegde overheid. Het tankdossier moet tijdens de ganse levensduur van de tank bijgehouden worden en dient nog gedurende 15 maanden bewaard te worden nadat de tank uit dienst werd genomen.
Bij verandering van eigenaar of exploitant tijdens de levensduur van de tank, moet het tankdossier zonder uitstel overgemaakt worden aan deze nieuwe eigenaar of exploitant.
Ter gelegenheid van de periodieke of uitzonderlijke keuringen dienen copies van het tankdossier of van alle benodigde documenten ter beschikking gesteld te worden van de controle-instelling voor de proeven, onderzoeken en nazichten van de tank volgens 6.8.2.4.5 of 6.8.3.4.18.
OPMERKING: Het tankdossier mag ook in elektronische vorm worden bewaard.

(93)
De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van de klasse 1, 5.2 of 7 vormen hierop een uitzondering (zie 4.3.4.1.3).
(94)
Het kan noodzakelijk zijn aan de fabrikant van de vervoerde stof en aan de bevoegde overheid na te vragen of deze stof verenigbaar is met de materialen van de tank, de batterijwagen of de MEGC.
4.3.2.2 Vullingsgraad

4.3.2.2.1

De hiernavolgende vullinggraden mogen niet overschreden worden in de tanks bestemd voor het vervoer van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur:
a)
voor brandbare stoffen, milieugevaarlijke stoffen en milieugevaarlijke brandbare stoffen die geen ander gevaar (bijvoorbeeld giftigheid, corrosiviteit) opleveren, geladen in tanks met be- en ontluchtingsinrichting of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan door een breekplaat):
vullingsgraad = 
100
1 + α (50 – tf) % van de inhoud
b)
voor giftige of bijtende stoffen (al dan niet brandbaar of milieugevaarlijk), geladen in tanks met be- en ontluchtingsinrichting of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan dooreen breekplaat):
vullingsgraad = 
98
1 + α (50 – tf) % van de inhoud
c)
voor brandbare stoffen, voor milieugevaarlijke stoffen en voor zwak giftige of zwak bijtende stoffen (al dan niet brandbaar of milieugevaarlijk), geladen in hermetisch gesloten tanks zonder veiligheidsinrichting:
vullingsgraad = 
97
1 + α (50 – tf) % van de inhoud
d)
voor zeer giftige of giftige, sterk bijtende of bijtende stoffen (al dan niet brandbaar of milieugevaarlijk), geladen in hermetisch gesloten houders zonder veiligheidsinrichting:
vullingsgraad = 
95
1 + α (50 – tf) % van de inhoud

4.3.2.2.2

In deze formules is α de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 en 50 °C, d. w. z. voor een temperatuurschommeling van ten hoogste 35 °C.
α wordt berekend met de formule:
α = 
d15 – d50
35 d50
d15 en d50 staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C en tF is de gemiddelde temperatuur van de vloeistof bij het vullen.

4.3.2.2.3

De bepalingen van 4.3.2.2.1 a) tot en met d) hierboven zijn niet van toepassing op tanks die vloeistoffen bevatten met een temperatuur van meer dan 50 °C.
De vullingsgraad voor:
a)
Vloeistoffen vervoerd bij een temperatuur hoger dan 50°C;
b)
Vloeistoffen waarvan de temperatuur lager is dan 50 °C op het moment van het vullen, maar die bestemd zijn om tijdens het vervoer te worden verwarmd tot een temperatuur hoger dan 50 °C; en
c)
Vaste stoffen die vervoerd worden bij een temperatuur boven hun smeltpunt;
moet van meet af aan zodanig zijn dat het reservoir tijdens het vervoer nooit voor meer dan 95% gevuld is.
De maximale vullingsgraad moet worden bepaald met de volgende formule:
vullingsgraad = 95
dr
dv
% van de capaciteit
waarbij df en dr respectievelijk staan voor de dichtheid van het materiaal bij de gemiddelde temperatuur op het moment van vullen en de maximale gemiddelde temperatuur van de lading tijdens het vervoer.
In tanks uitgerust met een herverhittingsinrichting moet de temperatuur zodanig worden geregeld dat de maximale vullingsgraad van 95% van de inhoud op geen enkel moment tijdens het vervoer wordt overschreden.

4.3.2.2.4

Houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen in vloeibare toestand, vloeibaar gemaakte gassen of sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en die niet door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld worden, moeten tot ten minste 80 % of ten hoogste 20 % van hun capaciteit gevuld zijn.
Dit voorschrift geldt niet voor:
vloeistoffen met een kinematische viscositeit bij 20 °C van ten minste 2680 mm2/s;
gesmolten stoffen met een kinematische viscositeit bij de vultemperatuur van ten minste 2680 mm2/s;
UN 1963 HELIUM, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR en UN 1966 WATERSTOF, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR
4.3.2.3 Dienst

4.3.2.3.1

De wanddikte van de houder moet gedurende zijn volledige gebruiksduur groter blijven dan of gelijk blijven aan de minimale waarde, bepaald in
6.8.2.1.17 tot en met 6.8.2.1.21.
16.8.2.1.17 tot en met 6.8.2.1.20.

4.3.2.3.2

 
De tankcontainers/MEGC's moeten gedurende het transport zodanig op het voertuig geladen worden dat ze door inrichtingen van het dragend voertuig of van de tankcontainer/ MEGC zelf op afdoende wijze beschermd zijn tegen zijdelingse of longitudinale schokken en tegen het omkantelen (4) . Deze bescherming is niet nodig indien de tankcontainers/MEGC's, met inbegrip van de bedrijfsuitrusting, gebouwd zijn om aan de schokken of het omkantelen te kunnen weerstaan.
(4)
Voorbeelden van bescherming voor de houders:
de bescherming tegen de zijdelingse schokken kan bijvoorbeeld bestaan uit stangen in de langsrichting, die de beide zijkanten van de houder op halve hoogte beschermen;
de bescherming tegen het omkantelen kan bijvoorbeeld bestaan uit versterkingsringen of uit stangen die dwars over het raam bevestigd zijn.
de bescherming tegen de schokken van achteruit kan bijvoorbeeld bestaan uit een schokbreker of een raamwerk.

4.3.2.3.3

Bij het laden en lossen van de tanks, batterijvoertuigen en MEGC's moeten gepaste maatregelen getroffen worden om te vermijden dat gevaarlijke hoeveelheden gassen en dampen vrijkomen. De tanks, batterijvoertuigen en MEGC's moeten zodanig gesloten zijn dat de inhoud zich niet op ongecontroleerde wijze naar buiten kan verspreiden. De openingen van de tanks met onderlossing moeten door middel van schroefstoppen, blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen afgesloten zijn. De vuller moet na het vullen van de tanks, batterijvoertuigen en MEGC's nagaan of hun afsluitinrichtingen in de gesloten positie staan en er geen lekkage is. Dit geldt ook voor de bovenzijde van de dompelpijp.

4.3.2.3.4

Indien verscheidene afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt eerst worden gesloten.

4.3.2.3.5

Tijdens het vervoer mogen er aan de buitenzijde van de tanks geen gevaarlijke resten van de vervoerde stof kleven.

4.3.2.3.6

Stoffen die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren mogen niet in belendende compartimenten van tanks vervoerd worden.
Stoffen die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren mogen in belendende tankcompartimenten vervoerd worden indien deze compartimenten van elkaar gescheiden zijn door ofwel een wand waarvan de dikte ten minste gelijk is aan deze van de tank, ofwel een lege ruimte, ofwel een leeg compartiment tussen de beladen compartimenten.

4.3.2.3.7

Vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, batterijvoertuigen, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's mogen niet gevuld worden of voor het vervoer aangeboden worden na de datum gespecificeerd voor de keuring voorgeschreven door 6.8.2.4.2, 6.8.2.4.3, 6.8.3.4.6 en 6.8.3.4.12.
Nochtans mogen vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, batterijvoertuigen, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's die gevuld werden óór de datum gespecificeerd voor de volgende keuring, vervoerd worden:
a)
gedurende een periode van maximaal één maand na de gespecificeerde datum indien de uit te voeren keuring een periodieke keuring betreft volgens 6.8.2.4.2, 6.8.3.4.6 (a) en 6.8.3.4.12;
b)
behalve als de bevoegde overheid het anders bepaald, gedurende een periode van maximaal drie maanden voorbij de gespecificeerde datum indien de uit te voeren keuring een periodieke keuring betreft volgens 6.8.2.4.2, 6.8.3.4.6 (a) en 6.8.3.4.12, en dit om de terugkeer mogelijk te maken van gevaarlijke goederen die teruggestuurd worden met het oog op hun eliminatie of recyclage. Het vervoerdocument moet melding maken van deze uitzondering;
c)
gedurende een periode van maximaal drie maanden voorbij de gespecificeerde datum indien de uit te voeren keuring een tussentijdse keuring betreft volgens 6.8.2.4.3, 6.8.3.4.6 (b) en 6.8.3.4.12
4.3.2.4 Ongereinigde lege tanks, batterijvoertuigen en MEGC's
OPMERKING: De bijzondere bepalingen TU1, TU2, TU4, TU16 en TU35 van 4.3.5 kunnen van toepassing zijn op de ongereinigde lege tanks, batterijvoertuigen en MEGC's.

4.3.2.4.1

Tijdens het vervoer mogen er aan de buitenzijde van de tanks geen gevaarlijke resten van de eerder vervoerde stof kleven.

4.3.2.4.2

Om vervoerd te mogen worden moeten ongereinigde lege tanks, batterijvoertuigen en MEGC's op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidswaarborgen bieden als de volle.

4.3.2.4.3

Wanneer ongereinigde lege tanks, batterijvoertuigen en MEGC's niet op dezelfde manier gesloten zijn en niet dezelfde dichtheidswaarborgen bieden als de volle en wanneer de bepalingen van het ADR niet nageleefd kunnen worden, moeten ze onder adequate veiligheidsvoorwaarden vervoerd worden naar de dichtstbijgelegen plaats die geschikt is om de reiniging of de herstelling uit te voeren. De veiligheidsvoorwaarden zijn adequaat indien passende maatregelen werden getroffen om een gelijkwaardige veiligheid te verzekeren als deze die door de bepalingen van het ADR wordt gegarandeerd en om een ongecontroleerd verlies van gevaarlijke goederen te verhinderen.

4.3.2.4.4

De ongereinigde lege vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare taks, batterijvoertuigen, tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's mogen na het verstrijken van de in 6.8.2.4.2 en 6.8.2.4.3 vastgestelde termijnen nog vervoerd worden om de controles te ondergaan.
4.3.3 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op klasse 2
4.3.3.1 Codering en hiërarchie van de tanks

4.3.3.1.1 Codering van de tanks, batterijvoertuigen en MEGC's

De vier onderdelen van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven tankcodes hebben de volgende betekenis:
Deel
Omschrijving
Tankcode
1
Type van de tank, het batterijvoertuig of de MEGC
C =
tank, batterijvoertuig of MEGC voor samengeperste gassen;
 
 
P =
tank, batterijvoertuig of MEGC voor vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen;
 
 
R =
tank voor sterk gekoelde, vloeibare gassen;
2
Berekeningsdruk
X =
waarde van de pertinente minimale beproevingsdruk volgens de tabel in 4.3.3.2.5; of
 
 
22 =
minimale berekeningsdruk in bar
3
Openingen (zie in 6.8.2.2 en 6.8.3.2)
B =
tank met vul- of losopeningen onderaan met 3 sluitingen, of batterijvoertuig of MEGC met openingen onder het vloeistofniveau of voor samengeperste gassen;
 
 
C =
tank met vul- en losopeningen bovenaan met 3 sluitingen, die onder het vloeistofniveau enkel reinigingsopeningen bezit;
 
 
D =
tank met vul- en losopeningen bovenaan, met 3 sluitingen, of batterijvoertuig of MEGC, zonder openingen onder het vloeistofniveau.
4
Veiligheidskleppen/veiligheidsinrichtingen
N =
tank, batterijvoertuig of MEGC met veiligheidsklep overeenkomstig 6.8.3.2.9 of 6.8.3.2.10 en niet hermetisch gesloten;
 
 
H =
hermetisch gesloten tank, batterijvoertuig of MEGC (zie 1.2.1)
OPMERKINGEN:
1. Bijzondere bepaling TU17, die voor bepaalde gassen in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven, beduidt dat het gas enkel mag vervoerd worden in batterijvoertuigen of MEGC's waarvan de elementen uit recipiënten bestaan.
 
2. De bijzondere bepaling TU40 in Kolom (13) van Tabel A van hoofdstuk 3.2 voor bepaalde gassen betekent dat het gas enkel mag vervoerd worden in een batterijvoertuig of MEGC, waarvan de elementen samengesteld zijn uit naadloze recipiënten.
 
3. De druk die op de tank zelf of op de plaat is aangegeven moet ten minste even groot zijn als de waarde “X” of als de minimale berekeningsdruk.

4.3.3.1.2 Hiërarchie van de tanks

Tankcode
Andere tankcodes die toegelaten zijn voor stoffen met deze code
C*BN
C#BN, C#CN, C#DN, C#BH, C#CH, C#DH
C*BH
C#BH, C#CH, C#DH
C*CN
C#CN, C#DN, C#CH, C#DH
C*CH
C#CH, C#DH
C*DN
C#DN, C#DH
C*DH
C#DH
P*BN
P#BN, P#CN, P#DN, P#BH, P#CH, P#DH
P*BH
P#BH, P#CH, P#DH
P*CN
P#CN, P#DN, P#CH, P#DH
P*CH
P#CH, P#DH
P*DN
P#DN, P#DH
P*DH
P#DH
R*BN
R#BN, R#CN, R#DN
R*CN
R#CN, R#DN
R*DN
R#DN
Het door “#” weergegeven cijfer moet gelijk zijn aan of groter zijn dan het door “ * ” weergegeven cijfer.
OPMERKING: Deze hiërarchie houdt geen rekening met eventuele bijzondere bepalingen (zie 4.3.5 en 6.8.4) voor elke rubriek.
4.3.3.2 Voorwaarden voor het vullen en beproevingsdrukken

4.3.3.2.1

Voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen moet de beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan 1,5 maal de in 1.2.1 voor de drukrecipiënten gedefinieerde bedrijfsdruk.

4.3.3.2.2

Voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van:
bij hoge druk vloeibaar gemaakte gassen, en
opgeloste gassen,
moet de beproevingsdruk dusdanig zijn dat – wanneer de houder gevuld is tot de maximale vulverhouding – de druk van de stof bij 55 °C (voor tanks met warmteisolatie) of bij 65 °C (voor tanks zonder warmteisolatie) de beproevingsdruk niet overschrijdt.

4.3.3.2.3

Voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen
a)
moet, indien de tank voorzien is van een warmteisolatie, de voorgeschreven beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de vloeistof bij 60 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar);
b)
moet, indien de tank niet voorzien is van een warmteisolatie, de voorgeschreven beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de vloeistof bij 65 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar).
De maximaal toegelaten vulmassa per liter capaciteit wordt als volgt berekend:
maximaal toegelaten vulmassa per liter capaciteit = 0,95 × de soortelijke massa van de vloeistoffase bij 50 °C (in kg/l)
De gasfase mag bovendien niet verdwijnen beneden 60 °C.
Indien de diameter van de houders niet groter is dan 1,5 m, moeten voor de beproevingsdruk en voor de maximale vulverhouding de waarden overeenkomstig verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 gebruikt worden.

4.3.3.2.4

Voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen moet de beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan 1,3 maal de maximale bedrijfsdruk die op de tank is aangeduid, met een minimum evenwel van 300 KPa (3 bar) (manometerdruk); voor tanks die voorzien zijn van een vacuümisolatie moet de beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan 1,3 maal de maximale bedrijfsdruk, vermeerderd met 100 KPa (1 bar).

4.3.3.2.5

Tabel van de gassen en gasmengsels die in vaste tanks (tankvoertuigen), batterijvoertuigen, afneembare tanks, tankcontainers of MEGC’s tot het vervoer mogen toegelaten worden.
De waarden van de beproevingsdruk en de vulomstandigheden moeten, voor de gassen en gasmengsels die bij een n.e.g.-rubriek ingedeeld zijn, vastgelegd worden door de door de bevoegde overheid erkende controle-instelling.
Indien de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste of bij hoge druk vloeibaar gemaakte gassen, een lagere beproevingsdruk hebben ondergaan dan die welke opgegeven is in de tabel en voorzien zijn van een warmteisolatie, kan de door de bevoegde overheid erkende controle-instelling een lagere maximale vulmassa voorschrijven, op voorwaarde dat de druk van de stof in de tank bij 55 °C niet hoger is dan de beproevingsdruk die op de tank is ingeslagen.
UN-nr
Benaming
Classificatiecode
Minimale beproevingsdruk voor de tanks
Maximaal toelaatbare vulmassa per liter capaciteit
met warmteisolatie
zonder warmteisolatie
MPa
bar
MPa
bar
kg
1001
acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost)
4F
enkel in batterijvoertuigen en MEGC's, samengesteld uit recipiënten
1002
lucht, samengeperst (perslucht)
1 A
zie 4.3.3.2.1
1003
lucht, sterk gekoeld, vloeibaar
30
zie 4.3.3.2.4
1005
ammoniak, watervrij
2 TC
2,6
26
2,9
29
0,53
1006
argon, samengeperst
1 A
zie 4.3.3.2.1
1008
boortrifluoride
2 TC
22,5
225
22,5
225
0,715
 
 
 
30
300
30
300
0,86
1009
broomtrifluormethaan (koelgas R13B1)
2A
12
120
4,2
12
25
42
120
250
1,50
1,13
1,44
1,60
1010
butadiënen, gestabiliseerd (1,2-butadieen) of
2F
1
10
1
10
0,59
 
butadiënen, gestabiliseerd (1,3-butadieen) of
 
1
10
1
10
0,55
 
mengsel van butadiënen en koolwaterstoffen, gestabiliseerd
 
1
10
1
10
0,50
1011
butaan
2F
1
10
1
10
0,51
1012
buteen (1-buteen) of
2F
1
10
1
10
0,53
 
buteen (trans-2-buteen) of
 
1
10
1
10
0,54
 
buteen (cis-2-buteen) of
 
1
10
1
10
0,55
 
buteen (mengsels van butenen)
 
1
10
1
10
0,50
1013
koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur)
2A
19
22,5
190
225
19
25
190
250
0,73
0,78
0,66
0,75
1016
koolstofmonoxide, samengeperst (koolmonoxide, samengeperst)
1 TF
zie 4.3.3.2.1
1017
chloor
2TOC
1,7
17
1,9
19
1,25
1018
chloordifluormethaan (koelgas R22)
2A
2,4
24
2,6
26
1,03
1020
chloorpentafluorethaan (koelgas R115)
2A
2
20
2,3
23
1,08
1021
1-chloor-1,2,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R 124)
2A
1
10
1,1
11
1,2
1022
chloortrifluormethaan (koelgas R13)
2A
12
22,5
120
225
10
12
19
25
100
120
190
250
0,96
1,12
0,83
0,90
1,04
1,10
1023
stadsgas, samengeperst
1 TF
zie 4.3.3.2.1
1026
dicyaan
2TF
10
100
10
100
0,70
1027
cyclopropaan
2F
1,6
16
1,8
18
0,53
1028
dichloordifluormethaan (koelgas R12)
2A
1,5
15
1,6
16
1,15
1029
dichloorfluormethaan (koelgas R21)
2A
1
10
1
10
1,23
1030
1,1-difluorethaan (koelgas R152a)
2F
1,4
14
1,6
16
0,79
1032
dimethymamine, watervrij
2F
1
10
1
10
0,59
1033
dimethylether
2F
1,4
14
1,6
16
0,58
1035
ethaan
2F
12
120
9,5
12
30
95
120
300
0,32
0,25
0,29
0,39
1036
ethylamine
2F
1
10
1
10
0,61
1037
ethylchloride
2F
1
10
1
10
0,8
1038
ethyleen, sterk gekoeld, vloeibaar (etheen, sterk gekoeld, vloeibaar)
3F
zie 4.3. 3.2.4
1039
ethylmethylether
2F
1
10
1
10
0,64
1040
ethyleenoxide met stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1MPa (10 bar) bij 50°C
2TF
1,5
15
1,5
15
0,78
1041
mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (mengsel van ethyleenoxide en kooldioxide) (mengsel van ethyleenoxide en koolzuur), met meer dan 9 % maarten hoogste 87 % ethyleenoxide
2F
2,4
24
2,6
26
0,73
1046
helium, samengeperst
1 A
zie 4.3.3.2.1
1048
waterstofbromide, watervrij (broomwaterstof, watervrij)
2 TC
5
50
5,5
55
1,54
1049
waterstof, samengeperst
1 F
zie 4.3.3.2.1
1050
waterstofchloride, watervrij
2 TC
12
120
 
 
0,69
 
(chloorwaterstof, watervrij)
 
 
 
10
12
15
20
100
120
150
200
0,30
0,56
0,67
0,74
1053
waterstofsulfide (zwavelwaterstof)
2TF
4,5
45
5
50
0,67
1055
isobuteen
2F
1
10
1
10
0,52
1056
krypton, samengeperst
1 A
zie 4.3.3.2.1
1058
vloeibaar gemaakte gassen, niet brandbaar, onder een atmosfeer van stikstof, koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of lucht
2A
1,5 × vuldruk
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
 
 
 
 
 
1060
mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd:
2F
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
mengsel P1
2,5
25
2,8
28
0,49
mengsel P2
2,2
22
2,3
23
0,47
propadieen dat 1 tot en met 4 % methylacetyleen bevat
2,2
22
2,2
22
0,50
1061
methylamine, watervrij
2F
1
10
1,1
11
0,58
1062
methylbromide, metten hoogste 2 % chloorpikrine
2T
1
10
1
10
1,51
1063
methylchloride (koelgas R40)
2F
1,3
13
1,5
15
0,81
1064
methymercaptaan
2TF
1
10
1
10
0,78
1065
neon, samengeperst
1 A
zie 4.3.3.2.1
1066
stikstof, samengeperst
1 A
zie 4.3.3.2.1
1067
distikstoftetroxide (stikstofdioxide)
2TOC
enkel in batte rij voertuigen en MEGC's, samengesteld uit recipiënten
1070
distikstofoxide (lachgas)
2O
22,5
225
18
22,5
25
180
225
250
0,78
0,68
0,74
0,75
1071
oliegas, samengeperst (petroleumgas, samengeperst)
1 TF
zie 4.3.3.2.1
1072
zuurstof, samengeperst
1 O
zie 4.3.3.2.1
1073
zuurstof, sterk gekoeld, vloeibaar
30
zie 4.3.3.2.4
1075
petroleumgassen, vloeibaar gemaakt
2F
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
1076
fosgeen
2 TC
enkel in batterijvoertuigen en MEGC's, samengesteld uit recipiënten
1077
propeen (propyleen)
2F
2,5
25
2,7
27
0,43
1078
koelgas, n.e.g., zoals:
2A
 
 
 
 
 
mengsel F1
 
1
10
1,1
11
1,23
mengsel F2
 
1,5
15
1,6
16
1,15
mengsel F3
 
2,4
24
2,7
27
1,03
andere mengsels
 
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
1079
zwaveldioxide
2 TC
1
10
1,2
12
1,23
1080
zwavelhexafluoride
2A
12
120
7
14
16
70
140
160
1,34
1,04
1,33
1,37
1081
tetrafluorethyleen, gestabiliseerd
2F
enkel in batterijvoertuigen en MEGC's, samengesteld uit naadloze recipiënten
1082
chloortrifluorethyleen, gestabiliseerd (chloortrifluoretheen, gestabiliseerd) (koelgas R 1113)
2TF
1,5
15
1,7
17
1,13
1083
trimethylamine, watervrij
2F
 
10
1
10
0,56
1085
vinylbromide, gestabiliseerd
2F
 
10
1
10
1,37
1086
vinylchloride, gestabiliseerd
2F
 
10
1,1
11
0,81
1087
vinylmethylether, gestabiliseerd
2F
 
10
1
10
0,67
1581
chloorpikrine en methylbromide, mengsel, met meer dan 2 % chloorpikrine
2T
 
10
1
10
1,51
1582
chloorpikrine en methylchloride, mengsel
2T
1,3
13
1,5
15
0,81
1612
mengsel van hexaethyltetrafosfaat en samengeperst gas
1 T
zie 4.3.3.2.1
 
 
 
 
1749
chloortrifluoride
2TOC
3
30
3
30
1,40
1858
hexafluorpropeen (koelgas R1216)
2A
1,7
17
1,9
19
1,11
1859
siliciumtetrafluoride, samengeperst
1 TC
20
200
20
200
0,74
300
300
30
300
1,10
1860
vinylfluoride, gestabiliseerd
2F
12
22,5
120
225
25
250
0,58
0,65
0,64
1912
mengsel van methylchloride en dichloormethaan
2F
1,3
13
1,5
15
0,81
1913
neon, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
1951
argon, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
1952
mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (mengsel van ethyleenoxide en kooldioxide) (mengsel van ethyleenoxide en koolzuur), metten hoogste 9 % ethyleenoxide
2A
19
25
190
250
19
25
190
250
0,66
0,75
1953
samengeperst gas, giftig, brandbaar, n.e.g. (a)
1 TF
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
1954
samengeperst gas, brandbaar, n.e.g.
1 F
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
1955
samengeperst gas, giftig, n.e.g. (a)
1 T
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
1956
samengeperst gas, n.e.g.
1 A
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
1957
deuterium, samengeperst
1 F
zie 4.3.3.2.1
1958
1,2-dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan (koelgas R114)
2A
1
10
1
10
1,3
1959
1,1-difluorethyleen (1,1-difluoretheen) (koelgas R1132a)
2F
12
22,5
120
225
25
250
0,66
0,78
0,77
1961
ethaan, sterk gekoeld, vloeibaar
3F
zie 4.3.3.2.4
1962
ethyleen (etheen)
2F
12
120
 
 
0,25
 
22,5
225
22,5
30
225
300
0,36
0,34
0,37
1963
helium, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
1964
mengsel van koolwaterstofgassen, samengeperst, n.e.g.
1 F
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
1965
mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g., zoals:
2F
 
 
 
 
 
mengsel A
 
1
10
1
10
0,50
mengsel A01
 
1,2
12
1,4
14
0,49
mengsel A02
 
1,2
12
1,4
14
0,48
mengsel A0
 
1,2
12
1,4
14
0,47
mengsel A1
 
1,6
16
1,8
18
0,46
mengsel B1
 
2
20
2,3
23
0,45
mengsel B2
 
2
20
2,3
23
0,44
mengsel B
 
2
20
2,3
23
0,43
mengsel C
 
2,5
25
2,7
27
0,42
andere mengsels
 
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
1966
waterstof, sterk gekoeld, vloeibaar
3F
zie 4.3.3.2.4
1967
insecticide, gas, giftig, n.e.g. (a)
2T
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
1968
insecticide, gas, n.e.g.
2A
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
1969
isobutaan
2F
1
10
1
10
0,49
1970
krypton, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
1971
methaan, samengeperst, of aardgas, samengeperst (met hoog methaangehalte)
1 F
zie 4.3.3.2.1
1972
methaan, sterk gekoeld, vloeibaar, of aardgas, sterk gekoeld, vloeibaar (met hoog methaangehalte)
3F
zie 4.3.3.2.4
1973
mengsel van chloordifluormethaan en chloorpentafluorethaan, met een vast kookpunt, dat ca. 49 % chloordifluormethaan bevat (koelgas R502)
2A
2,5
25
2,8
28
1,05
1974
broomchloordifluormethaan (koelgas R12B1)
2A
1
10
1
10
1,61
1976
octafluorcyclobutaan (koelgas RC318)
2A
1
10
1
10
1,34
1977
stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
1978
propaan
2F
2,1
21
2,3
23
0,42
1982
tetrafluormethaan (koelgas R14)
1 A
20
200
20
200
0,62
30
300
30
300
0,94
1983
1 -chloor-2,2,2-trifluorethaan (koelgas R133a)
2A
1
10
1
10
1,18
1984
trifluormethaan (koelgas R23)
2A
19
25
190
250
19
25
190
250
0,92
0,99
0,87
0,95
2034
mengsel van waterstof en methaan, samengeperst
1 F
zie 4.3.3.2.1
2035
1,1,1 -trifluorethaan (koelgas R143a)
2F
2,8
28
3,2
32
0,79
2036
xenon
2A
12
120
13
130
1,30
1,24
2044
2,2-dimethylpropaan
2F
1
10
1
10
0,53
2073
ammoniak, oplossing in water met een densiteit bij 15°C lager dan 0,880
die meer dan 35 % maarten hoogste 40 % ammoniak bevat
4A
1
10
1
10
0,80
die meer dan 40 % maarten hoogste 50 % ammoniak bevat
 
1,2
12
1,2
12
0,77
2187
koolstofdioxide, sterk gekoeld, vloeibaar (kooldioxide, sterk gekoeld, vloeibaar) (koolzuur, sterk gekoeld, vloeibaar)
3A
zie 4.3.3.2.4
2189
dichloorsilaan
2TFC
1
10
1
10
0,90
2191
sulfurylfluoride
2T
5
50
5
50
1,1
2193
hexafluorethaan (koelgas R116)
2A
16
20
160
200
20
200
1,28
1,34
1,10
2197
waterstofjodide, watervrij (joodwaterstof, watervrij)
2 TC
1,9
19
2,1
21
2,25
2200
propadieen, gestabiliseerd
2F
1,8
18
2,0
20
0,50
2201
distikstofoxide, sterk gekoeld, vloeibaar (lachgas, sterk gekoeld, vloeibaar)
30
zie 4.3.3.2.4
2203
siliciumwaterstof (silaan) (b)
2F
22,5
225
22,5
225
0,32
25
250
25
250
0,36
2204
carbonylsulfide
2TF
2,7
27
3,0
30
0,84
2417
carbonylfluoride
2 TC
20
200
20
200
0,47
30
300
30
300
0,70
2419
broomtrifluorethyleen (broomtrifluoretheen)
2F
1
10
1
10
1,19
2420
hexafluoraceton
2 TC
1,6
16
1,8
18
1,08
2422
octafluor-2-buteen (koelgas R1318)
2A
1
10
1
10
1,34
2424
octafluorpropaan (koelgas R218)
2A
2,1
21
2,3
23
1,07
2451
stikstiftrifluoride
20
20
200
20
200
0,50
30
300
30
300
0,75
2452
ethylacetyleen, gestabiliseerd
2F
1
10
1
10
0,57
2453
ethylfluoride (koelgas R161)
2F
2,1
21
2,5
25
0,57
2454
methylfluoride (koelgas R41)
2F
30
300
30
300
0,36
2517
1-chloor-1,1-difluorethaan (koelgas R142b)
2F
1
10
1
10
0,99
2591
xenon, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3. 3.2.4
2599
azeotropisch mengsel van chloortrifluormethaan en trifluormethaan, dat ca. 60 % chloortrifluormethaan bevat (koelgas R503)
2A
3,1
4,2
10
31
42
100
3,1
31
0,11
0,21
0,76
4,2
10
42
100
0,20
0,66
2601
cyclobutaan
2F
1
10
1
10
0,63
2602
azeotropisch mengsel van dichloor-difluormethaan en 1,1-difluorethaan, dat ca. 74 % dichloordifluormethaan bevat (koelgas R500)
2A
1,8
18
2
20
1,01
2901
broomchloride
2TOC
1
10
1
10
1,50
3057
trifluoracetylchloride
2 TC
1,3
13
1,5
15
1,17
3070
mengsel van ethyleenoxide en dichloordifluormethaan, dat ten hoogste 12,5 % ethyleenoxide bevat
2A
1,5
15
1,6
16
1,09
3083
perchlorylfluoride
2TO
2,7
27
3,0
30
1,21
3136
trifluormethaan, sterk gekoeld, vloeibaar
3A
zie 4.3.3.2.4
3138
mengsel van ethyleen, acetyleen en propyleen, sterk gekoeld, vloeibaar (mengsel van etheen, ethyn en propeen, sterk gekoeld, vloeibaar), dat ten minste 71,5 % ethyleen bevat, ten hoogste 22,5 % acetyleen en ten hoogste 6 % propyleen
3F
zie 4.3.3.2.4
3153
perfluor(methylvinyl)ether
2F
1,4
14
1,5
15
1,14
3154
perfluor(ethylvinyl)ether
2F
1
10
1
10
0,98
3156
samengeperst gas, oxiderend, n.e.g.
1 O
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
3157
vloeibaar gemaakt gas, oxiderend, n.e.g.
20
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3158
sterk gekoeld, vloeibaar gas, n.e.g.
3A
zie 4.3.3.2.4
3159
1,1,1,2-tetrafluorethaan (koelgas R134a)
2A
1,6
16
1,8
18
1,04
3160
vloeibaar gemaakt gas, giftig, brandbaar, n.e.g. (a)
2TF
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3161
vloeibaar gemaakt gas, brandbaar, n.e.g.
2F
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3162
vloeibaar gemaakt gas, giftig, n.e.g. (a)
2T
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3163
vloeibaar gemaakt gas, n.e.g.
2A
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3220
pentafluorethaan (koelgas R125)
2A
4,1
41
4,9
49
0,95
3252
difluormethaan (koelgas R32)
2F
3,9
39
4,3
43
0,78
3296
heptafluorpropaan (koelgas R227)
2A
1,4
14
1,6
16
1,20
3297
mengsel van ethyleenoxide en chloortetrafluorethaan, dat ten hoogste 8,8 % ethyleenoxide bevat
2A
1
10
1
10
1,16
3298
mengsel van ethyleenoxide en pentafluorethaan, dat ten hoogste 7,9 % ethyleenoxide bevat
2A
2,4
24
2,6
26
1,02
3299
mengsel van ethyleenoxide en tetrafluorethaan, dat ten hoogste 5,6 % ethyleenoxide bevat
2A
1,5
15
1,7
17
1,03
3300
mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (mengsel van ethyleenoxide en kooldioxide) (mengsel van ethyleenoxide en koolzuur), dat ten hoogste 87 % ethyleenoxide bevat
2TF
2,8
28
2,8
28
0,73
3303
samengeperst gas, giftig, oxiderend, n.e.g. (a)
1 TO
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
3304
samengeperst gas, giftig, bijtend, n.e.g. (a)
1 TC
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
3305
samengeperst gas, giftig, brandbaar, bijtend, n.e.g. (a)
1 TFC
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
3306
samengeperst gas, giftig, oxiderend, bijtend, n.e.g. (a)
1 TOC
zie 4.3.3.2.1 of 4.3.3.2.2
3307
vloeibaar gemaakt gas, giftig, oxiderend, bijtend, n.e.g. (a)
2TO
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3308
vloeibaar gemaakt gas, giftig, bijtend, n.e.g. (a)
2 TC
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3309
vloeibaar gemaakt gas, giftig, brandbaar, bijtend, n.e.g. (a)
2 TFC
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3310
vloeibaar gemaakt gas, giftig, oxiderend, bijtend, n.e.g. (a)
2 TOC
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3311
sterk gekoeld, vloeibaar gas, oxiderend, n.e.g.
30
zie 4.3.3.2.4
3312
sterk gekoeld, vloeibaar gas, brandbaar, n.e.g.
3F
zie 4.3.3.2.4
3318
ammoniak, oplossing in water, met een densiteit bij 15°C lager dan 0,880, die meer dan 50 % ammoniak bevat
4 TC
zie 4.3.3.2.2
3337
koelgas R404A
2A
2,9
29
3,2
32
0,84
3338
koelgas R407A
2A
2,8
28
3,2
32
0,95
3339
koelgas R407B
2A
3,0
30
3,3
33
0,95
3340
koelgas R407C
2A
2,7
27
3,0
30
0,95
3354
insecticide, gas, brandbaar, n.e.g.
2F
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
3355
insecticide, gas, giftig, brandbaar, n.e.g. (a)
2TF
zie 4.3.3.2.2 of 4.3.3.2.3
(a)
Toegelaten indien de LC50-waarde ten minste 200 ppm bedraagt.
(b)
Wordt beschouwd als een pyrofoor gas.
4.3.3.3 Dienst

4.3.3.3.1

Wanneer de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's goedgekeurd zijn voor verschillende gassen moet een overschakeling naar een ander gebruik los-, reinigings- en ontgassingoperaties omvatten in de mate die nodig is om de veiligheid van de uitbating te verzekeren.

4.3.3.3.2

(Afgeschaft).

4.3.3.3.3

De elementen van een batterijvoertuig of MEGC mogen slechts één en hetzelfde gas bevatten.

4.3.3.3.4

Wanneer de uitwendige overdruk groter kan zijn dan de weerstand van de tank tegen uitwendige druk (bvb. ten gevolge van lage omgevingstemperaturen), moeten afdoende maatregelen getroffen worden om tanks die vloeibaar gemaakte gassen onder lage druk vervoeren te beschermen tegen het risico op vervorming, bvb. door deze met stikstof of een ander inert gas te vullen om een voldoende hoge druk te behouden in de tank.
4.3.3.4
(Voorbehouden)
4.3.3.5
4.3.3.5
Voor elk vervoer van tankcontainers met sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet de reële verblijfstijd berekend worden, rekening houdend met:
 
 a)   de referentieverblijfstijd voor de voor het vervoer bestemde sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen (zie 6.8.3.4.10), zoals aangeduid op de metalen kenplaat waarvan sprake is in paragraaf 6.8.3.5.4.;
 
 b)   de reële densiteit bij het vullen;
 
 c)  de reële vuldruk;
 
 d)   de laagste afsteldruk van de drukbegrenzingsinrichting(en);
 
 e)   de verslechtering van de isolatie (1) ;
 
Opmerking: ISO 21014:2006 “Cryogenic vessels – Cryogenic insulation performance” beschrijft in detail de methodes die het mogelijk maakt om het prestatievermogen van de isolatie van cryogene recipiënten te bepalen en verschaft een methode voor de berekening van de verblijfstijd.
 
De datum waarop de reële verblijfstijd verstrijkt, moet aangegeven worden op het vervoerdocument (zie 5.4.1.2.2 d).
 
De berekening van de reële verblijfstijd is niet vereist wanneer het gehele traject uitsluitend over de weg wordt afgelegd, zonder overlading op een ander voertuig en zonder tijdelijke tussenstop. Wanneer de berekening van de reële verblijfstijd niet vereist is, zijn de bepalingen van 4.3.3.6 e), f) en g), niet van toepassing.
 
Aan de voorschriften van 4.3.3.5 hoeft niet te worden voldaan voor lege, ongereinigde tankcontainers.
4.3.3.6
De tankcontainers mogen niet voor vervoer aangeboden worden:
 
 a)  indien hun vulling zodanig is dat de bewegingen van de inhoud excessieve hydraulische krachten in de houder kunnen teweegbrengen;
 
 b)  indien ze lekken;
 
 c)  indien ze dermate beschadigd zijn dat de integriteit van de tankcontainer of van zijn inrichtingen voor het heffen of vastzetten in het gedrang kan komen;
 
 d)  indien de bedrijfsuitrusting niet werd nagekeken en in goede staat van werking bevonden werd; en,voor de gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen:
 
 e)  indien de reële verblijfstijd voor het sterk gekoeld vloeibaar gemaakte gas niet werd bepaald;
 
 f)  indien de duur van het vervoer, met alle vertragingen die zouden kunnen optreden, de reële verblijfstijd overschrijdt;
 
 g)  indien de druk niet constant is en niet gebracht werd op een niveau zodanig dat de reële verblijfstijd kan bereikt worden;
 
 h)  in lege, ongereinigde toestand, tenzij de druk is verlaagd tot een niveau dat garandeert dat de overdrukvoorzieningen tijdens het transport niet in werking treden. (1) .
(1)
Zie het document van The European Industrial Gases Association (EIGA) “Methods to prevent the premature activation of relief devices on tanks”, beschikbaar op www.eiga.eu.
4.3.4 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op de klassen 1 en 3 tot en met 9
4.3.4.1 Codering, gerationaliseerde aanpak en hiërarchie van de tanks

4.3.4.1.1 Codering van de tanks

De vier onderdelen van de in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven tankcodes hebben de volgende betekenis:
Deel
Omschrijving
 
Tankcode
1
Type van de tank
L =
tank voor stoffen in vloeibare toestand (vloeistoffen of vaste stoffen die in gesmolten toestand voor het vervoer worden aangeboden);
 
 
S =
tank voor stoffen in vaste toestand (poedervormig of korrelvormig).
2
Berekeningsdruk
G =
minimale berekeningsdruk volgens de algemene voorschriften van 6.8.2.1.14;
 
 
1,5; 2,65;4; 10; 15 of 21 =
 
 
 
minimale berekeningsdruk in bar (zie 6.8.2.1.14).
3
Openingen (zie in 6.8.2.2.2)
A =
tanks met vulopeningen onderaan of losopeningen onderaan, met 2 sluitingen;
 
 
B =
tanks met vulopeningen onderaan of losopeningen onderaan, met 3 sluitingen;
 
 
C =
tanks met vul- en losopeningen bovenaan, die onder het vloeistofniveau enkel reinigingsopeningen bezit;
 
 
D =
tanks met vul- en losopeningen bovenaan, zonder openingen onder het vloeistofniveau
4
Veiligheidskleppen / veiligheidsinrichtingen
V =
tank met be- en ontluchtingsinrichting overeenkomstig 6.8.2.2.6, zonder beveiliging tegen het doorzetten van een vlam; of
tank die niet bestand is tegen de druk veroorzaakt door een inwendige explosie;
 
 
F =
tank met be- en ontluchtingsinrichting overeenkomstig 6.8.2.2.6, voorzien van een beveiliging tegen het doorzetten van een vlam; of
tank bestand tegen de druk veroorzaakt door een inwendige explosie
 
 
N =
tank zonder be- en ontluchtingsinrichting overeenkomstig 6.8.2.2.6 en niet hermetisch gesloten;
 
 
H =
hermetisch gesloten tank (zie 1.2.1).

4.3.4.1.2

Gerationaliseerde aanpak om de ADR-tankcodes toe te kennen aan groepen van stoffen en hiërarchie van de tanks
OPMERKING: Bepaalde stoffen en bepaalde groepen van stoffen zijn niet in deze gerationaliseerde aanpak opgenomen, zie 4.3.4.1.3.
Gerationaliseerde aanpak
Tankcode
Toegelaten groep van stoffen
Klasse
Classificatiecode
Verpakkingsgroep
VLOEISTOFFEN
LGAV
3
F2
III
9
M9
III
LGBV
4.1
F2
II, III
5.1
O1
III
5.1
OT1
III
9
M6
III
M11
III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV
LGBF
3
F1
II
Dampspanning bij 50 °C < 1,1 bar
F1
III
D
II
 
Dampspanning bij 50 °C < 1,1 bar
D
III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV en LGBV
L1.5BN
3
F1
II
Dampspanning bij 50 °C > 1,1 bar
D
II
 
Dampspanning bij 50 °C > 1,1 bar
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV en LGBF
L4BN
3
F1
I
FC
D
III
I
5.1
O1
II
OT1
II
8
C1
II, III
C3
C4
C5
C7
C8
C9
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
C10
CF1
CF2
CS1
CW1
CW2
C01
C02
II, III
II
II
II
II
II
II
II
CT1 (a)
II, III
CT2
CTF
II, III
II
9
M11
III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF en L1.5BN
 
 
L4BH
3
FT1
FT2
FC
FTC
II, III
II
II
II
6.1
T1
T2
T3
T4
T5
T6
T7
TF1
TF2
TF3
TS
TW1
TW2
T01
T02
TC1
TC2
TC3
TC4
TFC
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
II
II, III
II
II
II
II
II
II
II
II
II
II
II
6.2
13
14
II
9
M2
II
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN en L4BN
L4DH
4.2
S1
II, III
S3
II, III
ST1
II, III
ST3
II, III
SC1
II, III
SC3
II, III
4.3
W1
II, III
WF1
II, III
WT1
II, III
WC1
II, III
8
CT1 (b)
II, III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN en L4BH
 
 
 
 
L10BH
8
C1
C3
C4
C5
C7
C8
C9
C10
CF1
CF2
CS1
CW1
CW2
C01
C02
CT1 (c)
CT2
COT
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN en L4BH
 
 
 
 
L10CH
3
FT1
FT2
FC
FTC
I
I
I
I
6.1 (d)
T1
T2
T3
T4
T5
T6
T7
TF1
TF2
TF3
TS
TW1
T01
TC1
TC2
TC3
TC4
TFC
TFW
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN, L4BH en L10BH
L10DH
4.3
W1
WF1
WT1
WC1
WFC
I
I
I
I
I
5.1
OTC
I
8
CT1 (e)
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN, L4BH, L4DH, L10BH en L10CH
 
 
 
 
L15CH
3
FT1
I
6.1 (f)
T1
T4
TF1
TW1
TOI
TC1
TC3
TFC
TFW
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN, L4BH, L10BH en L10CH
L21DH
4.2
S1
S3
SW1
ST3
I
I
I
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode LGAV, LGBV, LGBF, L1.5BN, L4BN, L4BH, L4DH, L10BH, L10CH, L10DH en L15CH
VASTE STOFFEN
SGAV
4.1
F1
F3
III
III
4.2
S2
II, III
S4
III
5.1
O2
II, III
8
C2
C4
C6
C8
C10
CT2
II, III
III
III
III
II, III
III
9
M7
III
M11
II, III
SGAN
4.1
F1
F3
II
II
FT1
II, III
FT2
II, III
FC1
FC2
II, III
II, III
4.2
S2
S4
ST2
ST4
SC2
SC4
II
II, III
II, III
II, III
II, III
II, III
4.3
W2
WF2
WS
WT2
WC2
II, III
II
II, III
II, III
II, III
5.1
O2
OT2
OC2
II, III
II, III
II, III
8
C2
C4
C6
C8
C10
CF2
CS2
CW2
C02
CT2
II
II
II
II
II
II
II
II
II
II
9
M3
III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode SGAV
SGAH
6.1
T2
T3
T5
T7
T9
TF3
TS
TW2
TO2
II, III
II, III
II, III
II, III
II
II
II
II
II
TC2
II
TC4
II
9
M1
II, III
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode SGAV en SGAN
S4AH
6.2
I3
II
9
M2
II
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode SGAV, SGAN en SGAH
S10AN
8
C2
C4
C6
C8
C10
CF2
CS2
CW2
C02
CT2
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Evenals de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode SGAV en SGAN
S10AH
6.1
T2
T3
T5
T7
TS
TW2
T02
TC2
TC4
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Evenals de de groepen van stoffen die toegelaten zijn voor tankcode SGAV, SGAN, SGAH en S10AN
(a)
De stoffen, met uitzondering van fluorwaterstofzuur en waterstofdifluoriden in oplossing, moeten onder deze tankcode worden ingedeeld.
(b)
Fluorwaterstofzuur en waterstofdifluoriden in oplossing moeten aan deze tankcode worden toegewezen.
(c)
De stoffen, behalve die welke fluorwaterstofzuur bevatten, moeten aan deze tankcode worden toegewezen.
(d)
Aan de stoffen met een LC50-waarde lager dan of gelijk aan 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie hoger dan of gelijk aan 500 LC50 dient de tankcode L15CH toegekend te worden.
(e)
Stoffen die fluorwaterstofzuur bevatten, moeten aan deze tankcode worden toegewezen, met uitzondering van fluorwaterstofzuur dat meer dan 85% fluorwaterstof bevat.
(f)
Deze tankcode dient toegekend te worden aan de stoffen met een LC50-waarde lager dan of gelijk aan 200 ml/m3 en een verzadigde dampconcentratie hoger dan of gelijk aan 500 LC50.
Hiërarchie van de tanks
Tanks met andere codes dan deze die in bovenstaande tabel of in tabel A van hoofdstuk 3.2 voorkomen mogen ook gebruikt worden, op voorwaarde dat elk element (numerieke waarde of letter) van de onderdelen 1 tot en met 4 van deze tankcodes overeenstemt met een gelijkwaardig of hoger veiligheidsniveau dan dat van het overeenkomstig element van de tankcode in tabel A van hoofdstuk 3.2; dit overeenkomstig de volgende stijgende rangorde:
S → L
Onderdeel 2: berekeningsdruk
G → 1,5 → 2,65 → 4 → 10 → 15 → 21 bar
Onderdeel 3: openingen
A → B → C → D
Onderdeel 4: veiligheidskleppen / veiligheidsinrichtingen
V → F → N → H
Bijvoorbeeld:
een tank die beantwoordt aan code L10CN is toegelaten voor het vervoer van een stof waaraan de tankcode L4BN is toegewezen,
een tank die beantwoordt aan code L4BN is toegelaten voor het vervoer van een stof waaraan de tankcode SGAN is toegewezen.
OPMERKING: De hiërarchie houdt geen rekening met eventuele bijzondere bepalingen (zie 4,3.5 en 6.8.4) voor elke rubriek.

4.3.4.1.3

De volgende stoffen en groepen van stoffen, waarvoor het teken “(+)” achter de tankcode in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomt, zijn onderworpen aan bijzondere eisen. In dit geval is het alternatief gebruik van de tanks voor andere stoffen en groepen van stoffen enkel toegelaten infien zulks gespecificeerd is in het goedkeuringscertificaat van het prototype. Tanks die performanter zijn volgens de bepalingen van 4.3.4.1.2 (achter de tabel) mogen gebruikt worden indien men rekening houdt met de bijzondere bepalingen die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 zijn aangegeven.
De voorschriften voor deze tanks worden gegeven door de volgende tankcodes, aangevuld met de gepaste bijzondere bepalingen aangeduid in de kolom (13) van de Tabel A van Hoofdstuk 3.2.
Klasse
UN-nummer
Naam en omschrijving
Tankcode
1
0331
Springstof, type B
S2,65AN
4.1
2448
Zwavel, gesmolten
LGBV
3531
Polymeriserende stof, vast, gestabiliseerd, n.e.g.
SGAN
3533
Polymeriserende stof, vast, met temperatuurbeheersing, n.e.g.
3532
Polymeriserende stof, vloeibaar, gestabiliseerd, n.e.g.
L4BN
3534
Polymeriserende stof, vloeibaar, met temperatuurbeheersing, n.e.g.
4.2
1381
Fosfor, wit of geel, droog, ondergedompeld in water of in oplossing
L10DH
2447
Fosfor, wit, gesmolten
4.3
1389
Amalgaam van alkalimetalen, vloeibaar
L10BN
1391
Dispersie van alkalimetalen of dispersie van aardalkalimetalen
1392
Amalgaam van aardalkalimetalen, vloeibaar
1415
Lithium
1420
Metallische legeringen van kalium, vloeibaar
1421
Legering van aardalkalimetalen, vloeibaar, n.e.g
1422
Legeringen van kalium en natrium, vloeibaar
1428
Natrium
2257
Kalium
3401
Amalgaam van alkalimetalen, vast
3402
Amalgaam van aardalkalimetalen, vast
3403
Metallische legeringen van kalium, vast
3404
Legeringen van kalium en natrium, vast
3482
Dispersie van alkalimetalen, brandbaar of dispersie van aardalkalimetalen, brandbaar
1407
Cesium
L10CH
1423
Rubidium
1402
Calcium carbide, verpakkingsgroep I
S2,65AN
5.1
1873
Perchloorzuur, met meer dan 50 massa-% doch ten hoogste 72 massa-% zuur
L4DN
2015
Waterstofperoxide, oplossing in water, gestabiliseerd, met meer dan 70% waterstofperoxide
L4DV
2014
Waterstofperoxide, oplossing in water met meer dan 20% maar ten hoogste 60% waterstofperoxide
L4BV
2015
Waterstofoperoxide, oplossing in water, gestabiliseerd, met meer dan 60% maar ten hoogste 70% waterstofperoxide
2426
Ammoniumnitraat, vloeibaar, warme geconcentreerde oplossing
3149
Waterstofperoxide en peroxy-azijnzuur, mengsel, gestabiliseerd
3375
Ammoniumnitraat in emulsie, suspensie of gel, wordt gebruikt voor het aanmaken voor explosieven voor mijnen, vloeibaar
LGAV
3375
Ammoniumnitraat in emulsie, suspensie of gel, wordt gebruikt voor het aanmaken voor explosieven voor mijnen, vast
SGAV
5.2
3109
Organisch peroxide type F, vloeibaar
L4BN
3119
Organisch peroxide type F, vloeibaar, met temperatuurbeheersing
3110
Organisch peroxide type F, vast
S4AN
3120
Organisch peroxide type F, vast, met temperatuurbeheersing
6.1
1613
Cyaanwaterstof, oplossing in water
L15DH
3294
Cyaanwaterstof, oplossing in alcohol
7 (a)
 
Alle stoffen
Speciale tanks
 
Minimale eisen voor vloeistoffen
L2,65CN
 
Minimale eisen voor vaste stoffen
S2,65AN
8
1052
Fluorwaterstof, watervrij
L21DH
1744
Broom of broom, oplossing
1790
Fluorwaterstofzuur met meer dan 85% fluorwaterstof
1791
HYPOCHLORIET, OPLOSSING
L4BV
1908
CHLORIET, OPLOSSING
(a)
In afwijking op de algemene voorschriften van onderhavige paragraaf, mogen de tanks die gebruikt worden voor radioactieve stoffen eveneens gebruikt worden voor het vervoer van andere stoffen wanneer de voorschriften van 5.1.3.2 nageleefd worden.

4.3.4.1.4

De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibare afvalstoffen, beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.10 en uitgerust zijn met twee sluitingen in overeenstemming met 6.10.3.2 moeten ingedeeld worden bij de tankcode L4AH. Indien dergelijke tanks uitgerust zijn voor het alternerend vervoer van vaste en vloeibare stoffen, moeten ze ingedeeld worden bij de gecombineerde code L4AH + S4AH.
4.3.4.2 Algemene bepalingen

4.3.4.2.1

Indien warme stoffen worden geladen, mag de temperatuur van het buitenoppervlak van de tank, met uitzondering van de openingen en hun afsluitmiddelen, of van de thermische isolatie, tijdens het vervoer niet hoger zijn dan 70 °C.

4.3.4.2.2

Eventuele verbindingsleidingen tussen aparte maar onderling verbonden tanks van éénzelfde transporteenheid moeten leeg zijn gedurende het vervoer. De flexibele vul- en losleidingen die niet permanent met de tank verbonden zijn moeten leeg zijn gedurende het vervoer.

4.3.4.2.3

(Voorbehouden)
4.3.5 Bijzondere bepalingen
Volgende bijzondere bepalingen zijn van toepassing wanneer ze bij een rubriek in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven worden:
TU1
De tanks mogen slechts na het volledig stollen van de stof en met een inert gas als beschuttingsmiddel voor het vervoer aangeboden worden. Ongereinigde lege tanks die deze stoffen hebben bevat, moeten met een inert gas gevuld worden.
TU2
Boven de stof moet een atmosfeer van inert gas aangebracht worden. Ongereinigde lege tanks die deze stoffen hebben bevat, moeten met een inert gas gevuld worden.
TU3
Het inwendige van de houder en alle onderdelen die in contact kunnen komen met de stof, moeten proper gehouden worden. Voorde pompen, kleppen of andere inrichtingen mogen geen smeermiddelen worden gebruikt die met de vervoerde stof gevaarlijke verbindingen kunnen vormen.
TU4
Deze stoffen moeten onder een atmosfeer van inert gas vervoerd worden, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar) (manometrische druk) moet bedragen. Wanneer ongereinigde lege houders die deze stoffen bevat hebben opnieuw voor vervoer worden aangeboden, moeten ze met een inert gas gevuld zijn, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar) (manometrische druk) moet bedragen.
TU5
(Voorbehouden)
TU6
Mag niet in tanks, batterijvoertuigen en MEGC's vervoerd worden indien de LC50-waarde lager is dan 200 ppm.
TU7
De stoffen die gebruikt worden voor de afdichting van de pakkingen of voor het onderhoud van de afsluiters moeten verenigbaar zijn met de capaciteit.
TU8
Mag slechts in tanks uit een aluminiumlegering vervoerd worden indien deze tanks uitsluitend voor dit vervoer worden gebruikt en indien het acetaldehyde geen zuur bevat.
TU9
UN 1203 benzine, met een dampspanning hoger dan 110 kPa (1,1 bar) maar niet hoger dan 150 kPa (1,5 bar), bij 50 °C, mag ook vervoerd worden in tanks die overeenkomstig 6.8.2.1.14 a) ontworpen werden en waarvan de uitrusting conform is aan 6.8.2.2.6.
TU10
(Voorbehouden)
TU11
De temperatuur van deze stof mag bij het laden niet hoger zijn dan 60 °C. Een maximale vultemperatuur van 80 °C is toegelaten op voorwaarde dat ontstekingspunten vermeden worden en de hierna volgende voorwaarden nageleefd worden. Nadat het laden is beëindigd, moeten de tanks onder druk gezet worden (bijvoorbeeld met behulp van perslucht) om te controleren of ze dicht zijn. Men dient er voor te zorgen dat tijdens het vervoer geen drukverlaging optreedt. Vóór het lossen dient men er zich van te vergewissen dat de druk in de tanks nog steeds hoger is dan de atmosferische druk. Indien zulks niet het geval is moet vóór het lossen een inert gas ingebracht worden.
TU12
Wanneer overgeschakeld wordt naar een ander gebruik moeten de houders en hun uitrusting voor en na het vervoer van deze stof zorgvuldig ontdaan worden van alle residu's.
TU13
De tanks moeten bij het vullen vrij zijn van onzuiverheden. De bedrijfsuitrusting, zoals afsluiters en uitwendige leidingen, moeten na het laden of lossen van de tank geledigd worden.
TU14
De beschermingskappen van de sluitingen moeten tijdens het vervoer vergrendeld worden.
TU15
De tanks mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, andere verbruiksgoederen of dierenvoedsel.
TU16
De ongereinigde lege tanks moeten op het ogenblik dat ze voor het vervoer aangeboden worden, gevuld zijn met een beschuttingsmiddel volgens één van de volgende methodes:
Beschuttingsmiddel
Vullingsgraad van het water
Bijkomende vereisten voor het vervoer bij lage omgevingstemperaturen
Stikstofa
 
Water en stikstofa
 
Water
Ten minste 96 % en ten hoogste 98 %
Voldoende antivriesmiddel moet toegevoegd worden aan het water om te verhinderen dat het water bevriest. Het antivriesmiddel mag geen corrosieve eigenschappen bezitten en mag niet met de stof kunnen reageren.
(a)
De tank moet zodanig met stikstof gevuld zijn dat de druk, zelfs na afkoeling, in geen geval lager wordt dan de atmosferische druk. De tank moet zodanig gesloten zijn dat geen enkel gaslek kan optreden.
TU17
Mag enkel vervoerd worden in batterijvoertuigen of MEGC's waarvan de elementen uit recipiënten bestaan.
TU18
De vullinggraad moet lager blijven dan de waarde waarvoor – bij de temperatuur die de dampspanning gelijk maakt aan de openingsdruk van de veiligheidskleppen – het volume van de vloeistof 95 % van de capaciteit van de tank bereikt. De bepaling van 4.3.2.3.4 is niet van toepassing.
TU19
Tanks mogen voor 98 % gevuld worden bij de vultemperatuur en de vuldruk. De bepaling van 4.3.2.3.4 is niet van toepassing.
TU20
(Voorbehouden)
TU21
De stof moet bedekt zijn met een beschuttingsmiddel volgens één van de volgende methodes:
Beschuttingsmiddel
Een laag water in de tank
De vullingsgraad van de stof (daarin begrepen het water als er water is) bij een temperatuur van 60 °C mag niet hoger zijn dan
Bijkomende vereisten voor het vervoer bij lage omgevingstemperaturen
Stikstofa
96 %
 
Water en stikstofa
98 %
 
Water
Ten minste 12 cm
98 %
Voldoende antivriesmiddel moet toegevoegd worden aan het water om te verhinderen dat het water bevriest. Het antivriesmiddel mag geen corrosieve eigenschappen bezitten en mag niet met de stof kunnen reageren.
(a)
De tank moet zodanig met stikstof gevuld zijn dat de druk, zelfs na afkoeling, in geen geval lager wordt dan de atmosferische druk. De tank moet zodanig gesloten zijn dat geen enkel gaslek kan optreden.
TU22
De vullingsgraad van de tanks mag niet hoger zijn dan 90 %; bij een gemiddelde vloeistoftemperatuur van 50 °C moet voor vloeistoffen nog een vrije ruimte van 5 % overblijven.
TU23
Indien men op basis van de massa laadt mag de vulling niet meer bedragen dan 0,93 kg per liter capaciteit. Indien men op basis van het volume laadt, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %.
TU24
Indien men op basis van de massa laadt mag de vulling niet meer bedragen dan 0,95 kg per liter capaciteit. Indien men op basis van het volume laadt, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %.
TU25
Indien men op basis van de massa laadt mag de vulling niet meer bedragen dan 1,14 kg per liter capaciteit. Indien men op basis van het volume laadt, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %.
TU26
De vullingsgraad mag niet hoger zijn dan 85 %.
TU27
De tanks mogen tot ten hoogste 98 % van hun capaciteit gevuld zijn.
TU28
De tanks mogen – bij een referentietemperatuur van 15 °C – tot ten hoogste 95 % van hun capaciteit worden gevuld.
TU29
De tanks mogen tot ten hoogste 97 % van hun capaciteit worden gevuld; de maximale temperatuur na de vulling mag 140 °C niet overschrijden.
TU30
De tanks moeten overeenkomstig de bepalingen in het proces-verbaal van onderzoek voorde goedkeuring van het prototype van de houder gevuld worden, maarten hoogste tot 90 % van hun capaciteit.
TU31
De tanks mogen slechts tot 1 kg per liter capaciteit gevuld worden.
TU32
Tanks mogen tot ten hoogste 88 % van hun capaciteit gevuld worden.
TU33
De vullingsgraad van de tanks moet ten minste 88 % en ten hoogste 92 % bedragen, of 2,86 kg per liter capaciteit.
TU34
De tanks mogen tot ten hoogste 0,84 kg per liter capaciteit gevuld worden.
TU35
De ongereinigde lege vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en tankcontainers die deze stoffen hebben bevat, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR indien gepaste maatregelen werden getroffen om de mogelijke risico's te neutraliseren.
TU36
De vullinggraad overeenkomstig 4.3.2.2 mag, bij de referentietemperatuur van 15 °C, niet hoger zijn dan 93 % van de capaciteit.
TU37
Het vervoer in tanks is beperkt tot stoffen die ziektekiemen bevatten die bij mens of dier een ziekte kunnen veroorzaken, maar die a priori geen ernstig gevaar vertegenwoordigen en waartegen doeltreffende voorbehoedings- en behandelingsmethodes bestaan, zodat – ofschoon de blootstelling eraan een ernstige infectie kan veroorzaken – het risico op overbrenging van de infectie klein is (dit wil zeggen matig individueel risico en gering collectief risico).
TU38
(Voorbehouden)
TU39
Er moet aangetoond worden dat de stof geschikt is om in tanks te worden vervoerd. De methode om deze geschiktheid te evalueren moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid. Een evaluatiemethode is beproevingsmethode 8 d) van de beproevingsserie 8 (zie Handboek van testen en criteria, deel 1, onderafdeling 18.7).
 
De stoffen mogen niet gedurende een dusdanige periode in de tank blijven dat die tot hun samenklonteren kan leiden. Gepaste maatregelen (reiniging, enz.) moeten getroffen worden om het accumuleren en het afzetten van stoffen in de tank te verhinderen.
TU40
Mag enkel vervoerd worden in batterijvoertuigen of MEGC's, waarvan de elementen samengesteld zijn uit naadloze recipiënten.
TU41
De geschiktheid van een stof om vervoerd te worden in tanks zal, tot tevredenheid van de bevoegde overheden van elk land waarin of waardoor het vervoer plaatsheeft, aangetoond worden
 
De evaluatiemethode van deze geschiktheid moet erkend worden door de bevoegde overheid van een ADR verdragspartij. Deze mag ook een goedkeuring van een bevoegde overheid van een land dat geen ADR verdragspartij is erkennen, op voorwaarde dat deze goedkeuring afgeleverd werd in overeenstemming met de geldende procedures volgens het ADR, RID, ADN of de IMDG-Code.
 
Stoffen mogen niet zodanig lang in de tank blijven dat stolling het gevolg kan zijn. De nodige maatregelen (b.v. reinigen, enz.) moeten genomen worden om ophoping en afzetting van de stoffen in de tankte voorkomen.
TU42
De tanks waarvan de houder uit een aluminiumlegering is gebouwd, met inbegrip van deze die van een beschermende bekleding zijn voorzien, mogen enkel worden gebruikt indien de pH van de stof niet lager is dan 5,0 en niet hoger is dan 8,0.
TU43
Een lege niet-gereinigde tank mag gedurende een periode die drie maand na het verstrijken van de vervaldatum van de laatste controle van de bekleding niet overschrijdt, voor het vervoer aangeboden worden om onderworpen te worden aan de volgende controle van de bekleding vooraleer opnieuw gevuld te worden (zie bijzondere bepaling TT2 in 6.8.4 d)).

Hoofdstuk 4.4 Gebruik van de vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks uit vezelversterkte kunststof (VVK)

OPMERKING: Zie hoofdstuk 4.2 voor de mobiele tanks en de “UN”-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's); zie hoofdstuk 4.3 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, en voor de batterijvoertuigen en de andere gascontainers met verscheidene elementen (MEGC'S) dan de “UN”-MEGC's; zie hoofdstuk 4.5 voor de druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
4.4.1 Algemeenheden
Het vervoer van gevaarlijke stoffen in tanks uit vezelversterkte kunststof is slechts toegelaten wanneer aan volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de stof behoort tot de klassen 3,5.1,6.1, 6.2, 8 of 9;
b)
de maximale dampspanning (absolute druk) van de stof bij 50 °C is niet hoger dan 110 kPa (1,1 bar);
c)
het vervoer van de stof in metalen tanks is volgens 4.3.2.1.1 uitdrukkelijk toegelaten;
d)
de berekeningsdruk, die voor deze stof is aangegeven in het tweede onderdeel van de tankcode in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2, is niet groter dan 4 bar (zie ook 4.3.4.1.1); en
e)
de tank beantwoordt aan de bepalingen van hoofdstuk 6.13 die van toepassing zijn op het vervoer van de stof.
4.4.2 Dienst

4.4.2.1

De bepalingen van 4.3.2.1.5 tot en met 4.3.2.2.4, 4.3.2.3.3 tot en met 4.3.2.3.6, 4.3.2.4.1 tot en met 4.3.2.4.2,4.3.4.1 en 4.3.4.2 zijn van toepassing.

4.4.2.2

De temperatuur van de vervoerde stof mag bij het vullen niet hoger zijn dan de maximale bedrijfstemperatuur die op de in 6.13.6 vermelde kenplaat van de tank is aangegeven.

4.4.2.3

De bijzondere bepalingen (TU) van 4.3.5 die van toepassing zijn op het vervoer in metalen tanks, zoals aangeduid in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2, zijn ook van toepassing op tanks uit vezelversterkte kunststof.

Hoofdstuk 4.5 Gebruik van de druk/vacuümtanks voor afvalstoffen

OPMERKING: Zie hoofdstuk 4.2 voor de mobiele tanks en de UN-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's); zie hoofdstuk 4.3 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, en voor de batterijvoertuigen en de andere gascontainers met verscheidene elementen (MEGC'S) dan de “UN”-MEGC's; zie hoofdstuk 4.4 voor de tanks uit vezelversterkte kunststof.
4.5.1 Gebruik

4.5.1.1

De afvalstoffen die stoffen van de klassen 3, 4.1, 5.1, 6.1, 6.2, 8 en 9 bevatten mogen in vacuümtanks vervoerd worden conform hoofdstuk 6.10, indien de bepalingen van hoofdstuk 4.3 het vervoer ervan in vaste tanks, afneembare tanks, tankcontainers of wissellaadtanks toestaan. De afvalstoffen die stoffen bevatten waaraan de tankcode L4BH in kolom (12) van tabel A van hoofdstuk 3.2 is toegekend of een andere tankcode die toegelaten is volgens de hiërarchie van 4.3.4.1.2, mogen vervoerd worden in de vacuümtanks voor afvalstoffen met de letter “A” of “B” als onderdeel 3 van hun tankcode (deze is aangegeven in punt 9.5 van het keuringsdocument voor de voertuigen conform 9.1.3.5).

4.5.1.2

Andere stoffen dan afvalstoffen mogen vervoerd worden in druk/vacuümtanks voor afvalstoffen onder dezelfde voorwaarden als deze vermeld in 4.5.1.1.
4.5.2 Dienst

4.5.2.1

De bepalingen van hoofdstuk 4.3, met uitzondering van deze van 4.3.2.2.4 en 4.3.2.3.3, zijn van toepassing op het vervoer in druk/vacuümtanks voor afvalstoffen; ze worden aangevuld met de bepalingen van 4.5.2.2 tot en met 4.5.2.6 hieronder.

4.5.2.2

Voor het vervoer van vloeistoffen die voldoen aan de criteria van klasse 3 inzake het vlampunt, moeten druk/vacuümtanks voor afvalstoffen geladen worden via vulinrichtingen die in het onderste gedeelte van de tank uitmonden. Er dienen maatregelen getroffen te worden om de verdamping zoveel mogelijk te beperken.

4.5.2.3

Wanneer bij het lossen van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van minder dan 23 °C gebruik gemaakt wordt van perslucht, is de hoogst toegelaten druk 100 kPa (1 bar).

4.5.2.4

Het gebruik van tanks met een inwendige zuiger, die dienst doet als compartimentwand, is slechts toegelaten wanneer de stoffen die zich aan deze en gene kant van de wand (zuiger) bevinden onderling niet gevaarlijk kunnen reageren (zie 4.3.2.3.6).

4.5.2.5

(Voorbehouden)

4.5.2.6

Wanneer een vacüumpomp/afblaasinrichting die mogelijks als ontstekingsbron kan optreden bij het vullen of ledigen van vloeibare brandstoffen, dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om te vermijden dat de onsteking van de stof kan plaatsvinden of om te verhinderen dat de effecten van de onsteking zich verderzetten aan de buitenkant van de tank.

Hoofdstuk 4.6

(Voorbehouden)

Hoofdstuk 4.7 Gebruik van de mobiele fabricage-eenheden van ontplofbare stoffen (MEMU's)

OPMERKINGEN: 1. Zie hoofdstuk 4.1 voor de verpakkingen; zie hoofdstuk 4.2 voor de mobiele tanks; zie hoofdstuk 4.3 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal; zie hoofdstuk 4.4 voor de tanks uit vezelversterkte kunststof; zie hoofdstuk 4.5 voorde druk/vacuümtanks voor afvalstoffen.
2. Zie hoofdstukken 6.7, 6.8, 6.9, 6.11, 6.12 en 6.13 voorde voorschriften betreffende de bouw, de typegoedkeuring, de keuringen, de beproevingen en de markering.
4.7.1 Gebruik

4.7.1.1

De stoffen van de klassen 3, 5.1, 6.1 en 8 mogen met MEMU's die beantwoorden aan hoofdstuk 6.12 vervoerd worden, in mobiele tanks indien hun vervoer toegelaten is overeenkomstig hoofdstuk 4.2, of in vaste tanks, afneembare tanks, tankcontainers of wissellaadtanks indien hun vervoer toegelaten is overeenkomstig hoofdstuk 4.3, of in tanks uit vezelversterkte kunststof indien hun vervoer toegelaten is overeenkomstig hoofdstuk 4.4, of in containers voor losgestort vervoer indien hun vervoer toegelaten is overeenkomstig hoofdstuk 7.3.

4.7.1.2

Onder voorbehoud van de toelating door de bevoegde overheid (zie 7.5.5.2.3) mogen de ontplofbare stoffen of voorwerpen van klasse 1 in colli vervoerd worden, in speciale compartimenten die beantwoorden aan 6.12.5, indien hun verpakking toegelaten is overeenkomstig hoofdstuk 4.1 en hun vervoer toegelaten is overeenkomstig de hoofdstukken 7.2 en 7.5.
4.7.2 Exploitatie

4.7.2.1

De volgende bepalingen zijn van toepassing op de exploitatie van tanks overeenkomstig hoofdstuk 6.12:
a)
voor tanks met een capaciteit van 1000 liter of meer zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.2, van hoofdstuk 4.3 behalve 4.3.1.4, 4.3.2.3.1, 4.3.3 en 4.3.4, of van hoofdstuk 4.4 van toepassing op het vervoer met MEMU's, aangevuld met de bepalingen van 4.7.2.2, 4.7.2.3 en 4.7.2.4 hieronder.
b)
voor tanks met een capaciteit van minder dan 1000 liter zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.2, van hoofdstuk 4.3 behalve 4.3.1.4, 4.3.2.1, 4.3.2.3.1, 4.3.3 en 4.3.4, of van hoofdstuk 4.4 van toepassing op het vervoer met MEMU's, aangevuld met de bepalingen van 4.7.2.2, 4.7.2.3 en 4.7.2.4 hieronder.

4.7.2.2

De wanddikte van de houder moet gedurende zijn volledige gebruiksduur groter blijven dan of gelijk blijven aan de minimale waarde, bepaald in de desbetreffende constructievoorschriften.

4.7.2.3

De soepele losleidingen, al dan niet permanent aangesloten, en de tremels moeten gedurende het vervoer vrij zijn van gemengde of gesensibiliseerde ontplofbare stoffen.

4.7.2.4

Wanneer ze van toepassing zijn op vervoer in tanks, zijn de bijzondere bepalingen (TU) van 4.3.5 ook van toepassing zoals aangegeven in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2.

4.7.2.5

De exploitanten moeten zich er van vergewissen dat de in 9.8.8 voorgeschreven vergrendelingen gebruikt worden tijdens het vervoer.

Deel 5 Verzendingsprocedures

Hoofdstuk 5.1 Algemene bepalingen

5.1.1 Toepassing en algemene bepalingen
Onderhavig deel geeft de bepalingen betreffende de verzending van gevaarlijke goederen die betrekking hebben op de markering, op de etikettering, op de documentatie en, in voorkomend geval, op de goedkeuring voor verzending en op de voorafgaandelijke notificaties.
5.1.2 Gebruik van oververpakkingen

5.1.2.1

a)
Tenzij de representatieve merktekens en etiketten die voorgeschreven zijn in hoofdstuk 5.2, met uitzondering van diegene die voorgeschreven zijn in 5.2.1.3 tot 5.2.1.6, 5.2.1.7.2 tot 5.2.1.7.8 en 5.2.1.10, van alle gevaarlijke goederen die bevat zijn in de oververpakking zichtbaar zijn, moet de oververpakking:
i)
Een merkteken dragen met het woord “OVERVERPAKKING”. De letters van het merkteken “OVERVERPAKKING” moeten ten minste 12 mm hoog zijn. Het merkteken moet in een officiële taal van het land van oorsprong zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen;
ii)
Voor elke gevaarlijke stof die ze bevat, een merkteken dragen met het UN-nummer, envenals de etiketten en de andere merktekens die in hoofdstuk 5.2 voor colli voorgeschreven zijn, met uitzondering van diegene die voorgeschreven zijn in 5.2.1.3 tot 5.2.1.6, 5.2.1.7.2 tot 5.2.1.7.8 en 5.2.1.10. Het is voldoende om elk toepasselijk merkteken en etiket slechts één keer aan te brengen.
Oververpakkingen die radioactieve stoffen bevatten moeten geïtiketteerd worden in overeenstemming met 5.2.2.1.11.
b)
De oriëntatiepijlen die afgebeeld worden in 5.2.1.10 moeten aangebracht worden op twee tegenoverstaande zijvlakken van de oververpakkingen die colli bevatten die conform 5.2.1.10.1 gemarkeerd dienen te worden, tenzij de merktekens zichtbaar blijven.

5.1.2.2

Elk collo met gevaarlijke goederen dat zich in een oververpakking bevindt moet voldoen aan alle van toepassing zijnde voorschriften van het ADR. De voorziene functie van elke verpakking mag door de oververpakking niet in het gedrang komen.

5.1.2.3

Elk collo dat voorzien is van in de 5.2.1.10 voorgeschreven oriëntatiemerktekens en dat oververpakt of in een grote verpakking geplaatst is, moet in overeenstemming met deze merktekens georiënteerd worden.

5.1.2.4

De samenladingsverboden zijn ook van toepassing op deze oververpakkingen.
5.1.3 Ongereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de IBC's, de MEMU's en de grote verpakkingen), tanks, voertuigen en containers voor losgestort vervoer

5.1.3.1

De ongereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de IBC's en de grote verpakkingen), tanks (met inbegrip van tankvoertuigen, batterijvoertuigen, afneembare tanks, mobiele tanks, tankcontainers, MEGC's, MEMU's), voertuigen en containers voor losgestort vervoer, die gevaarlijke goederen van andere klassen dan de klasse 7 hebben bevat, moeten op dezelfde manier gemarkeerd en geëtiketteerd worden als toen ze gevuld waren.
OPMERKING: Zie hoofdstuk 5.4 voor de documentatie.

5.1.3.2

De containers, de tanks, de grote recipiënten voor losgestort vervoer, evenals andere verpakkingen en oververpakkingen die gebruikt worden voor het vervoer van radioactieve stoffen mogen niet gebruikt worden voor de opslag of voor het vervoer van andere goederen tenzij ze dermate ontsmet werden dat het niveau van activiteit lager is dan 0,4 Bq/cm2 voor bèta- en gammastralers en alfastralers van lage toxiciteit en lager dan 0,04 Bq/cm2 voor de overige alfastralers.
5.1.4 Gezamenlijke verpakking
Wanneer twee of meer gevaarlijke goederen samen verpakt zijn in éénzelfde buitenverpakking, moet het collo geëtiketteerd en gemarkeerd worden zoals voorgeschreven voor elk goed of voorwerp. Wanneer éénzelfde etiket vereist is voor verschillende goederen, moet het slechts één keer aangebracht worden.
5.1.5 Algemene bepalingen betreffende klasse 7
5.1.5.1 Goedkeuring voor verzendingen en notificatie

5.1.5.1.1 Algemeenheden

Naast de in hoofdstuk 6.4 beschreven goedkeuring van de modellen van collo is de multilaterale goedkeuring voor verzending in bepaalde gevallen eveneens vereist (5.1.5.1.2 en 5.1.5.1.3). In bepaalde omstandigheden is het ook nodig om de zending aan de bevoegde overheden te notificeren (5.1.5.1.4).

5.1.5.1.2 Goedkeuring voor verzending

Een multilaterale goedkeuring is vereist voor:
a)
de verzending van colli van type B(M) die niet beantwoorden aan de voorschriften van 6.4.7.5 of die speciaal werden ontworpen om de voorgeschreven tussentijdse beluchting mogelijk te maken;
b)
de verzending van colli van type B(M) die radioactieve stoffen bevatten met een activiteit die groter is dan de kleinste van de volgende waarden: 3000 A1 of 3000 A2 (volgens het geval) of 1000 TBq;
c)
de verzending van colli die splijtstoffen bevatten, indien de som van de criticaliteits-veiligheidsindexen van de colli in één enkel voertuig of één enkele container groter is dan 50; en
d)
voorbehouden:
e)
de verzending van SCO-III.
De bevoegde overheid kan evenwel het vervoer op het grondgebied waarvoor ze bevoegd is toelaten zonder goedkeuring voor de verzending, via een uitdrukkelijke bepaling in de goedkeuring van het model (zie 5.1.5.2.1).

5.1.5.1.3 Goedkeuring van verzendingen op grond van een speciale regeling

Een bevoegde overheid kan bepalingen goedkeuren op grond waarvan zendingen, die niet voldoet aan alle van toepassing zijnde voorschriften van het ADR, vervoerd mogen worden op grond van een speciale regeling (zie 1.7.4).

5.1.5.1.4 Notificaties

Een notificatie aan de bevoegde overheden is vereist:
a)
vóór de eerste verzending van een collo waarvoor een goedkeuring is vereist van de bevoegde overheid; de afzender moet er op toezien dat een exemplaar van ieder certificaat van de bevoegde overheid dat betrekking heeft op dit model van collo, werd voorgelegd aan de bevoegde overheid van het land van oorsprong van de verzending en aan de bevoegde overheid van ieder land over wiens grondgebied de zending moet vervoerd worden. De afzender moet niet wachten op een ontvangstbericht vanwege de bevoegde overheid en de bevoegde overheid moet ook geen ontvangst melden van de certificaten.
b)
Voor iedere verzending van volgende types:
i)
Colli van type C die radioactieve stoffen bevatten waarvan de activiteit groter is dan de kleinste van de volgende waarden: 3000 A1 of 3000 A2, naargelang het geval, of 1000 TBq;
ii)
Colli van type B(U) die radioactieve stoffen bevatten waarvan de activiteit groter is dan de kleinste van de volgende waarden: 3000 A1 of 3000 A2, naargelang het geval, of 1000 TBq;
iii)
Colli van type B(M);
iv)
Vervoer op grond van een speciale regling.
moet de afzender een notificatie sturen aan de bevoegde overheid van het land van oorsprong van de verzending en aan de bevoegde overheid van ieder land over wier grondgebied de zending moet vervoerd worden. Deze notificatie moet bij iedere bevoegde overheid toekomen vóór de aanvang van de verzending en, bij voorkeur, ten minste zeven dagen op voorhand;
c)
De afzender moet geen afzonderlijke notificatie sturen wanneer de vereiste inlichtingen reeds vervat waren in de aanvraag tot goedkeuring van de verzending (zie 6.4.23.2);
d)
De notificatie van de zending moet:
i)
voldoende gegevens bevatten om de identificatie van het collo of de colli mogelijk te maken, en in het bijzonder alle nummers en identiteitsmerken van de desbetreffende certificaten;
ii)
gegevens over de datum van de verzending, de voorziene datum van aankomst en de voorziene reisweg bevatten;
iii)
de naam van de radioactieve stof(fen) of van het nuclide of van de nucliden bevatten;
iv)
de omschrijving bevatten van de fysische toestand en van de chemische vorm van de radioactieve stoffen, of de vermelding dat het radioactieve stoffen in speciale vorm of moeilijk verspreidbare radioactieve stoffen zijn; en
v)
de maximale activiteit bevatten van de radioactieve inhoud tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) met het geëigend SI-symbool als voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor de splijtstoffen mag de massa splijtstof (of massa van ieder splijtbaar nuclide voor mengsels, in voorkomend geval) in gram (g) of in een veelvoud van gram aangeduid worden in plaats van de activiteit.
5.1.5.2 Certificaten afgeleverd door de bevoegde overheid

5.1.5.2.1

Door de bevoegde overheid afgeleverde certificaten zijn vereist voor:
a)
De modellen gebruikt voor:
i)
de radioactieve stoffen in speciale vorm;
ii)
de moeilijk verspreidbare radioactieve stoffen;
iii)
splijtstoffen uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5 f);
iv)
de colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten;
v)
colli die splijtstoffen bevatten, onder voorbehoud van de in 2.2.7.2.3.5, 6.4.11.2 of 6.4.11.3 voorziene uitzonderingen;
vi)
de colli van type B(U) en de colli van type B(M);
vii)
de colli van type C;
b)
De speciale regelingen;
c)
Bepaalde verzendingen (zie 5.1.5.1.2).
d)
Bepaling van de in 2.2.7.2.2.1 voor individuele radionucliden bedoelde basiswaarden voor radionucliden die niet zijn opgenomen in tabel 2.2.7.2.2.1 (zie 2.2.7.2.2.2 (a));
e)
alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van instrumenten of voorwerpen (zie 2.2.7.2.2.2 (b)).
De certificaten moeten bevestigen dat aan de ter zake doende voorschriften werd voldaan en moeten, voor de goedkeuring van het model, een identificatiemerkteken aan het model toekennen.
De certificaten van goedkeuring voor het model van collo en een verzending mogen in één enkel certificaat gecombineerd worden.
De certificaten en de aanvragen voor certificaat moeten beantwoorden aan de voorschriften van 6.4.23.

5.1.5.2.2

De afzender moet in het bezit zijn van een exemplaar van alle vereiste certificaten.

5.1.5.2.3

Voor de modellen van collo waarvoor geen goedkeuringscertificaat van de bevoegde overheid vereist is, moet de afzender, op verzoek, aan de bevoegde overheid documenten kunnen voorleggen die aantonen dat het model van collo beantwoordt aan de van toepassing zijnde voorschriften.
5.1.5.3 Bepaling van de transportindex (TI) en van de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI)

5.1.5.3.1

De transportindex (TI) voor een collo, een oververpakking of een container, of voor niet verpakte LSA-I, SCO-I of SCO-III, is het getal dat op de volgende wijze wordt bekomen:
a)
het hoogste dosistempo in millisievert per uur (mSv/u) wordt bepaald op 1 m afstand van de buitenoppervlakken van het collo, de oververpakking of de container of van de niet verpakte LSA-I, SCO-I of SCO-III. De bekomen waarde moet vermenigvuldigd worden met 100. Voor de ertsen en concentraten van uranium en thorium mag aangenomen worden dat het hoogste dosistempo, op ieder punt dat zich op 1 m van het buitenoppervlak bevindt, gelijk is aan:
0,4 mSv/h
voor de ertsen en fysische concentraten van uranium en thorium;
0,3 mSv/h
voor de chemische concentraten van thorium;
0,02 mSv/h
voor de andere chemische concentraten van uranium dan uraniumhexafluoride;
b)
voor de tanks en de containers en voor de niet verpakte LSA-I, SCO-I en SCO-III, moet de getalwaarde, die wordt bekomen als gevolg van bewerking a), vermenigvuldigd worden met de gepaste factor uit tabel 5.1.5.3.1;
c)
het getal dat wordt bekomen als gevolg van de bewerkingen a) en b) hierboven moet afgerond worden tot op de eerste hogere decimaal (bijvoorbeeld 1,13 wordt 1,2); een getal dat gelijk is aan of kleiner is dan 0,05 mag echter als nul worden beschouwd. Het aldus verkregen getal is de waarde van de TI.
Tabel 5.1.5.3.1 Vermenigvuldigingsfactoren voor de tanks, de containers en de niet verpakte LSA-I stoffen en SCO-I en SCO-III-voorwerpen
Afmetingen van de lading (a)
Vermenigvuldigingsfactor
Tot 1 m2
1
Van meer dan 1 m2 tot 5 m2
2
Van meer dan 5 m2 tot 20 m2
3
Meer dan 20 m2
10
(a)
Oppervlakte van de grootste doorsnede van de lading.

5.1.5.3.2

De TI voor elke stijve oververpakking, container of voertuig zal bepaald worden als de som van de TI's van de afzonderlijke colli daarin aanwezig. Wanneer het een verzending van één enkele afzender betreft, mag de afzender de TI ook bepalen door middel van een directe meting van het dosistempo.
De TI van een niet-stijve oververpakking mag enkel bepaald worden als de som van de TI's van de afzonderlijke colli in de oververpakking.

5.1.5.3.3

De CSI van elke oververpakking of container moet bepaald worden door de CSI's van alle er in aanwezige colli bij elkaar op te tellen. Dezelfde procedure moet toegepast worden om de totale som te bepalen van de CSI's in een zending of aan boord van een voertuig.

5.1.5.3.4

Colli, oververpakkingen en containers moeten in één van de categorieën I-WIT, II-GEEL of III-GEEL ondergebracht worden, overeenkomstig de in tabel 5.1.5.3.4 vermelde voorwaarden en overeenkomstig de volgende voorschriften:
a)
om de categorie van een collo, een oververpakking of een container te bepalen moet zowel rekening gehouden worden met de transportindex als met het dosistempo aan het oppervlak. Indien op basis van de transportindex bij een bepaalde categorie moet ingedeeld worden, maar op basis van het dosistempo aan het oppervlak bij een andere, dan wordt het collo, de oververpakking of de container ingedeeld in de hoogste van de twee categorieën. Hiertoe wordt de categorie I-WIT als de laagste beschouwd;
b)
de TI moet bepaald worden volgens de in 5.1.5.3.1 en 5.1.5.3.2 vermelde procedures;
c)
indien het dosistempo aan het oppervlak groter is dan 2 mSv/u, moet het collo of de oververpakking onder exclusief gebruik vervoerd worden en dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van 7.5.11, CV33 (1.3) en (3.5) a);
d)
een collo, dat op grond van een speciale regeling tot het vervoer wordt toegelaten, moet bij de categorie III-GEEL ingedeeld worden, tenzij volgens de voorschriften van 5.1.5.3.5;
e)
een oververpakking of een container, waarin meerdere colli zijn verzameld die op basis van een speciale regeling vervoerd worden, moet bij de categorie MI-GEEL ingedeeld worden, tenzij volgens de voorschriften van 5.1.5.3.5.
Tabel 5.1.5.3.4 Categorieën van colli, oververpakkingen en containers
Voorwaarden
Transportindex
Hoogste dosistempo op enig punt van het uitwendig oppervlak
Categorie
0 (a)
Niet meer dan 0,005 mSv/h
I-WIT
Meer dan 0 maar niet meer 1 (a)
Meer dan 0,005 mSv/h maar niet meer dan 0,5 mSv/h
II-GEEL
Meer dan 1 maar niet meer dan 10
Meer dan 0,5 mSv/h maar niet meer dan 2 mSv/h
III-GEEL
Meer dan 10
Meer dan 0,5 mSv/h maar niet meer dan 10 mSv/h
III-GEEL (b)
(a)
Indien de gemeten TI niet groter dan 0,05 is, kan deze waarde overeenkomstig 5.1.5.3.1 c) op nul worden afgerond.
(b)
Moeten ook onder exclusief gebruik vervoerd worden, uitgezonderd voor de containers (zie tabel D in 7.5.11 CV33 (3.3)).

5.1.5.3.5

In alle gevallen van internationaal vervoer van colli waarvoor goedkeuring van het model of van de verzending door de bevoegde overheid vereist is en waarvoor verschillende goedkeuringsmodaliteiten van toepassing zijn in de diverse landen die bij de zending betrokken zijn, dient de categorisatie overeen te stemmen met het certificaat van het land van oorsprong van het model.
5.1.5.4 Bepalingen met betrekking tot de uitgezonderde colli met radioactieve stoffen van de klasse 7

5.1.5.4.1

De uitgezonderde colli met radioactief materiaal van klasse 7 moeten op het buitenoppervlak van de verpakking op een leesbare en duurzame wijze voorzien zijn van:
a)
het UN-nummer, voorafgegaan door de letters “UN”;
b)
de identificatie van de afzender of van de bestemmeling of van beide tezelfdertijd; en
c)
zijn toelaatbare bruto massa indien deze groter is dan 50 kg.

5.1.5.4.2

De voorschriften van hoofdstuk 5.4 met betrekking tot de documentatie zijn niet van toepassing op uitgezonderde colli met radioactieve stoffen van klasse 7, behalve dat:
a)
het UN-nummer, voorafgegaan door de letters “UN”, en de naam en het adres van de afzender en van de bestemmeling en, in voorkomend geval, het indentiteitsmerk voor ieder goedkeuringscertificaat van de bevoegde overheid (zie 5.4.1.2.5.1 (g)) moeten voorkomen op een vervoerdocument zoals een “bill of lading”, een “air waybill” of een CMR of CIM vrachtbrief.
b)
In voorkomend geval, zullen de bepalingen van 5.4.1.2.5.1 g), 5.4.1.2.5.3 en 5.4.1.2.5.4 van toepassing zijn
c)
de bepalingen van 5.4.2 en 5.4.4 moet gerespecteerd worden

5.1.5.4.3

De bepalingen uit 5.2.1.7.8 en 5.2.2.1.11.5 moeten, in voorkomende geval, gerespecteerd worden.
5.1.5.5 Samenvatting van de voorafgaandelijke goedkeurings- en notificatievoorschriften
OPMERKINGEN:
1. Vóór de eerste verzending van om het even welk collo waarvoor een goedkeuring van het model door de bevoegde overheid is vereist, moet de afzender er zich van vergewissen dat een kopie van het goedkeuringscertificaat van dit model verstuurd werd naar de bevoegde overheden van alle landen die door het vervoer worden aangedaan [zie 5.1.5.1.4 a)].
 
2. De notificatie is vereist indien de inhoud groter is dan 3 × 103 Ah of 3 × 103 A2 of 1000 TBq [zie 5.1.5.1.4 b)].
 
3. Een multilaterale goedkeuring voor een verzending is vereist indien de inhoud groter is dan 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2 of 1000 TBq, of indien een tussentijdse drukontlasting is toegelaten (zie 5.1.5.1).
 
4. Zie de voorschriften voor goedkeuring en voorafgaandelijke notificatie voor het toepasselijk collo om deze stofte vervoeren.
Onderwerp
UN-nummer
Goedkeuring van de bevoegde overheden
Notificatie, vóór elk verzending, door de afzender aan de bevoegde overheden van het land van oorsprong en van de doorkruiste landen (a)
Referentie
Land van oorsprong
Doorkruiste landen (a)
Berekening van de niet vermelde waarden voor A1 en A2
-
Ja
Ja
Nee
2.2.7.2.2.2 a), 5.1.5.2.1 d)
Uitgezonderde colli
2908, 2909,
 
 
 
---
 –  Model
2910, 2911
Nee
Nee
Nee
 
 –  Verzending
 
Nee
Nee
Nee
 
LSA (b) en SCO (b) , industriële colli van type 1, 2 of 3, niet splijtbaar en splijtbaar uitgezonderd
2912, 2913, 3321, 3322
 
 
 
---
 –  Model
 
Nee
Nee
Nee
 
 –  Verzending
 
Nee
Nee
Nee
 
Colli van type A (b) , niet splijtbaar en splijtbaar uitgezonderd
2915, 3332
 
 
 
---
 –  Model
 
Nee
Nee
Nee
 
 –  Verzending
 
Nee
Nee
Nee
 
Colli van type B(U) (b) , niet splijtbaar en splijtbaar uitgezonderd
2916
 
 
 
5.1.5.1.4 b), 5.1.5.2.1 a), 6.4.22.2
 –  Model
 
Nee
Nee
Zie Opmerking 1
 
 –  Verzending
 
Nee
Nee
Zie Opmerking 2
 
Colli van het type B(M) (b) , niet splijtbaar en splijtbaar uitgezonderd
2917
 
 
 
5.1.5.1.4 b), 5.1.5.2.1 a), 5.1.5.1.2,
 –  Model
 
Ja
Ja
Nee
6.4.22.3
 –  Verzending
 
Zie opmerking 3
Zie opmerking 3
Ja
 
Colli van type C (b) , niet splijtbaar en splijtbaar uitgezonderd
3323
 
 
 
5.1.5.1.4 b), 5.1.5.2.1 a), 6.4.22.2
 –  Model
 
Ja
Nee
Zie Opmerking 1
 
 –  Verzending
 
Nee
Nee
Zie Opmerking 2
 
Colli met splijtstoffen
2977, 3324,
 
 
 
5.1.5.2.1 a),
 –  Model
3325, 3326,
Ja (c)
Ja (c)
Nee
5.1.5.1.2,
 –  Verzending:
3327, 3328,
 
 
 
6.4.22.5
Som van de criticaliteitsveiligheidsindexen ≤ 50
3329, 3330, 3331, 3333
Nee (d)
Nee (d)
Zie Opmerking 2
 
Som van de criticaliteitsveiligheidsindexen > 50
 
Ja
Ja
Zie Opmerking 2
 
Radioactieve stof in speciale vorm
 
 
 
 
1.6.6.4, 5.1.5.2.1 a), 6.4.22.5
 –  Model
-
Ja
Nee
Nee
 
 –  Verzending
Zie Opm. 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
 
Moeilijk verspreidbare radioactieve stof
 
 
 
 
5.1.5.2.1 a), 6.4.22.5
 –  Model
-
Ja
Nee
Nee
 
 –  Verzending
Zie Opm. 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
 
Colli met 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride
 
 
 
 
5.1.5.2.1 a), 6.4.22.1
 –  Model
-
Ja
Nee
Nee
 
 –  Verzending
Zie Opm. 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
Zie Opmerking 4
 
Speciale regeling
2919, 3331
 
 
 
1.7.4.2,
 –  Verzending
 
 
 
 
5.1.5.2.1 b),
 
 
Ja
Ja
Ja
5.1.5.1.4 b)
Goedgekeurde modellen van collo onderworpen aan overgangsbepalingen
-
Zie 1.6.6
Zie 1.6.6
Zie Opmerking 1
1.6.6.2, 5.1.5.1.4 b), 5.1.5.2.1 a), 5.1.5.1.2, 6.4.22.9
Alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van instrumenten en artikelen
-
Ja
Ja
Nee
5.1.5.2.1 e)
6.4.22.7
Splijtbaar materiaal uitgezonderd in overeenstemming met 2.2.7.2.3.5 f)
-
Ja
Ja
Nee
5.1.5.2.1 a) iii), 6.4.22.6
(a)
Landen van waaruit, waardoor, of waarheen een zending wordt vervoerd.
(b)
Indien de radioactieve inhoud splijtstoffen zijn die niet uitgezonderd zijn van de bepalingen voor de colli voor splijtstoffen, zijn de bepalingen voor colli voor splijtstoffen van toepassing (zie 6.4.11).
(c)
Het is mogelijk dat de modellen van collo voor splijtstoffen ook goedgekeurd dienen te worden volgens een van de andere rubrieken van de tabel.
(d)
De verzending kan evenwel goedgekeurd dienen te worden volgens een van de andere rubrieken van de tabel.

Hoofdstuk 5.2 Het markeren en etiketteren

5.2.1 Het markerenvan colli
OPMERKING:
1. Zie deel 6 voor de merktekens betreffende de constructie, de beproevingen en de goedkeuring van de verpakkingen, grote verpakkingen, gasrecipiënten en IBC's.
 
2. In overeenstemming met het GHS moet een GHS-pictogram dat niet vereist is door het ADR tijdens het transport slechts aangebracht worden in het kader van een volledig GHS-etiket en niet op een onafhankelijke wijze (zie GHS 1.4.10.4.4).
5.2.1.1
Behalve wanneer het ADR anders bepaalt, moet elk collo duidelijk en blijvend voorzien zijn van het UN-nummer dat overeenstemt met de er in vervatte goederen en dat voorafgegaan wordt door de letters “UN”. Het UN-nummer en de letters “UN” moeten minstens 12 mm hoog zijn, behalve op colli met een maximale inhoud van 30 kg of een maximale netto massa van 30 kg en op flessen met een waterinhoud van ten hoogste 60 liter, waarop zij minstens 6 mm hoog moeten zijn, en behalve voor verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 liter of een netto massa van ten hoogste 5 kg, waarop zij een geschikte afmeting moeten hebben. Bij onverpakte voorwerpen moet het merkteken voorkomen op het voorwerp, op zijn wieg of op zijn inrichting voor manipulatie, opslag of lancering.
5.2.1.2
Alle in dit hoofdstuk voorgeschreven merktekens:
moeten goed zichtbaar en leesbaar zijn;
moeten aan de weersomstandigheden kunnen blootgesteld worden zonder noemenswaardige kwaliteitsvermindering;
5.2.1.3
De bergingsverpakkingen, met inbegrip van de grote bergingsverpakkingen, en bergingsdrukrecipiënten moeten bovendien voorzien zijn van het merkteken “BERGINGSVERPAKKING”. De letters van het merkteken “BERGINGSVERPAKKING” moeten minstens 12 mm hoog zijn.
5.2.1.4
De IBC's met een capaciteit van meer dan 450 liter en de grote verpakkingen moeten de merktekens op twee tegenoverliggende zijden dragen.
5.2.1.5 Bijkomende bepalingen voor de goederen van klasse 1
Bij de goederen van klasse 1 moeten de colli bovendien voorzien zijn van de overeenkomstig afdeling 3.1.2 bepaalde officiële vervoersnaam. Het goed leesbaar en onuitwisbaar merkteken moet in één of meerdere talen opgesteld zijn, waarbij één van deze talen het Frans, het Duits of het Engels moet zijn, dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen dit anders bepalen.
5.2.1.6 Bijkomende bepalingen voor de goederen van klasse 2
Op de hervulbare recipiënten moeten de volgende indicaties goed leesbaar en onuitwisbaar aangebracht worden:
a)
het UN-nummer en de overeenkomstig afdeling 3.1.2 bepaalde officiële vervoersnaam van het gas of van het gasmengsel;
voorde gassen die bij een n.e.g.-rubriek ingedeeld zijn moet naast het UN-nummer enkel de technische benaming (97) van het gas aangebracht worden;
voor de mengsels volstaat het de twee bestanddelen te vermelden die het sterkst bijdragen tot de gevaren van het mengsel;
b)
voor de samengeperste gassen die op basis van de massa gevuld worden en voor de vloeibaar gemaakte gassen, ofwel de maximaal toegelaten massa van het vulgoed en de tarra van het recipiënt met inbegrip van de toebehoren en hulpstukken die op het moment van de vulling aangebracht zijn, ofwel de bruto massa;
c)
de datum (jaar) van het volgend periodiek onderzoek.
De indicaties mogen hetzij ingeslagen zijn, hetzij aangegeven worden op een aan het recipiënt bevestigd plaatje of duurzaam etiket, hetzij weergegeven worden door een goed hechtend en goed zichtbaar merkteken, bijvoorbeeld met verf of met een ander gelijkwaardig procédé.
OPMERKINGEN:
1. Zie ook 6.2.2.7.
 
2. Zie 6.2.2.8 voor de niet hervulbare recipiënten.

(97)
Het is toegelaten om een van de hiernavolgende benamingen te gebruiken in de plaats van de technische benaming:
Voor UN-nummer 1010, Butadiënen, gestabiliseerd: 1, 2-butadieen, gestabiliseerd, 1, 3-butadieen, gestabiliseerd;
voor UN-nummer 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN-nummer 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN-nummer 1965 koolwaterstofgassen, vloeibaar, n.e.g.: mengsel A of butaan, mengsel A01 of butaan, mengsel A02 of butaan, mengsel A0 of butaan, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C of propaan;
voor UN-nummer 1012 Buteen: 1-butyleen, cis-2-butyleen, trans-2-butyleen, mengsels van butenen.
5.2.1.7 Bijzondere bepalingen voor het markeren van radioactieve stoffen

5.2.1.7.1

Elk collo moet op het buitenoppervlak van de verpakking leesbaar en duurzaam voorzien zijn van de identificatie van de afzender of van de bestemmeling, of van beiden. Elke oververpakking moet aan de buitenkant leesbaar en duurzaam gemarkeerd zijn met een identificatie van de afzender of bestemmeling, of beide, tenzij deze merktekens goed zichtbaar zijn voor alle colli binnen de oververpakking.

5.2.1.7.2

Elk collo, met uitzondering van een uitgezonderd collo, moet op het buitenoppervlak van de verpakking duidelijk en blijvend voorzien zijn van het UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN” en van de officiële vervoersnaam. De markering van uitgezonderde colli moet zijn zoals voorgeschreven in 5.1.5.4.1.

5.2.1.7.3

Elk collo met een bruto massa van meer dan 50 kg moet op het buitenoppervlak van de verpakking leesbaar en duurzaam voorzien zijn van zijn toelaatbare bruto massa.

5.2.1.7.4

Elk collo dat overeenstemt met:
a)
een model van collo van type IP-1, van collo van type IP-2 of van collo van type IP-3 moet – al naargelang het geval - op het buitenoppervlak van de verpakking leesbaar en duurzaam voorzien zijn van de vermelding “TYPE IP-1”, “TYPE IPO-2” of “TYPE IP-3”;
b)
een model van collo van type A moet op het buitenoppervlak van de verpakking leesbaar en duurzaam voorzien zijn van de vermelding “TYPE A” ;
c)
een model van collo van type IP-2, van collo van type IP-3 of van collo van type A moet op het buitenoppervlak van de verpakking leesbaar en duurzaam voorzien zijn van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (99) van het land van herkomst van het model, en van ofwel de naam van de fabrikant ofwel elk ander door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model gespecificeerd identificatiemiddel van de verpakking.

5.2.1.7.5

Elk collo dat voldoet aan een goedgekeurd model onder een of meer van de paragrafen 1.6.6.2.1, 5.1.5.2.1, 6.4.22.1 tot 6.4.22.4 en 6.4.23.4 tot 6.4.23.7, moeten de volgende merktekens goed leesbaar en duurzaam zijn aangebracht op het buitenoppervlak van de verpakking:
a)
het identiteitsmerk dat de bevoegde overheid aan het model heeft toegekend;
b)
een serienummer dat eigen is aan elke verpakking die overeenstemt met dit model;
c)
“TYPE B(U)”, “TYPE B(M)” of “TYPE” C”, in het geval van de modellen van collo van type B(U), type B(M), of Type C.

5.2.1.7.6

Ieder collo dat overeenstemt met een model van collo van type B(U), van type B(M) of van type C moet op het buitenoppervlak van het buitenste recipiënt dat weerstand biedt aan vuur en water op een duidelijk zichtbare wijze het hieronder weergegeven klaverbladsymbool dragen; het dient gegraveerd, ingeslagen of op iedere andere wijze aangebracht te worden die weerstand biedt aan vuur en water.
Symbolisch klaverblad waarvan de afmetingen gebaseerd zijn op de straal X van de centrale cirkel. De minimale toelaatbare lengte van X is 4 mm.
Elk merkteken dat op het collo aangebracht werd in overeenstemming met de voorschriften van 5.2.1.7.4 a) en b) en 5.2.1.7.5 c) met betrekking tot het type collo dat geen verband houdt met het UN-nummer en de officiële vervoersnaam die aan de zending werden toegekend, moet verwijderd of bedekt worden.

5.2.1.7.7

Wanneer LSA-I stoffen of SCO-I voorwerpen in recipiënten of in inpakmaterialen vervat zijn en overeenkomstig 4.1.9.2.4 onder exclusief gebruik vervoerd worden, mag het buitenoppervlak van deze recipiënten of inpakmaterialen, al naargelang het geval, voorzien zijn van de vermelding “RADIOACTIEF LSA-I” of “RADIOACTIEF SCO-I”.

5.2.1.7.8

In alle gevallen van internationaal vervoer van colli waarvoor goedkeuring van het model of van de verzending door de bevoegde overheid vereist is en waarvoor verschillende goedkeuringsmodaliteiten van toepassing zijn in de diverse landen die bij de verzending betrokken zijn, dient de markering overeen te stemmen met het certificaat van het land van oorsprong van het model.

(99)
Kenteken van het land van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het Wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het Wegverkeer van 1968.
5.2.1.8 Bijzondere bepalingen voor het markeren van de milieugevaarlijke stoffen

5.2.1.8.1

Colli die milieugevaarlijke stoffen bevatten dewelke voldoen aan de criteria van 2.2.9.1.10 moeten blijvend voorzien zijn van het in 5.1.2.8.3 weergegeven merkteken “milieugevaarlijke stof”, behalve wanneer het enkelvoudige verpakkingen of samengestelde verpakkingen betreft met, per enkelvoudige verpakking of per binnenverpakking van een samengestelde verpakking al naargelang van het geval,:
een hoeveelheid kleiner dan of gelijk aan 5 liter voor vloeistoffen; of
een netto massa kleiner dan of gelijk aan 5 kg voor vaste stoffen.

5.2.1.8.2

Het merkteken “milieugevaarlijke stof” moet aangebracht worden naast de merktekens die in 5.2.1.1 voorgeschreven zijn. De bepalingen van 5.2.1.2 en 5.2.1.4 dienen nageleefd te worden.

5.2.1.8.3

Het merkteken milieugevaarlijke stof moet in overeenstemming zijn met het merkteken dat weergegeven is in figuur 5.2.1.8.3.
Het merkteken moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig) Het symbool (vis en boom) moet zwart zijn op een witte achtergrond of in een kleur die voldoende contrasteert met de achtergrond. De minimale afmetingen bedragen 100 mm × 100 mm en de minimale dikte van de lijn die het vierkant vormt, bedraagt 2 mm. Als de grootte van de colli het vereisen, mogen de afmetingen/de dikte van lijn gereduceerd worden, dit op voorwaarde dat het merkteken goed zichtbaar blijft. Indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten de elementen bij benadering de weergegeven proporties respecteren.
OPMERKING: De bepalingen van 5.2.2 met betrekking tot de etikettering zijn complementair aan elk voorschrift dat de markering van colli met het merkteken milieugevaarlijke stof vereist.
5.2.1.9 Merkteken voor batterijen

5.2.1.9.1

Colli die lithiumcellen of - batterijen of natrium-ioncellen of -batterijen bevatten en voorbereid zijn in overeenstemming met bijzondere bepalingen 188 of 400 van hoofdstuk 3.3 moeten voorzien zijn van de in 5.2.1.9.2 weergegeven figuur.

5.2.1.9.2

Het UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN”, “UN 3090” voor batterijen met metallisch lithium, “UN 3480” voor lithium-ion batterijen, of “UN 3551” voor de natrium-ioncellen of -batterijen, moet aangegeven worden op het merkteken. Wanneer de cellen of batterijen vervat zijn in of verpakt zijn met een uitrusting, moet het passende UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN”, “UN 3091”, “UN 3481” of “UN 3552”, aangegeven worden. Wanneer een colli cellen of batterijen bevat die ingedeeld worden bij verschillende UN-nummers, moeten alle passende UN-nummers aangegeven worden op één of meerdere merktekens
Figuur 5.2.1.9.2
* Plaats voor het of de UN-nummer(s).
Het merkteken moet de vorm hebben van een rechthoek of een vierkant met gearceerde randen. De minimale afmetingen bedragen 100 mm breed x 100 mm hoog en de minimale dikte van de gearceerde lijn bedraagt 5 mm. Het symbool (batterijengroep, waarvan één beschadigd met een vlam, boven het/de UN-nummer(s) moet zwart zijn op een witte achtergrond. De arcering moet rood zijn. Als de grootte van de colli het vereisen, mogen de afmetingen gereduceerd worden tot niet minder dan 100 mm breed 70 mm hoog. Indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten de elementen bij benadering de weergegeven proporties respecteren.
5.2.1.10 Oriëntatiepijlen

5.2.1.10.1

Onder voorbehoud van de bepalingen van 5.2.1.10.2 moeten:
a)
de samengestelde verpakkingen die binnenverpakkingen omvatten die vloeistoffen bevatten,
b)
de enkelvoudige verpakkingen die voorzien zijn van ontgassingsinrichtingen,
c)
de open of gesloten cryogene recipiënten die ontworpen zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibare gassen, en
d)
de machines of apparaten die vloeibare gevaarlijke goederen bevatten, als het voorgeschreven is dat ze in een bepaalde oriëntatie moeten gehouden worden als zij vloeibare gevaarlijke goederen bevatten (zie bijzondere bepaling 301 van hoofdstuk 3.3).
duidelijk gemarkeerd zijn met gelijkaardige oriëntatiepijlen als deze die hieronder aangegeven worden of als deze die beantwoorden aan de ISO-norm 780:1997. Ze moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken van het collo aangebracht worden en correct naar boven wijzen. Ze moeten zich in een rechthoekig kader bevinden en afmetingen bezitten die hen duidelijk zichtbaar maken in evenredigheid met de grootte van het collo. Een rechthoekige boord weergeven rond de pijlen is optioneel.
 
of
 
Twee zwarte of rode pijlen op een witte achtergrond
of op een achtergrond van een andere voldoende contrasterende kleur.
De rechthoekige boord is optioneel.
Alle elementen moeten afmetingen hebben die de weergegeven afmetingen benaderen.

5.2.1.10.2

De oriëntatiepijlen zijn niet vereist op:
a)
buitenverpakkingen die drukrecipiënten bevatten, met uitzondering van open of gesloten cryogene recipiënten ;
b)
buitenverpakkingen die gevaarlijke goederen bevatten in binnenverpakkingen met een capaciteit van niet meer dan 120 ml, en tussen de binnenverpakkingen en de buitenverpakkingen voldoende absorberend materiaal om de vloeibare inhoud volledig te absorberen;
c)
buitenverpakkingen die infectueuze (besmettelijke) stoffen van klasse 6.2 bevatten in primaire recipiënten met een capaciteit van niet meer dan 50 ml;
d)
colli van type IP-2, IP-3, A, B(U), B(M) of C die radioactieve stoffen van klasse 7 bevatten;
e)
buitenverpakkingen die voorwerpen bevatten die lekdicht zijn in alle oriëntaties (bijvoorbeeld thermometers die alcohol of kwik bevatten, spuitbussen (aërosolen), enz.); of
f)
buitenverpakkingen die gevaarlijke goederen in samengestelde verpakkingen bevatten met hermetisch gesloten binnenverpakkingen die elk ten hoogste 500 ml bevatten.

5.2.1.10.3

Pijlen met andere doeleinden dan het aangeven van de correcte oriëntatie van het collo mogen niet aangebracht worden op een collo dat overeenkomstig deze onderafdeling gemarkeerd is.
5.2.2 Etiketteren van colli
5.2.2.1 Bepalingen betreffende het etiketteren

5.2.2.1.1

Voor elke in tabel A van hoofdstuk 3.2 vermelde stof of voorwerp moeten de in kolom (5) aangegeven etiketten aangebracht worden, tenzij een bijzondere bepaling in kolom (6) anders bepaalt.

5.2.2.1.2

De etiketten mogen vervangen worden door onuitwisbare gevaarstekens die volledig overeenstemmen met de voorgeschreven modellen.

5.2.2.1.3 – 5.2.2.1.5

(Voorbehouden)

5.2.2.1.6

Onder voorbehoud van de bepalingen van 5.2.2.2.1.2 moeten alle etiketten:
a)
aangebracht worden op hetzelfde oppervlak van het collo, indien de afmetingen van het collo zulks toelaten; en nabij het merkteken dat de officiële vervoersnaam weergeeft voor de colli van klasse 1 en 7 ;
b)
op een dusdanige wijze op het collo aangebracht worden dat ze noch bedekt noch verborgen worden door om het even welk gedeelte of element van de verpakking of door om het even welk ander etiket of merkteken; en
c)
naast elkaar geplaatst worden wanneer meer dan één etiket vereist is.
Wanneer een collo te onregelmatig van vorm of te klein is om een etiket op een bevredigende wijze aan te kunnen brengen kant dit met behulp van een touw of van elk ander gepast middel stevig aan het collo bevestigd worden.

5.2.2.1.7

De IBC's met een capaciteit van meer dan 450 liter en de grote verpakkingen moeten de etiketten op twee tegenoverliggende zijden dragen.

5.2.2.1.8

(Voorbehouden)

5.2.2.1.9 Bijzondere bepalingen voor het etiketteren van de zelfontledende stoffen en de organische peroxides

a)
Het etiket dat overeenstemt met model nr. 4.1 geeft op zich al aan dat het product brandbaar kan zijn, zodat een etiket dat overeenstemt met model nr. 3 dus niet vereist is. Een etiket dat overeenstemt met model nr. 1 moet daarentegen wel aangebracht worden voor de zelfontledende stoffen van type B, tenzij de bevoegde overheid voor een specifieke verpakking een afwijking toestaat omdat ze op basis van de beproevingsresultaten van oordeel is dat de zelfontledende stof in deze verpakking geen explosief gedrag vertoont;
b)
Het etiket dat overeenstemt met model nr. 5.2 geeft op zich al aan dat het product brandbaar kan zijn, zodat een etiket dat overeenstemt met model nr. 3 dus niet vereist is. De hiernavolgende etiketten moeten daarentegen wel aangebracht worden in de volgende gevallen:
i)
een etiket dat overeenstemt met model nr. 1 voor de organische peroxides van type B, tenzij de bevoegde overheid voor een specifieke verpakking een afwijking toestaat omdat ze op basis van de beproevingsresultaten van oordeel is dat het organisch peroxide in deze verpakking geen explosief gedrag vertoont;
ii)
een etiket dat overeenstemt met model nr. 8 indien de stof beantwoordt aan de criteria van verpakkingsgroep I of II voor de klasse 8.
Voor de met name genoemde zelfontledende stoffen en organische peroxides zijn de aan te brengen etiketten respectievelijk opgenomen in de lijsten van 2.2.41.4 en 2.2.52.4.

5.2.2.1.10 Bijzondere bepalingen voor het etiketteren van de colli met infectueuze (besmettelijke) stoffen

Naast het etiket dat overeenstemt met model nr. 6.2 moeten de colli met infectueuze (besmettelijke) stoffen ook voorzien zijn van alle andere etiketten die door de aard van de inhoud vereist worden.

5.2.2.1.11

Bijzondere bepalingen voor het etiketteren van de radioactieve stoffen

5.2.2.1.11.1

Op iedere collo, oververpakking en container die radioactieve stoffen bevat – behalve wanneer vergrote modellen van etiketten gebruikt worden conform 5.3.1.1.3 – moeten etiketten aangebracht zijn die overeenstemmen met model nr. 7A, 7B of 7C, al naargelang de passende categorie. De etiketten moeten aan de buitenkant aangebracht worden, op twee tegenoverliggende zijden voor een collo of oververpakking en op de vier zijden voor een container of tank. Bovendien moeten op elke verpakking, oververpakking en container, die andere splijtstoffen bevat dan de op basis van de bepalingen in 2.2.7.2.3.5 uitgezonderde splijtstoffen, etiketten aangebracht worden die overeenstemmen met model nr. 7E; in voorkomend geval moeten deze etiketten aangebracht worden naast de etiketten die overeenstemmen met model nr. 7A, 7B of 7C. De etiketten mogen de in 5.2.1 beschreven merktekens niet bedekken. Elk etiket dat geen betrekking heeft op de inhoud moet afgedekt of verwijderd worden.

5.2.2.1.11.2

Op ieder etiket dat overeenstemt met van toepassing zijnde nr. 7A, 7B of 7C moeten de volgende inlichtingen vermeld worden :
a)
Inhoud:
i)
behalve voor de LSA-I stoffen, de naam(namen) van de radionuclide(n) zoals aangegeven in tabel 2.2.7.2.2.1. Daarbij moeten de symbolen uit deze tabel gebruikt worden. Wanneer het gaat om een mengsel van radionucliden moeten de radionucliden vermeld worden die overeenstemmen met de meest beperkende waarde ; dit in de mate die omwille van de beschikbare plaats op de gepaste lijn mogelijk is. De groep van LSA of van SCO- materiaal moet achter de naam(namen) van de radionuclide(n) aangegeven worden. De termen “LSA-II”, “LSA-III, SCO-I” en “SCO-II” moeten hiervoor worden gebruikt ;
ii)
voor LSA-I stoffen volstaat de term “LSA-I”; men is niet verplicht om de naam van de radionuclide(n) aan te brengen ;
b)
Activiteit: de maximale activiteit van de radioactieve inhoud tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) met het geëigend SI-symbool als voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor de splijtstoffen mag men in de plaats van de activiteit de totale massa van de splijtbare nucliden aangeven, uitgedrukt in gram (g), of in een veelvoud daarvan;
c)
Voor de oververpakkingen en de containers moeten de rubrieken “inhoud” en “activiteit”, die voorkomen op het etiket, de inlichtingen geven die respectievelijk vereist zijn in alinea a) en b) hierboven, en deze moeten de som zijn over de volledige inhoud van de oververpakking of van de container ; op de etiketten van de oververpakkingen en containers waarin gemengde ladingen van colli met verschillende radionuclide(n) verzameld zijn, mogen deze rubrieken evenwel enkel de vermelding “zie de vervoerdocumenten” bevatten;
d)
Transportindex (TI): het getal dat conform 5.1.5.3.1 en 5.1.5.3.2 bekomen wordt (behalve voor de categorie I-WIT).

5.2.2.1.11.3

Op elk etiket dat overeenstemt met model nr. 7E moet de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) vermeld worden die voorkomt in het goedkeuringscertificaat dat van toepassing is in de landen waardoor of waarin de zending wordt vervoerd en afgegeven door de bevoegde autoriteit of zoals gespecificeerd in 6.4 .11.2 of 6.4.11.3.

5.2.2.1.11.4

Bij de oververpakkingen en de containers moet op het etiket dat overeenstemt met model nr. 7E de totale som van de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) van alle colli die ze bevatten vermeld worden.

5.2.2.1.11.5

In alle gevallen van internationaal vervoer van colli waarvoor goedkeuring van het model of van de verzending door de bevoegde overheid vereist is en waarvoor verschillende goedkeuringsmodaliteiten van toepassing zijn in de diverse landen die bij de verzending betrokken zijn, dient de etikettering overeen te stemmen met het certificaat van het land van oorsprong van dat model.

5.2.2.1.12

Bijzondere bepalingen voor het etiketteren van voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten die vervoerd worden onder de UN-nummers 3537, 3538, 3539, 3540, 3541, 3542, 3543, 3544, 3545, 3546, 3547 en 3548

5.2.2.1.12.1

De colli die voorwerpen bevatten of voorwerpen die niet verpakt vervoerd worden, moeten geëtiketteerd worden in overeenstemming met 5.2.2.1, rekening houdende met de gevaren die gedefinieerd worden in de sectie 2.1.5, behalve als de voorwerpen daarbovenop lithium- of natrium-ionbatterijen bevatten, in welk geval een merkteken voor batterijen of het etiket overeenkomstig het model Nr. 9A niet vereist is.

5.2.2.1.12.2

Als voorgeschreven is dat voorwerpen die gevaarlijke goederen bevatten in een welbepaalde positie moeten gehouden worden, moeten de merktekens overeenkomstig 5.2.1.10.1 aangebracht worden. Deze merktekens moeten de te respecteren oriëntatie aangeven en op zichtbare wijze op ten minste twee tegenoverliggende verticale zijden van het collo of het niet verpakte voorwerp aangebracht worden, als dit mogelijk is, met de pijlen naar boven wijzend.
5.2.2.2 Voorschriften voor de etiketten

5.2.2.2.1

De etiketten moeten voldoen aan onderstaande bepalingen en – qua kleur, symbolen en algemene vorm – overeenstemmen met de in 5.2.2.2.2 weergegeven modellen van etiketten. De overeenstemmende modellen die door de andere vervoerswijzen vereist worden, met minieme afwijkingen die de klaarblijkelijke betekenis van het etiket niet beïnvloeden, zijn eveneens aanvaardbaar.
OPMERKING: In de geëigende gevallen worden de etiketten in 5.2.2.2.2 getoond met een boord in streepjeslijn langs de buitenkant, zoals voorzien in 5.2.2.2.1.1. Deze boord is niet nodig indien het etiket aangebracht is op een achtergrond van een contrasterende kleur.

5.2.2.2.1.1

Etiketten moeten worden ontworpen zoals weergegeven in figuur 5.2.2.2.1.1.

5.2.2.2.1.1.1

De etiketten moeten worden weergegeven op een gekleurde achtergrond met voldoende contrast, of worden voorzien van een kader al dan niet met onderbroken lijnen.

5.2.2.2.1.1.2

Het etiket moeten de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig). De afmetingen moeten minimaal 100 mm x 100 mm zijn. Er moet zich een lijn aan de binnenzijde van het vierkant bevinden die zich parallel aan de rand van het etiket bevindt en bij benadering op 5 mm van deze rand gesitueerd is. In de bovenste helft van het etiket moet de lijn dezelfde kleur hebben als het symbool, en in de onderste helft dezelfde kleur als het cijfer van de klasse of subklasse in de onderste hoek. Indien de afmetingen niet zijn opgegeven, moeten alle elementen min of meer voldoen aan de getoonde afmetingen.

5.2.2.2.1.1.3

Als de grootte van het collo het vereisen, mogen de afmetingen proportioneel gereduceerd worden, op voorwaarde dat het symbool en de andere elementen van het etiket goed zichtbaar zijn. De afmetingen van het etiket voor flessen moeten voldoen aan de bepalingen van paragraaf 5.2.2.2.1.2.

5.2.2.2.1.2

Voor flessen met gassen van klasse 2 mogen, indien nodig omwille van de vorm, de plaatsing en het bevestigingssysteem voor het vervoer, gelijkaardige etiketten als deze voorgeschreven door onderhavige afdeling en, in voorkomend geval, het merkteken “milieugevaarlijke stof”, met kleinere afmetingen in overeenstemming met ISO norm 7225:2005 “Gasflessen – Informatieve etiketten” gebruikt worden om op het niet cilindrisch (gewelfd) deel van deze flessen aan te brengen.
Opmerking: Wanneer de diameter van de fles te klein is om er de etiketten met kleinere afmetingen op het bovenste niet cilindrische deel aan te brengen, mogen de etiketten met kleinere afmetingen aangebracht worden op het cylindrische deel.
In weerwil van de voorschriften van 5.2.2.1.6 mogen de etiketten en het merkteken “milieugevaarlijke stof” (zie 5.2.1.8.3) zich overlappen in de mate die voorzien wordt door de norm ISO 7225:2005. De etiketten die het hoofdgevaar weergeven en de cijfers die op alle gevaarsetiketten voorkomen moeten evenwel volledig zichtbaar zijn en de symbolen moeten herkenbaar blijven.
De lege niet gereinigde drukrecipiënten voor de gassen van klasse 2 mogen met niet meer geldige of beschadigde etiketten vervoerd worden teneinde ze – al naargelang van het geval – te vullen ofte controleren, en er een nieuw etiket op aan te brengen conform de in voege zijnde reglementeringen, of teneinde het drukrecipiënt te elimineren.

5.2.2.2.1.3

Behalve bij de etiketten voor de subklassen 1.4, 1.5 en 1.6 van de klasse 1, moet de bovenste helft van de etiketten het symbool bevatten en de onderste helft:
a)
het nummer van de klasse voor de klassen 1, 2, 3, 5.1, 5.2, 7, 8 en 9;
b)
het cijfer 4 voorde klassen 4.1, 4.2 en 4.3;
c)
het cijfer 6 voor de klassen 6.1 en 6.2.
Nochtans, voor het etiket van het model nr. 9A, moet de bovenste helft van het etiket slechts de zeven verticale strepen van het conventionele teken bevatten en de onderste helft moet de batterijengroep van het conventioneel teken en het nummer van de klasse bevatten.
Behalve voor het model nr. 9A, mogen de etiketten conform 5.2.2.2.1.5 een tekst bevatten, zoals het UN-nummer of woorden die de aard van het gevaar omschrijven (bijvoorbeeld “brandbaar”), op voorwaarde dat deze tekst de andere voorgeschreven elementen van het etiket niet maskeert of er het belang niet van vermindert.

5.2.2.2.1.4

Behalve bij de subklassen 1.4, 1.5 en 1.6 moeten de etiketten van de klasse 1 bovendien op hun onderste helft, boven het nummer van de klasse, voorzien zijn van het nummer van de subklasse en van de letter van de compatibiliteitsgroep van de stof of het voorwerp. De etiketten van de subklassen 1.4, 1.5 en 1.6 moeten op hun bovenste helft voorzien zijn van het nummer van de subklasse en op hun onderste helft van het nummer van de klasse en de letter van de compatibiliteitsgroep.

5.2.2.2.1.5

Op de andere etiketten dan deze van de klasse 7 mag de ruimte onder het symbool (buiten het nummer van de klasse) geen andere tekst bevatten dan facultatieve aanduidingen betreffende de aard van het risico en de te nemen voorzorgen bij de manipulatie.

5.2.2.2.1.6

De symbolen, de tekst en de nummers moeten op alle etiketten goed leesbaar en onuitwisbaar in het zwart aangebracht zijn, behalve:
a)
op het etiket van de klasse 8, waarop de eventuele tekst en het nummer van de klasse in het wit moeten voorkomen;
b)
op de etiketten met groene, rode of blauwe achtergrond, waarop het symbool, de tekst en het nummer van de klasse ook in het wit mogen voorkomen;
c)
op het etiket van de klasse 5.2, waarop het symbool in het wit mag voorkomen; en
d)
op het etiket dat beantwoordt aan model 2.1, aangebracht op de gasflessen en gaspatronen voor de vloeibaar gemaakte petroleumgassen, waarop ze mogen voorkomen in de kleur van het recipiënt indien het contrast voldoende groot is.

5.2.2.2.1.7

Alle etiketten moeten aan de weersomstandigheden kunnen blootgesteld worden zonder noemenswaardige kwaliteitsvermindering.

5.2.2.2.2 Modellen van etiketten

Hoofdstuk 5.3 Etiketteren met grote etiketten en oranje signalisatie van de containers, MEGC's, MEMU's, tankcontainers, mobiele tanks en voertuigen

OPMERKING:
1. Zie ook 1.1.4.2.1 voor de signalisatie en het etiketteren van containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers en mobiele tanks, wanneer hun vervoer deel uitmaakt van een transportketen die een zeetraject omvat. Indien de bepalingen van 1.1.4.2.1 c) toegepast worden, zijn van onderhavig hoofdstuk enkel 5.3.1.3 en 5.3.2.1.1 van toepassing.
 
2. In overeenstemming met het GHS moet een GHS-pictogram dat niet vereist is door het ADR tijdens het transport slechts aangebracht worden in het kader van een volledig GHS-etiket en niet op een onafhankelijke wijze (zie GHS 1.4.10.4.4).
 
3. De verwijderbare laadbakken die niet voldoen aan hoofdstuk 6.11 worden beschouwd als containers krachtens dit hoofdstuk.
5.3.1 Etiketteren met grote etiketten
5.3.1.1 Algemene bepalingen

5.3.1.1.1

De grote etiketten moeten aangebracht worden op de buitenwand van de containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, MEMU's, tankcontainers, mobiele tanks en voertuigen volgens de voorschriften van onderhavige afdeling. De grote etiketten moeten overeenstemmen met de etiketten die in kolom (5) en – in voorkomend geval – in kolom (6) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorgeschreven zijn voorde gevaarlijke goederen die in de grote container, de container voor losgestort vervoer, de MEGC, de MEMU, de tankcontainer, de mobiele tank of het voertuig vervat zijn, en ze moeten beantwoorden aan de specificaties van 5.3.1.7. De grote etiketten moeten aangebracht worden op een achtergrond van een contrasterende kleur, of omgeven worden dooreen boord in volle lijn of in streepjeslijn. De grote etiketten moeten weerbestendig zijn en moeten een duurzame signalisatie gedurenden de volledige duur van het transport garanderen.

5.3.1.1.2

Bij klasse 1 worden de compatibiliteitsgroepen niet aangegeven op de grote etiketten indien het voertuig, de container of de speciale compartimenten van de MEMU stoffen of voorwerpen van meerdere compatibiliteitsgroepen bevatten. De voertuigen, de containers of de speciale compartimenten van de MEMU's die stoffen of voorwerpen van verschillende subklassen bevatten, mogen slechts voorzien zijn van de grote etiketten die overeenstemmen met het model van de gevaarlijkste subklasse; daarbij geldt volgende rangorde:
1.1 (de gevaarlijkste), 1.5, 1.2, 1.3, 1.6, 1.4 (de minst gevaarlijke).
Wanneer stoffen van subklasse 1.5, compatibiliteitsgroep D samen met stoffen of voorwerpen van subklasse 1.2 vervoerd worden, moet het voertuig of de container voorzien zijn van grote etiketten die subklasse 1.1 aangeven.
Grote etiketten zijn niet vereist voor het vervoer van de ontplofbare stoffen en voorwerpen van subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep S.

5.3.1.1.3

Bij de klasse 7 moet het groot etiket van het hoofdgevaar overeenstemmen met het in 5.3.1.7.2 gespecificeerd model nr. 7D. Dit groot etiket is niet vereist voor voertuigen of containers die uitgezonderde colli vervoeren en evenmin voor kleine containers.
Wanneer voorgeschreven wordt om op de voertuigen, containers, MEGC's, tankcontainers of mobiele tanks zowel etiketten als grote etiketten van klasse 7 aan te brengen, is het mogelijk om enkel vergrote modellen van de voorgeschreven etiketten van het model 7A, 7B en 7C aan te brengen, die enerzijds dienst doen als de voorgeschreven etiketten en anderzijds als de grote etiketten van het model nr. 7D. In dit geval mogen de afmetingen niet kleiner zijn dan 250 mm × 250 mm.

5.3.1.1.4

Voor klasse 9 moet het groot etiket conform zijn aan het model nr. 9 van 5.2.2.2.2; het etiket model Nr. 9A mag niet gebruikt worden voor de etikettering met grote etiketten.

5.3.1.1.5

Het is niet nodig om op containers, MEGC's, MEMU's, tankcontainers, mobiele tanks en voertuigen die goederen van meerdere klassen bevatten een groot etiket van een nevengevaar aan te brengen, indien het gevaar dat overeenstemt met dit groot etiket reeds door een groot etiket van een hoofd- of nevengevaar aangegeven is.

5.3.1.1.6

De grote etiketten die geen betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen of op de restanten van deze goederen, moeten verwijderd of afgedekt worden.

5.3.1.1.7

Wanneer de grote etiketten aangebracht zijn op neerklapbare borden, moeten deze zodanig ontworpen en vastgezet zijn dat ze gedurende het vervoer niet kunnen neerklappen of loskomen van hun houder (in het bijzonder ten gevolge van schokken of niet bedoelde handelingen).
5.3.1.2 Etiketteren met grote etiketten van containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers en mobiele tanks
OPMERKING: Deze onderafdeling is niet van toepassing op wissellaadbakken, met uitzondering van de wissellaadbakken die gebruikt worden voor gecombineerd vervoer (weg/spoor) en de wissellaadtanks.
De grote etiketten moeten aangebracht worden op de beide zijkanten en op de beide uiteinden van de containers, de container voor losgestort vervoer, de MEGC, de tankcontainer of de mobiele tank en op de twee tegenoverliggende kanten in het geval van soepele containers voor losgestort vervoer.
Wanneer de tankcontainer of mobiele tank meerdere compartimenten bezit en twee of meer gevaarlijke goederen vervoert dienen op beide zijkanten, ter hoogte van de compartimenten in kwestie, de gepaste grote etiketten aangebracht te worden; op de twee uiteinden moet een groot etiket aangebracht worden van elk model dat op iedere zijkant voorkomt.
Als alle compartimenten dezelfde grote etiketten moeten dragen, is het mogelijk om de grote etiketten slechts één keer aan te brengen op iedere zijkant en op de twee uiteinden van de tankcontainer of de mobiele tank.
5.3.1.3 Etiketteren met grote etiketten van de voertuigen die containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers of mobiele tanks vervoeren
OPMERKING: Deze onderafdeling is niet van toepassing op het etiketteren met grote etiketten van de voertuigen die wissellaadbakken vervoeren, met uitzondering van de wissellaadbakken die gebruikt worden voor gecombineerd vervoer (weg/spoor) en de wissellaadtanks; zie 5.3.1.5 voor deze voertuigen.
Indien de grote etiketten die aangebracht zijn op de containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers of mobiele tanks van buiten het dragend voertuig niet zichtbaar zijn, moeten dezelfde grote etiketten bovendien op de beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig aangebracht worden. Op deze uitzondering na is het niet nodig om grote etiketten op het dragend voertuig aan te brengen.
5.3.1.4 Etiketteren met grote etiketten van voertuigen wanneer deze voor losgestort vervoer gebruikt worden, tankvoertuigen, batterijvoertuigen, MEMU?s en voertuigen met afneembare tanks

5.3.1.4.1

De grote etiketten moeten aangebracht worden op de beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig.
Wanneer het tankvoertuig of de op het voertuig vervoerde afneembare tank meerdere compartimenten bezit en twee of meer gevaarlijke goederen vervoert dienen op beide zijkanten, ter hoogte van de compartimenten in kwestie, de gepaste grote etiketten aangebracht te worden; achteraan op het voertuig moet een groot etiket aangebracht worden van elk model dat op iedere zijkant voorkomt. Indien dezelfde grote etiketten vereist zijn voor alle compartimenten worden ze slechts één keer aangebracht op beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig.
Wanneer meerdere grote etiketten vereist zijn voor éénzelfde compartiment moeten die grote etiketten naast elkaar aangebracht worden.
OPMERKING: Indien – tijdens een aan het ADR onderworpen traject of op het einde van een dergelijk traject – een tankoplegger gescheiden wordt van zijn trekker om aan boord van een schip of van een binnenschip geladen te worden, moeten de grote etiketten ook vooraan op de tankoplegger aangebracht worden.

5.3.1.4.2

De MEMU's die tanks en containers voor losgestort vervoer vervoeren, moeten conform 5.3.1.4.1 voorzien zijn van de grote etiketten voor de stoffen die er in vervat zijn. Bij de tanks met een capaciteit van minder dan 1000 liter mogen de grote etiketten vervangen worden door etiketten die overeenstemmen met 5.2.2.2.

5.3.1.4.3

Bij de MEMU's die colli vervoeren dewelke stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten (andere dan die van subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep S), moeten de grote etiketten aangebracht worden op de beide zijkanten en op de achterkant van de MEMU.
De speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen moeten conform de bepalingen van 5.3.1.1.2 voorzien zijn van grote etiketten. De laatste zin van 5.3.1.1.2 is niet van toepassing.
5.3.1.5 Etiketteren met grote etiketten van voertuigen die uitsluitend colli vervoeren
OPMERKING: Deze onderafdeling is ook van toepassing op voertuigen die met colli geladen wissellaadbakken vervoeren, met uitzondering van het gecombineerd vervoer (weg/spoor); zie 5.3.1.2 en 5.3.1.3 voor het gecombineerd vervoer (weg/spoor.

5.3.1.5.1

Bij de voertuigen die colli vervoeren die stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten (behalve deze van subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep S), moeten grote etiketten aangebracht worden op de beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig.

5.3.1.5.2

De voertuigen die radioactieve stoffen van klasse 7 vervoeren in verpakkingen of IBC's die geen uitgezonderde colli zijn, moeten op de beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig voorzien zijn van grote etiketten.
5.3.1.6 Etiketteren met grote etiketten van lege tankvoertuigen, batterijvoertuigen, tankcontainers, MEGC's, MEMU's en mobiele tanks en van lege voertuigen en containers voor losgestort vervoer

5.3.1.6.1

Op de lege, niet gereinigde en niet ontgaste tankvoertuigen, voertuigen met afneembare tanks, batterijvoertuigen, tankcontainers, MEGC's, MEMU's en mobiele tanks, en op de lege, niet gereinigde voertuigen en containers voor losgestort vervoer moeten de voor de voorgaande lading vereiste grote etiketten aangebracht blijven.
5.3.1.7 Karakteristieken van de grote etiketten

5.3.1.7.1

Behalve wanneer het grote etiketten van de klasse 7 betreft, zoals aangegeven in 5.3.1.7.2 en als het het merkteken milieugevaarlijke stof betreft, zoals aangegeven in 5.3.6.2, moet een groot etiket ontworpen worden op de wijze zoals die aangegeven is in figuur 5.3.1.7.1.
Het groot etiket moet de vorm hebben van een op de punt geplaatst vierkant (ruitvormig). De minimale afmetingen moeten 250 mm × 250 mm (tot aan de rand van het groot etiket) bedragen. De lijn binnen de rand moet parallel zijn aan de rand van het groot etiket en zich op 12,5 mm van deze rand bevinden. Het symbool en de lijn binnen de rand van het groot etiket moeten van dezelfde kleur zijn als het etiket van de klasse of de subklasse waarvan de gevaarlijke stoffen in kwestie deel uitmaken. Het symbool/cijfer van de klasse of subklasse moet geplaatst en geproportioneerd worden in overeenstemming met deze die voorgeschreven zijn in 5.2.2.2 voor de gevaarlijke stoffen in kwestie. Het groot etiket moet het nummer van de klasse of de subklasse (en voor stoffen van de klasse 1, de letter die overeenstemt met de compatibiliteitsgroep) van de gevaarlijke stoffen in kwestie dragen, op de wijze die voorgeschreven is in 5.2.2.2 voor het overeenstemmende etiket, de hoogte van de karakters mag niet minder zijn dan 25 mm. Indien er geen afmetingen zijn bepaald, moeten alle elementen de weergegeven afmetingen benaderen.
De afwijkingen die gespecifieerd zijn in 5.2.2.2.1, tweede zin, 5.2.2.2.1.3, derde zin en 5.2.2.2.1.5 voor de gevaarsetiketten zijn ook van toepassing op de grote etiketten.

5.3.1.7.2

Bij de klasse 7 moet het groot etiket ten minste 250 mm op 250 mm meten, met een zwarte omtreklijn op 5 mm van de rand en – voor het overige – zoals weergegeven op de afbeelding hieronder (model nr. 7D). Het cijfer “7” moet ten minste 25 mm hoog zijn. De achtergrond van de bovenste helft van het groot etiket is geel en die van de onderste helft wit; het klaverblad en de tekst zijn zwart. Het gebruik van het woord “RADIOACTIVE” in de onderste helft is optioneel, zodat deze plaats gebruikt kan worden om het UN-nummer van de zending weer te geven.
Groot etiket voor de radioactieve stoffen van de klasse 7
(nr. 7D)
Symbool (klaverblad): zwart;
achtergrond: bovenste helft geel met een witte rand, onderste helft wit:
In de onderste helft: het woord “RADIOACTIVE” of
in plaats daarvan het toepasselijke UN-nummer;
cijfer “7” in de benedenhoek

5.3.1.7.3

Bij de tanks met een capaciteit van niet meer dan 3 m3 en bij de kleine containers mogen de grote etiketten vervangen worden door etiketten die overeenstemmen met 5.2.2.2. In het geval dat deze etiketten niet zichtbaar zijn langs de buitenkant van het dragende voertuig, moeten er eveneens grote etiketten conform 5.3.1.7.1 op de 2 zijkanten en de achterkant van het voertuig aangebracht worden.

5.3.1.7.4

Indien voor de klasse 1 en 7 de grootte en de constructie van het voertuig zodanig zijn dat het beschikbaar oppervlak niet volstaat om de voorgeschreven grote etiketten te bevestigen, mogen de afmetingen ervan teruggebracht worden tot 100 mm voor de zijde.
5.3.2 Oranje signalisatie
5.3.2.1 Algemene bepalingen met betrekking tot de oranje signalisatie

5.3.2.1.1

Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, moeten voorzien zijn van twee rechthoekige oranje schilden die beantwoorden aan 5.3.2.2.1. Een van de schilden moet aan de voorzijde, het andere aan de achterzijde van de transporteenheid worden aangebracht, in een verticaal vlak, loodrecht op de lengte-as van het voertuig. Zij moeten goed zichtbaar zijn. Wanneer de tanks signalisatie dragen in overeenstemming met 5.3.2.1.3, moet dit oranje schild beantwoorden aan de meest gevaarlijke stof die vervoerd wordt in de tank.
In het geval dat een oplegger die gevaarlijke goederen bevat losgekoppeld wordt van het trekkend voertuig gedurende het transport van gevaarlijke goederen, moet op de achterzijde van deze oplegger een oranje bord bevestigd blijven of UN 3475, indien van toepassing.

5.3.2.1.2

Indien in kolom (20) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een identificatienummer van het gevaar voorkomt, moeten – bij de tankvoertuigen, batterijvoertuigen of transporteenheden die één of meerdere tanks omvatten die gevaarlijke goederen vervoeren – bovendien op de zijkanten van elke tank, van elk tankcompartiment of van elk element van de batterijvoertuigen goed zichtbare oranje schilden worden aangebracht, evenwijdig met de lengteas van het voertuig. Deze schilden zjn identiek aan degene die voorgeschreven zijn in 5.3.2.1.1; ze moeten voorzien zijn van het identificatienummer van het gevaar en van het UN-nummer die respectievelijk in kolom (20) en (1) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor elk van de in de tank, in het tankcompartiment of in het element van het batterijvoertuig vervoerde stoffen worden voorgeschreven. Bij de MEMU's zijn deze voorschriften slechts van toepassing op de tanks met een inhoud van ten minste 1000 liter en op de containers voor losgestort vervoer.

5.3.2.1.3

Het is niet nodig om de in 5.3.2.1.2 voorgeschreven oranje schilden aan te brengen op de tankvoertuigen of transporteenheden die één of meerdere tanks omvatten, en die stoffen van de UN-nummers 1202, 1203, 1223 of 3475 vervoeren of bij de UN-nummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof, maar geen enkele andere gevaarlijke stof, indien de oranje schilden die overeenkomstig 5.3.2.1.1 aan de voorzijde en aan de achterzijde zijn aangebracht voorzien zijn van het identificatienummer van het gevaar en het voorgeschreven UN nummer:
a)
voor het UN nummer 3475; of
b)
voor de meest gevaarlijke stof die vervoerd wordt, met andere woorden deze waarvan het vlampunt het laagst is, in afwezigheid van stoffen van UN 3475.

5.3.2.1.4

Indien in kolom (20) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een identificatienummer van het gevaar voorkomt, moeten – bij voertuigen of containers of containers voor losgestort vervoer die onverpakte vaste stoffen of voorwerpen vervoeren, of verpakte radioactieve stoffen met één enkel UN-nummer die bestemd zijn om onder exclusief gebruik vervoerd te worden en in afwezigheid van andere gevaarlijke goederen – bovendien op de zijkanten van elk voertuig of elke container goed zichtbare oranje schilden worden aangebracht, evenwijdig met de lengteas van het voertuig. Deze oranje schilden zijn identiek aan degene die voorgeschreven zijn in 5.3.2.1.1 ; ze moeten voorzien zijn van het identificatienummer van het gevaar en van het UN-nummer die respectievelijk in kolom (20) en (1) van tabel A in hoofdstuk 3.2 worden voorgeschreven voor elk van de in het voertuig of in de container of in de container voor losgestort vervoer losgestorte vervoerde gevaarlijke stoffen of voor de verpakte radioactieve stof die bestemd is om onder exclusief gebruik in het voertuig of in de container of in de container voor losgestort vervoer vervoerd te worden.

5.3.2.1.5

Indien de in 5.3.2.1.2 en 5.3.2.1.4 voorgeschreven oranje schilden, aangebracht op de containers, containers voor losgestort vervoer, tankcontainers, MEGC's en mobiele tanks, van buiten het dragend voertuig niet goed zichtbaar zijn, moeten dezelfde schilden bovendien op de beide zijkanten van het voertuig aangebracht worden.
OPMERKING: Deze paragraaf moet niet toegepast worden op voertuigen die containers voor losgestort vervoer, tanks of MEGC's met een maximale capaciteit van 3.000 liter vervoeren.

5.3.2.1.6

Op transporteenheden die slechts één enkele gevaarlijke stof vervoeren en geen enkele niet gevaarlijke stof, zijn de in 5.3.2.1.2, 5.3.2.1.4 en 5.3.2.1.5 voorgeschreven oranje schilden niet nodig indien deze die overeenkomstig 5.3.2.1.1 op de voor- en de achterkant aangebracht zijn, voorzien zijn van het identificatienummer van het gevaar en van het UN-nummer die respectievelijk in kolom (20) en (1) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor deze stof worden voorgeschreven.

5.3.2.1.7

De voorschriften van 5.3.2.1.1 tot en met 5.3.2.1.5 zijn ook van toepassing op de lege, niet-gereinigde, niet-ontgaste of niet-ontsmette vaste of afneembare tanks, tankcontainers, MEGC's, mobiele tanks en batterijvoertuigen, op de niet-gereinigde MEMU's evenals op de lege, niet-gereinigde of niet-ontsmette voertuigen en containers voor losgestort vervoer.

5.3.2.1.8

De oranje schilden die geen betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen of op de restanten van deze goederen, moeten verwijderd of afgedekt worden. Indien de schilden afgedekt worden, moet de afdekking totaal zijn en afdoend blijven na een brand van 15 minuten.
5.3.2.2 Specificaties betreffende de oranje schilden

5.3.2.2.1

De oranje schilden moeten retroflecterend zijn, een basis van 40 cm hebben en een hoogte van 30 cm; ze moeten voorzien zijn van een zwarte boord van 15 mm. Het gebruikt materiaal moet weerbestendig zijn en een duurzame signalisatie garanderen. Het schild mag niet loskomen van zijn bevestiging wanneer het gedurende 15 minuten omsloten is door een brand. Het moet bevestigd blijven bij om het even welke oriëntatie van het voertuig. De oranje schilden mogen in het midden voorzien zijn van een zwarte horizontale band van 15 mm dik.
Indien de grootte en de constructie van het voertuig zodanig zijn dat het beschikbaar oppervlak niet volstaat om deze oranje borden te bevestigen, mogen hun afmetingen teruggebracht worden tot mimimum 300 mm voor de basis, 120 mm voor de hoogte en 10 mm voor de zwarte boord. In dat geval mogen de in 5.3.2.1.1 beschreven oranje schilden afwijkende afmetingen binnen de voorgeschreven limieten hebben.
Indien de oranje schilden met beperkte afmetingen gebruikt worden voor een verpakte radioactieve stof die onder exclusief gebruik vervoerd wordt, is in dit geval enkel het UN-nummer vereist en mogen de in 5.3.2.2.2 voorziene afmetingen van de cijfers verminderd worden tot 65 mm hoog en 10 mm dikte.
Op containers die gevaarlijke vaste stoffen losgestort vervoeren en op tankcontainers, MEGC's en mobiele tanks mag de in 5.3.2.1.2, 5.3.2.1.4 en 5.3.2.1.5 voorgeschreven signalisatie vervangcn worden door een zelfklever, een schildering of elk ander gelijkwaardig procédé.
Deze alternatieve signalisatie moet overeenstemmen met de specificaties die in onderhavige onderafdeling voorzien zijn, met uitzondering van die betreffende de in 5.3.2.2.1 en 5.3.2.2 2 vermelde weerstand tegen brand.
OPMERKING: De trichromatische coördinaten van de oranje kleur van de schilden moeten in normale gebruiksomstandigheden in het kleurgebied vallen dat men in de kleurendriehoek afbakent door de volgende coördinaten met elkaar te verbinden:
Trichromatische coördinaten van de hoekpunten van het gebied in de kleurendriehoek
X
0,52
0,52
0,578
0,618
y
0,38
0,40
0,422
0,38
Luminiscentiefactor van de retroflecterende kleur: β > C.12
Referentiemiddelpunt E, standaard lichtbron C, normale inval 45°, divergentie 0°.
Coëfficient van lichtintensiteit onder een invalshoek van 5° en een spreidingshoek van 0,2°: ten minste 20 candela per lux en per m2.

5.3.2.2.2

Het identificatienummer van het gevaar en het UN-nummer moeten samengesteld zijn uit zwarte cijfers van 100 mm hoog en 15 mm dik. Het identificatienummer van het gevaar moet op het bovenste deel van het schild voorkomen en het UN-nummer op het onderste; zij moeten van elkaar gescheiden zijn door een horizontale zwarte band van 15mm dik die het schild middendoor deelt (zie 5.3.2.2 3). Het identificatienummer van het gevaar en het UN-nummer moeten onuitwisbaar zijn en leesbaar blijven na een brand van 15 minuten. Verwisselbare cijfers en letters op de schilden, die het identifictienummer van het gevaar en het UN-nummer weergeven, moeten op hun plaats blijven tijdens het vervoer en bij om het even welke oriëntatie van het voertuig,

5.3.2.2.3 Voorbeeld van oranje schild met een identificatienummer van het gevaar en een UN-nummer

Oranje achtergrond.
Boord, horizontale lijn en cijfers zwart,
dikte 15 mm.

5.3.2.2.4

Alle afmetingen die in deze onderafdeling gespecificeerd worden mogen een tolerantie vertonen van ± 10 %.

5.3.2.2.5

Wanneer het oranje schild aangebracht is op neerklapbare borden, moeten deze zodanig ontworpen en vastgezet zijn dat ze gedurende het vervoer niet kunnen neerklappen of loskomen van hun houder (in het bijzonder ten gevolge van schokken of niet bedoelde handelingen).
5.3.2.3 Betekenis van de identificatienummers van het gevaar

5.3.2.3.1

Het identificatienummer van het gevaar bestaat uit twee of drie cijfers, die in het algemeen op volgende gevaren wijzen:
2
ontsnappen van gas ten gevolge van druk of van een scheikundige reactie
3
brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof
4
brandbaarheid van vaste stoffen, of voor zelfverhitting vatbare vaste stof
5
oxiderende werking (brandbevorderend)
6
giftigheid of gevaar voor besmetting
7
radioactiviteit
8
corrosiviteit (bijtende werking)
9
gevaar voor een hevige spontane reactie
OPMERKING: Het gevaar voor een hevige spontane reactie in de zin van cijfer 9 om vat de met de aard van de stof samenhangende mogelijkheid dat een gevaar voor explosie, ontbinding of polymerisatiereactie bestaat, ten gevolge van het vrijkomen van een aanmerkelijke hoeveelheid warmte of brandbare en/of giftige gassen.
De verdubbeling van een cijfer duidt op een toename van het overeenstemmend gevaar.
Wanneer het gevaar van een stof op afdoende wijze met één enkel cijfer kan weergegeven worden, wordt aan dit cijfer rechts een nul toegevoegd.
De cijfercombinaties 22, 323, 333, 362, 382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99 hebben evenwel een speciale betekenis (zie 5.3.2.3.2 hieronder).
Wanneer het identificatienummer van het gevaar voorafgegaan wordt door de letter X betekent dit dat de stof op een gevaarlijke wijze met water reageert. Bij dergelijke stoffen mag water slechts mits de toestemming van experten gebruikt worden.
Voor de stoffen van klasse 1 wordt de classificatiecolde volgens kolom (3b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 gebruikt als identificatienummer van het gevaar. De classificatiecode bestaat uit:
het nummer van de subklasse volgens 2.2.1.1.5, en
de letter van de compatibiliteitsgroep volgens 2.2.1.1.6.

5.3.2.3.2

De in kolom (20) van tabel A van hoofdstuk 3.2 voorkomende identificatienummers van het gevaar hebben de volgende betekenis:
20
verstikkend gas of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont
22
sterk gekoeld vloeibaar gas, verstikkend
223
sterk gekoeld vloeibaar gas, brandbaar
225
sterk gekoeld vloeibaar gas, oxiderend (brandbevorderend)
23
brandbaar gas
238
ontvlambaar en bijtend gas
239
brandbaar gas, dat spontaan hevig kan reageren
25
oxiderend (brandbevorderend) gas
26
giftig gas
263
giftig en brandbaar gas
265
giftig en oxiderend (brandbevorderend) gas
268
giftig en bijtend gas
28
bijtend gas
30
 –  brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen), of
 
 –  brandbare vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand, met een vlampunt hoger dan 60 °C en verwarmd tot een temperatuur gelijk aan of hoger dan zijn vlampunt, of
 
 –  voor zelfverhitting vatbare vloeistof
323
brandbare vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X323
brandbare vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen (1)
33
zeer brandbare vloeistof (vlampunt onder 23 °C)
333
pyrofore vloeistof
X333
pyrofore vloeistof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert (1)
336
zeer brandbare en giftige vloeistof
338
zeer brandbare en bijtende vloeistof
X338
zeer brandbare en bijtende vloeistof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert (1)
339
zeer brandbare vloeistof, die spontaan hevig kan reageren
36
brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) die in geringe mate giftig is, of voor zelfverhitting vatbare en giftige vloeistof
362
brandbare en giftige vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X362
brandbare en giftige vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen (1)
368
brandbare, giftige en bijtende vloeistof
38
brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) die in geringe mate bijtend is, of voor zelfverhitting vatbare en bijtende vloeistof
382
brandbare en bijtende vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X382
brandbare en bijtende vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen (1)
39
brandbare vloeistof, die spontaan hevig kan reageren
40
brandbare vaste stof, zelfontledende stof of voor zelfverhitting vatbare stof, of polymeriserende stof
423
vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen, of brandbare vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen, of voor zelfverhitting vatbare vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X423
brandbare vaste stof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen, of brandbare vaste stof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen, of voor zelfverhitting vatbare vaste stof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen (1)
43
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof
X432
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen (1)
44
brandbare vaste stof bij hoge temperatuur en in gesmolten toestand
446
brandbare en giftige vaste stof bij hoge temperatuur en in gesmolten toestand
46
brandbare en giftige, of voor zelfverhitting vatbare en giftige vaste stof
462
giftige vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X462
vaste stof die op gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij giftige gassen vrijkomen (1)
48
brandbare en bijtende, of voor zelfverhitting vatbare en bijtende vaste stof
482
bijtende vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
X482
vaste stof die op gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij bijtende gassen vrijkomen (1)
50
oxiderende (brandbevorderende) stof
539
brandbaar organisch peroxide
55
sterk oxiderende (brandbevorderende) stof
556
sterk oxiderende (brandbevorderende) en giftige stof
558
sterk oxiderende (brandbevorderende) en bijtende stof
559
sterk oxiderende (brandbevorderende) stof, die spontaan hevig kan reageren
56
oxiderende (brandbevorderende) en giftige stof
568
oxiderende(brandbevorderende), giftige en bijtende stof
58
oxiderende (brandbevorderende) en bijtende stof
59
oxiderende (brandbevorderende) stof, die spontaan hevig kan reageren
60
giftige of in geringe mate giftige stof
606
infectueuze (besmettelijke) stof
623
giftige vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
63
giftige en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen)
638
giftige, brandbare (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) en bijtende stof
639
giftige en brandbare stof (vlampunt van ten hoogste 60 °C) die spontaan hevig kan reageren
64
giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
642
giftige vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
65
giftige en oxiderende (brandbevorderende) stof
66
zeer giftige stof
663
zeer giftige en brandbare stof (vlampunt niet hoger dan 60 °C)
664
zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
665
zeer giftige en oxiderende (brandbevorderende) stof
668
zeer giftige en bijtende stof
X668
zeer giftige en bijtende stof, die met water op een gevaarlijke wijze reageert (1)
669
zeer giftige stof, die spontaan hevig kan reageren
68
giftige en bijtende stof
69
giftige of in geringe mate giftige stof, die spontaan hevig kan reageren
70
radioactieve stof
768
radioactieve giftige en bijtende stof
78
radioactieve en bijtende stof
80
bijtende of in geringe mate bijtende stof
X80
bijtende of in geringe mate bijtende stof, die met water op een gevaarlijke wijze reageert (1)
823
bijtende vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
83
bijtende of in geringe mate bijtende en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen)
X83:
bijtende of in geringe mate bijtende en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) die op een gevaarlijke wijze met water reageert (1)
836
bijtende of zwak bijtende brandbare (vlampunt van 23°C t/m 60°C) en giftige stof;
839
bijtende of in geringe mate bijtende en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) die spontaan hevig kan reageren
X839
bijtende of in geringe mate bijtende en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60 °C, grenswaarden inbegrepen) die spontaan hevig kan reageren en op een gevaarlijke wijze met water reageert
84
bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
842
bijtende vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen
85
bijtende of in geringe mate bijtende en oxiderende (brandbevorderende) stof
856
bijtende of in geringe mate bijtende, oxiderende (brandbevorderende) en giftige stof
86
bijtende of in geringe mate bijtende en giftige stof
88
sterk bijtende stof
X88
sterk bijtende stof, die op aen gevaarlijke wijze met water reageert
883
sterk bijtende en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 60°C, grenswaarden inbegrepen)
884
sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
885
sterk bijtende en oxiderende (brandbevorderende) stof
886
sterk bijtende en giftige stof
X886
sterk bijtende en giftige stof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert
89
bijtende of in geringe mate bijtende stof, die spontaan hevig kan reageren
90
milieugevaarlijke stof diverse gevaarlijke stoffen
99
diverse gevaarlijke stoffen, warm vervoerd
(1)
Water mag slechts gebruikt worden wanneer de experten zulks toestaan.
5.3.3 Merkteken voor de stoffen op hoge temperatuur
Op de tankvoertuigen, de tankcontainers, de mobiele tanks of de speciale of speciaal uitgeruste voertuigen of containers, die een stof bevatten die vervoerd wordt of voor vervoer aangeboden wordt in een vloeibare toestand bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 100 °C of in een vaste toestand bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan 240 °C, moet – op elke zijkant en op de achterkant voor de voertuigen en op beide zijkanten en beide uiteinden voor de containers, tankcontainers en mobiele tanks – het merkteken dat weergegeven is in 5.3.3, aangebracht worden.
Het merkteken moet de vorm hebben van een rode gelijkzijdige driehoek zijn. De zijden moeten ten minste 250 mm bedragen. Voor tankcontainers of mobiele tanks met een capaciteit van niet meer dan 3000 liter en waarvan de beschikbare oppervlakte niet volstaat om de voorgeschreven merktekens aan te brengen, mogen de minimale afmetingen herleid worden tot 100 mm. Indien er geen afmetingen zijn bepaald, moeten alle elementen de weergegeven afmetingen benaderen. Het merkteken moet weerbestendig zijn en moet een duurzame signalisatie gedurenden de volledige duur van het transport garanderen.
5.3.4
(Voorbehouden)
5.3.5
(Voorbehouden)
5.3.6 Merkteken ?milieugevaarlijke stof?

5.3.6.1

Wanneer conform de bepalingen van afdeling 5.3.1 een groot etiket moet aangebracht worden, dienen de containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers, mobiele tanks en voertuigen, die milieugevaarlijke stoffen bevatten dewelke voldoen aan de criteria van 2.2.9.1.10 voorzien te zijn van het in 5.2.1.8.3 weergegeven merkteken “milieugevaarlijke stof. Dit voorschrift is niet van toepassing op de uitzonderingen die voorzien zijn in 5.2.1.8.1.

5.3.6.2

Het merkteken voor milieugevaarlijke stoffen voor containers, containers voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainers, mobiele tanks en voertuigen, moet in overeenstemming zijn aan het merkteken dat beschreven is in 5.2.1.8.3 en weergegeven is in figuur 5.2.1.8.3, behalve dat de minimale afmetingen 250 mm × 250 mm moeten bedragen. Voor tankcontainers of mobiele tanks met een capaciteit van niet meer dan 3000 liter en waarvan de beschikbare oppervlakte niet volstaat om de voorgeschreven merktekens aan te brengen, mogen de minimale afmetingen herleid worden tot 100 mm × 100 mm. De andere bepalingen van afdeling 5.3.1 betreffende de grote etiketten zijn mutatis mutandis van toepassing op het merkteken.

Hoofdstuk 5.4 Documentatie

5.4.0 Algemeenheden

5.4.0.1

Behalve wanneer elders uitdrukkelijk anders wordt bepaald, moet elk vervoer van goederen dat door het ADR wordt gereglementeerd, op passende wijze vergezeld zijn van de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven documenten.
OPMERKING: Zie 8.1.2 voor de lijst van de documenten die zich aan boord van de transporteenheden moeten bevinden.

5.4.0.2

Het is toegelaten gebruik te maken van electronische gegevens-verwerking (EDP) of van elektronische gegevensuitwisseling (EDI) om het opstellen van de documenten te vergemakkelijken of om ze te vervangen, op voorwaarde dat de procedures die voor de verwerking, opslag en behandeling van de electronische gegevens gebruikt worden toelaten om – op een wijze die minstens gelijkwaardig is aan het gebruik van documenten op papier – te voldoen aan de juridische vereisten inzake bewijskracht en inzake beschikbaarheid van de gegevens tijdens het vervoer.
De in dit hoofdstuk voorgeschreven informatie over de vervoerde gevaarlijke goederen moet tijdens het vervoer op zodanige wijze beschikbaar zijn, dat de goederen per voertuig en het voertuig in de documentatie kunnen worden geïdentificeerd.

5.4.0.3

Wanneer de gegevens met betrekking tot de gevaarlijke goederen aan de vervoerder geleverd worden via EDP- of EDI-technieken, moet de afzender deze gegevens aan de vervoerder kunnen geven op een papieren document, waarop ze voorkomen in de volgorde die in onderhavig hoofdstuk is voorgeschreven.
5.4.1 Vervoerdocument voor gevaarlijke goederen en bijhorende informatie
5.4.1.1 Algemene gegevens die op het vervoerdocument moeten voorkomen

5.4.1.1.1

Het vervoerdocument of de vervoerdocumenten dient (dienen) de volgende gegevens te bevatten voor elke gevaarlijke stof of voorwerp die voor het vervoer wordt aangeboden:
a)
het UN-nummer, voorafgegaan door de letters “UN”;
b)
de officiële vervoersnaam, in voorkomend geval (zie 3.1.2.8.1) aangevuld met de technische naam (zie 3.1.2.8.1.1) tussen haakjes, bepaald overeenkomstig 3.1.2;
c)
voor de stoffen en voorwerpen van klasse 1: de classificatiecode die in kolom (3b) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven.
Indien in kolom (5) van tabel A in hoofdstuk 3.2 andere nummers van modellen van etiketten voorkomen dan deze van modellen 1, 1.4, 1.5 of 1.6, moeten deze nummers tussen haakjes de classificatiecode volgen.
voor de radioactieve stoffen van klasse 7: het nummer van de klasse, te weten: “7”.
OPMERKING: Zie ook bijzondere bepaling 172 in hoofdstuk 3.3 voor de radioactieve stoffen die een bijkomend gevaar opleveren.
voor batterijen van UN-nummers 3090, 3091, 3480 3481, 3551 en 3552 en voor door batterijen aangedreven voertuigen van UN-nummers 3556, 3557 en 3558: het nummer van de klasse, te weten: “9”.
voor de andere stoffen en voorwerpen van de andere klassen: de nummers van modellen van etiketten die in kolom (5) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen of die vereist zijn in toepassing van een bijzondere bepaling waarnaar in kolom (6) wordt verwezen. Bij meerdere nummers van modellen moeten de nummers die het eerste volgen tussen haakjes geplaatst worden. Voor de stoffen en voorwerpen waarvoor geen enkel nummer van model van etiket in kolom (5) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomt, moet in plaats daarvan hun klasse volgens kolom (3a) aangeven worden.
d)
in voorkomend geval, de verpakkingsgroep die aan de stof werd toegekend; deze mag voorafgegaan worden door de letters “VG” (bijvoorbeeld “VG II”) of door de afkorting van “Verpakkingsgroep” in de talen die conform 5.4.1.4.1 gebruikt worden;
OPMERKING: Zie bijzondere bepaling 172 d) in hoofdstuk 3.3 voor de radioactieve stoffen van de klasse 7 met bijkomende gevaren.
e)
in voorkomend geval, het aantal en de beschrijving van de colli; de UNO-codes voor de verpakking mogen enkel gebruikt worden om de beschrijving van de aard van het collo aan te vullen [bijvoorbeeld één kist (4G)];
OPMERKING: Het aantal, de beschrijving en de inhoud van elke binnenverpakking die vervat is in de buitenverpakking van een samengestelde verpakking moet niet aangegeven worden.
f)
de totale hoeveelheid van elk gevaarlijk goed dat een verschillend UN-nummer,een verschillende officiële vervoersnaam of een verschillende verpakkingsgroep heeft (al naargelang van het geval in volume of in bruto- of netto massa);
OPMERKINGEN:
1. Wanneer men van plan is om 1.1.3.6 toe te passen, dienen de totale hoeveelheid en de berekende waarde van de gevaarlijke goederen voor elke vervoerscategorie in het vervoerdocument vermeld te worden, conform 1.1.3.6.3 en 1.1.3.6.4.
 
2. Voor de in machines of in apparaten vervatte gevaarlijke goederen die in onderhavige bijlage gespecificeerd zijn, moet de vermelde hoeveelheid de totale hoeveelheid daarin vervatte gevaarlijke goederen zijn, in kilogram of in liter al naargelang het geval.
g)
de naam en het adres van de afzender;
h)
de naam en het adres van de bestemmeling(en); wanneer gevaarlijke goederen vervoerd worden voor levering aan meerdere bestemmelingen die bij de start van het vervoer niet kunnen geïdentificeerd worden, mogen – indien de bevoegde overheden van de landen die bij het vervoer betrokken zijn er mee instemmen – in de plaats daarvan de woorden “Levering-verkoop” aangegeven worden;
i)
een verklaring overeenkomstig de bepalingen van elke eventuele bijzondere overeenkomst.
j)
(Voorbehouden)
k)
voor een transport dat een doorgang door een tunnel met doorgangsbeperkingen voor het vervoer van gevaarlijke goederen omvat, de tunnelbeperkingscode vermeld in kolom (15) van tabel A van hoofdstuk 3.2, in hoofdletters en tussen haakjes, of de vermelding (-), of zoals gespecificeerd in een speciale regeling overeenkomstig 1.7.4.2.
De plaats en de volgorde van deze gegevens op het vervoerdocument mogen vrij gekozen worden. De gegevens a), b), c), d), k) moeten echter in de hierboven gebruikte volgorde vermeld worden [met andere woorden a), b), c), d), k)]; dit zonder tussenvoeging van andere gegevens, behalve die welke in het ADR voorzien zijn.
Voorbeelden van toegelaten omschrijvingen van gevaarlijke goederen:
“UN 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1 (3), I, (C/D)” of
“UN 1098, ALLYLALCOHOL, 6.1, (3), VG I, (C/D)”

5.4.1.1.2

De op het vervoerdocument vereiste gegevens moeten leesbaar zijn. Ofschoon in hoofdstuk 3.1 en in tabel A van hoofdstuk 3.2 gebruik gemaakt wordt van hoofdletters om de elementen aan te duiden die deel moeten uitmaken van de officiële vervoersnaam, en ofschoon hoofdletters en kleine letters gebruikt worden in onderhavig hoofdstuk om de gegevens aan te duiden die vereist zijn in het vervoerdocument, mag men vrij kiezen of men deze gegevens in hoofdletters of in kleine letters in het vervoerdocument vermeldt, met uitzondering van de bepalingen van 5.4.1.1.1 k).

5.4.1.1.3.1 Bijzondere bepalingen betreffende de afvalstoffen

Wanneer afvalstoffen worden vervoerd die gevaarlijke goederen bevatten (met uitzondering van de radioactieve afvalstoffen), moet de officiële vervoersnaam voorafgegaan worden door het woord “AFVAL”, tenzij deze term al deel uitmaakt van de officiële vervoersnaam, bijvoorbeeld:
“UN 1230 AFVAL, METHANOL, 3 (6.1), II, (D/E)” of
“UN 1230 AFVAL, METHANOL, 3 (6.1), VG II, (D/E)” of
“UN 1993 AFVAL, BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (tolueen en ethanol), 3, II, (D/E)”, of
“UN 1993 AFVAL, BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G. (tolueen en ethanol), 3, VG II, (D/E)”.
Wanneer de bepalingen die in 2.1.3.5.5 uiteengezet zijn, toegepast worden, moet de volgende vermelding aan de officiële vervoersnaam zoals vereist in 5.4.1.1.1 a) tot en met d) en k) toegevoegd worden:
“AFVAL VOLGENS 2.1.3.5.5” (bijvoorbeeld “UN 3264, BIJTENDE ZURE ANORGANISCHE VLOEISTOF, N.E.G, 8, II, (E), AFVAL VOLGENS 2.1.3.5.5”).
Indien de bepaling betreffende afvalstoffen van 2.1.3.5.5 wordt toegepast, is het niet nodig de in hoofdstuk 3.3, bijzondere bepaling 274, voorgeschreven technische benaming toe te voegen.

5.4.1.1.3.2

Wanneer het niet mogelijk is om de exacte hoeveelheid te vervoeren afvalstof te meten op de laadplaats, mag de hoeveelheid in overeenstemming met 5.4.1.1.1 (f) geschat worden voor de volgende gevallen, rekening houdend met de volgende voorwaarden:
a)
voor verpakkingen wordt een lijst toegevoegd aan het vervoerdocument die het type van de verpakkingen en het nominale volume specifieert;
b)
voor containers wordt de schatting gebaseerd op hun nominaal volume en andere beschikbare informatie, zoals bijvoorbeeld het soort van afval, de gemiddelde dichtheid, de vullingsgraad;
c)
voor vacuümtanks voor afvalstoffen moet de schatting gemotiveerd worden, bijvoorbeeld door middel van een schatting die door de afzender of door de uitrusting van het voertuig aangegeven wordt.
Een dergelijke schatting van de hoeveelheid is niet toegestaan voor:
vrijstellingen waarvoor de exacte hoeveelheid essentieel is (bijvoorbeeld. 1.1.3.6)
afval dat stoffen vermeld in 2.1.3.5.3, (met uitzondering van UN-nummer 3291 ziekenhuisafval, ongespecificeerd, n.e.g. of (bio)medisch afval, n.e.g. of gereglementeerd medisch afval n.e.g., verpakt overeenkomstig verpakkingsinstructie P621) of stoffen van klasse 4.3 bevat;
andere tanks dan vacuümtanks voor afvalstoffen.
De volgende vermelding moet opgenomen worden in het vervoerdocument : “GESCHATTE HOEVEELHEID VOLGENS 5.4.1.1.3.2”

5.4.1.1.3.3

Bijzondere bepalingen voor het vervoer van afval in binnenverpakkingen die samen in een buitenverpakking zijn verpakt
Voor vervoer overeenkomstig 4.1.1.5.3 moet het vervoersdocument de volgende vermelding bevatten: “Vervoer overeenkomstig 4.1.1.5.3”. De aanvullende informatie in 5.4.1.1.3.2 is niet nodig. Bijvoorbeeld:
“UN 1993 AFVAL, BRANDBARE VLOEISTOF, N.E.G., 3, III, (E); VERVOER OVEREENKOMSTIG 4.1.1.5.3”
De informatie in het vervoersdocument overeenkomstig 5.4.1.1 moet gebaseerd zijn op de rubriek(en) die is (zijn) toegewezen aan de buitenverpakking overeenkomstig 4.1.1.5.3 d). Het is niet nodig om de technische benaming toe te voegen zoals voorgeschreven in hoofdstuk 3.3, bijzondere bepaling 274.

5.4.1.1.4

Bijzondere bepalingen voor afval dat met vrij asbest is verontreinigd (UN-nummers 2212 en 2590)
Wanneer bijzondere bepaling 678 van hoofdstuk 3.3 wordt toegepast, moet op het vervoersdocument worden vermeld “Vervoer overeenkomstig bijzondere bepaling 678”.
De beschrijving van het afval dat wordt vervoerd overeenkomstig de bijzondere bepaling 678 b) van hoofdstuk 3.3 moet worden toegevoegd aan de beschrijving van gevaarlijke goederen voorgeschreven in 5.4.1.1 a) tot en met d) en k). Het vervoersdocument moet ook vergezeld gaan van de volgende documenten:
a)
Een kopie van de technische fiche voor het gebruikte type containerbag, op briefhoofd van de fabrikant of distributeur, met vermelding van de afmetingen van deze verpakking en het maximaal massa ervan;
b)
Een kopie van de losprocedure in overeenstemming met bijzondere bepaling CV38 van 7.5.11, in voorkomend geval.

5.4.1.1.5 Bijzondere bepalingen betreffende bergingsverpakkingen, met inbegrip van grote bergingsverpakkingen, bergingsdrukrecipiënten

Voor gevaarlijke goederen die in overeenstemming met 4.1.1.19 vervoerd worden in een bergingsverpakking (met inbegrip van een grote bergingsverpakking), verpakkingen of grote verpakkingen van grotere afmetingen, van een type en een beproevingsniveau dat hen geschikt maakt om gebruikt te worden als een bergingsverpakking, moet het woord “BERGINGSVERPAKKING” toegevoegd worden.
Voor gevaarlijke goederen die in overeenstemming met 4.1.1.20 vervoerd worden in een bergingsdrukrecipiënt moet het woord “BERGINGSDRUKRECIPIËNT” toegevoegd worden.

5.4.1.1.6

Bijzondere bepalingen betreffende de lege, niet gereinigde omsluitingsmiddelen

5.4.1.1.6.1

Bij de lege, niet gereinigde omsluitingsmiddelen die residuen van andere gevaarlijke goederen bevatten dan die van klasse 7, dienen de woorden “LEEG, NIET GEREINIGD” of “RESIDU, VORIGE INHOUD” aangegeven te worden voor of achter de omschrijving van het gevaarlijk goed die in 5.4.1.1.1 a) tot d) en k) wordt vereist. Bovendien is 5.4.1.1.1 f) niet van toepassing.

5.4.1.1.6.2

De bijzondere bepalingen van 5.4.1.1.6.1 mogen, al naargelang van het geval, vervangen worden door de bepalingen van 5.4.1.1.6.2.1, 5.4.1.1.6.2.2 of 5.4.1.1.6.2.3.

5.4.1.1.6.2.1

Bij de lege, niet gereinigde verpakkingen – met inbegrip van de lege, niet gereinigde gasrecipiënten met een capaciteit van niet meer dan 1000 liter – die residuen van andere gevaarlijke goederen bevatten dan die van klasse 7, worden de vermeldingen die conform 5.4.1.1.1 a), b), c), d), e) en f) dienen aangegeven te worden vervangen door “LEGE VERPAKKING”, “LEEG RECIPIËNT”, “LEGE IBC” of “LEGE GROTE VERPAKKING”, al naargelang van het geval, gevolgd door de informatie met betrekking tot de laatst geladen goederen, zoals voorgeschreven in 5.4.1.1.1 c).
Voorbeeld: “LEGE VERPAKKING, 6.1 (3)”
Bovendien mag in dat geval:
a)
Indien de laatst geladen goederen, goederen van klasse 2 zijn, de informatie die voorgeschreven is in 5.4.1.1.1 c) bovendien vervangen worden door het nummer van de klasse “2”.
b)
Indien de laatst geladen goederen, goederen zijn van de klasse 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 8 of 9, de daarop betrekking hebbende informatie zoals ze voorzien is in 5.4.1.1.1 c), vervangen worden door de vermelding “MET RESIDU'S VAN [...]”gevolgd door in volgorde van de nummering van de klasse, de klasse(n) en de bijkomend(e) geva(a)r(en) die beantwoorden aan het betrokken residu.
Bijvoorbeeld lege ongereinigde verpakkingen die stoffen van klasse 3 hebben bevat en vervoerd worden met lege ongereinigde verpakkingen die stoffen van klasse 8 met een bijkomend gevaar van klasse 6.1 hebben bevat, moeten als volgt aangegeven worden in het vervoerdocument:
“LEGE VERPAKKINGEN MET RESIDU'S van 3, 6.1, 8”.

5.4.1.1.6.2.2

Bij de andere lege, niet gereinigde omsluitingsmiddelen dan de verpakkingen, die residu's van andere gevaarlijke goederen bevatten dan die van klasse 7, evenals bij de lege, niet gereinigde gasrecipiënten met een capaciteit van meer dan 1000 liter, worden de vermeldingen die conform 5.4.1.1.1 a) tot en met d) en k) dienen aangegeven te worden voorafgegaan door de vermelding “LEEG TANKVOERTUIG”, “LEGE AFNEEMBARE TANK”, “LEGE TANKCONTAINER”, “LEGE MOBIELE TANK”, “LEEG BATTERIJVOERTUIG”, “LEGE MEGC”, “LEGE MEMU”, “LEEG VOERTUIG”, “LEGE CONTAINER” of “LEEG RECIPIËNT”, al naargelang van het geval, gevolgd door de woorden “LAATST GELADEN GOED:”. Bovendien is 5.4.1.1.1 f) niet van toepassing.
Voorbeelden:
“LEEG TANKVOERTUIG, LAATST GELADEN GOED: UN 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1 (3), I, (C/D)” of “LEEG TANKVOERTUIG, LAATST GELADEN GOED: UN 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1 (3), VG I, (C/D)”.

5.4.1.1.6.2.3

Wanneer lege, niet gereinigde omsluitingsmiddelen, die residus van andere gevaarlijke goederen bevatten dan die van klasse 7, naar de afzender teruggezonden worden, mogen de vervoerdocumenten die opgesteld werden voor het vervoer van deze goederen in deze omsluitingsmiddelen in gevulde toestand ook gebruikt worden. In dat geval dient de vermelding van de hoeveelheid verwijderd te worden (door ze uit te wissen, door te halen of op om het even welke andere wijze) en vervangen te worden door de woorden “LEGE, NIET GEREINIGDE RETOUR”.

5.4.1.1.6.3

a)
Wanneer lege, niet gereinigde tanks, batterijvoertuigen of MEGC's overeenkomstig de bepalingen van 4.3.2.4.3 vervoerd worden naar de dichtstbijzijnde geschikte plaats waar de reiniging of de herstelling kan plaatsvinden, moet de volgende bijkomende vermelding in het vervoerdocument opgenomen worden: “Vervoer volgens 4.3.2.4.3”.
b)
Wanneer lege, niet gereinigde voertuigen of containers overeenkomstig de bepalingen van 7.5.8.1 vervoerd worden naar de dichtstbijzijnde geschikte plaats waar de reiniging of de herstelling kan plaatsvinden, moet de volgende bijkomende vermelding in het vervoerdocument opgenomen worden: “Vervoer volgens 7.5.8.1”.

5.4.1.1.6.4

Bij het vervoer van vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, batterijvoertuigen, tankcontainers en MEGC's onder de voorwaarden van 4.3.2.4.4, moet de volgende vermelding in het vervoerdocument opgenomen worden: “Vervoer volgens 4.3.2.4.4”.

5.4.1.1.7 Bijzondere bepalingen betreffende transporten in een transportketen die een zee- of luchttraject omvat

Voor de transporten overeenkomstig 1.1.4.2.1 moet volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen: “Vervoer volgens 1.1.4.2.1”.

5.4.1.1.8 en 5.4.1.1.9

(Voorbehouden)

5.4.1.1.10

(Afgeschaft)

5.4.1.1.11 Bijzondere bepalingen betreffende het vervoer van IBC's, tanks, batterijvoertuigen, mobiele tanks en MEGC's na het vervallen van de geldigheid van de laatste periodieke beproeving of de laatste periodieke inspectie

Voor de transporten overeenkomstig 4.1.2.2 b), 4.3.2.3.7 b) 6.7.2.19.6.1 b), 6.7.3.15.6.1 b) of 6.7.4.14.6.1 b) moet volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen :
“VERVOER VOLGENS 4.1.2.2 b)”,
“VERVOER VOLGENS 4.3.2.3.7 b)”,
“VERVOER VOLGENS 6.7.2.19.6.1 b)”,
“VERVOER VOLGENS 6.7.3.15.6.1 b)” of
“VERVOER VOLGENS 6.7.4.14.6.1 b)”, al naargelang het geval.

5.4.1.1.12

(Voorbehouden)

5.4.1.1.13

Bijzondere bepalingen met betrekking tot het vervoer in tankvoertuigen met meerdere compartimenten of in transporteenheden die één of meerdere tanks omvatten
Wanneer, in afwijking van 5.3.2.1.2, de signalisatie van een tankvoertuig met meerdere compartimenten of van een transporteenheid die één of meerdere tanks omvat conform 5.3.2.1.3 uitgevoerd wordt, moet het vervoerdocument preciseren welke stoffen in iedere tank of ieder tankcompartiment vervat zijn

5.4.1.1.14 Bijzondere bepalingen voor de stoffen die op hoge temperatuur vervoerd worden

Indien – voor een stof die in vloeibare toestand vervoerd of voor vervoer aangeboden wordt bij een temperatuur van ten minste 100 °C, of in vaste toestand bij een temperatuur van ten minste 240 °C – de officiële vervoersnaam niet aangeeft dat het gaat over een stof die op hoge temperatuur vervoerd wordt (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van de woorden “GESMOLTEN” of “WARM VERVOERD” als onderdeel van de officiële vervoersnaam), moet de vermelding “BIJ HOGE TEMPERATUUR” onmiddellijk achter de officiële vervoersnaam voorkomen.

5.4.1.1.15 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van gestabiliseerde stoffen en stoffen met temperatuurbeheersing.

Tenzij deze term al deel uitmaakt van de officiële vervoersnaam, moet – in het geval van stabilisatie - het woord “GESTABILISEERD”, en – wanneer de stabilisatie verkregen wordt door temperatuurbeheersing of door een combinatie van chemische stabilisatie en temperatuurbeheersing (zie 3.1.2.6) – de woorden “MET TEMPERATUURBEHEERSING” toegevoegd worden aan de officiële vervoersnaam.
Wanneer de woorden “MET TEMPERATUURBEHEERSING” deel uitmaken van de officiële vervoersnaam (zie ook 3.1.2.6) moeten de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur (zie 7.1.7) als volgt vermeld worden op het vervoerdocument:
“REGELINGSTEMPERATUUR : ...°C KRITIEKE TEMPERATUUR : ...°C”

5.4.1.1.16

(Afgeschaft)

5.4.1.1.17 Bijzondere bepalingen voor het losgestort vervoer van vaste stoffen in containers overeenkomstig 6.11.4

Wanneer vaste stoffen losgestort vervoerd worden in containers overeenkomstig 6.11.4 dient het vervoerdocument de volgende vermelding te bevatten (zie de OPMERKING aan het begin van 6.11.4):
“Container voor losgestort vervoer “BKx (101) ” goedgekeurd door de bevoegde overheid van ...”

5.4.1.1.18 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van milieugevaarlijke stoffen (aquatisch milieu)

Wanneer een stof die behoort tot een van de klassen 1 tot 9 voldoet aan de classificatiecriteria van 2.2.9.1.10, moet het vervoerdocument de bijkomende vermelding “MILIEUGEVAARLIJK” of “MARINE POLLUANT/MILIEUGEVAARLIJK” dragen. Deze bijkomende vereiste is niet van toepassing op de UN-nummers 3077 en 3082 of op de in 5.2.1.8.1 opgesomde vrijstellingen.
De vermelding “MARINE POLLUTANT” (overeenkomstig 5.4.1.4.3 van de IMDG Code is toegelaten voor de transporten in een transportketen die een zeetraject omvat.

5.4.1.1.19 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd (UN-nummer 3509)

Voor afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd moet de officiële vervoersnaam die voorkomt in paragraaf 5.4.1.1.1 b) aangevuld worden met de woorden “(MET RESIDU'S VAN [...])” gevolgd door in volgorde van de nummering van de klasse, de klasse(n) en de bijkomend(e) geva(a)r(en) die beantwoorden aan het betrokken risidu, Bovendien zijn de bepalingen van paragraaf 5.4.1.1.1 f) niet van toepassing.
Bijvoorbeeld afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd die stoffen van klasse 4.1 hebben bevat en verpakt zijn met afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd die stoffen van klasse 3 met een bijkomend gevaar van klasse 6.1 hebben bevat, moeten als volgt aangegeven worden in het vervoersdocument:
“UN 3509 AFGEDANKTE VERPAKKINGEN, LEEG, ONGEREINIGD (MET RESIDU'S VAN 3, 4.1, 6.1), 9”.

5.4.1.1.20 Bijzondere bepalingen voor het vervoer van stoffen die ingedeeld zijn in overeenstemming met 2.1.2.8

Voor het vervoer in overeenstemming met 2.1.2.8 moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden “Ingedeeld in overeenstemming met 2.1.2.8”.

5.4.1.1.21 Informatie die vereist is voor specifieke gevallen die in andere delen van het ADR zijn gedefinieerd

Wanneer informatie is vereist op grond van de bepalingen van de hoofdstukken 3.3, 3.5, 4.1, 4.2, 4.3 en 5.5, moet deze informatie worden opgenomen in het vervoersdocument.

5.4.1.1.22

(Voorbehouden)

5.4.1.1.23 Bijzondere bepalingen voor het transport van in gesmolten toestand vervoerde stoffen.

Wanneer een stof die - volgens de definitie van 1.2.1 - een vaste stof is in gesmolten toestand voor vervoer aangeboden wordt, moet het woord “GESMOLTEN” toegevoegd worden aan de officiële vervoersnaam, behalve wanneer het hier al in voorkomt (zie 3.1.2.5).

5.4.1.1.24 Bijzondere bepalingen betreffende hervulbare drukrecipiënten die goedgekeurd zijn door het ministerie van transport van de Verenigde Staten van Amerika.

Voor vervoer in overeenstemming met 1.1.4.7, moet de volgende vermelding opgenomen worden in het vervoerdocument:
“VERVOER VOLGENS 1.1.4.7.1” of
“VERVOER VOLGENS 1.1.4.7.2”, al naargelang het geval.

(101)
x moet vervangen worden door “1” of “2”, zoals toepasselijk.
5.4.1.2 Bijkomende of speciale inlichtingen vereist voor bepaalde klassen

5.4.1.2.1 Bijzondere bepalingen voor de klasse 1

a)
Naast datgene wat in 5.4.1.1.1 f) is voorgeschreven, moet het vervoerdocument:
de totale netto massa van de vervatte explosieve stoffen (103) in kg bevatten, voor elke stof of voor elk voorwerp dat gekenschetst wordt door zijn UN-nummer;
de totale netto massa van de vervatte explosieve stoffen (104) in kg bevatten, voor alle stoffen en voorwerpen waarop het vervoerdocument van toepassing is.
b)
Indien twee verschillende goederen gezamenlijk verpakt zijn, moet de omschrijving van het goed in het vervoerdocument de UN-nummers en de in hoofdletters gedrukte benamingen van de kolommen (1) en (2) van tabel A in hoofdstuk 3.2 omvatten van de twee stoffen of voorwerpen. Indien meer dan twee verschillende goederen overeenkomstig de bepalingen betrteffende de gezamenlijke verpakking, weergegeven in de bijzondere bepalingen MP1, MP2 en MP20 tot en met MP24 van 4.1.10, in éénzelfde collo bijeengebracht zijn, moeten in het vervoerdocument – als omschrijving van de goederen – de UN-nummers van alle in het collo aanwezige stoffen en voorwerpen als volgt worden aangegeven: “Goederen van de de UN-nummers ...”.
c)
Wanneer stoffen en voorwerpen vervoerd worden die ingedeeld zijn bij een n.e.g. rubriek of bij de rubriek “0190 ONTPLOFBARE STOF, MONSTER” of die verpakt zijn volgens verpakkingsinstructie P101 van 4.1.4.1, moet een copie van het akkoord van de bevoegde overheid m. b. t. de vervoersvoorwaarden aan het vervoerdocument gehecht worden. Het moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.
d)
Indien colli die stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroepen B en D bevatten overeenkomstig de bepalingen van 7.5.2.2 in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden, moet een kopie van de goedkeuring door de bevoegde overheid – die op basis van voetnoot a bij de tabel in 7.5.2.2 voor het afzonderlijk beschermend compartiment of het speciaal beschermend omsluitingssysteem werd afgeleverd – aan het vervoerdocument gehecht worden. Ze moet in een officiële taal van het land van vertrek gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.
e)
Wanneer ontplofbare stoffen of voorwerpen vervoerd worden in verpakkingen die beantwoorden aan verpakkingsinstructie P101 moet de volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen: “Verpakking goedgekeurd door de bevoegde overheid van ...” (zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructie P101).
f)
(Voorbehouden)
g)
Wanneer vuurwerk van de UN-nummers 0333, 0334, 0335, 0336 en 0337 vervoerd wordt, moet de volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen:
” Classificatie van het vuurwerk door de bevoegde overheid van XX, met de classificatiereferentie XX/YYZZZZ”
Het goedkeuringscertificaat voor de classificatie moet de zending niet vergezellen, maar de afzender moet het ter controle aan de vervoerder of de bevoegde overheid kunnen voorleggen. Het goedkeuringscertificaat voor de classificatie of een kopie ervan moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien deze officiële taal geen van de drie genoemde is
OPMERKINGEN:
1. De commerciële of technische benaming van de goederen mag bij wijze van aanvulling aan de officiële vervoersnaam in het vervoerdocument toegevoegd worden.
 
2. De classificatiereferentie(s) bestaan uit de aanduiding, met het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (XX) (1) , van de Verdragspartij bij het ADR in dewelke de classificatiecode overeenkomstig bijzondere bepaling 645 van 3.3.1 werd goedgekeurd, de identificatie van de bevoegde overheid (YY) en een unieke reeksreferentie (ZZZZ). Voorbeelden van dergelijke classificatiereferenties zijn:
 
GB/HSE123456
 
D/BAM1234.
(1)
Kenteken van het staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het Wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het Wegverkeer van 1968.

5.4.1.2.2 Bijkomende bepalingen voor de klasse 2

a)
Bij het vervoer van mengsels (zie 2.2.2.1.1) in tanks (afneembare tanks, vaste tanks, mobiele tanks, tankcontainers, elementen van batterijvoertuigen of MEGC's) dient de samenstelling van het mengsel in volume- % of in massa- % aangegeven te worden. Componenten met een concentratie van minder dan 1 % moeten niet vermeld worden (zie ook 3.1.2.8.1.2). De samenstelling van het mengsel moet niet aangegeven worden wanneer de door de bijzondere bepalingen 581, 582 of 583 toegelaten technische benamingen gebruikt worden als aanvulling op de officiële vervoersnaam;
b)
Wanneer flessen, cylinders, drukvaten, cryogene recipiënten en flessenbatterijen volgens de voorwaarden van 4.1.6.10 vervoerd worden, moet volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen: “Vervoer volgens 4.1.6.10”.
c)
(Voorbehouden)
d)
In het geval van tankcontainers en mobiele tanks die sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen vervoeren, moet de verzender als volgt de datum waarop de reële verblijfstijd verstrijkt aangeven in het vervoerdocument:
“Einde van de verblijfstijd: ... (DD/MM/YYYY)”
Indien de berekening van de reële verblijfstijd niet vereist is volgens 4.2.3.7.1 of 4.3.3.5, is deze bepaling niet van toepassing;
e)
Voor het vervoer van UN-nummer 1012 moet op het vervoerdocument na de officiële vervoersnaam - tussen haakjes - de naam van het specifiek vervoerde vermeld worden (zie bijzondere bepaling 398 van hoofdstuk 3.3).

5.4.1.2.3 Bijkomende bepalingen met betrekking tot de zelfontledende stoffen en polymeriserende stoffen van klasse 4.1 en de organische peroxides van klasse 5.2

5.4.1.2.3.1

Voor de zelfontledende stoffen en de polymeriserende stoffen van klasse 4.1 en voor de organische peroxides van klasse 5.2 die tijdens het vervoer een temperatuurbeheersing vereisen (zie 2.2.41.1.17 voor de zelfontledende stoffen en 2.2.52.1.15 tot en met 2.2.52.1.17 voor de organische peroxides; zie 2.2.41.1.21 voor de polymeriserende stoffen), moeten de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur als volgt in het vervoerdocument vermeld worden: “Regelingstemperatuur: ....°C Kritieke temperatuur: °C”

5.4.1.2.3.2

Wanneer de bevoegde overheid bij bepaalde zelfontledende stoffen van de klasse 4.1 en bij bepaalde organische peroxides van de klasse 5.2 toestemming heeft verleend om voor een welbepaalde verpakking het etiket dat overeenstemt met model nr. 1 weg te laten (zie 5.2.2.1.9), moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden: “Het etiket dat overeenstemt met model nr. 1 is niet vereist”

5.4.1.2.3.3

Wanneer het vervoer van zelfontledende stoffen en organische peroxides uitgevoerd wordt onder voorwaarden waarbij een goedkeuringsverklaring vereist is (zie 2.2.41.1.13 en 4.1.7.2.2 voor de zelfontledende stoffen; zie 2.2.52.1.8, 4.1.7.2.2 en de bijzondere bepaling TA2 van 6.8.4 voor de organische peroxides), moet een vermelding dienaangaande in het vervoerdocument voorkomen, bijvoorbeeld: “Vervoer volgens 2.2.52.1.8”.
Een kopie van de goedkeuringsverklaring van de bevoegde overheid, vergezeld van de vervoersvoorwaarden, moet bij het vervoerdocument gevoegd worden. Ze moet in een officiële taal van het land van vertrek gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

5.4.1.2.3.4

Wanneer een monster van een zelfontledende stof (zie 2.2.41.1.15) of van een organisch peroxide (zie 2.2.52.1.9) vervoerd wordt, moet dit in het vervoerdocument vermeld worden, bijvoorbeeld: “Vervoer volgens 2.2.52.1.9”.

5.4.1.2.3.5

Wanneer zelfontledende stoffen van type G [zie het Handboek van testen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.2 g)] vervoerd worden, mag de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden: “Zelfontledende stof, niet onderworpen aan klasse 4.1”.
Wanneer organische peroxides van type G [zie het Handboek van testen en criteria, deel II, paragraaf 20.4.3 g)] vervoerd worden, mag de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden: “Stof die niet onderworpen is aan klasse 5.2”.

5.4.1.2.4 Bijkomende bepalingen met betrekking tot de klasse 6.2

Naast de informatie met betrekking tot de bestemmeling [zie 5.4.1.1.1 h)] moeten bovendien de naam van een verantwoordelijk persoon en zijn telefoonnummer vermeld worden.

5.4.1.2.5

Bijkomende bepalingen met betrekking tot de klasse 7

5.4.1.2.5.1

De volgende inlichtingen moeten – voor zover ze van toepassing zijn – vermeld worden in het vervoerdocument voor elke zending van stoffen van klasse 7, in de hieronder aangegeven volgorde en onmiddellijk achter de informatie die in 5.4.1.1.1 (a) tot en met (c) en k) wordt voorgeschreven:
a)
De naam of het symbool van ieder radionuclide, of - voor mengsels van radionucliden - een gepaste algemene beschrijving of een lijst van de meest beperkende radionucliden ;
b)
De beschrijving van de fysische toestand en de chemische vorm van de stof, of de vermelding dat het een radioactieve stof in speciale vorm of een moeilijk verspreidbare radioactieve stof betreft. Voor de chemische vorm is een chemische soortnaam aanvaardbaar. Zie alinea c) van bijzondere bepaling 172 van hoofdstuk 3.3 voor de radioactieve stoffen die een bijkomend gevaar opleveren;
c)
De maximale activiteit van de radioactieve inhoud tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) met het geëigend SI-symbool als voorvoegsel (zie 1.2.2.1). Voor de splijtstoffen mag men in plaats van de activiteit de massa splijtstof (of de massa van ieder splijtbaar nuclide voor mengsels, in voorkomend geval) aangeven, uitgedrukt in gram (g) of in veelvouden ervan;
d)
De categorie van het collo, de oververpakking of de container, zoals bepaald overeenkomstig 5.1.5.3.4 t.t.z. I-WIT, II-GEEL of III-GEEL-;
e)
De transportindex TI, zoals bepaald overeenkomstig 5.1.5.3.1 en 5.1.5.3.2 (behalve voor de categorie I-WIT);
f)
Voor splijtstoffen:
i)
Verzonden onder een uitzondering van 2.2.7.2.3.5 (a) tot en met (f), een verwijzing naar de relevante alinea;
ii)
Verzonden onder 2.2.7.2.3.5 (c) tot (e), de totale massa van de splijtbare nucliden;
iii)
Vervat in een collo waar één van de alinea's van 6.4.11.2 a) tot en met c) of van paragraaf 6.4.11.3 van toepassing zijn, een verwijzing naar de relevante alinea of naar deze paragraaf;
iv)
De criticaliteits-veiligheidsindex, indien van toepassing;
g)
Het identiteitsmerk van ieder goedkeuringscertificaat van een bevoegde overheid (radioactieve stoffen in speciale vorm, moeilijk verspreidbare radioactieve stoffen, splijtstoffen uitgezonderd onder 2.7.2.3.5 f), speciale regeling, model van collo of verzending) dat van toepassing is op de zending ;
h)
Voor zendingen van meerdere colli moet de informatie, die in 5.4.1.1.1 en in bovenstaande alineas a) tot en met g) wordt vereist, voor elk collo gegeven worden. Voor colli in een oververpakking, in een container of in een voertuig moet een gedetailleerde verklaring van de inhoud van ieder collo dat zich in de oververpakking, de container of het voertuig bevindt – en, in voorkomend geval, van iedere oververpakking, container of voertuig – bijgevoegd worden. Wanneer colli op een tussentijdse losplaats uit de oververpakking, uit de container of uit het voertuig moeten uitgeladen worden, dienen gepaste vervoerdocumenten afgeleverd te worden;
i)
De vermelding “Zending onder exclusief gebruik” wanneer de zending onder exclusief gebruik moet verstuurd worden ; en
j)
De totale activiteit van de zending, uitgedrukt onder de vorm van een veelvoud van A2, bij de LSA-II en LSA-III stoffen, de SCO-I, SCO-II en SCO-III. Voor een radioactieve stof waarvoor de A2 waarde ongelimiteerd is, is het veelvoud van A2 nul.

5.4.1.2.5.2

De afzender moet bij de vervoerdocumenten een verklaring voegen betreffende de maatregelen die, in voorkomend geval, door de vervoerder moeten getroffen worden. De verklaring moet opgesteld worden in de talen die door de vervoerder of door de betrokken overheden nodig geacht worden en moet ten minste de volgende inlichtingen bevatten:
a)
De bijkomende maatregelen voorgeschreven voor het laden, het stouwen, het vervoer, de manipulatie en het lossen van het collo, van de oververpakking of van de container, in voorkomend geval met inbegrip van de bijzondere stouwingsvoorschriften om een goede evacuatie van de warmte te verzekeren [zie bijzondere bepaling CV33 (3.2) van 7.5.11]; indien dergelijke voorschriften niet vereist zijn moet een verklaring dit aangeven;
b)
Beperkingen betreffende de vervoerwijze of het voertuig en eventueel instructies in verband met de te volgen reisweg;
c)
Te nemen noodmaatregelen, rekening houdend met de aard van de zending.

5.4.1.2.5.3

In alle gevallen van internationaal vervoer van colli waarvoor goedkeuring van het model of van de verzending door de bevoegde overheid vereist is en waarvoor verschillende goedkeuringsmodaliteiten van toepassing zijn in de diverse landen die bij de verzending betrokken zijn, dienen het UN-nummer en de officiële vervoersnaam die in 5.4.1.1.1 vereist worden overeen te stemmen met het certificaat van het land van oorsprong van het model.

5.4.1.2.5.4

De certificaten van de bevoegde overheid moeten de zending niet noodzakelijk vergezellen. De afzender moet evenwel bereid en in staat zijn om ze voor het laden en het lossen aan de vervoerder(s) over te maken.

(103)
Onder “vervatte explosieve stoffen” wordt – voor de voorwerpen – de explosieve stof bedoeld die in het voorwerp vervat is.
(104)
Onder “vervatte explosieve stoffen” wordt – voor de voorwerpen – de explosieve stof bedoeld die in het voorwerp vervat is.
5.4.1.3
(Voorbehouden)
5.4.1.4 Vorm en taalgebruik

5.4.1.4.1

Het document dat de inlichtingen van 5.4.1.1 en 5.4.1.2 bevat mag datgene zijn dat vereist wordt door andere voorschriften die op andere vervoerswijzen van kracht zijn. Wanneer er meerdere bestemmelingen zijn mogen de naam en het adres van de bestemmelingen en de afgeleverde hoeveelheden – die het mogelijk maken om op ieder ogenblik de aard en hoeveelheid van de vervoerde goederen te bepalen – vermeld worden op andere documenten die moeten gebruikt worden of op om het even welke andere documenten die opgelegd worden door andere reglementeringen, en die zich aan boord van het voertuig dienen te bevinden.
De in het document te vermelden aanduidingen moeten in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij internationale tarieven betreffende het wegvervoer, indien er bestaan, of overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

5.4.1.4.2

Als een zending omwille van zijn omvang niet in één enkele transporteenheid kan worden geladen, moeten op zijn minst evenveel afzonderlijke vervoerdocumenten of afschriften van het enig vervoerdocument opgemaakt worden als er transporteenheden werden beladen. Voor zendingen of gedeelten van zendingen, die omwille van de samenladingsverboden in 7.5.2 niet in éénzelfde voertuig mogen geladen worden, dienen daarenboven steeds afzonderlijke vervoerdocumenten te worden opgemaakt.
De gegevens betreffende de gevaren, eigen aan de te vervoeren goederen (overeenkomstig 5.4.1.1) mogen opgenomen worden in – of gecombineerd worden met een bestaand vervoerdocument of goederenbehandelingsdocument. De presentatie van de gegevens op het document [of de volgorde voor het doorzenden van de overeenstemmende data met behulp van technieken die gebaseerd zijn op de electronische gegevensverwerking (EDP) of de electronische gegevensuitwisseling (EDI)] moet voldoen aan de vereisten van 5.4.1.1.1.
Wanneer geen bestaand vervoerdocument of goederenbehandelingsdocument gebruikt kan worden als multimodaal vervoerdocument voor gevaarlijke goederen, is het aan te raden om een document te gebruiken dat overeenstemt met het voorbeeld in 5.4.5 (107) .

(107)
Indien men dit document gebruikt, kan men de ter zake doende aanbevelingen van het UNECE United Nations Centre for Trade Facilitation and Electronic Business (UN/CEFACT) raadplegen, in het bijzonder Aanbeveling nr. 1 (United Nations Layout Key for Trade Documents) (ECE/TRADE/137, uitgave 81.3), United Nations Layout Key for Trade Documents – Guidelines for Applications (ECE/TRADE/270, uitgave 2002), Aanbeveling nr. 11 (Documentary Aspects of the International Transport of Dangerous Goods) (ECE/TRADE/204, uitgave 96.1 – momenteel in herziening) en Aanbeveling nr. 22 (Layout Key for Standard Consignment Instructions) (ECE/TRADE/168, uitgave 1989). Zie ook de UN/CEFACT Summary of Trade Facilitation Recommendations (ECE/TRADE/346, uitgave 2006) en de United Nations Trade Data Elements Directory (UNTDED) (ECE/TRADE/362, uitgave 2005).
5.4.1.5 Niet gevaarlijke goederen
Wanneer goederen die met name genoemd zijn in tabel A van hoofdstuk 3.2 niet onderworpen zijn aan de bepalingen van het ADR omdat ze volgens deel 2 als niet gevaarlijk beschouwd worden, mag de afzender in het vervoerdocument een verklaring in dit verband opnemen, bijvoorbeeld: “Deze goederen behoren niet tot de klasse ...”
OPMERKING: Deze bepaling kan in het bijzonder gebruikt worden wanneer de afzender van oordeel is – omwille van de chemische aard van de vervoerde goederen (bijvoorbeeld oplossingen en mengsels) of omdat deze goederen als gevaarlijk aanzien worden voor andere reglementaire doeleinden – dat de zending tijdens het vervoer waarschijnlijk gecontroleerd zal worden.
5.4.2 Verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig
Indien het vervoer van gevaarlijke goederen in een container voorafgaat aan een zeetraject, moet een verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig bij het vervoerdocument gevoegd worden dat beantwoordt aan afdeling 5.4.2 van de IMDG Code. (109) (110) aan de rederij (maritieme vervoerder)bezorgd worden door diegenen die verantwoordelijk zijn voor het stuwen van de container.
Eén enkel document (zie bijvoorbeeld 5.4.5) kan terzelfdertijd de rol van het in 5.4.1 voorgeschreven vervoerdocument voor de gevaarlijke goederen en van het hierboven voorzien “verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig” vervullen. Indien één enkel document de rol van deze documenten vervult, volstaat het om in het vervoerdocument een verklaring op te nemen die aangeeft dat bij het laden van de container of van het voertuig voor iedere van toepassing zijnde vervoerswijze de voorschriften van de desbetreffende modale reglementen in acht werden genomen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het “verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig” te identificeren.
Indien het vervoer van gevaarlijke goederen in een voertuig voorafgaat aan een zeetraject, kan ook een “verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig” bij het vervoerdocument gevoegd worden dat beantwoordt aan afdeling 5.4.2 van de IMDG Code. (111) (112) .

(109)
De Internationale Maritieme Organisatie (IMO), de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (ECE-UNO) hebben eveneens richtlijnen uitgewerkt voor het laden van goederen in transporteenheden, voor gebruik in de praktijk en bij opleidingen, die werden gepubliceerd door de IMO (Code van goede praktijk IMO/ILO/ECE-UNO voor het laden van vrachten in vervoereenheden).
(110)
Afdeling 5.4.2 van de IMDG Code (Amendement 40-20) schrijft het volgende voor:
“5.4.2 Verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig
5.4.2.1 Wanneer gevaarlijke goederen in een container of voertuig geladen of verpakt worden voor een vervoer over zee, moeten de personen die verantwoordelijk zijn voor het beladen van de container of het voertuig een “verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig” afleveren dat het (de) identificatienummer(s) van de container of van het voertuig vermeldt en dat attesteert dat de operatie overeenkomstig volgende voorwaarden uitgevoerd werd:
1.
de container of het voertuig was proper en droog en leek in orde om de goederen erin te laden;
2.
de colli die gescheiden moeten gehouden worden volgens de van toepassing zijnde samenladingsverboden, zijn niet gezamelijk verpakt op of in de container of het voertuig [tenzij de belanghebbende bevoegde overheid overeenkomstig 7.3.4.1 (van de IMDG code) zijn akkoord heeft gegeven];
3.
alle colli werden uitwendig op schade onderzocht; enkel de colli in goede staat werden geladen;
4.
de vaten werden rechtop gestouwd, tenzij de bevoegde overheid een andere positie heeft toegelaten; alle goederen werden op een gepaste wijze geladen en – in voorkomend geval – degelijk vastgezet met behulp van doeltreffende beschermingsmaterialen, rekening houdend met de voorziene transportwijze(n);
5.
de losgestort geladen goederen werden gelijkmatig verdeeld over de container of het voertuig;
6.
wanneer de zendingen andere goederen van de klasse 1 bevatten dan deze van subklasse 1.4, is de container of het voertuig overeenkomstig 7.1.2 (van de IMDG code) structureel geschikt voor gebruik;
7.
de container of het voertuig en de colli zijn op geschikte wijze gemarkeerd, geëtiketteerd en voorzien van grote etiketten;
8.
wanneer de stoffen die een verstikkingsgevaar vertonen gebruikt worden als koel- of conditioneringsmiddel (zoals droogijs (UN 1845) of stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1977) of argon, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1951), draagt de container of het voertuig een markering aan de buitenkant conform 5.5.3.6 (van de IMDG Code); en
9.
het in 5.4.1 (van de IMDG Code) voorgeschreven vervoerdocument voor de gevaarlijke goederen, werd ontvangen voor elke zending van gevaarlijke goederen die in de container of het voertuig geladen werd.
OPMERKING: Het verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig is niet vereist voor mobiele tanks.
5.4.2.2 Un document unique peut rassembler les renseignements devant figurer dans le document de transport des marchandises dangereuses et dans le certificat d'empotage du conteneur ou du véhicule ; sinon, ces documents doivent être attachés les uns aux autres. Lorsque les renseignements sont contenus dans un document unique, celui-ci doit comporter une déclaration signée, telle que "Il est déclaré que l'emballage des marchandises dans le conteneur ou dans le véhicule a été effectué conformément aux dispositions applicables". L'identité du signataire et la date doivent être indiquées sur le document. Les signatures en fac-similé sont autorisées lorsque les lois et les réglementations applicables leur reconnaissent une validité juridique.
5.4.2.3 Wanneer het containerverpakkingscertificaat van de container of het voertuig ter beschikking van de vervoerder gesteld wordt met behulp van transmissietechnieken die gebaseerd zijn op de EDP of de EDI, mogen de handtekening(en) electronische handtekening(en) zijn of vervangen worden door de naam of de namen (in hoofdletters) van de persoon of de personen die gerechtigd zijn om te ondertekenen.
5.4.2.4 Wanneer het verpakkingscertificaat van het voertuig of de container ter beschikking van een vervoerder gesteld worden met behulp van transmissietechnieken die gebaseerd zijn op de EDP of de EDI, en deze gevaarlijke goederen vervolgens overgedragen worden aan een vervoerder die een containerverpakkingscertificaat van de container of het voertuig op papier eist, moet deze vervoerder er zich van vergewissen dat het document op papier de vermelding “Origineel ontvangen via elektronische weg” bevat en moet de naam van de ondertekenaar in hoofdletters gegeven worden.
(111)
De Internationale Maritieme Organisatie (IMO), de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (ECE-UNO) hebben eveneens richtlijnen uitgewerkt voor het laden van goederen in transporteenheden, voor gebruik in de praktijk en bij opleidingen, die werden gepubliceerd door de IMO (Code van goede praktijk IMO/ILO/ECE-UNO voor het laden van vrachten in vervoereenheden).
(112)
Afdeling 5.4.2 van de IMDG Code (Amendement 40-20) schrijft het volgende voor:
“5.4.2 Verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig
5.4.2.1 Wanneer gevaarlijke goederen in een container of voertuig geladen of verpakt worden voor een vervoer over zee, moeten de personen die verantwoordelijk zijn voor het beladen van de container of het voertuig een “verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig” afleveren dat het (de) identificatienummer(s) van de container of van het voertuig vermeldt en dat attesteert dat de operatie overeenkomstig volgende voorwaarden uitgevoerd werd:
1.
de container of het voertuig was proper en droog en leek in orde om de goederen erin te laden;
2.
de colli die gescheiden moeten gehouden worden volgens de van toepassing zijnde samenladingsverboden, zijn niet gezamelijk verpakt op of in de container of het voertuig [tenzij de belanghebbende bevoegde overheid overeenkomstig 7.3.4.1 (van de IMDG code) zijn akkoord heeft gegeven];
3.
alle colli werden uitwendig op schade onderzocht; enkel de colli in goede staat werden geladen;
4.
de vaten werden rechtop gestouwd, tenzij de bevoegde overheid een andere positie heeft toegelaten; alle goederen werden op een gepaste wijze geladen en – in voorkomend geval – degelijk vastgezet met behulp van doeltreffende beschermingsmaterialen, rekening houdend met de voorziene transportwijze(n);
5.
de losgestort geladen goederen werden gelijkmatig verdeeld over de container of het voertuig;
6.
wanneer de zendingen andere goederen van de klasse 1 bevatten dan deze van subklasse 1.4, is de container of het voertuig overeenkomstig 7.1.2 (van de IMDG code) structureel geschikt voor gebruik;
7.
de container of het voertuig en de colli zijn op geschikte wijze gemarkeerd, geëtiketteerd en voorzien van grote etiketten;
8.
wanneer de stoffen die een verstikkingsgevaar vertonen gebruikt worden als koel- of conditioneringsmiddel (zoals droogijs (UN 1845) of stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1977) of argon, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1951), draagt de container of het voertuig een kenmerking markering aan de buitenkant conform 5.5.3.6 (van de IMDG Code); en
9.
het in 5.4.1 (van de IMDG Code) voorgeschreven vervoerdocument voor de gevaarlijke goederen, werd ontvangen voor elke zending van gevaarlijke goederen die in de container of het voertuig geladen werd.
OPMERKING: Het verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig is niet vereist voor mobiele tanks.
5.4.2.2 Eén enkel document mag tezelfdertijd de inlichtingen bevatten die in het vervoerdocument voor de gevaarlijke goederen en in het verpakkingscertificaat van de container of van het voertuig moeten voorkomen; indien dit niet het geval is moeten deze documenten aan elkaar vastgehecht zijn. Indien deze inlichtingen in één enkel document vervat zijn, dient dit een ondertekende verklaring te bevatten, zoals “Er wordt verklaard dat het laden van de gevaarlijke goederen in de container of het voertuig overeenkomstig de desbetreffende bepalingen werd uitgevoerd”. De identiteit van de ondertekenaar van deze verklaring dient op het document vermeld te worden. Facsimile handtekeningen zijn toelaatbaar wanneer de van toepassing zijnde wetten en reglementeringen de rechtsgeldigheid van facsimile-handtekeningen erkennen.
5.4.2.3 Wanneer het containerverpakkingscertificaat van de container of het voertuig ter beschikking van de vervoerder gesteld wordt met behulp van transmissietechnieken die gebaseerd zijn op de EDP of de EDI, mogen de handtekening(en) electronische handtekening(en) zijn of vervangen worden door de naam of de namen (in hoofdletters) van de persoon of de personen die gerechtigd zijn om te ondertekenen.
5.4.2.4 Wanneer het verpakkingscertificaat van het voertuig of de container ter beschikking van een vervoerder gesteld worden met behulp van transmissietechnieken die gebaseerd zijn op de EDP of de EDI, en deze gevaarlijke goederen vervolgens overgedragen worden aan een vervoerder die een containerverpakkingscertificaat van de container of het voertuig op papier eist, moet deze vervoerder er zich van vergewissen dat het document op papier de vermelding “Origineel ontvangen via elektronische weg” bevat en moet de naam van de ondertekenaar in hoofdletters gegeven worden.
5.4.3 Schriftelijke richtlijnen

5.4.3.1

Als een hulp bij een noodsituatie tijdens een ongeval dat zich gedurende het vervoer kan voordoen, moeten de schriftelijke richtlijnen, in de in 5.4.3.4 gespecificeerde vorm, zich binnen handbereik in de cabine van de bemanning van het voertuig bevinden.

5.4.3.2

Deze richtlijnen moeten door de vervoerder voor het vertrek aan de bemanning van het voertuig overhandigd worden in een taal of in talen die elk lid kan lezen en begrijpen. De vervoerder moet er zich van vergewissen dat elk bemanningslid van het betrokken voertuig deze richtlijnen begrijpt en in staat is om ze correct toe te passen.

5.4.3.3

Voor het vertrek moeten de bemanningsleden van het voertuig zich informeren over de geladen gevaarlijke goederen en de schriftelijke richtlijnen raadplegen aangaande de te nemen maatregelen in geval van een ongeval of een noodsituatie.

5.4.3.4

Deze schriftelijke richtlijnen moeten, zowel qua vorm als qua inhoud, overeenstemmen met het volgend model van vier bladzijden:
SCHRIFTELIJKE RICHTLIJNEN VOLGENS HET ADR
Te nemen maatregelen in geval van een ongeval of een noodsituatie
Bij een ongeval of een noodsituatie die tijdens het vervoer kan optreden moeten de bemanningsleden van het voertuig de volgende maatregelen nemen, indien dit mogelijk is en zonder risico kan gebeuren:
 –  het remsysteem in werking stellen, de motor afzetten en de batterij uitschakelen door het openen van de batterijschakelaar indien er een voorhanden is;
 –  ontstekingsbronnen vermijden, in het bijzonder niet roken, of de elektronische sigaret of een gelijkaardige voorziening gebruiken of om het even welk elektronisch toestel aanzetten;
 –  de gepaste interventiediensten op de hoogte stellen, waarbij zoveel mogelijk informatie over het incident of ongeval en over de erbij betrokken stoffen gegeven wordt;
 –  de fluorescerende jak of het fluorescerend kledingstuk aantrekken en de waarschuwingstekens die uit zichzelf rechtop kunnen staan op de geëigende manier plaatsen;
 –  de vervoerdocumenten ter beschikking houden van de hulpdiensten bij hun aankomst;
 –  niet in de gemorste stoffen lopen of ze aanraken, en vermijden om de uitwasemingen, de rook, het stof en de damp in te ademen door boven de wind te blijven;
 –  waar dit mogelijk is en zonder risico kan gebeuren, de brandblussers gebruiken om een begin van brand in de banden, de remmen of het motorcompartiment te blussen;
 –  de bemanningsleden van het voertuig mogen niet proberen om branden in de laadcompartimenten te bestrijden;
 –  waar dit mogelijk is en zonder risico kan gebeuren, gebruik maken van de uitrusting aan boord om het weglekken van stoffen in het aquatisch milieu of in het rioolstelsel te verhinderen en om lekkages op te vangen;
 –  de nabijheid van het ongeval of van de noodsituatie verlaten, de andere personen ter plaatse aansporen om zich te verwijderen en het advies van de interventiediensten opvolgen;
 –  elk bezoedeld kledingstuk en elke bezoedelde beschermingsuitrusting na gebruik uittrekken en er zich op een veilige manier van ontdoen.
Bijkomende inlichtingen voor de bemanningsleden van de voertuigen betreffende de gevaarseigenschappen van de gevaarlijke goederen per klasse en betreffende de te nemen maatregelen in functie van de overheersende omstandigheden
Gevaarsetiketten en grote etiketten
Gevaarseigenschappen
Bijkomende inlichtingen
(1)
(2)
(3)
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Kunnen een brede waaier van eigenschappen en effecten vertonen, zoals massale detonatie, scherfwerking, brand/intense warmteflux, vorming van verblindend licht, luid lawaai of rook.
Gevoelig voor schokken en/of stoten en/of warmte.
Dekking zoeken en wegblijven van vensters.
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Licht risico op ontploffing en brand.
Dekking zoeken.
Brandbare gassen
Risico op brand.
Risico op ontploffing.
Kan onder druk staan.
Risico op verstikking.
Kan brand- en/of vrieswonden veroorzaken.
De houders kunnen ontploffen onder invloed van de warmte.
Dekking zoeken.
Wegblijven uit laaggelegen gebieden.
Niet brandbare, niet giftige gassen
Risico op verstikking.
Kan onder druk staan.
Kan vrieswonden veroorzaken.
De houders kunnen ontploffen onder invloed van de warmte.
Dekking zoeken.
Wegblijven uit laaggelegen gebieden.
Giftige gassen
Risico op vergiftiging.
Kan onder druk staan.
Kan brand- en/of vrieswonden veroorzaken.
De houders kunnen ontploffen onder invloed van de warmte.
Het ontsnappingsmasker voor noodgevallen gebruiken.
Dekking zoeken.
Wegblijven uit laaggelegen gebieden.
Brandbare vloeistoffen
Risico op brand.
Risico op ontploffing.
De houders kunnen ontploffen onder invloed van de warmte.
Dekking zoeken.
Wegblijven uit laaggelegen gebieden.
Brandbare vaste stoffen, zelfontledende stoffen, polymeriserende stoffen en ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
Risico op brand. Brandbaar of ontvlambaar, kan ontstoken worden door warmte, vonken of vlammen.
Kan zelfontledende stoffen bevatten die onderhevig kunnen zijn aan een exothermische ontbinding onder invloed van warmtetoevoer, contact met andere stoffen (zuren, verbindingen van zware metalen of aminen), wrijving of schokken. Dit kan resulteren in de ontwikkeling van schadelijke en brandbare gassen of dampen of in zelfontbranding..
De houders kunnen ontploffen onder invloed van de warmte.
Risico op ontploffing van de ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand bij weglekken van het verdunningsmiddel
 
Voor zelfontbranding vatbare stoffen
Risico op spontane ontbranding indien de verpakkingen beschadigd worden of inhoud gemorst wordt.
Kan hevig met water reageren.
 
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
Risico op brand en ontploffing in contact met water.
Gemorste stoffen moeten afgedekt worden om contact met water te vermijden.
Oxiderende stoffen
Risico op hevige reactie, ontbranding en ontploffing bij contact met brandbare of ontvlambare stoffen.
Menging met brandbare of gemakkelijk ontbrandbare stoffen vermijden (bijvoorbeeld zaagsel).
Organische peroxides
Risico op een exothermische ontbinding in geval van hoge temperaturen, contact met andere stoffen (zuren, verbindingen van zware metalen of aminen), wrijving of schokken. Dit kan resulteren in de ontwikkeling van schadelijke en brandbare gassen of dampen of in zelfontbranding..
Menging met brandbare of gemakkelijk ontbrandbare stoffen vermijden (bijvoorbeeld zaagsel).
Giftige stoffen
Risico op vergiftiging door inademen, contact met de huid of inslikken.
Risico voor het aquatisch milieu of de afvoer-stelsels voor afvalwater.
Het ontsnappingsmasker voor noodgevallen gebruiken.
Infectueuze stoffen (besmettelijke stoffen)
Risico op infectie. Kan ernstige ziektes veroorzaken bij mens of dier.
 
Radioactieve stoffen
Risico voor het aquatisch milieu of de afvoer-stelsels voor afvalwater.
 
Splijtstoffen
Risico op opname en uitwendige bestraling.
De duur van de blootstelling beperken.
Bijtende stoffen (corrosieve stoffen)
Risico op brandwonden door corrosie.
Kunnen hevig reageren met elkaar, met water of met andere stoffen.
Weggelekte stof kan bijtende dampen ontwikkelen.
Risico voor het aquatisch milieu of de afvoerstelsels voor afvalwater.
 
Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
Risico op brandwonden.
Risico op brand.
Risico op ontploffing.
Risico voor het aquatisch milieu of de afvoerstelsels voor afvalwater.
 
 
OPMERKINGEN:
1. Voor de gevaarlijke goederen met meerdere gevaren en voor de gezamenlijke ladingen dienen de voorschriften van elke pertinente rubriek nageleefd te worden.
 
2. De in kolom 3 van de tabel vermelde bijkomende inlichtingen mogen aangepast worden om rekening te houden met de klassen van de gevaarlijke goederen en de middelen die gebruikt worden om ze te vervoeren.
Bijkomende inlichtingen voor de bemanningsleden van de voertuigen betreffende de door
merktekens aangegeven gevaarseigenschappen van de gevaarlijke goederen en betreffende de te nemen maatregelen in functie van de overheersende omstandigheden
Merkteken
Gevaarseigenschappen
Bijkomende inlichtingen
(1)
(2)
(3)
Milieugevaarlijke stoffen
Risico voor het aquatisch milieu of de afvoerstelsels voor afvalwater.
 
Verwarmde stoffen
Risico op brandwonden door de hitte
Het aanraken van de warme gedeelten van de transporteenheid en vrijgekomen stof vermijden

Uitrusting voor persoonlijke en algemene bescherming tijdens het uitvoeren van algemene maatregelen en noodmaatregelen met betrekking tot specifieke gevaren, die zich aan boord van de transporteenheid moet bevinden overeenkomstig afdeling 8.1.5 van het ADR
De volgende uitrusting dient zich aan boord van de transporteenheid te bevinden:
één stopblok (wielkeg) per voertuig, waarvan de afmetingen aan het gewicht van het voertuig en de doorsnede van de wielen aangepast zijn;
twee waarschuwingstekens die uit zichzelf rechtop kunnen staan;
oogspoelvloeistof (117) ; en
voor elk lid van de bemanning
een fluorescerend jak of kledingstuk (bijvoorbeeld zoals die beschreven in de Europese norm EN 471);
een draagbaar verlichtingsapparaat;
een paar veiligheidshandschoenen; en
een oogbescherming (bijvoorbeeld een veiligheidsbril).
Bijkomende uitrusting voorgeschreven voor bepaalde klassen:
een ontsnappingsmasker voor noodgevallen voor elk lid van de bemanning dient zich aan boord van het voertuig te bevinden voor gevaarsetiketnummers 2.3 of 6.1;
een schop (118) ;
een rioolafdichting (119) ;
een opvangreservoir (120) ;

5.4.3.5

In toepassing van deze sectie, moeten de verdragspartijen aan UNECE-secretariaat de officiële vertaling van de schriftelijke richtlijnen in hun nationale ta(a)l(en) bezorgen. Het UNECEsecretariaat stelt de nationale versies van de schriftelijke richtlijnen die ze ontvangen heeft, ter beschikking van de verdragspartijen.

(117)
Niet vereist voor gevaarsetiketnummers 1, 1.4, 1.5, 1.6, 2.1, 2.2 en 2.3.
(118)
Enkel vereist voor de vaste stoffen en vloeistoffen met gevaarsetiketnummers 3, 4.1, 4.3, 8 of 9.
(119)
Enkel vereist voor de vaste stoffen en vloeistoffen met gevaarsetiketnummers 3, 4.1, 4.3, 8 of 9.
(120)
Enkel vereist voor de vaste stoffen en vloeistoffen met gevaarsetiketnummers 3, 4.1, 4.3, 8 of 9.
5.4.4 Bewaren van de gegevens betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen

5.4.4.1

De afzender en de vervoerder moeten gedurende een periode van ten minste drie maand een kopie bewaren van het vervoerdocument van gevaarlijke goederen en van de bijkomende informatie en documentatie zoals aangegeven in het ADR.

5.4.4.2

Wanneer de documenten elektronisch of in een informaticasysteem bewaard worden, moeten de afzender en de vervoerder in staat zijn om ze in gedrukte vorm te reproduceren.
5.4.5 Voorbeeld van een prototypeformulier voor het multimodaal vervoer van gevaarlijke goederen
Voorbeeld van een prototypeformulier dat kan gebruikt worden voor de aangifte van gevaarlijke goederen en als containerverpakkingscertificaat bij multimodaal vervoer van gevaarlijke goederen.

Hoofdstuk 5.5 Bijzondere bepalingen

5.5.1
(Afgeschaft)
5.5.2 Bijzondere bepalingen met betrekking tot cargo-transporteenheden onder fumigatie (UN-nummer 3359)
5.5.2.1 Algemeenheden

5.5.2.1.1

De cargo-transporteenheden onder fumigatie (UN-nummer 3359) die geen andere gevaarlijke goederen bevatten zijn aan geen andere bepalingen van het ADR onderworpen dan die welke in onderhavige afdeling voorkomen.

5.5.2.1.2

Wanneer een cargo-transporteenheid onder fumigatie naast het fumigatieagens nog met gevaarlijke goederen geladen wordt, zijn zowel de voor deze goederen relevante bepalingen van het ADR (met inbegrip van die betreffende de etikettering met grote etiketten, de markering en de documentatie) als de bepalingen van onderhavige afdeling van toepassing.

5.5.2.1.3

Voor het vervoer van goederen onder fumigatie mogen enkel cargo-transporteenheden gebruikt worden die zodanig kunnen afgesloten worden dat de gaslekken tot een minimum worden herleid.
5.5.2.2 Opleiding
De personen die te maken hebben met de manipulatie van cargo-transporteenheden onder fumigatie, moeten opgeleid zijn op een wijze die aangepast is aan hun verantwoordelijkheden.
5.5.2.3 Het markeren en etikettering met grote etiketten

5.5.2.3.1

Een merkteken dat overeenstemt met 5.5.2.3.2 moet aan elk ingangspunt van een cargo-transporteenheid onder fumigatie aangebracht worden; dit op een plaats waar het gemakkelijk gezien zal worden door de personen die de cargo-transporteenheid openen of binnentreden. Dit merkteken moet op de cargo-transporteenheid aangebracht blijven tot aan de volgende bepalingen is voldaan:
a)
de cargo-transporteenheid onder fumigatie werd geventileerd om schadelijke concentraties fumigatiegassen te elimineren; en
b)
de goederen of materialen die een fumigatiebehandeling hebben ondergaan, werden uitgeladen.

5.5.2.3.2

Het merkteken voor de laadeenheden onder fumigatie moet in overeenstemming zijn met het merkteken dat weergegeven is in figuur 5.5.2.3.2.
Het merkteken dient rechthoekig te zijn en ten minste 400 mm breed en 300 mm hoog te zijn. De minimale dikte van de lijn aan de buitenkant moet 2 mm zijn. Het merkteken moet zwart zijn op een witte achtergrond en de letters moeten ten minste 25 mm hoog zijn. Indien er geen afmetingen zijn bepaald, moeten alle elementen bij benadering de hierboven weergegeven afmetingen respecteren.

5.5.2.3.3

Wanneer de cargo-transporteenheid onder fumigatie volledig geventileerd werd, hetzij door het openen van de deuren van de cargo-transporteenheid, hetzij via mechanische ventilatie na de fumigatie, moet de datum van de ventilatie aangegeven worden op het merkteken.

5.5.2.3.4

Wanneer de cargo-transporteenheid onder fumigatie geventileerd en ontladen werd, moet het merkteken voor cargo-transporteenheden onder fumigatie verwijderd worden.

5.5.2.3.5

Cargo-transporteenheden onder fumigatie mogen niet geëtiketteerd worden met grote etiketten die overeenstemmen met model nr. 9 (zie 5.2.2.2.2), tenzij deze etikettering vereist is voor andere stoffen of voorwerpen van klasse 9 die zich in de cargo-transporteenheid bevinden.
5.5.2.4 Documentatie

5.5.2.4.1

De documenten met betrekking tot het vervoer van cargo-transporteenheden die een fumigatiebehandeling ondergaan hebben en die niet volledig geventileerd werden voor het vervoer, moeten de volgende gegevens bevatten:
a)
“UN 3359 cargo-transporteenheid onder fumigatie, 9”, of
“UN 3359 cargo-transporteenheid onder fumigatie, klasse 9”; of
“UN 3359 gegaste cargo-transporteenheid, 9”; of
“UN 3359 gegaste cargo-transporteenheid, klasse 9”;
b)
de datum en het uur van de fumigatie; en
c)
het type en de hoeveelheid gebruikt fumigatieagens.
Deze gegevens moeten in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

5.5.2.4.2

De documenten mogen om het even welke vorm aannemen, op voorwaarde dat ze alle in 5.5.2.4.1 vereiste gegevens bevatten. Deze gegevens moeten gemakkelijk te identificeren, leesbaar en duurzaam zijn.

5.5.2.4.3

Instructies moeten gegeven worden betreffende de manier waarop de resten van het fumigatieagens verwijderd dienen te worden, met inbegrip van de gebruikte fumigatietoestellen (in voorkomend geval).

5.5.2.4.4

Er is geen document vereist indien de cargo-transporteenheid die een fumigatiebehandeling heeft ondergaan volledig geventileerd werd en de datum waarop hij werd geventileerd op het verwittigingsignaal voorkomt (zie paragrafen 5.5.2.3.3 en 5.5.2.3.4).
5.5.3 Bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op het vervoer van droogijs (UN 1845) en op colli, op voertuigen en containers die gevaarlijke goederen bevatten die een verstikkingsgevaar vertonen wanneer zij gebruikt worden als koel- of conditioneringsmiddel (zoals droogijs (UN 1845) of stikstof, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1977) of argon, sterk gekoeld, vloeibaar (UN 1951) of stikstof)
5.5.3.1 Toepassingsgebied

5.5.3.1.1

Deze afdeling is niet van toepassing op stoffen die voor koel- en conditioneringsdoeleinden kunnen gebruikt worden, wanneer zij vervoerd worden als zending van gevaarlijke goederen, behalve voor het vervoer van droogijs (UN-nummer 1845). Wanneer zij als zending vervoerd worden, moeten zij vervoerd worden volgens de pertinente rubriek van de tabel A van hoofdstuk 3.2 in overeenstemming met de bijhorende vervoersvoorwaarden.
Voor UN-nummer 1845, zijn de vervoersvoorwaarden die beschreven zijn in de huidige sectie, behalve 5.5.3.3.1, van toepassing op elk vervoerstype, als koelmiddel of als conditioneringsmiddel of als een zending. Voor het vervoer van UN-nummer 1845 is er geen enkele andere bepaling van het ADR van toepassing.

5.5.3.1.2

Deze afdeling is niet van toepassing op gassen in koelingscycli.

5.5.3.1.3

Deze afdeling is niet van toepassing op gevaarlijke stoffen die gebruikt worden voor koeling of conditionering van tanks of MEGC's gedurende het transport.

5.5.3.1.4

De voertuigen en containers die stoffen bevatten die als koel- of conditioneringsmiddel worden gebruikt, omvatten de voertuigen en containers die stoffen bevatten die als koel- of conditioneringsmiddel gebruikt worden in colli evenals de voertuigen en containers die niet-verpakte stoffen bevatten die gebruikt worden als koel- of conditioneringsmiddel.

5.5.3.1.5

De onderafdelingen 5.5.3.6 en 5.5.3.7 zijn slechts van toepassing indien er een effectief verstikkingsgevaar in het voertuig of de container is. De betrokken interveniërenden zijn ertoe gehouden om dit risico te evalueren, rekening houdende met de gevaren die afkomstig zijn van de stoffen die als koel- of conditioneringsmiddel gebruikt worden, met de hoeveelheid van de te vervoeren stoffen, met de duur van het transport en met het te gebruiken retentie type en de limieten van de gasconcentratie die gegeven zijn in de opmerking onder 5.5.3.3.3.
5.5.3.2 Algemeen

5.5.3.2.1

De voertuigen en containers waarin droogijs (UN 1845) vervoerd word of die stoffen bevatten die tijdens het vervoer als koel- of conditioneringsmiddel (andere dan fumigatie) worden gebruikt, zijn enkel onderworpen aan de bepalingen deze afdeling.

5.5.3.2.2

Wanneer gevaarlijke goederen geladen worden in voertuigen of containers die stoffen bevatten die als koel- of conditioneringsmiddel gebruikt worden, zijn alle andere bepalingen van het ADR met betrekking tot deze gevaarlijke stoffen van kracht bovenop de bepalingen van onderhavige afdeling.

5.5.3.2.3

(Voorbehouden)

5.5.3.2.4

De personen die betrokken zijn bij de behandeling of het vervoer van voertuigen of containers waarin droogijs (UN 1845) vervoerd wordt of die stoffen bevatten die als koel- of conditioneringsmiddel gebruikt worden, moeten een opleiding hebben genoten passend bij hun verantwoordelijkheden.
5.5.3.3 Colli die droogijs (UN 1845) of een koel- of conditioneringsmiddel bevatten

5.5.3.3.1

Verpakte gevaarlijke goederen waarvoor koeling of conditionering vereist is, en waaraan de verpakkingsinstructies P203, P620, P650 of P800 van 4.1.4.1 zijn toegekend, moeten aan de relevante voorschriften van desbetreffende verpakkingsvoorschriften voldoen.

5.5.3.3.2

Voor verpakte gevaarlijke goederen waarvoor koeling of conditionering vereist is en waaraan andere verpakkingsinstructies zijn toegekend, moeten de colli weerstand kunnen bieden aan de zeer lage temperaturen en mogen ze door het koel- of conditioneringsmiddel niet aangetast of verzwakt worden. De colli moeten zodanig ontworpen en vervaardigd worden om het ontsnappen van gas toe te laten ten einde het barsten van de verpakkingen door een drukverhoging te voorkomen. De gevaarlijke goederen moeten op dusdanige wijze verpakt worden om elke beweging, na het verdwijnen van het koel- of conditioneringsmiddel, te voorkomen.

5.5.3.3.3

Colli die droogijs (UN 1845) of een koel- of conditioneringsmiddel bevatten moeten in goed geventileerde voertuigen en containers vervoerd worden. Het merkteken in overeenstemming met 5.5.3.6 is niet vereist in dat geval.
Ventilatie is niet vereist en merkteken in overeenstemming met 5.5.3.6 is vereist als:
Er geen enkele uitwisseling van het gas tussen het laadcompartiment en de cabine van de chauffeur mogelijk is; of
als het laadcompartiment een isothermische, diepgekoelde of gekoelde installatie is, zoals bijvoorbeeld gedefinieerd in de Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij dit vervoer (ATP), en gescheiden is van de cabine van de chauffeur.
Opmerking: In deze context betekent “goed ventileerd” dat er een atmosfeer is waar de concentratie kooldioxide lager is dan 0,5 % in volume en de zuurstofconcentratie hoger is dan 19,5 % in volume.
5.5.3.4 Het markeren van colli die droogijs (UN 1845) of die een koel- of conditioneringsmiddel bevatten

5.5.3.4.1

Colli die droogijs (UN 1845) als zending bevatten, moeten de vermelding dragen “KOOLDIOXIDE, VAST” of “DROOGIJS”; gevaarlijke goederen bevatten die voor koeling of conditionering gebruikt worden, moeten voorzien zijn van een merkteken met de benaming in kolom (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2, gevolgd door de vermelding “ALS KOELMIDDEL” of “ALS CONDITIONERINGSMIDDEL”, naargelang het geval, in een officiële taal van het land van oorsprong en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.

5.5.3.4.2

De merktekens moeten duurzaam en leesbaar zijn en worden aangebracht op een zodanige plaats en in een zodanig formaat in verhouding met het collo dat ze duidelijk zichtbaar zijn.
5.5.3.5 Voertuigen en containers die onverpakt droogijs bevatten

5.5.3.5.1

Wanneer er onverpakt droogijs gebruikt wordt, mag het niet in direct contact komen met de metallische structuur van een voertuig of container ten einde de verzwakking van het metaal te vermijden. De nodige maatregelen moeten getroffen worden om een goede isolatie tussen het droogijs en het voertuig of container te garanderen door een scheiding van minimum 30 mm te voorzien (bvb. aan de hand van materialen met lage warmtegeleidingseigenschappen zoals planken, paletten, enz.).

5.5.3.5.2

Wanneer droogijs rond de colli wordt geplaatst, moeten er maatregelen getroffen worden om de oorspronkelijke positie van de colli tijdens het transport te verzekeren, eenmaal het droogijs vervlogen is.
5.5.3.6 Het markeren van voertuigen en containers

5.5.3.6.1

Voertuigen en containers die droogijs (UN 1845) gevaarlijke stoffen bevatten die gebruikt worden voor koel- en conditioneringsdoeleinden bevatten en niet goed geventileerd zijn, moeten gemarkeerd worden met een merkteken conform 5.5.3.6.2, dat aangebracht dient te worden op elk toegangspunt; dit op een plaats waar het gemakkelijk zichtbaar zal zijn door de personen die de deuren van het voertuig of de container openen of binnentreden. Dit merkteken moet op het voertuig of de container aangebracht blijven tot aan de volgende bepalingen is voldaan:
a)
het voertuig of de container werd goed geventileerd om schadelijke concentraties aan droogijs (UN 1845) of koel- of conditioneringsmiddel te elimineren; en
b)
het droogijs (UN 1845) of de gekoelde of geconditioneerde goederen werden gelost.
Zolang het voertuig of de container het merkteken draagt, moet men de nodige voorzorgen nemen alvorens er binnen te treden. De noodzaak om te ventileren door de laaddeuren of door een ander middel (bijvoorbeeld via een geforceerde ventilatie) moet geëvalueerd worden en moet geïntegreerd worden in de opleiding van de betrokken personen.

5.5.3.6.2

Het merkteken moet in overeenstemming zijn met het merkteken dat weergegeven is in figuur 5.5.2.3.6.2.
Het merkteken moet rechthoekig zijn en ten minste 150 mm breed en 250 mm hoog. Het woord “WAARSCHUWING” moet rood of wit zijn en ten minste 25 mm hoog. Indien er geen afmetingen zijn bepaald, moeten alle elementen bij benadering de hierboven weergegeven afmetingen respecteren.
Het woord “WAARSCHUWING” en de woorden “ALS KOELMIDDEL” of “ALS CONDITIONERINGSMIDDEL” moeten in een officiële taal van het land van oorsprong zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.
5.5.3.7 Documentatie

5.5.3.7.1

De documenten (zoals een bill of lading, een cargo manifest of een CMR of CIM vrachtbrief) die een transport van voertuigen of containers die droogijs (UN 1845) of stoffen die als koel- of conditioneringsmiddel gebruikt worden bevatten of hebben bevat en die vóór het transport niet volledig geventileerd werden, vergezellen, moeten de volgende vermeldingen bevatten:
a)
het UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN”;
b)
de benaming in kolom (2) van tabel A van hoofdstuk 3.2 gevolgd, naargelang het geval, door de woorden “ALS KOELMIDDEL” of “ALS CONDITIONERINGSMIDDEL”, in een officiële taal van het land van oorsprong en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen
Bijvoorbeeld: UN1845 KOOLSTOFDIOXIDE, VAST, ALS KOELMIDDEL

5.5.3.7.2

Het vervoerdocument mag om het even welke vorm aannemen, op voorwaarde dat het alle in 5.5.3.7.1 voorgeschreven informatie bevat. Deze informatie moet gemakkelijk te identificeren, leesbaar en duurzaam zijn.
5.5.4 Gevaarlijke goederen vervat in uitrustingen die gebruikt worden of bestemd zijn om gebruikt te worden gedurende het vervoer en die in colli, oververpakkingen, containers of laadcompartimenten vastgemaakt of geplaatst zijn.
5.5.4.1
De gevaarlijke goederen (bijvoorbeeld lithiumbatterijen, brandstofcelpatronen) vervat in uitrustingen zoals dataloggers en ladingsvolgsystemen, die in colli, oververpakkingen of containers of laadcompartimenten vastgemaakt of geplaatst zijn, zijn aan geen andere bepalingen van het ADR onderworpen dan de volgende bepalingen:
a)
de uitrusting moet gebruikt worden of bestemd zijn om gebruikt te worden tijdens het vervoer;
b)
de vervatte gevaarlijke goederen (bvb. lithiumbatterijen of brandstofcelpatronen) moeten aan de in het ADR voorgeschreven ontwerp- en beproevingsvereisten voldoen; en
c)
de uitrusting moet kunnen weerstaan aan de normale schokken en belastingen tijdens het vervoer.
5.5.4.2
Wanneer een dergelijke uitrusting, die gevaarlijke goederen bevat als zending vervoerd wordt, moet de relevante rubriek in tabel A van hoofdstuk 3.2 gebruikt worden en moeten alle van toepassing zijnde bepalingen van het ADR toegepast worden.

Deel 6 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de verpakkingen, van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), van de grote verpakkingen en van de tanks en de containers voor losgestort vervoer, en met betrekking tot de beproevingen die ze moeten ondergaan

Hoofdstuk 6.1 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de verpakkingen en de beproevingen die ze moeten ondergaan

6.1.1 Algemeenheden

6.1.1.1

De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
a)
colli die radioactieve stoffen van klasse 7 bevatten, tenzij anders is voorgeschreven (zie 4.1.9);
b)
colli die infectueuze stoffen van klasse 6.2 bevatten, tenzij anders is voorgeschreven (zie opmerking onder de titel van hoofdstuk 6.3 en verpakkingsinstructie P621 van 4.1.4.1);
c)
drukrecipiënten die gassen van klasse 2 bevatten;
d)
colli met een netto massa van meer dan 400 kg;
e)
verpakkingen voor vloeistoffen, andere dan samengestelde verpakkingen met een capaciteit van meer dan 450 liter.

6.1.1.2

De voorschriften in 6.1.4 zijn gebaseerd op de thans gebruikte verpakkingen. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang mogen verpakkingen gebruikt worden waarvan de specificaties afwijken van deze die in 6.1.4 gedefinieerd zijn ; dit op voorwaarde dat zij even deugdelijk zijn, aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid, en beantwoorden aan de in 6.1.1.3 en 6.1.5 beschreven voorschriften.. Andere beproevingsmethodes dan deze beschreven in onderhavig hoofdstuk zijn toegelaten indien ze equivalent zijn en door de bevoegde overheid erkend werden.

6.1.1.3

Elke verpakking die bestemd is om vloeistoffen te bevatten moet voldoen aan een passende dichtheidsbeproeving en moet in staat zijn om het in 6.1.5.4.3 aangegeven beproevingsniveau te halen:
a)
vooraleer ze voor het eerst voor het vervoer gebruikt wordt;
b)
na reconstructie of reconditionering, vooraleer opnieuw voor het vervoer gebruikt te worden. voor het vervoer.
De verpakkingen moeten voor deze beproeving niet noodzakelijk van hun eigen sluitingen voorzien zijn.
Het binnenrecipiënt van composietverpakkingen mag zonder buitenverpakking worden beproefd, op voorwaarde dat dit de beproevingsresultaten niet beïnvloedt.
Deze beproeving is niet vereist voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) van het symbool “RID/ADR” voorzien zijn;
de lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) van het symbool “RID/ADR” voorzien zijn.

6.1.1.4

Teneinde te garanderen dat elke verpakking voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk, moeten de verpakkingen vervaardigd, gereconditioneerd en beproefd worden volgens een door de bevoegde overheid aanvaard kwaliteitsborgingsprogramma.
OPMERKING: De norm ISO 16106:2020 "Transport packages for dangerous goods – Dangerous goods packagings, intermediate bulk containers (IBCs) and large packagings – Guidelines for the application of ISO 9001" bevat bevredigende richtlijnen betreffende de procedures die kunnen gevolgd worden.

6.1.1.5

De fabrikanten en de verdelers van verpakkingen moeten inlichtingen verstrekken betreffende de te volgen procedures, evenals een beschrijving van de types en afmetingen van de sluitingen (met inbegrip van de vereiste dichtingen) en van elk ander onderdeel dat nodig is om te garanderen dat de colli die klaar zijn voor het transport met goed gevolg de van toepassing zijnde beproevingen van onderhavig hoofdstuk kunnen doorstaan.
6.1.2 Code voor de aanduiding van het verpakkingstype

6.1.2.1

De code bestaat uit:
a)
een Arabisch cijfer dat de soort van de verpakking (vat, jerrycan, enz...) aanduidt, gevolgd door
b)
één of meer Latijnse hoofdletters die het constructiemateriaal (staal, hout, enz...) aanduiden, in voorkomend geval gevolgd door
c)
een Arabisch cijfer dat aanduidt over welke variante (categorie) van de verpakkingssoort het gaat.

6.1.2.2

Bij composietverpakkingen moeten twee Latijnse hoofdletters achter elkaar voorkomen op de tweede positie in de verpakkingscode. De eerste duidt het materiaal van het binnenrecipiënt aan en de tweede dat van de buitenverpakking.

6.1.2.3

Bij samengestelde verpakkingen dient alleen de code voor de buitenverpakking gebruikt te worden.

6.1.2.4

De code voor de verpakking kan door de letter “T”, “V” of “W” gevolgd worden. De letter “T” duidt een bergingsverpakking aan die beantwoordt aan de voorschriften van 6.1.5.1.11. De letter “V” duidt een speciale verpakking aan die beantwoordt aan de bepalingen van 6.1.5.1.7. De letter “W” geeft aan dat de verpakking, die weliswaar van hetzelfde type is als datgene dat door de code is aangegeven, gefabriceerd werd volgens een specificatie die verschilt van deze in 6.1.4 is opgenomen, maar die als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van 6.1.1.2.

6.1.2.5

Voor de soort van verpakking worden volgende cijfers gebruikt:
1
Vat
2
(Voorbehouden)
3
Jerrycan
4
Kist
5
Zak
6
Composietverpakking.
7
(Voorbehouden)
0
Lichte metalen verpakking

6.1.2.6

Voor het constructiemateriaal worden de volgende hoofdletters gebruikt:
A
Staal (omvat alle soorten en alle oppervlaktebehandelingen)
B
Aluminium
C
Massief hout
D
Gelamineerd hout
F
Spaanplaat
G
Karton
H
Kunststof
L
Textiel
M
Papier, meerlagig
N
Metaal (behalve staal of aluminium)
P
Glas, porselein of aardewerk.
OPMERKING: De term “Kunststof” omvat ook andere polymere materialen, zoals rubber.

6.1.2.7

De hiernavolgende tabel geeft de codes die moeten gebruikt worden om de verpakkingstypes aan te geven, in functie van de soort verpakkingen, van het voor hun constructie gebruikt materiaal en van hun categorie; er wordt ook verwezen naar de voor de van toepassing zijnde bepalingen te raadplegen onderafdelingen
Soort
Materiaal
Categorie
Code
Onderafdeling
1. Vat
A. Staal
niet-afneembaar deksel
1A1
6.1.4.1
afneembaar deksel
1A2
B. Aluminium
niet-afneembaar deksel
1B1
6.1.4.2
afneembaar deksel
1B2
D. Gelamineerd hout
 
1D
6.1.4.5
G. Karton
 
1G
6.1.4.7
H. Kunststof
niet-afneembaar deksel
1H1
6.1.4.8
afneembaar deksel
1H2
N. Metaal (behalve staal of aluminium)
niet-afneembaar deksel
1N1
6.1.4.3
afneembaar deksel
1N2
2. (Voorbehouden)
3. Jerrycan
A. Staal
niet-afneembaar deksel
3A1
6.1.4.4
afneembaar deksel
3A2
B. Aluminium
niet-afneembaar deksel
3B1
6.1.4.4
afneembaar deksel
3B2
H. Kunststof
niet-afneembaar deksel
3H1
6.1.4.8
afneembaar deksel
3H2
4. Kist
A. Staal
 
4A
6.1.4.14
B. Aluminium
 
4B
6.1.4.14
C. Massief hout
gewoon
4C1
6.1.4.9
met stofdichte wanden
4C2
D. Gelamineerd hout
 
4D
6.1.4.10
F. Spaanplaat
 
4F
6.1.4.11
G. Karton
 
4G
6.1.4.12
H. Kunststof
geëxpandeerd
4H1
6.1.4.13
stijf
4H2
N. Metaal, ander dan staal of aluminium
 
4N
6.1.4.14
5. Zak
H. Geweven kunststof
zonder voering of binnenbekleding
5H1
6.1.4.16
stofdicht
5H2
waterbestendig
5H3
H. Kunststoffolie
 
5H4
6.1.4.17
L. Textiel
zonder voering of binnenbekleding
5L1
6.1.4.15
stofdicht
5L2
waterbestendig
5L3
M.Papier
meerlagig
5M1
6.1.4.18
meerlagig en waterbestendig
5M2
6.Composietverpakkingen
H. Recipiënt uit kunststof
met een stalen vat als buitenverpakking
6HA1
6.1.4.19
met een stalen korf of kist als buitenverpakking
6HA2
met een aluminium vat als buitenverpakking
6HB1
6.1.4.19
met een aluminium korf of kist als buitenverpakking
6HB2
met een houten kist als buitenverpakking
6HC
6.1.4.19
met een vat uit gelamineerd hout als buitenverpakking
6HD1
6.1.4.19
met een kist uit gelamineerd hout als buitenverpakking
6HD2
met een kartonnen vat als buitenverpakking
6HG1
6.1.4.19
met een kartonnen kist als buitenverpakking
6HG2
met een vat uit kunststof als buitenverpakking
6HH1
6.1.4.19
met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking
6HH2
P. Recipiënt uit glas, porselein of aardewerk
met een stalen vat als buitenverpakking
6PA1
6.1.4.20
met een stalen korf of kist als buitenverpakking
6PA2
met een aluminium vat als buitenverpakking
6PB1
6.1.4.20
met een aluminium korf of kist als buitenverpakking
6PB2
met een houten kist als buitenverpakking
6 PC
6.1.4.20
met een vat uit gelamineerd hout als buitenverpakking
6PD1
6.1.4.20
met een rieten korf als buitenverpakking
6PD2
met een kartonnen vat als buitenverpakking
6PG1
6.1.4.20
met een kartonnen kist als buitenverpakking
6PG2
met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof
6PH1
6.1.4.20
Met een buitenverpakking uit stijve kunststof
6PH2
0. Lichte metalen verpakkingen
A. Staal
niet-afneembaar deksel
0A1
6.1.4.22
afneembaar deksel
0A2
6.1.3 Markering
OPMERKINGEN:
1. De merktekens op de verpakking geven aan dat deze laatste overeenstemt met een constructietype dat met succes de beproevingen heeft doorstaan en voldoet aan de bepalingen van onderhavig hoofdstuk betreffende de fabricage, maar niet aan deze betreffende het gebruik van de verpakking. De merktekens op zich geven dus niet noodzakelijk aan dat de verpakking voor om het even welke stof gebruikt kan worden: de soort van de verpakking (vat uit staal bijvoorbeeld), haar maximale capaciteit en/of massa en de eventuele bijzondere bepalingen worden voor iedere stof vastgelegd in tabel A van hoofdstuk 3.2.
 
2. De merktekens zijn bedoeld om de taak van de fabricanten, reconditioneerders en gebruikers van de verpakkingen, van de vervoerders en van de regelgevende overheden te vergemakkelijken. In verband met het gebruik van een nieuwe verpakking zijn de oorspronkelijke merktekens een middel voor de fabricant(en) ervan om het type te identificeren en aan te geven aan welke beproevingsvoorschriften ze voldoet.
 
3. De merktekens geven niet altijd alle details, bijvoorbeeld over het beproevingsniveau; het kan nodig zijn om met deze aspecten ook rekening te houden door gebruik te maken van een beproevingsrapport, testverslagen of een register van met goed gevolg geteste verpakkingen. Een met X of Y gemarkeerde verpakking mag bijvoorbeeld gebruikt worden voor stoffen die ondergebracht zijn bij een verpakkingsgroep die overeenstemt met een lagere gevaarsgraad en waarvan de maximaal toelaatbare densiteit, die in de beproevingsvoorschriften voor de verpakkingen in 6.1.5 aangegeven is, bepaald wordt door rekening te houden met de van toepassing zijnde factor 1,5 of 2,25. Verpakkingen van verpakkingsgroep I, getest voor stoffen met een densiteit van 1,2 kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden als verpakkingen van verpakkingsgroep II voor stoffen met een densiteit van 1,8 of als verpakkingen van verpakkingsgroep III voor stoffen met een densiteit van 2,7, op voorwaarde vanzelfsprekend dat ook met de stof met hogere densiteit aan alle functionele criteria voldaan wordt.
6.1.3.1
Elke verpakking die bestemd is om overeenkomstig het ADR gebruikt te worden, moet een duurzaam en leesbaar merkteken dragen op een niet verwijderbaar onderdeel, aangebracht op een dusdanige plaats en van een dusdanige grootte ten opzichte van de verpakking, dat ze goed zichtbaar zijn. Op colli met een bruto massa van meer dan 30 kg moeten de merktekens - of een reproductie ervan - op de bovenzijde of op een van de zijkanten van de verpakking voorkomen. De letters, getallen en symbolen moeten ten minste 12 mm hoog zijn, behalve op verpakkingen met een capaciteit van ten hoogste 30 liter of een netto massa van ten hoogste 30 kg, waarop ze tenminste 6 mm hoog moeten zijn, evenals op de verpakkingen met een capaciteit van ten hoogste 5 liter of een netto massa van ten hoogste 5 kg waarop ze geschikte afmetingen moeten hebben.
De merktekens moeten bestaan uit:
a)
i)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11. Het mag niet gebruikt worden voor de verpakkingen die enkel voldoen aan de vereenvoudigde voorwaarden van 6.1.1.3, 6.1.5.3.1 e), 6.1.5.3.5 c), 6.1.5.4, 6.1.5.5.1 en 6.1.5.6 (zie ook alinea ii) hieronder). Voor de metalen verpakkingen die in reliëf gemarkeerd zijn mogen de hoofdletters “UN” gebruikt worden in plaats van het symbool; of
ii)
het symbool “RID/ADR” voor de composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) en de lichte metalen verpakkingen die voldoen aan de opgegeven voorwaarden [zie 6.1.1.3, 6.1.5.3.1 e), 6.1.5.3.5 c), 6.1.5.4, 6.1.5.5.1 en 6.1.5.6].
OPMERKING: De verpakkingen die dit symbool dragen zijn goedgekeurd voor de vervoersoperaties per spoor, over de weg en over de binnenwateren die respectievelijk onderworpen zijn aan de bepalingen van het RID, ADR en ADN. Ze zijn niet noodzakelijk toegelaten voor het vervoer met andere transportmodi of voor de vervoersoperaties per spoor, over de weg of over de binnenwateren die onderworpen zijn aan de bepalingen van andere reglementeringen.
b)
de code die overeenkomstig 6.1.2 het verpakkingstype aanduidt:
c)
een code die bestaat uit twee delen:
i)
een letter die de verpakkingsgroep(en) aanduidt waarvoor het constructietype met succes de beproevingen heeft doorstaan:
X voor de verpakkingsgroepen I, IIen III
Y voor de verpakkingsgroepen II en III
Z alleen voor de verpakkingsgroep III
ii)
op de verpakkingen zonder binnenverpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten: de densiteit van de stof waarmee het constructietype werd beproefd, afgerond tot de eerste decimaal; deze vermelding mag weggelaten worden indien deze densiteit niet hoger is dan 1,2; of
op de verpakkingen die bestemd zijn om vaste stoffen of binnenverpakkingen te bevatten: de maximale brutomassa in kg.
op de lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) de vermelding “RID/ADR” dragen en bestemd zijn om vloeistoffen met een viscositeit bij 23 °C van meer dan 200 mm2/s te bevatten: de maximale brutomassa in kg;
d)
de letter “S” voor de verpakkingen die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen, of
de tot het dichtst bijgelegen [lagere] tiental afgeronde hydraulische beproevingsdruk in kPa die de verpakking met succes heeft doorstaan, voor de verpakkingen (andere dan de composietverpakkingen) die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten;
de letter “S” voor de lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) de vermelding “RID/ADR” dragen en bestemd zijn om vloeistoffen met een viscositeit bij 23 °C van meer dan 200 mm2/s te bevatten.
e)
de laatste twee cijfers van het fabricagejaar van de verpakking. Voor verpakkingen van de types 1H en 3H moet bovendien de fabricagemaand gegeven worden; deze mag echter op een andere plaats op de verpakking dan in de merktekens voorkomen, waarbij men het onderstaand systeem voorde aanduiding mag gebruiken:
f)
de naam van de Staat die de toekenning van het merkteken goedkeurt, aangegeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (126) .
g)
de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk voor de verpakking dat door de bevoegde overheid wordt voorgeschreven.

(126)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.1.3.2
Naast de in 6.1.3.1 voorgeschreven duurzame merktekens moet elk nieuw metalen vat met een capaciteit van meer dan 100 liter op de bodem voorzien zijn van de in 6.1.3.1 a), b), c), d) en e) aangegeven merktekens en van ten minste de aanduiding van de nominale wanddikte van het metaal van de romp (in mm, tot op 0,1 mm nauwkeurig), aangebracht op een permanente wijze (bijvoorbeeld door instampen). Indien de nominale dikte van minstens één van beide bodems van een metalen vat kleiner is dan deze van de romp, moet de nominale dikte van de top, van de romp en van de bodem op een permanente wijze op de bodem aangebracht worden (bijvoorbeeld door instampen). Voorbeeld: “1,0 – 1,2 – 1,0” of “0,9 – 1,0 – 1,0”. De nominale diktes van het metaal moeten overeenkomstig de van toepassing zijnde ISO-norm bepaald worden: bijvoorbeeld ISO-norm 3574:1999 voor staal. De in 6.1.3.1 f) en g) aangegeven merktekens mogen niet op permanente wijze aangebracht worden, behalve in het in 6.1.3.5 voorzien geval.
6.1.3.3
Op iedere verpakking die niet in 6.1.3.2 vermeld wordt en die een reconditioneringsbehandeling kan ondergaan, moeten de in 6.1.3.1 a), b), c), d) en e) vermelde merktekens op een permanente wijze aangebracht worden. Onder permanente merktekens verstaat men de merktekens die aan de reconditioneringsbehandeling weerstaan (door instampen aangebracht bijvoorbeeld). Bij andere verpakkingen dan de metalen vaten met een capaciteit van meer dan 100 liter mogen deze permanente merktekens de in 6.1.3.1 voorgeschreven duurzame merktekens vervangen.
6.1.3.4
Op gereconstrueerde metalen vaten moeten de voorgeschreven merktekens niet noodzakelijk permanent zijn (bijvoorbeeld door instampen) indien het verpakkingstype niet verandert en indien geen elementen die integraal deel uitmaken van het ribwerk vervangen of verwijderd worden. Bij elk ander gereconstrueerd metalen vat moeten de in 6.1.3.1 a), b), c), d) en e) aangegeven merktekens op permanente wijze (bijvoorbeeld door instampen) op de top of op de romp voorkomen.
6.1.3.5
Op metalen vaten, vervaardigd uit materialen die geconcipieerd zijn voor een herhaald hergebruik (zoals roestvrij staal), mogen de in 6.1.3.1 f) en g) aangegeven merktekens op permanente wijze voorkomen (bijvoorbeeld door instampen).
6.1.3.6
De in 6.1.3.1 gedefinieerde merktekens zijn slechts geldig voor één constructietype of voor één reeks van constructietypes. Verpakkingen die enkel door een andere oppervlaktebehandeling van elkaar verschillen behoren tot hetzelfde constructietype.
Een “reeks van constructietypes” wordt gevormd door verpakkingen waarvan de structuur, de wanddikte, het materiaal en de doorsnede identiek zijn, en die slechts door hun geringere hoogte van het erkend constructietype afwijken.
Men moet kunnen vaststellen dat de sluitingen van de recipiënten dezelfde zijn als deze die in het beproevingsverslag vermeld worden.
6.1.3.7
De merktekens moeten in de volgorde van de alinea's in 6.1.3.1 aangebracht worden; al de merktekens die in deze alinea's en, in voorkomend geval, in de alinea's 6.1.3.8 h) tot en met j) vereist worden, moeten duidelijk van elkaar gescheiden zijn (bijvoorbeeld door middel van een schuine streep of een spatie) zodat ze gemakkelijk kunnen geïdentificeerd worden. Zie de voorbeelden in 6.1.3.11.
De aanvullende merktekens die eventueel door een bevoegde overheid worden toegestaan mogen de correcte identificatie van de elementen van de in 6.1.3.1 voorgeschreven merktekens niet verhinderen.
6.1.3.8
Na het reconditioneren van een verpakking moet de reconditioneerder er de volgende duurzame merktekens op aanbrengen, in de aangegeven volgorde:
h)
de naam van de Staat waar de reconditionering werd uitgevoerd, aangegeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (128) ;
i)
de naam van de reconditioneerder of een andere, door de bevoegde overheid gespecificeerde identificatie van de verpakking;
j)
het jaar van reconditionering en de letter “R”; op iedere verpakking die met succes de in 6.1.1.3 opgelegde dichtheidsbeproeving heeft doorstaan, bovendien de letter “L”.

(128)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.1.3.9
Indien de in 6.1.3.1 a), b), c) en d) voorgeschreven merktekens na het reconditioneren niet meer op de top en ook niet meer op de romp van een metalen vat voorkomen, moet de reconditioneerder ook deze op duurzame wijze aanbrengen, gevolgd door de inscripties die in 6.1.3.8 h), i) en j) voorgeschreven zijn. Ze mogen geen grotere aanwendingsgeschiktheid aangeven dan deze waarvoor het oorspronkelijk constructietype getest en gemarkeerd werd.
6.1.3.10
De verpakkingen die vervaardigd worden met gerecycleerde kunststof, zoals gedefinieerd in 1.2.1, moeten de vermelding “REC” dragen nabij de in 6.1.3.1 gedefinieerde merktekens.
6.1.3.11 Voorbeelden van merktekens voor NIEUWE verpakkingen:
 
4G/Y145/S/02 NLA/L 823
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor nieuwe kisten uit karton
 
1A1/Y1.4/150/98 NLA/L 824
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
Voor nieuwe vaten uit staal, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen
 
1A2/Y150/S/01 ML/VL 825
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor nieuwe vaten uit staal, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen
 
4HW/Y136/S/98 NLA/L 826
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor nieuwe kisten uit gelijkwaardige kunststof
 
1A2/Y/100/01 USA/MM5
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor gereconstrueerde vaten uit staal, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen
RID/ADR/0A1 /Y100/89 NLA/L 123
volgens 6.1.3.1 a) ii), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor nieuwe lichte metalen verpakkingen met niet-afneembaar deksel
RID/ADR/0A2/Y20/S/04 NL A/L 124
volgens 6.1.3.1 a) ii), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
voor nieuwe lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd om vaste stoffen of vloeistoffen met een viscositeit bij 23°C van meer dan 200 mm2/s te bevatten
6.1.3.12 Voorbeelden van merktekens voor GERECONDITIONEERDE verpakkingen
 
1A1/Y1.4/150/97 NL/RB/01 RL
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.8 h), i) en j)
 
1A2/Y150/S/99 USA/RB/00 R
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.8 h), i) en j)
6.1.3.13 Voorbeelden van merktekens voor BERGINGSVERPAKKINGEN
 
1A2T/Y300/S/01 USA/abc
volgens 6.1.3.1 a) i), b), c), d) en e) volgens 6.1.3.1 f) en g)
OPMERKING: De merktekens, waarvan voorbeelden zijn gegeven in 6.1.3.11, 6.1.3.12 en 6.1.3.13, mogen op één lijn of op meerdere lijnen aangebracht worden, op voorwaarde dat de juiste volgorde gerespecteerd wordt.
6.1.3.14 Verklaring
Wanneer een verpakking conform is aan één of meerdere geteste constructietypes voor verpakkingen, met inbegrip van één of meerdere geteste constructietypes voor IBC's of grote verpakkingen, dan mag de verpakking meer dan één merkteken dragen om de relevante functionele testvereisten waaraan de verpakking voldoet aan te duiden. Wanneer meer dan één merkteken op een verpakking staat, dan moeten deze merktekens zich in elkaars directe nabijheid bevinden en moet elk merkteken in zijn geheel zichtbaar zijn.
6.1.3.15 Verklaring
Door het aanbrengen van de in 6.1.3.1 opgelegde merktekens wordt gewaarmerkt dat de in serie vervaardigde verpakkingen overeenstemmen met het erkend constructietype en dat de bij de goedkeuring opgelegde voorwaarden vervuld zijn.
6.1.4 Eisen gesteld aan de verpakkingen
6.1.4.0 Algemene voorschriften
De permeatie van de in de verpakking vervatte stof mag in geen enkel geval een gevaar opleveren onder normale vervoersomstandigheden.
6.1.4.1 Stalen vaten
1A1 met niet-afneembaar deksel
1A2 met afneembaar deksel

6.1.4.1.1

De romp en de bodems moeten uit geschikt staal vervaardigd zijn; hun plaatdikte moet aangepast zijn aan de inhoud van het vat en aan het gebruik waarvoor het bestemd is.
OPMERKING: In het geval van vaten uit koolstofstaal wordt “geschikt staal” geïdentificeerd in de normen ISO 3573:1999 “Hot rolled carbon steel sheet of commercial and drawing qualities” en ISO 3574:1999 “Cold-reduced carbon steel sheet of commercial and drawing qualities”. In het geval van vaten uit koolstofstaal met een capaciteit van niet meer dan 100 liter wordt het “geschikt staal” – naast dat van de bovenvermelde normen – bovendien geïdentificeerd in de normen ISO 11949:1995 “Cold-reduced electrolytic tinplate”, ISO 11950:1995 “Cold-reduced electrolytic chromium/chromium oxide-coated steel” en ISO 11951:1995 “Cold-reduced blackplate in coil form for the production of tinplate or electrolytic chromium/chromium oxide-coated steel”.

6.1.4.1.2

De rompnaden van vaten, bestemd om meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten gelast zijn. De rompnaden van vaten, bestemd om vaste stoffen of niet meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten mechanisch gefelst of gelast zijn.

6.1.4.1.3

De opstaande randen moeten mechanisch gefelst of gelast zijn. Afzonderlijke versterkingsbeugels mogen gebruikt worden.

6.1.4.1.4

De vaten kunnen worden uitgerust met door expansie gevormde rolringen of omsluitende rolbanden. Indien de romp voorzien is van omsluitende rolbanden, moeten deze nauw op de romp aansluiten en zodanig stevig bevestigd zijn dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet met behulp van puntlassen bevestigd worden.

6.1.4.1.5

De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1A1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Vaten met grotere openingen worden beschouwd als vaten met afneembaar deksel (1A2). De sluitingen van de openingen in de romp en de bodems van de vaten moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. De flenzen van de sluitingen mogen door mechanisch felsen of lassen bevestigd worden. De sluitingen moeten voorzien zijn van pakkingen of van andere afdichtingselementen, tenzij ze reeds dicht zijn door hun ontwerp zelf.

6.1.4.1.6

De sluitingen van vaten met afneembaar deksel (1A2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Alle afneembare deksels moeten van pakkingen of van andere afdichtingselementen voorzien zijn.

6.1.4.1.7

Indien de voor de romp, de bodems, de sluitingen en de toebehoren gebruikte materialen niet verenigbaar zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte binnenbekledingen aangebracht worden of inwendige beschermende behandelingen toegepast worden. Deze bekledingen of behandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.1.8

Maximale capaciteit van de vaten: 450 liter.

6.1.4.1.9

Maximale netto massa: 400 kg.
6.1.4.2 Aluminium vaten
1B1 met niet-afneembaar deksel
1B2 met afneembaar deksel.

6.1.4.2.1

De romp en de bodems moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99 % of uit een aluminiumlegering. Het materiaal moet van een geschikt type en van een voldoende dikte zijn, rekening houdend met de capaciteit van het vat en het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.2.2

Alle naden moeten gelast zijn. Indien er opstaande randen zijn moeten hun naden met behulp van afzonderlijke versterkingsringen versterkt worden.

6.1.4.2.3

De vaten kunnen worden uitgerust met door expansie gevormde rolringen of omsluitende rolbanden. Indien de romp voorzien is van omsluitende rolbanden moeten deze nauw op de romp aansluiten en zodanig stevig bevestigd zijn dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet met behulp van puntlassen bevestigd worden.

6.1.4.2.4

De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1B1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Vaten met grotere openingen worden beschouwd als vaten met afneembaar deksel (1B2). De sluitingen van de openingen in de romp en de bodems van de vaten moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. De flenzen van de sluitingen moeten door lassen bevestigd worden en de lasnaad moet een dichte verbinding vormen. De sluitingen moeten voorzien zijn van pakkingen of van andere afdichtingselementen, tenzij ze reeds dicht zijn door hun ontwerp zelf.

6.1.4.2.5

De sluitingen van vaten met afneembaar deksel (1B2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Alle afneembare deksels moeten van pakkingen of van andere afdichtingelementen voorzien zijn.

6.1.4.2.6

Indien de voor de romp, de bodems, de sluitingen en de toebehoren gebruikte materialen zelf niet compatibel zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte beschermende binnenbekledingen of inwendige behandelingen aangebracht worden. Deze bekledingen of behandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.2.7

Maximale capaciteit van de vaten: 450 liter.

6.1.4.2.8

Maximale netto massa: 400 kg.
6.1.4.3 Vaten uit een ander metaal dan staal of aluminium
1N1 met niet-afneembaar deksel
1N2 met afneembaar deksel.

6.1.4.3.1

De romp en de bodems moeten vervaardigd zijn uit een ander metaal of een andere metaallering dan staal of aluminium. Het materiaal moet van een geschikt type en van een voldoende dikte zijn, rekening houdend met de capaciteit van het vat en het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.3.2

Indien er opstaande randen zijn moeten hun naden met behulp van afzonderlijke versterkingsringen versterkt worden. Indien er naden zijn moeten deze verbonden (gelast, gebraseerd, enz.) worden volgens de nieuwste stand van de techniek voor het gebruikt metaal of de gebruikte metaallegering.

6.1.4.3.3

De vaten kunnen worden uitgerust met door expansie gevormde rolringen of omsluitende rolbanden. Indien de romp voorzien is van omsluitende rolbanden moeten deze nauw op de romp aansluiten en zodanig stevig bevestigd zijn dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet met behulp van puntlassen bevestigd worden..

6.1.4.3.4

De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1N1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Vaten met grotere openingen worden beschouwd als vaten met afneembaar deksel (1N2). De sluitingen van de openingen in de romp en de bodems van de vaten moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. De flenzen van de sluitingen moeten bevestigd (gelast, gebraseerd, enz.) worden volgens de nieuwste stand van de techniek voor het gebruikt metaal of de gebruikte metaallegering, teneinde de dichtheid van de naad te verzekeren. De sluitingen moeten voorzien zijn van pakkingen of van andere afdichtingselementen, tenzij ze reeds dicht zijn door hun ontwerp zelf.

6.1.4.3.5

De sluitingen van vaten met afneembaar deksel (1N2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten dicht blijven onder normale vervoersomstandigheden. Alle afneembare deksels moeten van pakkingen of van andere afdichtingelementen voorzien zijn.

6.1.4.3.6

Indien de voor de romp, de bodems, de sluitingen en de toebehoren gebruikte materialen zelf niet compatibel zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte beschermende binnenbekledingen of inwendige behandelingen aangebracht worden. Deze bekledingen of behandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.3.7

Maximale capaciteit van de vaten: 450 liter.

6.1.4.3.8

Maximale netto massa: 400 kg.
6.1.4.4 Jerrycans uit staal of aluminium
3A1 uit staal, met niet-afneembaar deksel
3A2 uit staal, met afneembaar deksel
3B1 uit aluminium, met niet-afneembaar deksel
3B2 uit aluminium, met afneembaar deksel.

6.1.4.4.1

De romp en de bodems moeten vervaardigd zijn uit plaatstaal, aluminium met een zuiverheid van ten minste 99 % of uit een aluminiumlegering. Het materiaal moet van een geschikt type en van een voldoende dikte zijn, rekening houdend met de capaciteit van de jerrycan en het gebruik waarvoor ze bestemd is.

6.1.4.4.2

De naden van de opstaande randen van alle jerrycans uit staal moeten mechanisch gefelst of gelast zijn. De rompnaden van jerrycans uit staal, bestemd om meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten gelast zijn. De rompnaden van jerrycans uit staal, bestemd om niet meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten mechanisch gefelst of gelast zijn. Alle naden van de jerrycans uit aluminium moeten gelast zijn. De opstaande randen moeten in voorkomend geval met behulp van een afzonderlijke versterkingsring versterkt worden.

6.1.4.4.3

De diameter van de jerrycans met niet-afneembaar deksel (3A1 en 3B1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Jerrycans met grotere openingen worden beschouwd als jerrycans met afneembaar deksel (3A2 en 3B2). De sluitingen moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. De sluitingen moeten voorzien zijn van pakkingen of van andere afdichtingselementen, tenzij ze reeds dicht zijn door hun ontwerp zelf.

6.1.4.4.4

Indien de voor de romp, de bodems, de sluitingen en de toebehoren gebruikte materialen niet verenigbaar zijn met de te vervoeren stof, moeten geschikte binnenbekledingen aangebracht worden of inwendige beschermende behandelingen toegepast worden. Deze bekledingen of behandelingen moeten hun beschermende eigenschappen behouden onder normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.4.5

Maximale capaciteit van de jerrycans: 60 liter.

6.1.4.4.6

Maximale netto massa: 120 kg.
6.1.4.5 Vaten uit gelamineerd hout
1D

6.1.4.5.1

Het gebruikt hout moet goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag geen gebreken vertonen die de bruikbaarheid van het vat voor het gestelde doel kunnen verminderen. Indien voor de vervaardiging van de bodems een ander materiaal dan gelamineerd hout wordt gebruikt, moet de kwaliteit ervan evenwaardig zijn aan die van gelamineerd hout.

6.1.4.5.2

Het gebruikt gelamineerd hout moet uit ten minste twee lagen bestaan voor de romp en uit ten minste drie lagen voor de bodems; de lagen moeten stevig op elkaar gelijmd zijn met waterbestendige lijm en zodanig dat de richting van de houtvezel van elke laag dwars op die van de aangrenzende lagen staat.

6.1.4.5.3

De romp, de bodems en hun verbindingen moeten ontworpen zijn in functie van de capaciteit van het vat en van het gebruik waarvoor het bestemd is.

6.1.4.5.4

Om lekkage van poedervormige producten via de spleten te voorkomen, dienen de deksels met kraftpapier of een gelijkwaardig materiaal bekleed te worden; de bekleding moet stevig op het deksel bevestigd zijn en in alle richtingen buiten de omtrek van het deksel uitsteken.

6.1.4.5.5

Maximale capaciteit van de vaten: 250 liter.

6.1.4.5.6

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.6
(Geschrapt)
6.1.4.7 Kartonnen vaten
1G

6.1.4.7.1

De romp van het vat moet uit verscheidene stevig op elkaar gelijmde of gewalste lagen dik papier of karton bestaan (geen golfkarton); hij mag één of meer beschermende lagen (bitumen, met paraffine behandeld kraftpapier, metaalfolie, kunststof, enz...) bevatten.

6.1.4.7.2

De bodems moeten uit massief hout, karton, metaal, gelamineerd hout, kunststof of andere gepaste materialen, vervaardigd zijn, eventueel bekleed met één of meer beschermlagen van asfaltpapier, met was behandeld kraftpapier, metaalfolie, kunststof, enz.

6.1.4.7.3

De romp, de bodems en hun verbindingen moeten ontworpen zijn in functie van de capaciteit van het vat en van het gebruik waavoor het bestemd is.

6.1.4.7.4

De geassembleerde verpakking moet voldoende weerstand bieden tegen water zodat de op elkaar gelijmde lagen niet loskomen in normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.7.5

Maximale capaciteit van het vat: 450 liter.

6.1.4.7.6

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.8 Vaten en jerrycans uit kunststof
1H1
vaten met niet-afneembaar deksel
1H2
vaten met afneembaar deksel
3H1
jerrycans met niet-afneembaar deksel
3H2
jerrycans met afneembaar deksel.

6.1.4.8.1

De verpakking moet vervaardigd worden uit een geschikte kunststof en moet een voldoende weerstand bezitten, rekening houdend met haar capaciteit met het gebruik waarvoor ze bestemd is. Behalve voor de gerecycleerde kunststof, gedefinieerd in 1.2.1, mag geen ander materiaal herbruikt worden dan resten, productieafval of hermalen materiaal afkomstig van hetzelfde fabricageproces. De verpakking moet ook de gepaste weerstand bezitten tegen veroudering en tegen de degradatie die veroorzaakt wordt door de stof die ze bevat of door ultraviolette straling. De eventuele permeabiliteit van de verpakking voor de stof die ze bevat, en de gerecycleerde kunststof die eventueel bij de vervaardiging van nieuwe verpakkingen wordt gebruikt, mogen geen geval gevaar opleveren in normale vervoersomstandigheden.

6.1.4.8.2

Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de capaciteit en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de verpakking behouden. Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het roetgehalve niet meer dan 2 % (in massa), of het pigmentgehalte niet meer dan 3 % (in massa) bedraagt; het gehalte aan inhibitoren tegen ultraviolette straling is niet beperkt.

6.1.4.8.3

Andere additieven dan deze die tegen ultraviolette straling beschermen mogen aan de kunststof toegevoegd worden, indien zij de chemische en fysische eigenschappen van het verpakkingsmateriaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In dergelijk geval moeten geen nieuwe beproevingen verricht worden.

6.1.4.8.4

De wanddikte moet op elke plaats van de verpakking aangepast zijn aan de capaciteit van de verpakking en aan het gebruik waarvoor deze bestemd is; tevens dient rekening te worden gehouden met de belastingen waaraan die plaats kan worden blootgesteld.

6.1.4.8.5

De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1H1) en van jerrycans met niet-afneembaar deksel (3H1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Vaten en jerrycans met grotere openingen worden beschouwd als vaten en jerrycans met afneembaar deksel (1H2 en 3H2). De sluitingen van de openingen in de romp en de bodems van de vaten en jerrycans moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. De sluitingen moeten voorzien zijn van pakkingen of van andere afdichtingselementen, tenzij ze reeds dicht zijn door hun ontwerp zelf.

6.1.4.8.6

De sluitingen van de vaten en jerrycans met afneembaar deksel (1H2 en 3H2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze in normale vervoersomstandigheden goed gesloten en dicht blijven. Bij alle afneembare deksels moeten pakkingen gebruikt worden, tenzij het vat of de jerrycan reeds dicht is door zijn ontwerp zelf wanneer het afneembaar deksel deugdelijk aangebracht is.

6.1.4.8.7

De permeabiliteit bij 23 °C mag voor brandbare vloeistoffen hoogstens 0,008 g/l.h bedragen (zie 6.1.5.7).

6.1.4.8.8

(Afgeschaft)

6.1.4.8.9

Maximale capaciteit van de vaten en jerrycans:
1H1 en 1H2: 450 liter
 
3H1 en 3H2: 60 liter.

6.1.4.8.10

Maximale netto massa:
1H1 en 1H2: 400 kg
 
3H1 en3H2: 120 kg.
6.1.4.9 Kisten uit massief hout
4C1 gewone
4C2 met stofdichte wanden.

6.1.4.9.1

Het gebruikt hout moet goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van de kist merkbaar kan verminderen. De weerstand van het gebruikt materiaal en de constructiewijze moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de kist en aan het gebruik waartoe zij bestemd is. Het deksel en de bodem mogen uit spaanplaat bestaan die aan water weerstaat (zoals hardboard of een ander geschikt type).

6.1.4.9.2

De bevestigingsmiddelen moeten weerstaan aan de trillingen die in normale vervoersomstandigheden voorkomen. In de mate van het mogelijke moet vermeden worden dat in het uiteinde van planken nagels in de richting van de draad van het hout ingeslagen worden. Verbindingen die aan sterke krachten kunnen onderhevig zijn moeten verwezenlijkt worden met behulp van omgeslagen nagels, nagels met ringschacht of gelijkwaardige bevesitgingsmiddelen.

6.1.4.9.3

Kisten 4C2: elk onderdeel van de kist moet uit één stuk bestaan of daaraan gelijkwaardig zijn; een onderdeel wordt als gelijkwaardig beschouwd wanneer het aan elkaar gelijmd is via één van de volgende methodes: Lindermann- of zwaluwstaartverbinding, keep en tongverbinding, overlappende verbinding of stompe verbinding met ten minste twee gegolfde metalen nieten voor elke voeg.

6.1.4.9.4

Maximale netto massa: 400 kg.
6.1.4.10 Kisten uit gelamineerd hout
4D

6.1.4.10.1

Het gebruikt gelamineerd hout moet uit ten minste drie lagen goed gedroogd fineerhout bestaan. Het fineerhout moet verkregen zijn door afschillen, snijden of zagen en commercieel vrij zijn van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van de kist kunnen verminderen. De weerstand van het gebruikt materiaal en de constructiewijze moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de kist en aan het gebruik waartoe zij bestemd is. Alle lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met gelamineerd hout voor het vervaardigen van de kisten gebruikt worden. De wanden van de kisten moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden.

6.1.4.10.2

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.11 Kisten uit spaanplaat
4F

6.1.4.11.1

De wanden van de kisten moeten uit spaanplaat bestaan die weerstaat aan water (zoals hardboard of een ander geschikt type). De weerstand van het gebruikt materiaal en de constructiewijze moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de kist en aan het gebruik waartoe ze bestemd is.

6.1.4.11.2

De andere onderdelen van de kisten mogen bestaan uit andere geschikte materialen.

6.1.4.11.3

De kisten moeten stevig en met geschikte middelen in elkaar gezet zijn.

6.1.4.11.4

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.12 Kisten uit karton (inclusief golfkartonnen dozen)
4G

6.1.4.12.1

Er moet gebruik gemaakt worden van een massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de capaciteit van de kist en aan het gebruik waartoe ze bestemd is. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet meer bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535:2014). Het karton moet zonder breuk gevouwen kunnen worden; het moet zodanig versneden, gevouwen (zonder kerf) en van sleuven voorzien zijn dat de kist zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

6.1.4.12.2

Het bovendeel van de kisten mag van een raam uit hout of uit andere geschikte materialen voorzien zijn of volledig uit hout of uit andere geschikte materialen vervaardigd worden. Er mogen latten uit hout of uit andere geschikte materialen als versteviging gebruikt worden.

6.1.4.12.3

De hechtingen van de kisten moeten d. m. v. kleefband of vastgelijmde of vastgeniete overlappingen uitgevoerd worden. De overlappingen moeten van een afdoende grootte zijn.

6.1.4.12.4

Indien lijm of kleefband gebruikt wordt voor de sluiting, moet deze waterbestendig zijn.

6.1.4.12.5

De afmetingen van de kist moeten aangepast zijn aan haar capaciteit.

6.1.4.12.6

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.13 Kisten uit kunststof
4H1
kisten uit geëxpandeerde kunststof
4H2
kisten uit stijve kunststof.

6.1.4.13.1

De kist moet uit een geschikte kunststof vervaardigd zijn ; haar stevigheid moet aangepast zijn aan haar capaciteit en aan het gebruik waartoe zij bestemd is. Behalve voor gerecycleerde kunststof zoals gedefinieerd in 1.2.1, mag geen ander materiaal dan afval, restanten of opnieuw vermalen materiaal van hetzelfde fabricageproces, gebruikt worden Zij moet voldoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen degradatie, veroorzaakt door de vervoerde stof of door ultraviolette straling.

6.1.4.13.2

Een kist uit geëxpandeerde kunststof moet bestaan uit twee delen van gevormde geëxpandeerde kunststof die in elkaar grijpen; een onderstuk met uitsparingen voorde binnenverpakkingen en een bovenstuk dat het onderstuk afdekt. Boven- en onderstuk moeten zodanig ontworpen zijn dat de binnenverpakkingen er zonder speling in passen. De sluitingen van de binnenverpakkingen mogen niet met het bovenstuk van de kist in aanraking komen.

6.1.4.13.3

De kisten uit geëxpandeerde kunststof moeten voor de verzending met zelfklevende banden gesloten worden; de kleefband moet weerstaan aan de weersomstandigheden, zijn treksterkte moet voldoende hoog zijn om te beletten dat de kist ongewild opengaat en zijn kleefstoffen moeten verenigbaar zijn met de geëxpandeerde kunststof van de kist. De kisten mogen ook op een andere manier gesloten worden, op voorwaarde dat deze manier ten minste even doelmatig is.

6.1.4.13.4

Indien voor kisten uit stijve kunststof bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de kist behouden. Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het roetgehalte niet meer dan 2 massa- %, of het pigmentgehalte niet meer dan 3 massa- % bedraagt; het gehalte aan inhibitoren tegen ultraviolette straling is niet beperkt.

6.1.4.13.5

Andere additieven dan deze die tegen ultraviolette straling beschermen mogen aan de kunststof toegevoegd worden, indien zij de fysische en chemische eigenschappen van het materiaal van de kisten niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In dergelijk geval moeten geen nieuwe beproevingen verricht worden.

6.1.4.13.6

De sluitingen van kisten uit stijve kunststof moeten uit een geschikt materiaal bestaan, voldoende stevigheid bezitten en dermate ontworpen zijn dat elke ongewilde opening uitgesloten is.

6.1.4.13.7

(Afgeschaft).

6.1.4.13.8

Maximale netto-massa:
4H1: 60 kg
 
4H2: 400 kg
6.1.4.14 Kisten uit staal, aluminium of een ander metaal
4A uit staal
4B uit aluminium
4N uit een ander metaal dan staal of aluminium

6.1.4.14.1

De stevigheid van het metaal en de constructiewijze van de kist moeten functie zijn van de capaciteit van de kist en van het gebruik waartoe zij bestemd is.

6.1.4.14.2

De binnenzijde van de kisten moeten bekleed worden met een laag karton of vilt, of voorzien worden van een voering of binnenbekleding uit een ander geschikt materiaal. Bij een dubbel vastgehaakte metalen bekleding dienen maatregelen getroffen te worden om te verhinderen dat product – in het bijzonder ontplofbare stoffen – in de voegen van de verbindingen binnendringt.

6.1.4.14.3

Elk geschikt type sluiting mag gebruikt worden; ze moeten in normale vervoersomstandigheden gesloten blijven.

6.1.4.14.4

Maximale netto-massa: 400 kg.
6.1.4.15 Zakken uit textiel
5L1 zonder voering of zonder binnenbekleding
5L2 stofdicht
5L3 waterbestendig

6.1.4.15.1

Het gebruikt textiel moet van goede kwaliteit zijn. De sterkte van het textiel en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de capaciteit van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is.

6.1.4.15.2

Stofdichte zakken 5L2 moeten stofdicht gemaakt worden; bijvoorbeeld door gebruik van:
a)
papier dat met een waterbestendige kleefstof (zoals bitumen) op het binnenoppervlak van de zak gelijmd wordt; of
b)
kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak geplakt wordt; of
c)
één of meer voeringen uit papier of kunststof.

6.1.4.15.3

Waterbestendige zakken 5L3 moeten zodanig waterdicht gemaakt worden dat indringing van vochtigheid volledig verhinderd wordt; bijvoorbeeld door gebruik van:
a)
afzonderlijke voeringen uit waterbestendig papier (bijvoorbeeld met paraffine behandeld kraftpapier, asfaltpapier of met kunststof bekleed kraftpapier);
b)
kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak gelijmd wordt;
c)
één of meer voeringen uit kunststof.

6.1.4.15.4

Maximale netto-massa: 50 kg.
6.1.4.16 Zakken uit geweven kunststof
5H1 zonder voering of zonder binnenbekleding
5H2 stofdicht
5H3 waterbestendig

6.1.4.16.1

De zakken moeten uit gerokken repen of monofilamenten van een geschikte kunststof vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikte materiaal en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de capaciteit van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is.

6.1.4.16.2

Indien vlak geweven kunststof gebruikt wordt moeten de zakken vervaardigd worden door (via naaien of een andere gelijkwaardige werkwijze) de bodem en één zijkant te sluiten. Indien buisvormig geweven kunststof gebruikt wordt, moeten de zakken vervaardigd worden door (via naaien, weven of een andere werkwijze die een gelijkwaardige sterkte biedt) de bodem te sluiten.

6.1.4.16.3

Stofdichte zakken 5H2: de zak moet stofdicht gemaakt worden; bijvoorbeeld door gebruik van
a)
papier of kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak geplakt wordt;
b)
één of meer afzonderlijke voeringen uit papier of uit kunststof.

6.1.4.16.4

Waterbestendige zakken 5H3: de zak moet zodanig waterdicht gemaakt worden dat indringing van vochtigheid volledig verhinderd wordt; bijvoorbeeld door gebruik van:
a)
afzonderlijke voeringen uit waterbestendig papier (bijvoorbeeld met paraffine behandeld kraftpapier, aan beide zijden gebitumineerd of met kunststof bekleed kraftpapier);
b)
kunststoffolie, dat op het binnen- of buitenoppervlak van de zak gelijmd wordt;
c)
één of meer voeringen uit kunststof.

6.1.4.16.5

Maximale netto-massa: 50 kg.
6.1.4.17 Zakken uit kunststoffolie
5H4

6.1.4.17.1

De zakken moeten uit een geschikte kunststof vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de capaciteit van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is. De naden moeten weerstaan aan de drukken en schokken die de zak in normale vervoersomstandigheden kan ondergaan.

6.1.4.17.2

Maximale netto-massa: 50 kg.
6.1.4.18 Papieren zakken
5M1 meerlagig
5M2 meerlagig en waterbestendig

6.1.4.18.1

De zakken moeten vervaardigd zijn uit een geschikte soort kraftpapier of uit een gelijkwaardige papiersoort, met ten minste drie lagen; de middenste laag mag bestaan uit weefsel en kleefstof die de buitenlagen overdekt. De sterkte van het papier en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de capaciteit van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is. De naden en sluitingen moeten stofdicht zijn.

6.1.4.18.2

Papieren zakken 5M2: Om het binnendringen van vochtigheid te verhinderen moet een zak met vier of meer lagen waterdicht gemaakt worden door een waterbestendige laag te gebruiken als een van de twee buitenste lagen, of door een uit een gepast beschermingsmateriaal vervaardigde waterbestendige bekleding tussen beide buitenste lagen aan te brengen; een zak met drie lagen moet waterdicht gemaakt worden door een waterbestendige laag als buitenste laag te gebruiken. Indien de inhoud met de vochtigheid kan reageren of indien de inhoud in vochtige toestand verpakt is, moet ook een waterbestendige laag of bekleding (bijvoorbeeld dubbel geteerd kraftpapier, met kunststof bedekt kraftpapier, kunststoffolie die het binnenoppervlak van de zak overdekt of één of meerdere binnenbekledingen uit kunststof) in contact met de inhoud aangebracht worden. De naden en sluitingen moeten waterdicht zijn.

6.1.4.18.3

Maximale netto-massa: 50 kg.
6.1.4.19 Composietverpakkingen (kunststof)
6HA1
recipiënt uit kunststof met een stalen vat als buitenverpakking
6HA2
recipiënt uit kunststof met een stalen korf of kist als buitenverpakking
6HB1
recipiënt uit kunststof met een aluminium vat als buitenverpakking
6HB2
recipiënt uit kunststof met een aluminium korf of kist als buitenverpakking.
6HC
recipiënt uit kunststof met een houten kist als buitenverpakking
6HD1
recipiënt uit kunststof met een vat uit gelamineerd hout als buiten verpakking
6HD2
recipiënt uit kunststof met een kist uit gelamineerd hout als buitenverpakking
6HG1
recipiënt uit kunststof met een kartonnen vat als buitenverpakking
6HG2
recipiënt uit kunststof met een kartonnen kist als buitenverpakking
6HH1
recipiënt uit kunststof met een vat uit kunststof als buiten verpakking
6HH2
recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking.

6.1.4.19.1

Binnenrecipiënt

6.1.4.19.1.1

Het binnenrecipiënt uit kunststof moet voldoen aan de voorschriften van 6.1.4.8.1 en 6.1.4.8.4 tot en met 6.1.4.8.7.

6.1.4.19.1.2

Het binnenrecipiënt uit kunststof moet zonder speling in de buitenverpakking passen; deze laatste mag geen oneffenheden bezitten die de kunststof zouden kunnen schaven.

6.1.4.19.1.3

Maximale capaciteit van het binnenrecipiënt:
6HA1,6HB1,6HD1,6HG1,6HH1:
250 liter.
6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2:
60 liter

6.1.4.19.1.4

Maximale netto-massa:
6HA1,6HB1,6HD1,6HG1,6HH1:
400 kg.
6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2:
75 kg.

6.1.4.19.2

Buitenverpakking

6.1.4.19.2.1

Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buiten verpakking (6HA1 of 6HB1). De buiten verpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die resp. in 6.1.4.1 of in 6.1.4.2 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.2

Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium als buiten verpakking (6HA2 of 6HB2). e buiten verpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.14 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.3

Recipiënt uit kunststof met een houten kist als buitenverpakking (6HC). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.9 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.4

Recipiënt uit kunststof met een vat uit gelamineerd hout als buiten verpakking (6HD1). De buiten verpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.5 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.5

Recipiënt uit kunststof met een kist uit gelamineerd hout als buiten verpakking (6HD2). De buiten verpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.10 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.6

Recipiënt uit kunststof met een kartonnen vat als buitenverpakking (6HG1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.7.1 tot en met 6.1.4.7.4 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.7

Recipiënt uit kunststof met een kartonnen kist als buitenverpakking (6HG2). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.12 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.8

Recipiënt uit kunststof met een vat uit kunststof als buitenverpakking (6HH1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.8.1 tot en met 6.1.4.8.6 voorgeschreven zijn.

6.1.4.19.2.9

Recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking (met inbegrip van gegolfde kunststof) (6HH2). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.13.1 en 6.1.4.13.4 tot en met 6.1.4.13.6 voorgeschreven zijn.
6.1.4.20 Composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk)
6PA1
recipiënt met een stalen vat als buitenverpakking
6PA2
6PA2 recipiënt met een stalen korf of kist als buitenverpakking
6PB1
recipiënt met een aluminium vat als buitenverpakking
6PB2
recipiënt met een aluminium korf of kist als buitenverpakking.
6PC
recipiënt met een houten kist als buitenverpakking
6PD1
recipiënt met een vat uit gelamineerd hout als buitenverpakking
6PD2
recipiënt met een kist uit gelamineerd hout als buiten verpakking
6PG1
recipiënt met een kartonnen vat als buitenverpakking
6PG2
recipiënt met een kartonnen kist als buiten verpakking
6PH1
recipiënt met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof
6PH2
recipiënt met een buiten verpakking uit stijve kunststof.

6.1.4.20.1

Binnenrecipiënt

6.1.4.20.1.1

De recipiënten moeten een geschikte vorm hebben (cylindrisch of peervormig) en uit een materiaal van goede kwaliteit vervaardigd zijn dat geen gebreken vertoont die zijn weerstand zouden kunnen verminderen. De wanden moeten overal een voldoende dikte bezitten en vrij zijn van inwendige spanningen.

6.1.4.20.1.2

De recipiënten dienen afgesloten te worden door middel van schroefsluitingen uit kunststof, stoppen van geslepen glas of sluitingen die minstens even doelmatig zijn. Alle delen van de sluitingen die met de inhoud van het recipiënt in aanraking kunnen komen, mogen er niet door aangetast worden. De sluitingen moeten zodanig gemonteerd worden dat ze dicht zijn; ze dienen geblokkeerd te worden om te voorkomen dat ze tijdens het vervoer loskomen. Indien sluitingen met een ongassingsopening noodzakelijk zijn, moeten deze beantwoorden aan 4.1.1.8.

6.1.4.20.1.3

De recipiënten moeten met behulp van schokdempende en/of vloeistofabsorberende materialen in de buitenverpakking vastgezet worden.

6.1.4.20.1.4

Maximale capaciteit van het recipiënt: 60 liter.

6.1.4.20.1.5

Maximale netto-massa: 75 kg.

6.1.4.20.2

Buitenverpakking

6.1.4.20.2.1

Recipiënt met een stalen vat als buitenverpakking (6PA1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.1 voorgeschreven zijn. Het afneembaar deksel, dat voor dit type van verpakking vereist is, mag echter kapvormig zijn.

6.1.4.20.2.2

Recipiënt met een stalen korf of kist als buitenverpakking (6PA2). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.14 voorgeschreven zijn. Bij cilindervormige recipiënten in verticale stand moet de buitenverpakking hoger reiken dan het recipiënt met zijn sluitingen. Indien de buitenverpakking van een peervormig recipiënt bestaat uit een korf waarvan de vorm aangepast is aan het recipiënt, moet deze korf van een beschermende afdekking (kap) voorzien worden.

6.1.4.20.2.3

Recipiënt met een aluminium vat als buitenverpakking (6PB1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.2 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.4

Recipiënt met een aluminium korf of kist als buitenverpakking (6PB2). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.14 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.5

Recipiënt met een houten kist als buitenverpakking (6PC). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.9 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.6

Recipiënt met een vat uit gelamineerd hout als buitenverpakking (6PD1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.5 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.7

Recipiënt met een rieten korf als buitenverpakking (6PD2). De rieten korven moeten degelijk vervaardigd zijn uit materiaal van goede kwaliteit; zij dienen een beschermdeksel (kap) te bezitten om beschadiging van de recipiënten te voorkomen.

6.1.4.20.2.8

Recipiënt met een kartonnen vat als buitenverpakking (6PG1). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.7.1 tot en met 6.1.4.7.4 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.9

Vat met een kartonnen kist als buitenverpakking (6PG2). De buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in 6.1.4.12 voorgeschreven zijn.

6.1.4.20.2.10

Recipiënten met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof of uit stijve kunststof (6PH1 of 6PH2). De materialen van deze buitenverpakkingen moeten beantwoorden aan de vereisten die in 6.1.4.13 voorgeschreven zijn. De stijve kunststof dient polyethyleen met hoge dichtheid of een andere vergelijkbare kunststof te zijn. Het afneembaar deksel, dat voor dit verpakkingstype vereist is, mag echter kapvormig zijn.
6.1.4.21 Samengestelde verpakkingen
De desbetreffende voorschriften van afdeling 6.1.4 met betrekking tot de te gebruiken buitenverpakkingen zijn van toepassing.
OPMERKING: Zie de desbetreffende verpakkingsinstructies in hoofdstuk 4.1 voor de te gebruiken binnen- en buitenverpakkingen.
6.1.4.22 Lichte metalen verpakkingen
0A1 met niet-afneembaar deksel
0A2 met afneembaar deksel

6.1.4.22.1

De romp en de bodems moeten uit geschikt plaatstaal vervaardigd zijn; hun plaatdikte moet functie zijn van de capaciteit van de verpakking en van het gebruik waarvoor zij bestemd is.

6.1.4.22.2

De naden moeten gelast of ten minste dubbel gefelst zijn, of uitgevoerd zijn volgens een andere methode die een vergelijkbare sterkte en dichtheid waarborgt.

6.1.4.22.3

Binnenbekledingen (van zink, tin, lak, enz..) moeten duurzaam zijn en overal, de sluitingen inbegrepen, goed aan het staal hechten.

6.1.4.22.4

De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) mag niet meer dan 7 cm bedragen. Verpakkingen met grotere openingen worden beschouwd als verpakkingen met afneembaar deksel (0A2).

6.1.4.22.5

Verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn, of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of die minstens even doelmatig is. De afsluitinrichtingen van verpakkingen met afneembaar deksel (OA2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de verpakkingen in normale vervoersomstandigheden dicht blijven.

6.1.4.22.6

Maximale capaciteit van de verpakkingen: 40 liter.

6.1.4.22.7

Maximale netto-massa: 50 kg.
6.1.5 Voorschriften inzake de beproevingen op de verpakkingen
6.1.5.1 Uitvoering en herhaling van de beproevingen

6.1.5.1.1

Het constructietype van elke verpakking moet onderworpen worden aan de in 6.1.5 aangegeven beproevingen, overeenkomstig de modaliteiten die vastgesteld zijn door de bevoegde overheid die te toekenning van het merkteken goedkeurt, en moet door deze bevoegde overheid goedgekeurd zijn.

6.1.5.1.2

Alvorens een verpakking wordt gebruikt, moet het constructietype van deze verpakking met goed gevolg de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven beproevingen ondergaan hebben . Het constructietype van een verpakking wordt door het ontwerp, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiemethode en de assemblagewijze bepaald, maar het kan ook verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het behelst eveneens verpakkingen die enkel maar door hun kleinere nominale hoogte van het constructietype afwijken.

6.1.5.1.3

De beproevingen moeten met door de bevoegde overheid vastgestelde tussenpozen herhaald worden op monsters uit de productie. Wanneer dergelijke beproevingen uitgevoerd worden op verpakkingen uit papier of karton wordt een voorbereiding bij omgevingsvoorwaarden als gelijkwaardig beschouwd aan deze die beantwoordt aan de bepalingen van 6.1.5.2.3.

6.1.5.1.4

De beproevingen moeten ook herhaald worden na elke wijziging die het ontwerp, het materiaal of de constructiemethode van een verpakking beïnvloedt.

6.1.5.1.5

De bevoegde overheid mag toestaan dat verpakkingen die slechts op punten van ondergeschikt belang van een reeds beproefd constructietype afwijken [bijvoorbeeld verpakkingen die binnenverpakkingen met kleinere afmetingen of met een kleinere netto massa bevatten, of verpakkingen – zoals vaten, zakken en kisten – waarvan één of meerdere buitenafmeting(en) iets kleiner zijn] selectief beproefd worden.

6.1.5.1.6

(Voorbehouden)
OPMERKING: Zie 4.1.1.5.1 voor de voorwaarden betreffende het gebruik van binnenverpakkingen van verschillende types in een buitenverpakking en de toelaatbare wijzigingen aan de binnenverpakkingen. Deze voorwaarden beperken het gebruik van binnenverpakkingen niet als 6.1.5.1.7 toegepast wordt.

6.1.5.1.7

Voorwerpen of binnenverpakkingen van om het even welk type voor vaste of vloeibare stoffen mogen gegroepeerd en vervoerd worden zonder dat ze aan beproevingen in een buitenverpakking onderworpen zijn, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
de buitenverpakking moet met goed gevolg beproefd zijn volgens 6.1.5.3, en dit met breekbare binnenverpakkingen (bijvoorbeeld uit glas) die vloeistoffen bevatten en met een valhoogte die overeenstemt met verpakkingsgroep I;
b)
de totale bruto massa van alle binnenverpakkingen mag niet groter zijn dan de helft van de bruto massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden;
c)
de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen onderling en tussen de binnenverpakkingen en de buitenkant van de verpakking mag niet kleiner zijn dan de overeenstemmende dikte in de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien één enkele binnenverpakking gebruikt werd bij de oorspronkelijke beproeving mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen niet kleiner zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenkant van de verpakking en de binnenverpakking bij de oorspronkelijke beproeving. Indien men minder of kleinere binnenverpakkingen gebruikt (in vergelijking met de binnenverpakkingen die bij de valproef gebezigd werden) moet voldoende opvulmateriaal toegevoegd worden om de lege ruimtes op te vullen;
d)
de buitenverpakking moet in lege toestand aan de in 6.1.5.6 vermelde stapelproef weerstaan hebben. De totale massa van identieke colli moet functie zijn van de totale massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt worden;
e)
de binnenverpakkingen die stoffen in vloeibare toestand bevatten moeten volledig omgeven zijn door voldoende absorberend materiaal om al de vloeistof die in de binnenverpakkingen vervat is op te nemen;
f)
indien de buitenverpakking niet waterdicht is wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vloeistoffen te bevatten, of niet stofdicht wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vaste stoffen te bevatten, dient ze met behulp van een dichte bekleding, een zak uit kunststof of een ander even doeltreffend middel in staat gesteld te worden om de vloeibare of vaste inhoud tegen te houden in geval van lekkage. Bij verpakkingen die vloeistoffen bevatten moet het in e) voorgeschreven absorberend materiaal geplaatst zijn binnen het middel om de vloeistof tegen te houden;
g)
de verpakkingen moeten voorzien zijn van merktekens die beantwoorden aan de voorschriften van afdeling 6.1.3 en die aangeven dat ze de functionele beproevingen van verpakkingsgroep I voor de samengestelde verpakkingen doorstaan hebben. De in kg aangegeven maximale bruto massa moet gelijk zijn aan de som van de massa van de buitenverpakking en van de helft van de massa van de binnenverpakking(en) die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden. Het merkteken moet overeenkomstig 6.1.2.4 de letter V bevatten.

6.1.5.1.8

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de in serie vervaardigde verpakkingen beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan de beproevingen die in onderhavige afdeling aangegeven worden. Om een latere controle mogelijk te maken moeten rapporten van de beproevingen bewaard worden.

6.1.5.1.9

Indien een binnenbekleding of een inwendige behandeling omwille van veiligheidsredenen noodzakelijk is, moet deze zelfs na de beproevingen haar beschermende eigenschappen behouden.

6.1.5.1.10

Op één en hetzelfde monster mogen meerdere beproevingen uitgevoerd worden, indien zulks de geldigheid van de resultaten niet beïnvloedt en mits de bevoegde overheid er zijn toestemming voor heeft gegeven.

6.1.5.1.11

Bergingsverpakkingen
Bergingsverpakkingen (zie 1.2.1) moeten beproefd en van een merkteken voorzien worden overeenkomstig de bepalingen die gelden voor verpakkingen van verpakkingsgroep II, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen, maar:
a)
de bij het uitvoeren van de beproevingen gebruikte stof is water, en de verpakkingen moeten gevuld zijn tot ten minste 98 % van hun maximale capaciteit. Het is toegelaten om bijvoorbeeld zakken met loodkorrels te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen, op voorwaarde dat deze zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen. Bij het uitvoeren van de valproef kan men ook de valhoogte laten variëren overeenkomstig de bepalingen van 6.1.5.3.5 b);
b)
de verpakkingen moeten bovendien met goed gevolg de dichtheidsproef bij 30 kPa doorstaan hebben en de resultaten van deze beproeving moeten in het door 6.1.5.8 voorgeschreven beproevingsrapport opgetekend worden; en
c)
zoals aangegeven in 6.1.2.4 moeten de verpakkingen van de letter T voorzien zijn.
6.1.5.2 Voorbereidingen van de verpakkingen op de beproevingen

6.1.5.2.1

De beproevingen moeten uitgevoerd worden op verpakkingen die klaar zijn voor het transport (met inbegrip van de gebruikte binnenverpakkingen bij de samengestelde verpakkingen). De recipiënten of binnenverpakkingen of enkelvoudige verpakkingen, behalve de zakken, moeten tot ten minste 95 % van hun maximale capaciteit gevuld zijn voor vaste stoffen, en tot ten minste 98 % voor vloeistoffen. De zakken moeten gevuld zijn tot de maximale massa waarvoor ze gebruikt kunnen worden. Voor een samengestelde verpakking, waarvan de binnenverpakkingen bestemd zijn om zowel vloeistoffen als vaste stoffen te bevatten, zijn afzonderlijke proeven vereist voor de vaste en de vloeibare inhoud. De in de verpakkingen te vervoeren stoffen of voorwerpen mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Het is evenwel toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen; deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen.

6.1.5.2.2

Wanneer een andere dan de te vervoeren stof wordt gebruikt voor valproeven op verpakkingen of colli bestemd voor vloeistoffen, moet deze dezelfde densiteit en viscositeit hebben als de te vervoeren stof. Voor de valproef mag ook water gebruikt worden onder de voorwaarden vastgesteld in 6.1.5.3.5.

6.1.5.2.3

Papieren of kartonnen verpakkingen moeten vóór de beproevingen gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer met een gecontroleerde relatieve vochtigheid en temperatuur vertoeven. Hierbij bestaan drie mogelijkheden: bij voorkeur wordt een temperatuur van 23 ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 2 % aangehouden, maar 20 ± 2 °C met 65 ± 2 % of 27 ± 2 °C met 65 ± 2 % zijn ook toegelaten.
OPMERKING: De gemiddelde waarden moeten zich binnen deze grenzen bevinden. Kortstondige fluctuaties en meetbegrenzingen mogen voor de individuele metingen afwijkingen tot ± 5 % voor de relatieve vochtigheid opleveren, zonder dat dit een betekenisvolle uitwerking heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten

6.1.5.2.4

(Voorbehouden)

6.1.5.2.5

Om aan te tonen dat de vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan 6.1.4.8, en – indien nodig – de composietverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan 6.1.4.19, in voldoende mate chemisch bestendig zijn t.o.v. de te vervoeren vloeistoffen moeten proefmonsters gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren goederen opgeslagen worden.
Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag moeten de proef monsters met de sluiting naar beneden geplaatst worden; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot 5 minuten. Na de opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in 6.1.5.3 tot en met 6.1.5.6.
Voor binnenrecipiënten van composietverpakkingen (kunststof) moet de voldoende chemische bestendigheid niet aangetoond worden indien bekend is dat de mechanische eigenschappen van de kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof.
Volgende veranderingen van mechanische eigenschappen komen in aanmerking:
a)
een duidelijk brosser worden; of
b)
een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.
Indien het gedrag van de kunststof met behulp van andere methodes bepaald werd, kan afgezien worden van de bovenstaande compatibiliteitstest. Deze methodes moeten op zijn minst gelijkwaardig zijn met de bovenstaande compatibiliteitstest en goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid.
OPMERKING: Zie ook 6.1.5.2.6 voor vaten en jerrycans uit kunststof en composietverpakkingen (kunststof) die uit polyethyleen vervaardigd zijn.

6.1.5.2.6

Voor de in 6.1.4.8 gedefinieerde vaten en jerrycans en – indien nodig – voor de in 6.1.4.19 gedefinieerde composietverpakkingen, vervaardigd uit polyethyleen, mag de chemische bestendigheid ten opzichte van de conform 4.1.1.21 geassimileerde vulvloeistoffen op de hiernavolgende wijze met behulp van standaardvloeistoffen aangetoond worden (zie 6.1.6).
De standaardvloeistoffen zijn representatief voor het degradatieproces van polyethyleen, te wijten aan de weekwording door opzwellen, het ontstaan van scheuren onder spanning, de moleculaire afbraak of een cumulatie van de effecten daarvan. Dat deze verpakkingen voldoende chemisch bestendig zijn kan aangetoond worden door een opslag van de proefmonsters gedurende drie weken bij 40 °C met de gepaste standaardvloeistof; wanneer de standaardvloeistof water is, is de opslag volgens deze procedure niet nodig. De opslag is ook niet nodig voor de proefmonsters die gebruikt worden voor de stapelproef, indien de gebruikte standaardvloeistof een oppervlakteactieve oplossing of azijnzuur is.
Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag worden de proefmonsters met de sluiting naar beneden geplaatst; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot telkens 5 minuten. Na deze opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in 6.1.5.3 tot en met 6.1.5.6.
Voor tert-butylhydroperoxide met een peroxidegehalte van meer dan 40 % en voor de peroxyazijnzuren van klasse 5.2 mag de compatibiliteitstest niet met standaardvloeistoffen uitgevoerd worden. Voor deze stoffen moet de voldoende chemische bestendigheid van de proefmonsters aangetoond worden door ze gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren stoffen op te slaan.
De resultaten van de procedure overeenkomstig deze paragraaf voor verpakkingen uit polyethyleen kunnen aanvaard worden voor een gelijksoortig constructietype waarvan het binnenoppervlak gefluoreerd is.

6.1.5.2.7

Wanneer de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde verpakkingen uit polyethyleen voldaan hebben aan de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde beproeving, mogen ze ook voor andere vulstoffen goedgekeurd worden dan degene die conform 4.1.1.21 met deze standaardvloeistof geassimileerd worden. Deze goedkeuring gebeurt op basis van laboratoriumproeven, die moeten aantonen dat de inwerking van die vulstoffen op de proefmonsters zwakker is dan die van de gepaste standaardvloeistoffen, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante afbraakmechanismen. Dezelfde voorwaarden voor de densiteit en de dampdruk als die vastgesteld in 4.1.1.21.2 zijn van toepassing.

6.1.5.2.8

Indien bij samengestelde verpakkingen de mechanische eigenschappen van de binnenverpakkingen uit kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof, moet het bewijs van voldoende chemische bestendigheid niet geleverd worden. Onder een merkbare verandering van de mechanische eigenschappen verstaat men:
a)
een duidelijk brosser worden;
b)
een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.
6.1.5.3 ValproefZie de ISO-norm 2248.

6.1.5.3.1

Aantal monsters (per constructietype en per fabrikant) en oriëntatie van de monsters tijdens de valproef
Bij de valproeven waarbij het monster niet met een van zijn zijwanden of bodems plat neerkomt moet het zwaartepunt zich verticaal boven het trefpunt bevinden.
Indien bij een bepaalde valproef meerdere oriëntaties mogelijk zijn, moet die oriëntatie gekozen worden waarbij de kans op een breuk van de verpakking het grootst is.
Verpakking
Aantal monsters perbeproeving
Oriëntatie van de monsters bij het neerkomen tijdens de valproef
 a)  Stalen vaten
Aluminium vaten
Vaten uit een ander metaal dan staal of aluminium
Stalen jerrycans
Aluminium jerrycans
Vaten uit gelamineerd hout
Kartonnen vaten
Vaten en jerrycans uit kunststof
Composietverpakkingen met een vat als buitenverpakking
Lichte metalen verpakkingen
Zes (drie voor elke valproef)
Eerste proef (drie monsters): de verpakking moet met de opstaande kraag van een bodem overhoeks op de stootvloer neerkomen of met een randnaad of boord indien zij geen opstaande kraag bezitten.
Tweede proef (met de drie andere monsters): de verpakking moet op het zwakste gedeelte neerkomen dat niet werd beproefd bij de eerste valproef (bijvoorbeeld op een sluiting of – voor sommige cilindrische vaten – op de lengtenaad van de romp).
 b)  Kisten uit massief hout
Kisten uit gelamineerd hout
Kisten uit spaanplaat
Kisten uit karton
Kisten uit kunststof
Kisten uit staal of aluminium
Composietverpakkingen met een kist als buitenverpakking
Vijf (één voor elke valproef)
Eerste proef: plat op de bodem.
Tweede proef: plat op het bovenvlak.
Derde proef: plat op het grootste zijvlak.
Vierde proef: plat op het kleinste zijvlak.
Vijfde proef: op een hoek.
 c)  Zakken
 –  met één laag en een zijdelingse naad
Drie (drie valproeven per zak)
Eerste proef: plat op een brede zijkant van de zak.
Tweede proef: plat op een smalle zijkant van de zak.
Derde proef: op een uiteinde van de zak.
 d)  Zakken
 –  met één laag en zonder zijdelingse naad, of meerlagig
Drie (twee valproeven per zak)
Eerste proef: plat op een brede zijkant van de zak.
Tweede proef: op een uiteinde van de zak.
 e)  Composietverpakkingen (glas, porselein, aardewerk), met de vermelding RID/ADR overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) en met een vat of kist als buitenverpakking
Drie (één voor elke valproef)
De verpakkingen moeten met de opstaande kraag van een bodem overhoeks op de stootvloer neerkomen, of met een randnaad of boord indien zij geen opstaande kraag bezitten.

6.1.5.3.2

Speciale voorbereiding van de monsters voor de valproef:
Bij de hierna opgesomde verpakkingen moet de temperatuur van het proefmonster en zijn inhoud op -18 °C of lager gebracht worden:
a)
vaten uit kunststof (zie 6.1.4.8)
b)
jerrycans uit kunststof (zie 6.1.4.8)
c)
kisten uit kunststof, behalve kisten uit geëxpandeerde kunststof (zie 6.1.4.13)
d)
composietverpakkingen (kunststof) (zie 6.1.4.19), en
e)
samengestelde verpakkingen met andere binnenverpakkingen uit kunststof dan zakken uit kunststof die bestemd zijn om vaste stoffen of voorwerpen te bevatten.
Wanneer de proefmonsters op deze wijze geconditioneerd zijn, moet de in 6.1.5.2.3 voorgeschreven conditionering niet plaatsvinden. De bij de beproeving gebruikte vloeistoffen moeten vloeibaar gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen.

6.1.5.3.3

Om rekening te houden met een mogelijke verslapping van de pakking mogen de verpakkingen met afneembaar deksel voor vloeistoffen niet aan de valproef onderworpen worden minder dan 24 uur na het vullen en sluiten.

6.1.5.3.4

Stootvloer
De stootvloer moet een niet-elastisch en horizontaal oppervlak bezitten en:
vast ingebouwd en voldoende massief zijn om onbeweeglijk te blijven;
vlak zijn, en vrij van lokale defecten die de resultaten van de proef kunnen beïnvloeden;
voldoende stijf zijn om bij de beproevingsvoorwaarden niet vervormbaar te blijven en door de proeven niet beschadigd te kunnen worden; en
voldoende groot zijn om te garanderen dat het aan de proef onderworpen collo volledig op zijn oppervlak valt.

6.1.5.3.5

Valhoogte
Voor vaste stoffen en vloeistoffen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren vaste stof of vloeistof of met een andere stof die in essentie dezelfde fysische eigenschappen bezit:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
1,8
1,2
0,8
Voor de vloeistoffen in enkelvoudige verpakkingen en voor de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:
OPMERKING: Onder “water” verstaat men ook de oplossingen van water/antivriesmidddel met een minimale densiteit van 0,95 voorde proeven bij-18 °C.
a)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
1,8
1,2
0,8
b)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal) als volgt berekend:
Verpakkingsgroep
I
II
III
Valhoogte (in m)
densiteit × 1,5
densiteit × 1,0
densiteit × 0,67
c)
wanneer- voor lichte metalen verpakkingen die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) de vermelding “RID/ADR” dragen en bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (dit stemt overeen met een uitlooptijd van 30 seconden uit een genormaliseerd vat meteen uitloopdiameter van 6 mm volgens de norm ISO 2431-1993) -
i)
de densiteit van deze stoffen niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep
II
III
Valhoogte (in m)
0,6 m
0,4 m
ii)
de densiteit van deze stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt, op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal), als volgt berekend:
Verpakkingsgroep
II
III
Valhoogte (in m)
densiteit × 0,5
densiteit × 0,33

6.1.5.3.6

Goedkeuringscriteria

6.1.5.3.6.1

Iedere verpakking die een vloeistof bevat, moet dicht zijn nadat het evenwicht tussen de binnen- en buitendruk tot stand is gekomen; voor binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen en voor binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii) van de vermelding “RID/ADR” voorzien zijn is het echter niet nodig dat het evenwicht tussen de drukken bereikt wordt.

6.1.5.3.6.2

Indien een verpakking voor het vervoer van vaste stoffen bij een valproef de stootvloer met de bovenzijde geraakt heeft, heeft het proefmonster de beproeving met succes doorstaan indien de inhoud volledig door een binnenverpakking of binnenrecipiënt (bijvoorbeeld een zak uit kunststof) omsloten blijft; dit ook al is de sluiting – terwijl ze haar retentiefunctie blijft behouden – niet meer dicht voor poeder.

6.1.5.3.6.3

De verpakking of de buitenverpakking van een composietverpakking of van een samengestelde verpakking mag geen beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in het gedrang kunnen brengen. De binnenrecipiënten, de binnenverpakkingen of de voorwerpen moeten helemaal in de buitenverpakking blijven en er mag geen enkele lekkage optreden van de stof die zich in de binnenrecipiënt(en) of binnenverpakking(en) bevindt.

6.1.5.3.6.4

Noch de buitenste laag van een zak, noch een buitenverpakking mag beschadigingen vertonen die de veiligheid van het vervoer in het gedrang kunnen brengen.

6.1.5.3.6.5

Een zeer licht verlies via de sluiting(en) tijdens de schok mag niet als een tekortkoming van de verpakking worden beschouwd indien geen andere lekken voorkomen.

6.1.5.3.6.6

In verpakkingen voor stoffen van klasse 1 is geen enkele breuk toegelaten die vrije ontplofbare stoffen of voorwerpen uit de buitenverpakking zou kunnen laten ontsnappen.
6.1.5.4 Dichtheidsbeproeving
De dichtheidsbeproeving moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten; ze is echter niet nodig voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);
de lichte metalen verpakkingen met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd om stoffen te bevatten wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s.

6.1.5.4.1

Aantal proefmonsters: Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.4.2

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de sluitingen voorzien van een ventilatieinrichting moeten vervangen worden doorsluitingen zondereen dergelijke inrichting, of de ventilatieinrichting moet afgedicht worden.

6.1.5.4.3

Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk: de verpakkingen, met inbegrip van hun sluitingen, moeten gedurende vijf minuten onder water gehouden worden terwijl ze inwendig onderworpen zijn aan een luchtdruk; de manier waarop ze onder water worden gehouden, mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen.
De toe te passen luchtdruk (manometrisch) is de volgende:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
Ten minste 30 kPa (0,3 bar)
Ten minste 20 kPa (0,2 bar)
Ten minste 20 kPa (0,2 bar)
Andere methodes mogen gebruikt worden indien ze ten minste even doelmatig zijn.

6.1.5.4.4

Goedkeuringscriterium
Er mag geen enkel lek waargenomen worden.
6.1.5.5 Hydraulische drukproef

6.1.5.5.1

Verpakkingen die aan de beproevingen moeten onderworpen worden
De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen uit metaal of kunststof en op alle composietverpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten; ze is echter niet nodig voor:
de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;
de binnenrecipiënten van composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii);
de lichte metalen verpakkingen met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii), bestemd om stoffen te bevatten wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s.

6.1.5.5.2

Aantal proefmonsters: drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.5.3

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de sluitingen voorzien van een ventilatieinrichting moeten vervangen worden doorsluitingen zondereen dergelijke inrichting, of de ventilatieinrichting moet afgedicht worden.

6.1.5.5.4

Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk: de verpakkingen uit metaal en de composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) moeten met hun sluitingen gedurende 5 minuten aan de beproevingsdruk onderworpen worden. De verpakkingen uit kunststof en de composietverpakkingen (kunststof) moeten met hun sluitingen gedurende 30 minuten aan de beproevingsdruk onderworpen worden. Deze druk is die dewelke in het in 6.1.3.1 d) vereist merkteken moet opgenomen worden. De manier waarop de verpakkingen worden vast gehouden, mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen. De beproevingsdruk moet onafgebroken en gelijkmatig toegepast worden; hij moet tijdens de hele duur van de proef constant blijven. De toegepaste hydraulische druk (manometerdruk), zoals bepaald via één van de volgende methodes, moet:
a)
ten minste gelijk zijn aan de totale manometrische druk in de verpakking (d.w.z. de dampspanning van de vulvloeistof + de partieeldruk van de lucht of van de andere inerte gassen – 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidscoëfficiënt van 1,5. Bij de vaststelling van die totale manometrische druk wordt uitgegaan van de maximale vullingsgraad, opgegeven in 4.1.1.4 en een vultemperatuur van 15 °C; of
b)
ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de te vervoeren vloeistof bij 50 °C × 1,75 -100 kPa; hij moet echter minstens 100 kPa bedragen; of
c)
ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van de te vervoeren vloeistof bij 55 °C × 1,5 -100 kPa; hij moet echter minstens 100 kPa bedragen.

6.1.5.5.5

Bovendien moeten de verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen van verpakkingsgroep I te bevatten gedurende 5 of 30 minuten, afhankelijk van het constructiemateriaal van de verpakking, onderworpen worden aan een beproevingsdruk van ten minste 250 kPa (manometerdruk).

6.1.5.5.6

Goedkeuringscriterium: er mag geen enkel lek worden waargenomen.
6.1.5.6 Stapelproef
De stapelproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen, behalve op die van de zakken en van de niet-stapelbare composietverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) met de vermelding “RID/ADR” overeenkomstig 6.1.3.1 a) ii).

6.1.5.6.1

Aantal proefmonsters: drie monsters per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.6.2

Beproevingsmethode: elk proefmonster moet op zijn bovenste oppervlak onderworpen worden aan een kracht die overeenstemt met de totale massa van identieke colli die er gedurende het vervoer op kunnen gestapeld worden; indien het proefmonster een vloeistof bevat met een andere densiteit dan deze van de te vervoeren vloeistof, moet de kracht berekend worden in functie van deze laatste vloeistof. De stapelhoogte – met inbegrip van het proefmonster – moet ten minste drie meter bedragen. De proef moet 24 uur duren, behalve voor vaten en jerrycans uit kunststof en voor composietverpakkingen (kunststof) 6HH1 en 6HH2, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen; deze laatste moeten gedurende 28 dagen bij een temperatuur van ten minste 40 °C aan de stapelproef onderworpen worden.
Bij de in 6.1.5.2.5 gedefinieerde beproeving past het om de vulstof zelf te gebruiken. Bij de in 6.1.5.2.6 gedefinieerde beproeving wordt een stapelproef uitgevoerd met een standaardvloeistof.

6.1.5.6.3

Goedkeuringscriteria: geen enkel monster mag lekken. Bij composietverpakkingen en samengestelde verpakkingen mag geen enkele lekkage optreden van de stof die in een binnenrecipiënt of binnenverpakking is vervat. Geen enkel monster mag beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in gevaar kunnen brengen, of vervormingen die de sterkte kunnen verminderen of die een gebrek aan stabiliteit kunnen teweegbrengen wanneer de verpakkingen gestapeld zijn. Proefmonsters uit kunststof worden afgekoeld tot omgevingstemperatuur vooraleer de beproevingsresultaten worden geëvalueerd.
6.1.5.7 Aanvullende proef die de permeabiliteit nagaat van vaten en jerrycans uit kunststof die beantwoorden aan 6.1.4.8 en van composietverpakkingen (kunststof) ? met uitzondering van type 6HA1 ? die beantwoorden aan 6.1.4.19, wanneer deze bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen meteen vlampunt = 60 °C
De verpakkingen uit polyethyleen dienen slechts aan deze proef onderworpen te worden indien ze voor het vervoer van benzeen, tolueen of xyleen moeten goedgekeurd worden, of voor mengsels en preparaten die één of meer van deze stoffen bevatten.

6.1.5.7.1

Aantal proefmonsters: drie verpakkingen per constructietype en per fabrikant.

6.1.5.7.2

Speciale voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving: de proefmonsters, gevuld met de te vervoeren vulstof, moeten op de in 6.1.5.2.5 vastgelegde wijze opgeslagen worden; verpakkingen uit polyethyleen mogen ook met de standaardvloeistof “mengsel van koolwaterstoffen” (white spirit) gevuld worden en de opslag gebeurt dan zoals voorgeschreven in 6.1.5.2.6.

6.1.5.7.3

Beproevingsmethode: de proefmonsters, gevuld met de toe te laten vulstof, moeten voor en na een opslag van 28 dagen (bij 23°C en 50 % relatieve luchtvochtigheid) gewogen worden. Bij verpakkingen uit polyethyleen mag de proef uitgevoerd worden met de standaardvloeistof “mengsel van koolwaterstoffen” (white spirit) in plaats van met benzeen, tolueen of xyleen.

6.1.5.7.4

Goedkeuringscriterium: de permeabiliteit mag niet meer bedragen dan 0,008 g/l.h.
6.1.5.8 Beproevingsrapport

6.1.5.8.1

Een beproevingsrapport, dat ten minste de hiernavolgende gegevens bevat, dient opgesteld en ter beschikking van de gebruikers van de verpakking gesteld te worden:
1.
Naam en adres van de instelling die de beproeving heeft uitgevoerd;
2.
Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
Datum van het beproevingsrapport;
5.
Fabrikant van de verpakking;
6.
Beschrijving van het constructietype van de verpakking (bijvoorbeeld afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de fabricagemethode (bijvoorbeeld extrusieblaasvormen) en eventueel met tekening(en) en/of foto('s);
7.
Maximale capaciteit;
8.
Karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd; bijvoorbeeld viscositeit en densiteit voor de vloeistoffen en granulometrie voor de vaste stoffen. Voor kunststofverpakkingen onderworpen aan de interne hydraulische drukproef van 6.1.5.5, de temperatuur van het gebruikte water;
9.
Beschrijving en resultaten van de beproevingen;
10.
Het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.1.5.8.2

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de verpakking, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavige afdeling werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of andere verpakkingselementen dit beproevingsrapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.
6.1.6 Standaardvloeistoffen voor het aantonen van de chemische bestendigheid van de verpakkingen, met inbegrip van de IBC's, uit polyethyleen, respectievelijk overeenkomstig 6.1.5.2.6 en 6.5.6.3.5
6.1.6.1
De volgende standaard vloeistoffen worden gebruikt voor deze kunststof:
a)
Een oppervlakte-actieve oplossing: voor stoffen die in sterke mate scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder voor alle oplossingen en preparaten die oppervlakte-actieve stoffen bevatten.
Een waterige oplossing van 1 % alkylbenzeensulfonaat moet gebruikt worden, of een waterige oplossing van 5 % nonylfenolethoxylaat die vooraf gedurende ten minste 14 dagen bij een temperatuur van 40 °C opgeslagen werd alvorens voor het eerst voor de beproevingen gebruikt te worden. De oppervlaktespanning bij 23 °C van deze oplossing moet tussen 31 en 35 mN/m liggen.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,2.
Indien de chemische bestendigheid t. o. v. de oppervlakte-aktieve oplossing werd aangetoond, dient dit niet meer te gebeuren t. o. v. azijnzuur.
Voor de vulstoffen die in sterkere mate scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning dan de oppervlakte-actieve oplossing, mag de chemische bestendigheid aangetoond worden na een voorafgaandelijke opslag gedurende drie weken bij 40 °C, overeenkomstig 6.1.5.2.6, maar met de originele vulstof.
b)
Azijnzuur: voor stoffen en preparaten die scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder voor monocarbonzuren en éénwaardige alcoholen.
Het azijnzuur moet een concentratie van 98 tot 100 % bezitten. Densiteit = 1,05.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,1.
De chemische bestendigheid t. o. v. vulstoffen die het polyethyleen sterker doen opzwellen dan azijnzuur en die de massa van het polyethyleen met niet meer dan 4 % verhogen, kan na een voorafgaandelijke opslag gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in 6.1.5.2.6 voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefmonsters met de vulstof zelf gevuld te zijn.
c)
n-Butylacetaat/verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat: voor stoffen en preparaten die polyethyleen zodanig doen opzwellen dat zijn massa er tot ca. 4 % door toeneemt en die terzelfdertijd scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder producten waarmee planten behandeld worden, vloeibare verven en de esters. Men gebruikt n-butylacetaat met een concentratie van 98 tot 100 % voor de opslag overeenkomstig 6.1.5.2.6.
Voor de stapelproef volgens 6.1.5.2.6 wordt een vloeistof gebruikt die bestaat uit een waterige oplossing die beantwoordt aan punt a) en die 1 tot 10 % oppervlakte-actieve stof en 2 % n-butylacetaat bevat.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,0.
De chemische bestendigheid t. o. v. vulstoffen die het polyethyleen sterker doen opzwellen dan n-butylacetaat zodanig dat de massa van het polyethyleen er tot niet meer dan 7,5 % door toeneemt, kan na een voorafgaandelijke opslag gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in 6.1.5.2.6 voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefstalen met de vulstof zelf gevuld te zijn.
d)
Mengsel van koolwaterstoffen (white spirit): voor stoffen en preparaten die polyethyleen doen opzwellen; in het bijzonderde koolwaterstoffen, de esters en de ketonen.
Een mengsel van koolwaterstoffen met een kooktraject van 160 tot 220 °C, een densiteit van 0,78 tot 0,80, een vlampunt boven 50 °C en een aromaatgehalte van 16 tot 21 % moet gebruikt worden.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,0.
De chemische bestendigheid t. o. v. vulstoffen die het polyethyleen zodanig doen opzwellen dat zijn massa er met meer dan 7,5 % door toeneemt, kan na een voorbereidende opslag gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in 6.1.5.2.6 voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefstalen met de vulstof zelf gevuld te zijn.
e)
Salpeterzuur: voor alle stoffen en preparaten die een oxiderende werking hebben op polyethyleen en geen sterkere moleculaire afbraak veroorzaken dan salpeterzuur met een concentratie van 55 %.
Salpeterzuur met een concentratie van ten minste 55 % moet gebruikt worden.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,4.
Voor vulstoffen die sterker oxideren dan salpeterzuur met een concentratie van 55 % of die moleculaire afbraak veroorzaken moet tewerk gegaan worden op de in 6.1.5.2.5 voorgeschreven wijze.
De gebruiksduur wordt in dergelijke gevallen bepaald door observatie van de graad van beschadiging (bijvoorbeeld twee jaar voor salpeterzuur met een concentratie van ten minste 55 %).
f)
Water: voor stoffen die polyethyleen niet op één van de onder a) tot e) beschreven wijzen aantasten; in het bijzonder anorganische zuren en logen, waterige zoutoplossingen, polyalcoholen en organische stoffen in waterige oplossing.
De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,2.
Een beproeving op het constructietype met water is niet vereist indien de chemische bestendigheid op afdoende wijze aangetoond werd met een oppervlakte-actieve oplossing of azijnzuur.

Hoofdstuk 6.2 Voorschriften met betrekking tot de constructie van drukrecipiënten, spuitbussen (aerosolen), recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) en patronen voor brandstofcellen die een brandbaar vloeibaar gemaakt gas bevatten, en tot de beproevingen die ze moeten ondergaan

OPMERKING: De spuitbussen (aërosolen), de recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) en de patronen voor brandstofcellen die een brandbaar vloeibaar gemaakt gas bevatten zijn niet onderworpen aan de voorschriften van 6.2.1 tot en met 6.2.5.
6.2.1 Algemene voorschriften
6.2.1.1 Ontwerp en constructie

6.2.1.1.1

De drukrecipiënten moeten zodanig ontworpen, vervaardigd, getest en uitgerust zijn dat ze kunnen weerstaan aan alle condities, inclusief moeheid, waaraan ze onderworpen zullen worden tijdens normale vervoersomstandigheden en tijdens hun beoogd gebruik.

6.2.1.1.2

(Voorbehouden)

6.2.1.1.3

De minimale wanddikte mag in geen geval kleiner zijn dan deze die in de technische ontwerp- en constructienormen is vastgelegd.

6.2.1.1.4

Voor gelaste drukrecipiënten mogen slechts metalen worden gelast die voortreffelijk lasbaar zijn.

6.2.1.1.5

De beproevingsdruk van de hulzen van drukrecipiënten moet beantwoorden aan verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 of, voor chemische stoffen onder druk, aan de verpakkingsinstructie P206 in 4.1.4.1. Voor gesloten cryogene drukrecipiënten moet hij beantwoorden aan verpakkingsinstructie P203 in 4.1.4.1. De beproevingsdruk van een opslagsysteem met metaalhydriden moet beantwoorden aan verpakkingsinstructie P205 in 4.1.4.1. De beproevingsdruk van de mantel van een fles voor een geadsorbeerd gas moet beantwoorden aan verpakkingsinstructie P208 in 4.1.4.1.

6.2.1.1.6

De tot een batterij gebundelde flessen of mantels van flessen moeten geschraagd worden door een structuur en onderling zo verbonden zijn dat ze een eenheid vormen. Ze moeten zodanig vastgezet worden dat elke beweging ten opzichte van de structurele eenheid vermeden wordt, evenals elke beweging die tot een concentratie van gevaarlijke lokale spanningen kan leiden. De ensembles van verzamelleidingen (bijvoorbeeld verzamelleidingen, kranen en manometers) moeten zodanig ontworpen en gebouwd worden dat ze beschermd zijn tegen schokken en tegen de spanningen die onder normale vervoersomstandigheden optreden. De verzamelleidingen moeten op zijn minst dezelfde proefdruk hebben als de flessen. Voor de giftige vloeibaar gemaakte gassen moet elke mantel van een fles voorzien zijn van een isolatiekraan opdat elke fles afzonderlijk gevuld kan worden en opdat gedurende het vervoer geen inhoud kan uitgewisseld worden tussen de flessen.
OPMERKING: De classificatiecodes van de giftige vloeibaar gemaakte gassen zijn 2T, 2TF, 2TC, 2TO, 2TFC of 2TOC

6.2.1.1.7

Elk contact tussen verschillende metalen, dat beschadigingen door galvanische inwerking zou kunnen veroorzaken, dient vermeden te worden.

6.2.1.1.8

Bijkomende voorschriften voor de constructie van de gesloten cryogene drukrecipiënten voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen

6.2.1.1.8.1

De mechanische eigenschappen van het gebruikt metaal, met inbegrip van de kerfslagwaarde en de buigingscoëfficiënt, dienen voor ieder drukrecipiënt bepaald te worden.
OPMERKING: Onderafdeling 6.8.5.3 geeft in detail beproevingsvoorschriften die voor wat betreft de kerfslagwaarde kunnen gebruikt worden.

6.2.1.1.8.2

De drukrecipiënten moeten thermisch geïsoleerd zijn. De warmteisolatie moet tegen schokken beschermd worden door middel van een mantel. Indien de ruimte tussen het binnenrecipiënt en de mantel luchtledig is (vacuumisolatie), moet de mantel zo ontworpen worden dat hij zonder permanente vervorming aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) kan weerstaan, berekend overeenkomstig een erkende technische code, of aan een berekende kritische vervormingsdruk van ten minste 200 kPa (2 bar) (manometerdruk). Indien de mantel gasdicht is (bijvoorbeeld in het geval van vacuumisolatie), moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer het binnenrecipiënt of zijn bedrijfsuitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in de warmteisolatie beletten.

6.2.1.1.8.3

De gesloten cryogene recipiënten die ontworpen zijn voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen met een kookpunt beneden -182 °C bij atmosferische druk, mogen niet uit materialen bestaan die op een gevaarlijke manier kunnen reageren met de zuurstof uit de lucht of uit met zuurstof verrijkte atmosferen wanneer deze materialen zich in delen van de warmteisolatie bevinden waar er gevaar bestaat voor contact met de zuurstof uit de lucht of met een met zuurstof verrijkte vloeistof.

6.2.1.1.8.4

De gesloten cryogene recipiënten moeten ontworpen en gebouwd zijn met geschikte vasthechtingspunten voor het hijsen en stapelen.

6.2.1.1.9

Bijkomende voorschriften voor de constructie van flessen voor acetyleen (ethyn).
Mantels van flessen voor UN-nummer 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN-nummer 3374 acetyleen, oplosmiddelvrij (ethyn, oplosmiddelvrij) moeten gevuld worden met een gelijkmatig verdeelde poreuze materie, van een type dat in overeenstemming is met de voorschriften en dat voldoet aan de beproevingen die gedefinieerd zijn door een norm of een technische code die erkend is door de bevoegde overheid, en die :
a)
de mantel van de fles niet aantast en noch met het acetyleen (ethyn), noch met het oplosmiddel in het geval van UN 1001, schadelijke of gevaarlijke verbindingen vormt ;
b)
in staat is te verhinderen dat een ontbinding van het acetyleen (ethyn) in de poreuze materie zich voortzet.
In het geval van UN 1001 moet het oplosmiddel compatibel zijn met die delen van de fles die ermee in contact komen.
6.2.1.2 Materialen

6.2.1.2.1

De gedeelten van de drukrecipiënten die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke goederen moeten uit een materiaal vervaardigd zijn dat niet door de inhoud van de recipiënten aangetast of verzwakt wordt en dat geen gevaarlijke effecten dreigt te veroorzaken (bijvoorbeeld door de rol van katalysator bij een reactie te vervullen of door met de gevaarlijke goederen te reageren).

6.2.1.2.2

De drukrecipiënten moeten vervaardigd zijn uit de materialen die gespecificeerd zijn in de technische ontwerp- en constructienormen en in de van toepassing zijnde verpakkingsinstructie voor de stoffen waarvan het de bedoeling is om ze in het drukrecipiënt te vervoeren. Deze materialen dienen, op de in de technische ontwerp- en constructienormen aangegeven wijze, ongevoelig te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.
6.2.1.3 Bedrijfsuitrusting

6.2.1.3.1

Bedrijfsuitrustingen die onder druk komen te staan, met uitzondering van poreuze, absorberende of adsorberende stoffen, drukontlastingsinrichtingen, manometers en peilmeters, moeten zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn dat de barstdruk ten minste 1,5 maal de beproevingsdruk van de drukrecipiënten bedraagt.

6.2.1.3.2

De bedrijfsuitrusting moet zodanig geplaatst of ontworpen zijn dat alle beschadigingen of elke onopzettelijke opening die zou kunnen leiden tot een vrijgave van de inhoud van het recipiënt onder normale vervoersomstandigheden of bij normale manipulatie, vermeden worden. Alle sluitingen moeten op dezelfde manier beschermd worden zoals voorgeschreven voor de kranen in 4.1.6.8. De aan afsluitkranen gekoppelde verzamelleidingen moeten voldoende soepel zijn om de kranen en de leidingin te beschermen tegen een breuk door afschuiving of tegen lekkage van de inhoud van het drukrecipiënt.

6.2.1.3.3

De drukrecipiënten die niet manueel gemanipuleerd of gerold kunnen worden, moeten uitgerust zijn met behandelingsinrichtingen (sleden, ogen, beugels) die een veilige behandeling met mechanische middelen garanderen en die zodanig zijn aangebracht dat zij het drukrecipiënt niet verzwakken en er geen ontoelaatbare belastingen op veroorzaken.

6.2.1.3.4

Elk drukrecipiënt moet uitgerust zijn met een drukontlastingsinrichting, zoals bepaald door verpakkingsinstructie P200 (2) of P205 van 4.1.4.1 of door 6.2.1.3.6.4 en 6.2.1.3.6.5. De drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat het binnendringen van vreemd materiaal, het weglekken van gas en de opbouw van een gevaarlijke overdruk verhinderd worden. De drukontlastingsinrichtingen op drukrecipiënten die met brandbare gassen gevuld zijn en die in horizontale toestand via een verzamelleiding onderling verbonden zijn moeten – wanneer ze bestaan – zodanig geplaatst worden dat ze ongehinderd in de open lucht kunnen afblazen en dat vermeden wordt dat het vrijkomend gas onder normale vervoersomstandigheden in contact komt met het drukrecipiënt zelf.

6.2.1.3.5

De drukrecipiënten die volumetrisch gevuld worden moeten uitgerust zijn met een peilmeter.

6.2.1.3.6

Bijkomende voorschriften voorde gesloten cryogene recipiënten

6.2.1.3.6.1

Alle laad- en losopeningen van gesloten cryogene recipiënten die gebruikt worden voor het vervoer van brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moeten voorzien zijn van ten minste twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke afsluitinrichtingen, waarvan de eerste een afsluiter moet zijn en de tweede een stop of een gelijkwaardige inrichting.

6.2.1.3.6.2

Op de secties van leidingen die aan beide uiteinden kunnen afgesloten worden en waarin de vloeistof opgesloten kan blijven, moet een automatisch werkende drukontlastingsinrichting worden voorzien om een overdruk in de leidingen te verhinderen.

6.2.1.3.6.3

Alle aansluitingspunten van een gesloten cryogeen recipiënt moeten voorzien zijn van duidelijke merktekens die hun functie aangeven (bijvoorbeeld dampfase of vloeistoffase).

6.2.1.3.6.4

Drukontlastingsinrichtingen

6.2.1.3.6.4.1

Alle gesloten cryogene drukrecipiënten moeten van ten minste één drukontlastingsinrichting voorzien zijn. De drukontlastingsinrichting moet van een type zijn dat weerstaat aan dynamische krachten, met inbegrip van reflux.

6.2.1.3.6.4.2

Om te voldoen aan de voorschriften van 6.2.1.3.6.5 mogen de gesloten cryogene drukrecipiënten bovendien voorzien zijn van een breekplaat die parallel aan de veerbelaste inrichting(en) geïnstalleerd is.

6.2.1.3.6.4.3

De verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het vereist debiet onbelemmerd bij de veiligheidsinrichting kan toekomen.

6.2.1.3.6.4.4

Alle inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten zich in de dampfase van het gesloten cryogeen drukrecipiënt bevinden wanneer dit maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen.

6.2.1.3.6.5

Debiet en afstelling van de drukontlastingsinrichtingen
OPMERKING: Onder maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP) in verband met de drukontlastingsinrichtingen van gesloten cryogene drukrecipiënten verstaat men de maximaal toelaatbare effectieve manometerdruk bovenaan in een gevuld gesloten cryogeen recipiënt wanneer dat zich in zijn stand tijdens gebruik bevindt, met inbegrip van de maximale effectieve druk tijdens het vullen en het lossen.

6.2.1.3.6.5.1

De drukontlastingsinrichting moet zich automatisch openen bij een druk die niet lager mag zijn dan de MAWP en moet volledig geopend zijn bij een druk die gelijk is aan 110 % van de MAWP. Na het afblazen moet deze inrichting opnieuw sluiten bij een druk die niet meer dan 10 % onder de druk mag liggen waarbij het afblazen begint en ze moet bij alle lagere drukken gesloten blijven.

6.2.1.3.6.5.2

De breekplaten moeten afgesteld zijn om te barsten bij een nominale druk die gelijk is aan 150 % van de MAWP, of aan de beproevingsdruk indien deze laatste lager is.

6.2.1.3.6.5.3

Indien het vacuüm verdwijnt bij een gesloten cryogeen recipiënt met vacuümisolatie, moet de gecombineerde afblaascapaciteit van alle geïnstalleerde drukontlastingsinrichtingen voldoende zijn om de druk in het gesloten cryogeen recipiënt (met inbegrip van de geaccumuleerde druk) niet hoger te laten oplopen dan 120 % van de MAWP.

6.2.1.3.6.5.4

De vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen moet berekend worden volgens een door de bevoegde overheid erkende deugdelijke technische code (132) .

(132)
Zie bijvoorbeeld de CGA publicaties S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 2 – Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases” en S-1.1-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 1 – Cylinders for Compressed Gases”.
6.2.1.4 Goedkeuring van de drukrecipiënten

6.2.1.4.1

De overeenstemming van de drukrecipiënten moet op het ogenblik van hun bouw beoordeeld worden overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde overheid. De technische documentatie moet alle technische details bevatten met betrekking tot het ontwerp en de constructie, evenals de documenten die betrekking hebben op de bouw en de beproeving.

6.2.1.4.2

De systemen voor kwaliteitsgarantie moeten voldoen aan de voorschriften van de bevoegde overheid.

6.2.1.4.3

De mantels van drukrecipiënten en de binnenreservoirs van gesloten cryogene recipiënten moeten geïnspecteerd, beproefd en goedgekeurd worden door een controle-instelling.

6.2.1.4.4

In het geval van hervulbare flessen, drukvaten en cilinders, mag de overeenstemmingsbeoordeling van de mantel en van de sluiting(en) afzonderlijk uitgevoerd worden. Er is dan geen enkele bijkomende beoordeling van de assemblage vereist.
Voor flessenbatterijen mogen de mantels van de flessen en de sluiting(en) afzonderlijk beoordeeld worden, maar is een bijkomende beoordeling van de assemblage vereist.
Voor gesloten cryogene recipiënten mogen de binnenreservoirs en de sluitingen afzonderlijk beoordeeld worden, maar is een bijkomende beoordeling van de volledige assemblage vereist.
Voor acetyleen flessen moet de overeenstemmingsbeoordeling ofwel bestaan uit:
a)
een overeenstemmingsbeoordeling die zowel de mantel van de fles als het erin vervatte poreuze materiaal omvat; of
b)
een afzonderlijke overeenstemmingsbeoordeling op de lege mantel van de fles en een bijkomende overeenstemmingsbeoordeling op de houder van de fles met het erin vervatte poreuze materiaal.
6.2.1.5 Eerste onderzoek en beproeving

6.2.1.5.1

De nieuwe drukrecipiënten, met uitzondering van gesloten cryogene recipiënten, opslagsystemen uit metaalhydriden en flessenbatterijen, moeten gedurende en na de fabricage onderzoeken en beproevingen ondergaan conform de er op van toepassing zijnde ontwerpnormen of erkende technische codes, met inbegrip van volgende bepalingen :
op een voldoende aantal mantels van drukrecipiënten :
a)
uittesten van de mechanische eigenschappen van het constructiemateriaal;
b)
nazicht van de minimale wanddikte;
c)
nazicht van de homogeniteit van het materiaal voor elk gefabriceerd lot;
d)
nazicht van de uitwendige en de inwendige toestand ;
e)
inspectie van de schroefdraden gebruikt voor het aanpassen van de sluitingen ;
f)
nazicht van de conformiteit met de ontwerpnorm;
op alle mantels van drukrecipiënten :
g)
hydraulische drukproef ; de mantel van drukrecipiënten moeten in overeenstemming gebracht worden met de aanvaardingscriteria die opgesomd zijn in de technische norm voor het concept en de vervaardiging of in de technische code ;
OPMERKING: Mits de bevoegde overheid er mee instemt en zulks geen gevaar oplevert, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een beproeving met een gas.
h)
onderzoek en evaluatie van de fabricagefouten, en ofwel de mantel van drukrecipiënten repareren, ofwel ze onbruikbaar maken. In het geval van gelaste mantel van drukrecipiënten dient bijzondere aandacht geschonken te worden aan de kwaliteit van de lasnaden ;
i)
nazicht van de merktekens op de mantels van drukrecipiënten ;
j)
daarenboven dient bij de mantel van drukrecipiënten, bestemd voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel), de plaatsing en de staat van de poreuze materie en – in voorkomend geval – de hoeveelheid oplosmiddel geïnspecteerd te worden.
Op een voldoende steekproef van sluitingen:
k)
nazicht van de materialen;
l)
nazicht van de afmetingen;
m)
nazicht van de reinheid;
n)
inspectie van de volledige assemblage;
o)
nazicht van de aanwezigheid van de merktekens.
Voor alle sluitingen:
p)
een dichtheidsbeproeving

6.2.1.5.2

Gesloten cryogene recipiënten moeten onderworpen worden aan beproevingen en inspecties tijdens en na de fabricage, en dit in overeenstemming met de van toepassing zijnde ontwerpnormen of erkende technische codes, en met name de volgende:
Op een voldoende steekproef van binnenreservoirs:
a)
uittesten van de mechanische eigenschappen van het constructiemateriaal;
b)
nazicht van de minimale wanddikte;
c)
nazicht van de uitwendige en inwendige toestand;
d)
nazicht van de conformiteit met de ontwerpnorm of de technische code;
e)
controle van de lasnaden door middel van radiografische, ultrasone of andere niet-destructieve beproevingsmethodes, en dit in overeenstemming met de ontwerp- en constructienorm of de technische code;
Op alle binnenreservoirs:
f)
een hydraulische drukproef: het binnenreservoir moet voldoen aan de goedkeuringscriteria gespecificeerd in de technische norm van het ontwerp en de vervaardiging of in de technische code;
OPMERKING: Mits toestemming van de bevoegde overheid en wanneer een dergelijke actie geen gevaar oplevert, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een beproeving met een gas.
g)
een onderzoek en evaluatie van de fabricagefouten en ofwel de binnenreservoirs herstellen, ofwel ze ongeschikt voor gebruik verklaren;
h)
nazicht van de merktekens.
Op een voldoende steekproef van sluitingen:
i)
nazicht van de materialen;
j)
nazicht van de afmetingen;
k)
nazicht van de reinheid;
l)
controle van de volledige assembtage;
m)
nazicht van de aanwezigheid van de merktekens.
Voor alle sluitingen:
n)
een dichtheidsbeproeving;
Op een voldoende steekproef van complete gesloten cryogene recipiënten:
o)
een test van de goede werking van de uitrusting;
p)
nazicht van de conformiteit met de ontwerpnorm of de technische code;
Voor alle volledig gesloten cryogene recipiënten:
q)
een dichtheidsbeproeving.

6.2.1.5.3

Voor de opslagsystemen met metaalhydriden moet nagezien worden of de in 6.2.1.5.1 a), b), c), d), in voorkomend geval e), f), g), h) en i) voorgeschreven onderzoeken en beproevingen uitgevoerd werden op een adequaat staal van de mantels van drukrecipiënten die in het opslagsysteem met metaalhydriden gebruikt worden. Bovendien moeten de in 6.2.1.5.1 c), f) en in voorkomend geval e) voorgeschreven onderzoeken en beproevingen, en het nazicht van de uitwendige toestand van het opslagsysteem met metaalhydriden, uitgevoerd worden op een adequaat staal van opslagsystemen met metaalhydriden.
Bovendien moeten alle opslagsystemen met metaalhydriden de in 6.2.1.5.1 h) en i) voorgeschreven eerste onderzoeken en beproevingen ondergaan, evenals een dichtheidsbeproeving en een test om zich te vergewissen van de goede werking van de bedrijfsuitrusting.

6.2.1.5.4

Voor flessenbatterijen moeten de mantels en de sluitingen van de flessen onderworpen worden aan de in 6.2.1.5.1 voorgeschreven initiële onderzoeken en beproevingen. Een voldoende steekproef van raamwerken moet een stapelproef ondergaan met een belasting gelijk aan twee maal het maximale bruto massa van de flessenbatterijen.
Bovendien moeten alle verzamelleidingen van de flessenbatterijen onderworpen worden aan een hydraulische drukproef en moeten alle volledige flessenbatterijen een dichtheidsbeproeving ondergaan.
OPMERKING: Mits toestemming van de bevoegde overheid en wanneer een dergelijke actie geen gevaar oplevert, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een beproeving met een gas.
6.2.1.6 Periodieke onderzoeken en beproevingen

6.2.1.6.1

De hervulbare drukrecipiënten, met uitzondering van de cryogene recipiënten, moeten periodieke onderzoeken en beproevingen ondergaan die uitgevoerd worden door een door de bevoegde overheid erkende instelling, overeenkomstig volgende modaliteiten:
a)
onderzoek van de uitwendige toestand van het drukrecipiënt en nazicht van de uitrusting en van de uitwendige merktekens;
b)
onderzoek van de inwendige toestand van het drukrecipiënt (bijvoorbeeld inwendig onderzoek, controle van de minimale wanddikte);
c)
onderzoek van de schroefdraad:
i)
wanneer er tekenen van corrosie zijn; of
ii)
wanneer de sluitingen of andere bedrijfsuitrustingen verwijderd werden ;
d)
een hydraulische drukproef op de mantel van het drukrecipiënt en, indien nodig, nazicht van de eigenschappen van het materiaal door middel van daartoe geschikte testen.
e)
een onderzoek van de bedrijfsuitrusting, indien ze terug in dienst genomen moeten worden. Dit onderzoek mag afzonderlijk van het onderzoek van de mantel van het drukrecipiënt uitgevoerd worden, en
e)
een dichtheidsbeproeving op de flessenbatterijen nadat ze terug in elkaar gezet werden.
OPMERKINGEN:
1. Mits de bevoegde overheid er mee instemt, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een beproeving met een gas, indien zulks geen gevaar oplevert.
 
2. Voor de mantels van naadloze stalen flessen en cylinders, mogen de controle van 6.2.1.6.1 b) en de hydraulische drukproef van 6.2.1.6.1 d) vervangen worden door een procedure in overeenstemming met de ISO-norm ISO 16148:2016 + Amd 1:2020 “Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Acoustic emission examination (AT) and follow-up ultrasonic examination (UT) for perodic inspection and testing”.
 
3. Het nazicht van de inwendige toestand van 6.2.1.6.1 (b) en de hydraulische drukproef van 6.2.1.6.1 (d) mogen vervangen worden door een ultrasoon onderzoek dat uitgevoerd word in overeenstemming met de ISO-norm ISO 18119:2018 + Amd 1:2021 voor de mantels van naadloze flessen uit staal en uit aluminiumlegeringen.
 
4 Voor flessenbatterijen moet de hierboven in alinea d) vermelde hydraulische drukproef uitgevoerd worden op de mantels van de flessen en op de verzamelleidingen.
 
5 Zie verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1 of, voor chemische stoffen onder druk, verpakkingsinstructie P206 in 4.1.4.1 voor de frequenties van de periodieke onderzoeken en beproevingen.

6.2.1.6.2

Bij de flessen die bestemd zijn voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel) zijn enkel de onderzoeken van 6.2.1.6.1 a), c) en e) vereist. Bovendien moet de toestand van de poreuze materie (bijvoorbeeld barsten, vrije ruimte bovenaan, loskomen, inzakking) onderzocht worden.

6.2.1.6.3

De drukontlastingsinrichtingen van gesloten cryogene recipiënten moeten aan periodieke controles en beproevingen onderworpen worden.
6.2.1.7 Eisen gesteld aan de fabrikanten

6.2.1.7.1

De fabrikant dient technisch in staat te zijn om op bevredigende wijze de drukrecipiënten te vervaardigen en moet daartoe over al de gepaste middelen beschikken; hiertoe dient hij in het bijzonder te beschikken over personeel dat bekwaam is om:
a)
toezicht te houden op het volledig fabricageproces;
b)
de verbindingen tussen de materialen uit te voeren; en
c)
de pertinente beproevingen uit te voeren.

6.2.1.7.2

Een beoordeling van de geschiktheid van de fabrikanten van mantels van drukrecipiënten en binnenreservoirs van gesloten cryogene recipiënten moet in alle gevallen uitgevoerd worden door een controle-instelling die gemachtigd is door de bevoegde overheid van het land van goedkeuring. Een beoordeling van de geschiktheid van de fabrikanten van sluitingen moet uitgevoerd worden indien de bevoegde overheid het eist. Deze beoordeling moet ofwel plaatsvinden op het moment van de goedkeuring van het ontwerptype ofwel in het kader van de controle op de vervaardiging en de certificatie.
6.2.1.8 Eisen gesteld aan de controle-instellingen

6.2.1.8.1

De controle-instellingen moeten onafhankelijk zijn van de fabricagebedrijven en over de vereiste competenties te beschikken om de voorgeschreven onderzoeken en beproevingen uit te voeren en de goedkeuringen te verlenen.
6.2.2 Voorschriften voor de ?UN? drukrecipiënten
Naast de algemene voorschriften van 6.2.1 moeten de “UN” drukrecipiënten ook voldoen aan de voorschriften van onderhavige afdeling, in voorkomend geval met inbegrip van de normen. De fabricage van nieuwe drukrecipiënten of bedrijfsuitrustingen in overeenstemming met de normen die geciteerd zijn in 6.2.2.1 en 6.2.2.3 is niet toegelaten na de datum die aangegeven is in de rechterkolom van de tabel
OPMERKING:
1. De “UN” drukrecipiënten die ontworpen zijn in overeenstemming met de normen die van toepassing op de datum van fabricage, mogen verder worden gebruikt onder voorbehoud van de bepalingen betreffende de periodieke controle van het ADR.
 
2. Als de EN ISO-versies van de hierna vermelde ISO-normen beschikbaar zijn, kunnen ze gebruikt worden om te voldoen aan de voorschriften van 6.2.2.1, 6.2.2.2, 6.2.2.3 en 6.2.2.4.
6.2.2.1 Ontwerp, constructie en eerste onderzoeken en beproevingen

6.2.2.1.1

De hierna volgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie en de eerste onderzoeken en beproevingen van de mantels van hervulbare “UN” flessen, zij het dat de voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring moeten beantwoorden aan 6.2.2.5 :
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 9809-1:1999
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength less than 1100 MPa
OPMERKING: De opmerking met betrekking tot de factor F in afdeling 7.3 van onderhavige norm is niet van toepassing op de “UN” drukrecipiënten.
Tot en met 31 december 2018
ISO 9809-1:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength less than 1100 MPa
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-1: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than 1100 MPa
Tot nader order
ISO 9809-2:2000
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength greater than or equal to 1100 MPa
Tot en met 31 december 2018
ISO 9809-2:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength greater than or equal to 1100 MPa
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-2: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength greater than or equal to 1100 MPa
Tot nader order
ISO 9809-3:2000
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 3: Normalized steel cylinders
Tot en met 31 december 2018
ISO 9809-3:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 3: Normalized steel cylinders
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-3: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 3: Normalized steel cylinders and tubes.
Tot nader order
ISO 9809-4:2014
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 4: Stainless steel cylinders with an Rm value of less than 1100 Mpa
Tot 31 december 2028
ISO 9809-4:2021
Gas Cylinders — Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes — Part 4: Stainless steel cylinders with an Rm value of less than 1100 MPa.
OPMERKING: “Kleine hoeveelheden” worden gedefinieerd als partijen die niet meer dan 200 flessen bevatten.
Tot nader order
ISO 7866:1999
Gas cylinders – Refillable seamless aluminium alloy gas cylinders -Design, construction and testing
OPMERKING: De opmerking met betrekking tot de factor F in afdeling 7.2 van onderhavige norm is niet van toepassing op de “UN” drukrecipiënten.
Het gebruik van aluminiumlegering 6351A-T6 of haar equivalent is niet toegelaten
Tot en met 31 december 2020
ISO 7866:2012
+ Cor 1:2014 G
Gas cylinders – Refillable seamless aluminium alloy gas cylinders – Désign, construction and testing
OPMERKING: De aluminiumlegering 6351A of het equivalent moet niet worden gebruikt.
Tot nader order
ISO 4706:2008
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders – Test pressure 60 bar and below
Tot nader order
ISO 18172-1:2007
Gas cylinders – Refillable welded stainless steel cylinders – Part 1: Test pressure 6 MPa and below
Tot nader order
ISO 20703:2006
Gas cylinders – Refillable welded aluminium-alloy cylinders – Design, construction and testing
Tot nader order
ISO 11118:1999
Gas cylinders – Non refillable metallic gas cylinders – Specifications and test methods.
Tot en met 31 december 2020
ISO 11118:2015
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – specification and test methods
Tot nader order
ISO 11119-1:2002
Gas cylinders of composite construction – Specification and test methods – Part 1: Hoop wrapped composite gas cylinders
Tot en met 31 december 2020
ISO 11119-1:2012
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 1: Hoop wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l.
Tot nader order
ISO 11119-2:2002
Gas cylinders of composite construction – Specification and test methods – Part 2: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders with load-sharing metal liners
Tot en met 31 december 2020
ISO 11119-2:2012
+ Amd 1:2014
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 2: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with load-sharing metal liners
Tot 31 december 2028
ISO 11119-2:2020
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable composite gas cylinders and tubes – Part 2: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with load sharing metal liners
Tot nader order
ISO 11119-3:2002
Gas cylinders of composite construction – Specification and test methods – Part 3: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders with non-load-sharing metallic or non-metallic liners
Tot en met 31 december 2020
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor gasflessen zonder binnenbekleding, gebouwd uit 2 samengevoegde delen.
ISO 11119-3:2013
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 3: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with non-load-sharing metallic or non-metallic liners
Tot 31 december 2028
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor gasflessen zonder binnenbekleding, gebouwd uit 2 samengevoegde delen.
ISO 11119-3:2020
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable composite gas cylinders and tubes – Part 3: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with non-load-sharing metallic or non-metallic liners or without liners
Tot nader order
ISO 11119-4:2016
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders – Design, construction and testing – Part 4: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders up to 150 l with load-sharing welded metallic liner
Tot nader order
OPMERKINGEN:
1. 1. In de normen waarnaar hierboven wordt verwezen moeten de mantels van gasflessen uit composietmaterialen ontworpen worden voor een nominale levensduur van minstens 15 jaar.
 
2. De mantels van composietflessen met een nominale levensduur van meer dan 15 jaar moeten niet gevuld worden als meer dan 15 jaar verstreken is na hun fabricatiedatum tenzij het model met succes onderworpen werd aan een beproevingsprogramma van de bedrijfsduur. Dit programma moet deel uitmaken van de oorspronkelijke goedkeuring van het typemodel en moet de controles en de beproevingen preciseren die moeten uitgevoerd worden om aan te tonen dat de mantels van flessen uit composietmaterialen die vervaardigd zijn in overeenstemming met het typemodel veilig blijven tot aan het einde van hun nominale levensduur. Het beproevingsprogramma van de bedrijfsduur en de resultaten moeten goedgekeurd worden door de bevoegde autoriteit van het land van goedkeuring dat verantwoordelijk is voor de initiële goedkeuring van het modeltype van de flessen. De bedrijfsduur van een mantel van composietfles mag niet langer verlengd worden dan haar initieel goedgekeurde nominale levensduur.

6.2.2.1.2

De hierna volgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie en de eerste onderzoeken en beproevingen van de mantels van “UN” cylinders, zij het dat de voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring moeten beantwoorden aan 6.2.2.5 :
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 11120:1999
Gas cylinders – Refillable seamless steel tubes for compressed gas transport, of water capacity between 150 I and 3000 I – Design, construction and testing
OPMERKING: De opmerking met betrekking tot de factor F in afdeling 7.1 van onderhavige norm is niet van toepassing op de “UN” cylinders.
Tot en met 31 december 2022
ISO 11120:2015
Gas cylinders – Refillable seamless steel tubes of water capacity between 150 l and 3000 l – Design, construction and testing
Tot nader order
ISO 11119-1:2012
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 1: Hoop wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l.
Tot nader order
ISO 11119-2:2012 + Amd 1:2014
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 2: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with load-sharing metal liners
Tot 31 december 2028
ISO 11119-2:2020
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable composite gas cylinders and tubes – Part 2: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with load sharing metal liners
Tot nader order
ISO 11119-3:2013
Gas cylinders – Refillable composite gas cylinders and tubes – Design, construction and testing – Part 3: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with non-load sharing metallic or non-metallic liners
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor gasflessen zonder binnenbekleding, gebouwd uit 2 samengevoegde delen
Tot 31 december 2028
ISO 11119-3:2020
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable composite gas cylinders and tubes – Part 3: Fully wrapped fibre reinforced composite gas cylinders and tubes up to 450 l with non-load-sharing metallic or non-metallic liners or without liners
Tot nader order
ISO 11515:2013
Gas cylinders – Refillable composite reinforced tubes of water capacity between 450 l and 3000 l – Design, construction and testing.
Tot en met 31 december 2026
ISO 11515: 2013 + Amd 1:2018
Gas cylinders – Refillable composite reinforced tubes of water capacity between 450 l and 3000 l – Design, construction and testing.
Tot nader order
ISO 9809-1: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than 1100 MPa
Tot nader order
ISO 9809-2: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength greater than or equal to 1100 MPa
Tot nader order
ISO 9809- 3: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 3: Normalized steel cylinders and tubes
Tot nader order
OPMERKINGEN:
1. In de normen waarnaar hierboven wordt verwezen moeten de mantels van cylinders uit composietmaterialen ontworpen worden voor een nominale levensduur van minstens 15 jaar.
 
2. De mantels van composietcylinders met een nominale levensduur van meer dan 15 jaar moeten niet gevuld worden als meer dan 15 jaar verstreken is na hun fabricatiedatum tenzij het model met succes onderworpen werd aan een beproevingsprogramma van de bedrijfsduur. Dit programma moet deel uitmaken van de oorspronkelijke goedkeuring van het typemodel en moet de controles en de beproevingen preciseren die moeten uitgevoerd worden om aan te tonen dat de mantels van cylinders die vervaardigd zijn in overeenstemming met het typemodel veilig blijven tot aan het einde van hun nominale levensduur. Het beproevingsprogramma van de bedrijfsduur en de resultaten moeten goedgekeurd worden door de bevoegde autoriteit van het land van goedkeuring dat verantwoordelijk is voor de initiële goedkeuring van het modeltype van de cylinders. De bedrijfsduur van een mantel van een composietcylinder mag niet langer verlengd worden dan haar initieel goedgekeurde nominale levensduur.

6.2.2.1.3

De hierna volgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie en de eerste onderzoeken en beproevingen van de “UN” acetyleenflessen, zij het dat de voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring moeten beantwoorden aan 6.2.2.5:
voor de houder van de flessen:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 9809-1:1999
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength less than 1100 MPa.
OPMERKING: De opmerking met betrekking tot de factor F in afdeling 7.3 van onderhavige norm is niet van toepassing op de “UN” drukrecipiënten.
Tot en met 31 december 2018
ISO 9809-1:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength less than 1100 MPa
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-1: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than 1100 MPa
Tot nader order
ISO 9809-3:2000
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 3: Normalized steel cylinders.
Tot en met 31 december 2018
ISO 9809-3:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 3: Normalized steel cylinders
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-3: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 3: Normalized steel cylinders and tubes.
Tot nader order
ISO 4706:2008
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders – Test pressure 60 bar and below
Tot nader order
ISO 7866:2012 + Cor 1:2014
Gas cylinders – Refillable seamless aluminium alloy gas cylinders – Design, construction and testing
OPMERKING: Aluminium legering 6351A of gelijkwaardig mag niet gebruikt worden.
Tot nader order
voor de acetyleenflessen, daarin inbegrepen, de poreuze materie in de flessen :
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 3807-1:2000
Cylinders for acetylene – Basic requirements – Part 1: Cylinders without fusible plugs.
Tot en met 31 december 2020
ISO 3807-2:2000
Cylinders for acetylene – Basic requirements – Part 2: Cylinders with fusible plugs.
Tot en met 31 december 2020
ISO 3807:2013
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Basic requirements and type testing.
Tot nader order

6.2.2.1.4

De hierna volgende norm is van toepassing op het ontwerp, de constructie en de eerste onderzoeken en beproevingen van de gesloten cryogene “UN” recipiënten, zij het dat de voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring moeten beantwoorden aan 6.2.2.5 :
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 21029-1:2004
Cryogenic vessels – Transportable vacuüm insulated vessels of not more than 1000 I volume – Part 1: Design, fabrication, inspection and tests
Tot en met 31 december 2026
ISO 21029- 1:2018 + Amd 1:2019
Cryogenic vessels – Transportable vacuum insulated vessels of not more than 1000 litres volume – Part 1: Design, fabrication, inspection and tests.
Tot nader order

6.2.2.1.5

De hierna volgende norm is van toepassing op het ontwerp, de constructie en de eerste onderzoeken en beproevingen van de opslagsystemen met metaalhydriden, zij het dat de voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring moeten beantwoorden aan 6.2.2.5:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 16111:2008
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride
Tot en met 31 december 2026
ISO 16111:2018
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride.
Tot nader order

6.2.2.1.6

De hierna volgende norm is van toepassing op het ontwerp, de constructie evenals op de initiële beproevingen en controles van “UN” flessenbatterijen. Elke fles die vervat is in een “UN” flessenbatterij moet een “UN” fles of een mantel van een “UN”-fles zijn in overeenstemming met de voorschriften van 6.2.2. De voorschriften betreffende het nazicht van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en de goedkeuring van “UN” flessenbatterijen moeten beantwoorden aan 6.2.2.5.
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 1O961:2010
Gas cylinders – Cylinder bundles – Conception, manufacture, testing and inspection
Tot en met 31 december 2026
ISO 10961:2019
Gas cylinders – cylinder bundles – Design, manufacture, testing and inspection
Tot nader order
OPMERKING: Het is niet nodig om terug een conformiteitsbeoordeling uit te voeren op een flessenbatterij voorzien van een “UN”-merkteken waarin één of meerdere flessen of één of meerdere mantels van flessen van hetzelfde ontwerptype – met inbegrip van dezelfde beproevingsdruk – vervangen werden. De bedrijfsuitrusting van de flessenbatterij kan ook vervangen worden zonder dat het nodig is om een nieuwe conformiteitsbeoordeling uit te voeren wanneer deze uitrusting voldoet aan het ontwerptype

6.2.2.1.7

De hierna volgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie evenals op de initiële beproevingen en controles van “UN” flessen voor geadsorbeerd gas met uitzondering van het feit dat de controlevoorschriften betreffende de goedkeuring en het evaluatiesysteem voor de conformiteit moeten beantwoorden aan 6.2.2.5.
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 11513:2011
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders containing materials for sub-atmospheric gas packaging (excluding acetylene) – Design, construction, testing, use and periodic inspection
Tot en met 31 december 2026
ISO 11513:2019
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders containing materials for sub-atmospheric gas packaging (excluding acetylene) – Design, construction, testing, use and periodic inspection
Tot nader order
ISO 9809-1:2010
Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strength less than 1100 MPa
Tot en met 31 december 2026
ISO 9809-1: 2019
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than 1100 MPa
Tot nader order

6.2.2.1.8

De hiernavolgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie evenals op de initiële beproevingen en controles van UN-drukvaten met uitzondering van het feit dat de controlevoorschriften betreffende de goedkeuring en het evaluatiesysteem voor de conformiteit moeten beantwoorden aan 6.2.2.5:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 21172-1:2015
Gas cylinders – Welded steel pressure drums up to 3000 litres capacity for the transport of gases – Design and construction – Part 1: Capacities up to 1000 litres
Opmerking: Onafhankelijk van de afdeling 6.3.3.4 van de huidige norm, mogen stalen gelaste drukvaten met een convexe gewelfde bodem voor druk, gebruikt worden voor het vervoer van bijtende stoffen, op voorwaarde dat aan alle toepasselijke voorschriften van het ADR voldaan is.
Tot en met 31 december 2026
ISO 21172-1:2015 + Amd 1:2018
Gas cylinders – Welded steel pressure drums up to 3000 litres capacity for the transport of gases – Design and construction – Part 1: Capacities up to 1000 litres.
Tot nader order
ISO 4706:2008
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders – Test pressure 60 bar and below.
Tot nader order
ISO 18172-1:2007
Gas cylinders – Refillable welded stainless steel cylinders – Part 1 Test pressure 6 MPa and below
Tot nader order

6.2.2.1.9

De hierna volgende normen zijn van toepassing op het ontwerp, de constructie evenals op de initiële beproevingen en controles van niet hervulbare flessen voorzien van een “UN”-merkteken, met uitzondering van het feit dat de controlevoorschriften betreffende de goedkeuring en het evaluatiesysteem voor de conformiteit moeten beantwoorden aan 6.2.2.5.
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 11118:1999
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods
Tot en met 31 december 2020
ISO 13340:2001
Transportable gas cylinders – Cylinder valves for non- refillable cylinders – Specification and prototype testing
Tot en met 31 december 2020
ISO 11118:2015
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods
Tot en met 31 december 2026
ISO 11118:2015 + Amd.1:2019
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods.
Tot nader order
6.2.2.2 Materialen
Naast de materiaalvoorschriften die in de normen betreffende het ontwerp en de constructie voorkomen en de beperkingen die aangegeven zijn in de verpakkingsinstructie die geldt voor het (de) gas(sen) (zie bijvoorbeeld verpakkingsinstructie P200 of P205 in 4.1.4.1), moeten de materialen bovendien voldoen aan de onderstaande compatibiliteitsnormen :
Norm
Titel
ISO 11114-1:2020
Transportable gas cylinders – Compatibility of cylinder and valve materials with gas contents – Part 1: Metallic materials
ISO 11114-2:2021
Gas cylinders – Compatibility of cylinder and valve materials with gas contents – Part 2: Non-metallic materials
6.2.2.3 Sluitingen en hun bescherming
De onderstaande normen zijn van toepassing op de sluitingen en hun bescherming:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 11117:1998
Gas cylinders – Valve protection caps and valve guards for industrial and medical gas cylinders – Design, construction and tests
Tot en met 31 december 2014
ISO 11117:2008 + Cor 1:2009
Gas cylinders - Valve protection caps and valve guards - Design, construction and tests
Tot en met 31 december 2026
ISO 11117:2019
Gas cylinders – Valve protection caps and guards – Design, construction and tests
Tot nader order
ISO 10297:1999
Gas cylinders – Refillable gas cylinder valves – Specification and type testing.
Tot en met 31 december 2008
ISO 10297:2006
Gas cylinders – Refillable gas cylinder valves – Specification and type testing
Tot en met 31 december 2020
ISO 10297:2014
Gas cylinders – Cylinder valves – Specification and type testing
Tot en met 31 december 2020
ISO 10297:2014 + Amd 1:2017
Gas cylinders – Cylinder valves – Specification and type testing
Tot nader order
ISO 13340:2001
Transportable gas cylinders – cylinder valves for non-refillable cylinders – Spécification and prototype testing
Tot en met 31 december 2020
ISO 14246:2014
Gas cylinders – Cylinder valves – Manufacturing tests and examination
Tot en met 31 december 2024
ISO 14246:2014 + Amd 1:2017
Gas cylinders – Cylinder valves – Manufacturing tests and examinations
Tot nader order
ISO 17871:2015
Gas cylinders – Quick-release cylinders valves – Specification and type testing
Tot en met 31 december 2026
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor brandbare gassen.
ISO 17871:2020
Gas cylinders – Quick-release cylinder valves – Specification and type testing.
Tot nader order
ISO 17879:2017
Gas cylinders – Self-closing cylinder valves – Specification and type testing
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor de kranen van acetyleenflessen, die uitgerust zijn met zelfsluitende kleppen.
Tot nader order
ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
Tot nader order
Voor de “UN” opslagsystemen met metaalhydriden zijn de in de onderstaande norm opgenomen vereisten van toepassing op de sluitingen en hun bescherming:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 16111:2008
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride
Tot en met 31 december 2026
ISO 16111:2018
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride.
Tot nader order
6.2.2.4 Periodieke onderzoeken en beproevingen
De hierna volgende normen zijn van toepassing op de periodieke onderzoeken en beproevingen van “UN” drukrecipiënten:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 6406:2005
Periodic inspection and testing of seamless steel gas cylinders
Tot en met 31 december 2026
ISO 18119:2018
Gas cylinders – Seamless steel and seamless aluminium-alloy gas cylinders and tubes – Periodic inspection and testing.
Tot 31 december 2026
ISO 18119:2018 +Amd 1:2021
Gas cylinders – Seamless steel and seamless aluminium-alloy gas cylinders and tubes – Periodic inspection and testing
Tot nader order
ISO 10460:2005
Gas cylinders – Welded carbon-steel gas cylinders – Periodic inspection and testing
OPMERKING: De herstellingen van lasnaden zoals beschreven in het artikel 12.1 van onderhavige norm zijn niet toegestaan. De herstellingen beschreven in het artikel 12.2 vereisen de goedkeuring van de bevoegde overheid die de instelling voor periodieke controles en beproevingen conform 6.2.2.6 heeft erkend.
Tot en met 31 december 2024
ISO 10460:2018
Gas cylinders – Welded aluminium-alloy, carbon and stainless steel gas cylinders – Periodic inspection and testing.
Tot nader order
ISO 10461:2005 + Amd 1:2006
Seamless aluminium-alloy gas cylinders – Periodic inspection and testing
Tot en met 31 december 2026
ISO 10462:2005
Cylinders for dissolved acetylene – Periodic inspection and maintenance
Tot en met 31 december 2018
ISO 10462:2013
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Perodic inspection and maintenance.
Tot en met 31 december 2024
ISO 10462:2013 + Amd1:2019
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Periodic inspection and maintenance.
Tot nader order
ISO 11513:2011
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders containing materials for sub-atmospheric gas packaging (excluding acetylene) – Design, construction, testing, use and periodic inspection
Tot en met 31 december 2024
ISO 11513:2019
Gas cylinders – Refillable welded steel cylinders containing materials for sub-atmospheric gas packaging (excluding acetylene) – Design, construction, testing, use and periodic inspection.
Tot nader order
ISO 11623:2015
Gascylinders – Composite construction – Periodic inspection and testing
Tot nader order
ISO 22434:2006
Transportable gas cylinders – Inspection and maintenance of cylinder valves
OPMERKING: Er kan aan deze voorschriften op andere tijdstippen dan de periodieke controles en beproevingen van de UN-flessen voldaan worden.
Tot nader order
ISO 20475:2018
Gascylinder – Cylinder bundles – Periodic inspection and testing
Tot nader order
ISO 23088:2020
Gas cylinders – Periodic inspection and testing of welded steel pressure drums – Capacities up to 1000 L.
Tot nader order
De onderstaande normen zijn van toepassing op de periodieke onderzoeken en beproevingen die de “UN” – opslagsystemen met metaalhydriden moeten ondergaan:
Norm
Titel
Van toepassing op de fabricage
ISO 16111:2008
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride
Tot en met 31 december 2024
ISO 16111:2018
Transportable gas storage devices – Hydrogen absorbed in reversible metal hydride.
Tot nader order
6.2.2.5 Evaluatiesysteem voor de conformiteit en goedkeuring voor de fabricage van de drukrecipiënten

6.2.2.5.0

Definities
Voor de doeleinden van onderhavige onderafdeling verstaat men onder :
evaluatiesysteem voor de conformiteit, een systeem voor de goedkeuring van een fabrikant door de bevoegde overheid, via de goedkeuring van het ontwerptype van de drukrecipiënten, de goedkeuring van het kwaliteitssysteem van de fabrikant en de erkenning van de controle-instellingen ;
nazien, aan de hand van een onderzoek of via de voorlegging van objectieve bewijzen bevestigen dat de gespecificeerde voorschriften nageleefd werden ;
ontwerptype, een ontwerp van drukrecipiënt dat ontwikkeld werd overeenkomstig een welbepaalde norm voor drukrecipiënten.
OPMERKING: Wanneer in de huidige onderafdeling afzonderlijke evaluaties worden uitgevoerd, verwijst de term “drukrecipiënt” naar – al naargelang het geval – een drukrecipiënt, de mantel van een drukrecipiënt, het binnenreservoir van een gesloten cryogeen recipiënt of een sluiting.

6.2.2.5.1

De voorschriften van 6.2.2.5 moeten toegepast worden voor de overeenstemmingsbeoordeling van drukrecipiënten. 6.2.1.4.4 geeft in detail aan welke delen van de drukrecipiënten onderworpen mogen worden aan een afzonderlijke overeenstemmingsbeoordeling. In de volgende gevallen mogen de voorschriften van 6.2.2.5 echter vervangen worden door andere door de bevoegde overheid gespecificeerde voorschriften:
a)
overeenstemmingsbeoordeling van de sluitingen;
b)
overeenstemmingsbeoordeling van de volledige assemblage van de flessenbatterijen, op voorwaarde dat de conformiteit van de mantels van de flessen waaruit de batterij is samengesteld beoordeeld werd in overeenstemming met de voorschriften van 6.2.2.5; en
c)
overeenstemmingsbeoordeling van de volledige assemblage van gesloten cryogene recipiënten, op voorwaarde dat de conformiteit van de binnenreservoirs beoordeeld werd in overeenstemming met de voorschriften van 6.2.2.5.

6.2.2.5.2

Algemene voorschriften

Bevoegde overheid

6.2.2.5.2.1

De bevoegde overheid die de drukrecipiënten heeft goedgekeurd moet het evaluatiesysteem voor de conformiteit goedkeuren, teneinde te garanderen dat de drukrecipiënten voldoen aan de voorschriften van het ADR. Wanneer de bevoegde overheid die het drukrecipiënt heeft goedgekeurd niet de bevoegde overheid van het land van fabricage is, moeten de merktekens van het land van goedheuring en van het land van fabricage onder de merktekens van het drukrecipiënt voorkomen (zie 6.2.2.7 en 6.2.2.8).
De bevoegde overheid van het land van goedkeuring is er toe gehouden om, wanneer haar tegenhanger van het land van gebruik er om verzoekt, aan deze laatste bewijzen te leveren die aantonen dat ze het evaluatiesysteem voor de conformiteit effectief toepast.

6.2.2.5.2.2

De bevoegde overheid kan haar functies in het evaluatiesysteem voor de conformiteit geheel of gedeeltelijk delegeren.

6.2.2.5.2.3

De bevoegde overheid moet er voor zorgen dat een bijgewerkte lijst van erkende controle-instellingen en hun waarmerk en van fabrikanten en hun merk beschikbaar is.

Controle-instelling

6.2.2.5.2.4

De controle-instelling moet erkend worden door de overheid die bevoegd is voor de controle van de drukrecipiënten en dient:
a)
te beschikken over personeel dat werkt binnen een gepaste organisatorische structuur en dat bekwaam, opgeleid, competent en gequalificeerd is om zich op correcte wijze van zijn technische taken te kwijten;
b)
te kunnen beschikken over de benodigde installaties en uitrusting;
c)
op een onpartijdige wijze te werken en vrij te zijn van invloeden die ze dit zou kunnen beletten;
d)
de commerciële vertrouwelijkheid te garanderen van de handelsactiviteiten en van de door exclusieve rechten beschermde activiteiten van de fabrikanten en andere instellingen;
e)
de eigenlijke activiteiten als controle-instelling strikt te scheiden van de andere activiteiten;
f)
een gedocumenteerd kwaliteitssysteem in te voeren;
g)
er op toe te zien dat de onderzoeken en beproevingen, die in de desbetreffende drukrecipiëntnorm en in het ADR voorzien zijn, uitgevoerd worden; en
h)
een efficiënt en gepast rapporterings- en registratiesysteem te hebben dat beantwoordt aan 6.2.2.5.6.

6.2.2.5.2.5

De controle-instelling moet de goedkeuring van het ontwerptype verrichten, evenals de onderzoeken en beproevingen van de drukrecipiënten tijdens de productie en de overeenstemming nagaan met de desbetreffende drukrecipiëntnorm (zie 6.2.2.5.4 en 6.2.2.5.5).

Fabrikant

6.2.2.5.2.6

De fabrikant dient:
a)
een gedocumenteerd kwaliteitssysteem in te voeren overeenkomstig 6.2.2.5.3;
b)
de goedkeuring van de ontwerptypes aan te vragen overeenkomstig 6.2.2.5.4;
c)
een controle-instelling te kiezen uit de lijst van erkende controle-instellingen die door de bevoegde overheid van het land van goedkeuring is opgesteld; en
d)
aantekeningen bij te houden overeenkomstig 6.2.2.5.6.

Testlaboratorium

6.2.2.5.2.7

Het testlaboratorium dient:
a)
te beschikken over voldoende personeel met een gepaste organisatorische structuur, dat de nodige competentie en qualificaties bezit; en
b)
te beschikken over de benodigde installaties en uitrusting om, in overeenstemming met de criteria van de controle-instelling, de beproevingen te verrichten die door de fabricagenorm vereist worden.

6.2.2.5.3

Kwaliteitssysteem van de fabrikant

6.2.2.5.3.1

Het kwaliteitssysteem moet alle elementen, voorschriften en bepalingen bevatten die door de fabricant werden aangenomen. Het moet op een systematische en ordelijke wijze gedocumenteerd zijn met schriftelijke besluiten, procedures en instructies.
Het moet onder meer adequate beschrijvingen bevatten van de volgende elementen:
a)
de organisatorische structuur en de verantwoordelijkheden van het personeel inzake het ontwerp en de kwaliteit van de producten;
b)
de technieken en procedures om het ontwerp te controleren en te verifiëren, en de te volgen procedures bij het ontwerpen van drukrecipiënten;
c)
de instructies die zullen gebruikt worden bij de fabricage van drukrecipiënten, de kwaliteitscontrole, de kwaliteitswaarborg en het verloop van de verrichtingen;
d)
de evaluatiebestanden van de kwaliteit, zoals controlerapporten, testgegevens en ijkgegevens;
e)
het nazicht van de doeltreffendheid van het kwaliteitssysteem door de directie, aan de hand van de in 6.2.2.5.3.2 gedefinieerde revisering;
f)
de procedure die beschrijft hoe aan de eisen van de klanten tegemoet gekomen wordt;
g)
de procedure voorde controle van de documenten en van hun bijwerking;
h)
de middelen om niet-conforme drukrecipiënten, aangekochte onderdelen, materialen in de loop van hun productie en afgewerkte materialen te controleren; en
i)
de opleidingsprogramma's en de qualificatieprocedures voor het personeel.

6.2.2.5.3.2

Revisering van het kwaliteitssysteem
Het kwaliteitssysteem moet initieel geëvalueerd worden om er zich van te vergewissen dat het beantwoordt aan de voorschriften van 6.2.2.5.3.1 en de bevoegde overheid voldoening schenkt.
De fabrikant moet op de hoogte gebracht worden van de resultaten van de revisering. De notificatie moet de conclusies van de revisering bevatten en alle eventuele corrigerende maatregelen.
Er moeten periodieke reviseringen doorgevoerd worden die de bevoegde overheid voldoening schenken, om er zich van te vergewissen dat de fabrikant het kwaliteitssysteem in stand houdt en toepast. Er moeten rapporten van de periodieke reviseringen aan de fabrikant overgemaakt worden.

6.2.2.5.3.3

Instandhouding van het kwaliteitssysteem
De fabrikant moet het kwaliteitssysteem in stand houden zoals het is goedgekeurd, opdat het adequaat en efficiënt blijft.
De fabrikant moet de bevoegde overheid die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd op de hoogte brengen van alle geplande wijzigingen aan het systeem. De voorgestelde wijzigingen dienen geëvalueerd te worden om te weten of het systeem na de wijzigingen nog steeds zal beantwoorden aan de voorschriften van 6.2.2.5.3.1.

6.2.2.5.4

Goedkeuringsprocedure

Initiële goedkeuring van de ontwerptypes

6.2.2.5.4.1

De initiële goedkeuring van het ontwerptype moet bestaan uit de goedkeuring van het kwaliteitssysteem van de fabrikant en uit een goedkeuring van het ontwerp van het drukrecipiënt dat geproduceerd moet worden. De aanvraag tot initiële goedkeuring van een ontwerptype moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.2.2.5.4.2 tot en met 6.2.2.5.4.6 en 6.2.2.5.4.9.

6.2.2.5.4.2

De fabrikanten die in overeenstemming met een drukrecipiëntnorm en met het ADR drukrecipiënten wensen te produceren, moeten een goedkeuringscertificaat van ontwerptype aanvragen, bekomen en bewaren dat door de bevoegde overheid van het land van goedkeuring voor ten minste één ontwerptype van drukrecipiënt afgeleverd wordt volgens de procedure die in 6.2.2.5.4.9 is vastgelegd. Dit certificaat dient aan de bevoegde overheid van het land van gebruik voorgelegd te worden indien deze er om verzoekt.

6.2.2.5.4.3

Voor iedere fabricageinstallatie moet een goedkeuringsaanvraag ingediend worden, die de volgende gegevens dient te bevatten:
a)
de naam en het officieel adres van de fabrikant, evenals de naam en het adres van zijn gevolmachtigde vertegenwoordiger indien deze laatste de aanvraag heeft ingediend;
b)
het adres van de fabricageinstallatie (indien dit verschilt van het voorgaande);
c)
de naam en de functie van de persoon of personen die verantwoordelijk zijn voor het kwaliteitssysteem;
d)
de vermelding van het drukrecipiënt en van de norm die er op van toepassing is;
e)
details betreffende elke weigering tot goedkeuring van een gelijkaardige aanvraag door een andere bevoegde overheid;
f)
de identiteit van de controle-instelling voorde goedkeuring van het ontwerptype;
g)
de in 6.2.2.5.3.1 gespecificeerde documentatie met betrekking tot de fabricageinstallatie; en
h)
de voor de goedkeuring van het ontwerptype benodigde technische documentatie, die zal dienen om na te zien of de drukrecipiënten beantwoorden aan de voorschriften van de desbetreffende ontwerpnorm voor drukrecipiënten. Ze moet het ontwerp en de fabricagemethode aangeven en ten minste de volgende elementen bevatten, voor zover deze relevant zijn voor de evaluatie:
i)
de ontwerpnorm voor de drukrecipiënten en de ontwerp- en fabricageplannen van de recipiënten die in voorkomend geval de elementen en intermediaire ensembles weergeven;
ii)
de beschrijvingen en de uitleg die nodig zijn om de plannen te begrijpen en voor het voorzien gebruik van de drukrecipiënten;
iii)
de lijst van de normen die nodig zijn om het fabricageprocede volledig te definiëren;
iv)
de ontwerpberekeningen en de materiaalspecificaties; en
v)
de rapporten van de beproevingen die met het oog op de goedkeuring van het ontwerptype plaatsvonden, en die de resultaten bevatten van de overeenkomstig 6.2.2.5.4.9 uitgevoerde onderzoeken en beproevingen.

6.2.2.5.4.4

Er dient een initiële revisering overeenkomstig 6.2.2.5.3.2 plaats te vinden die de bevoegde overheid voldoening schenkt.

6.2.2.5.4.5

Indien de bevoegde overheid weigert om haar goedkeuring te verlenen aan de fabrikant, moet ze dit verantwoorden door de redenen in detail en schriftelijk over te maken.

6.2.2.5.4.6

Indien na het bekomen van de goedkeuring wijzigingen worden aangebracht aan de informatie die overeenkomstig 6.2.2.5.4.3 werd overgemaakt, moet de bevoegde overheid er op de hoogte van gebracht worden.

Verdere goedkeuringen van ontwerptypes

6.2.2.5.4.7

Een aanvraag voor een verdere goedkeuring van een ontwerptype moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.2.2.5.4.8 en 6.2.2.5.4.9, op voorwaarde dat de fabrikant al in het bezit is van een initiële goedkeuring. In een dergelijk geval dient het in 6.2.2.5.3 gedefinieerd kwaliteitssysteem van de fabrikant goedgekeurd te zijn tijdens de initiële goedkeuring van het ontwerptype en dient het toepasselijk te zijn op het nieuw ontwerp.

6.2.2.5.4.8

De aanvraag dient de volgende gegevens te bevatten:
a)
de naam en het adres van de fabrikant, evenals de naam en het adres van zijn gevolmachtigde vertegenwoordiger indien deze laatste de aanvraag heeft ingediend;
b)
details betreffende elke weigering tot goedkeuring van een gelijkaardige aanvraag door een andere bevoegde overheid;
c)
bewijzen die aantonen dat een initiële goedkeuring van het ontwerptype verleend werd; en
d)
de in 6.2.2.5.4.3 h) beschreven technische documentatie.

Goedkeuringsprocedure van het ontwerptype

6.2.2.5.4.9

De controle-instelling dient:
a)
de technische documentatie te onderzoeken, om er zich van te vergewissen dat:
i)
het ontwerptype overeenstemt met de pertinente bepalingen van de norm, en
ii)
het lot prototypes conform de technische documentatie gefabriceerd werd en representatief is voor het ontwerptype;
b)
na te zien of de fabricageonderzoeken uitgevoerd werden overeenkomstig 6.2.2.5.5;
c)
de desbetreffende recipiënten onderwerpen aan de beproevingen voorgeschreven voor de goedkeuring van het ontwerptype, en dit zoals voorgeschreven door de op het drukrecipiënt van toepassing zijnde norm of technische code, of toezicht houden op deze beproevingen;
d)
de onderzoeken en beproevingen uit te voeren of uitgevoerd te hebben die in de drukrecipiëntnorm vastgelegd zijn om vast te stellen dat:
i)
de norm werd toegepast en nageleefd, en
ii)
de door de fabrikant ingevoerde procedures beantwoorden aan de vereisten van de norm; en
e)
er zich van te vergewissen dat de onderzoeken en beproevingen voor de goedkeuring van het ontwerptype correct en op een competente manier uitgevoerd werden.
Nadat de beproevingen op het prototype met goed gevolg werden uitgevoerd en alle ter zake doende vereisten van 6.2.2.5.4 vervuld zijn, moet een goedkeuringscertificaat van ontwerptype afgeleverd worden dat de naam en het adres van de fabrikant vermeldt, evenals de resultaten en de besluiten van het onderzoek en de nodige gegevens om het ontwerptype te identificeren. Wanneer de compatibiliteit tussen de materialen waaruit het drukrecipiënt vervaardigd is en de inhoud ervan niet uitvoerig onderzocht kon worden op het moment dat het certificaat werd afgeleverd, moet in het goedkeuringscertificaat voor het ontwerptype een verklaring opgenomen worden die aangeeft dat de beoordeling van de compatibiliteit niet voltooid werd.
Indien de bevoegde overheid weigert om het goedkeuringscertificaat van ontwerptype af te leveren aan een fabrikant, moet ze de redenen daarvoor in detail en schriftelijk overmaken.

6.2.2.5.4.10

Het wijzigen van goedgekeurde ontwerptypes
De fabrikant dient:
a)
ofwel de bevoegde overheid die de goedkeuring heeft afgeleverd op de hoogte te brengen van elke verandering die aangebracht wordt aan het goedgekeurd ontwerptype, wanneer deze wijzigingen geen nieuw ontwerp doen ontstaan zoals dat gedefinieerd is in de drukrecipiëntnorm;
b)
ofwel een complementaire goedkeuring van het ontwerptype aan te vragen wanneer deze wijzigingen een nieuw ontwerp doen ontstaan volgens de relevante drukrecipiëntnorm. Deze complementaire goedkeuring wordt afgeleverd onder de vorm van een amendement op het initieel goedkeuringscertificaat van ontwerptype.

6.2.2.5.4.11

De bevoegde overheid is ertoe gehouden om, wanneer een andere bevoegde overheid erom verzoekt, aan deze laatste inlichtingen te verstrekken betreffende de goedkeuring van een ontwerptype, de wijzigingen aan goedkeuringen en de intrekking van goedkeuringen.

6.2.2.5.5

Onderzoeken en certificatie van de fabricage

Algemene voorschriften
Een controle-instelling of haar vertegenwoordiger dient elk drukrecipiënt te onderzoeken en te certificeren. De controle-instelling die door de fabrikant wordt aangewezen om de onderzoeken en beproevingen tijdens de productie uit te voeren is niet noorzakelijk dezelfde als die welke instond voor de beproevingen met betrekking tot de goedkeuring van het ontwerptype.
Indien op een voor de controle-instelling bevredigende wijze kan aangetoond worden dat de fabrikant beschikt over competente en gequalificeerde controleurs die onafhankelijk zijn van het fabricageproces, mogen deze laatsten de onderzoeken uitvoeren. In dit geval dient de fabrikant bewijzen te bewaren van de opleidingen die zijn inspecteurs gevolgd hebben.
De controle-instelling moet nagaan of de onderzoeken die door de fabrikant uitgevoerd worden, en beproevingen die op die drukrecipiënten uitgevoerd worden, volledig in overeenstemming zijn met de norm en met de voorschriften van het ADR. Indien iets in verband met deze onderzoeken en beproevingen niet conform bevonden wordt, kan de toelating om de onderzoeken door de eigen inspecteurs van de fabrikant te laten uitvoeren ingetrokken worden.
De fabrikant moet – met de borgstelling van de controle-instelling – een verklaring van conformiteit met het gecertificeerd ontwerptype opmaken. Het aanbrengen van het certificatiemerkteken op de drukrecipiënten dient beschouwd te worden als een verklaring van overeenstemming met de van toepassing zijnde normen, met de voorschriften van het evaluatiesysteem voor de conformiteit en met de voorschriften van het ADR. De controle-instelling moet op ieder gecertificeerd drukrecipiënt het certificatiemerkteken van het drukrecipiënt aanbrengen of door de fabrikant laten aanbrengen, evenals het waarmerk van de controle-instelling.
Vooraleer de drukrecipiënten gevuld worden, dient een zowel door de controle-instelling als door de fabrikant ondertekend certificaat van conformiteit afgeleverd te worden.

6.2.2.5.6

Registratie
De fabrikant en de controle-instelling moeten de bestanden betreffende de goedkeuringen van ontwerptypes en de certificaten van conformiteit gedurende ten minste 20 jaar bewaren.
6.2.2.6 Goedkeuringssysteem voor de periodieke controle en beproeving van de drukrecipiënten

6.2.2.6.1

Definitie
Voor de doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
Goedkeuringssysteem, een systeem voor de goedkeuring door de bevoegde overheid van een instelling die belast is met de uitvoering van de periodieke controles en beproevingen op de drukrecipiënten (hierna “instelling voor periodieke controles en beproevingen” genoemd), dat eveneens de goedkeuring van het kwaliteitssysteem van deze instelling omvat.

6.2.2.6.2

Algemene voorschriften

Bevoegde overheid

6.2.2.6.2.1

De bevoegde overheid moet een goedkeuringssysteem invoeren teneinde te garanderen dat de periodieke controles en beproevingen op de drukrecipiënten voldoen aan de voorschriften van het ADR. Wanneer de bevoegde overheid die de instelling heeft erkend die de periodieke controles en beproevingen op het drukrecipiënt uitvoert niet de bevoegde overheid is van het land dat de bouw van dat recipiënt heeft goedgekeurd, moeten de opschriften van het land van goedkeuring van de periodieke controles en beproevingen onder de merktekens van het drukrecipiënt voorkomen (zie 6.2.2.7).
De bevoegde overheid van het land van goedkeuring is er toe gehouden om, wanneer haar tegenhanger van het land van gebruik er om verzoekt, aan deze laatste bewijzen te leveren van de naleving van dit goedkeuringssysteem, met inbegrip van de verslagen van de periodieke controles en beproevingen.
De bevoegde overheid van het land van goedkeuring kan het in 6.2.2.6.4.1 vernoemd goedkeuringscertificaat intrekken, wanneer ze over bewijzen beschikt die de niet-naleving van het goedkeuringssysteem aantonen.

6.2.2.6.2.2

De bevoegde overheid kan haar functies in het goedkeuringssysteem geheel of gedeeltelijk delegeren.
6.2.2.6.2.3 De bevoegde overheid moet er voor zorgen dat een bijgewerkte lijst van erkende instellingen voor periodieke controles en beproevingen en hun gedeponeerd waarmerk beschikbaar is.

Instelling voor periodieke controles en beproevingen

6.2.2.6.2.4

De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet erkend worden door de bevoegde overheid en dient:
a)
te beschikken over personeel dat werkt binnen een geschikte organisatorische structuur, dat de nodige capaciteiten, opleiding, bekwaamheden en vaardigheden bezit om zich op correcte wijze van zijn technische taken te kwijten;
b)
te kunnen beschikken over de benodigde installaties en uitrusting;
c)
op een onpartijdige wijze te werken en vrij te zijn van invloeden die ze dit zou kunnen beletten;
d)
de vertrouwelijkheid te garanderen van de commerciële activiteiten;
e)
de eigenlijke activiteiten als instelling voor periodieke controles en beproevingen strikt te scheiden van de andere activiteiten;
f)
een gedocumenteerd kwaliteitssysteem toe te passen dat beantwoordt aan 6.2.2.6.3;
g)
de erkenning te bekomen overeenkomstig 6.2.2.6.4;
h)
er op toe te zien dat de periodieke onderzoeken en beproevingen overeenkomstig 6.2.2.6.5 uitgevoerd worden; en
i)
een efficiënt en gepast rapporterings – en registratiesysteem te hebben dat beantwoordt aan 6.2.2.6.6.

6.2.2.6.3

Kwaliteitssysteem en audit van de instelling voor periodieke controles en beproevingen

6.2.2.6.3.1

Kwaliteitssysteem
Het kwaliteitssysteem moet alle elementen, voorschriften en bepalingen bevatten die door de instelling voor periodieke controles en beproevingen werden aangenomen. Het moet op een systematische en ordelijke wijze gedocumenteerd zijn met schriftelijke besluiten, procedures en instructies.
Het kwaliteitssysteem moet het volgende omvatten:
a)
een beschrijving van de organisatorische structuur en van de verantwoordelijkheden;
b)
de instructies die zullen gebruikt worden bij de controles en beproevingen, de kwaliteitscontrole, de kwaliteitswaarborg en het proces;
c)
de evaluatiebestanden van de kwaliteit, zoals controlerapporten, testgegevens en ijkgegevens, en de certificaten;
d)
de evaluatie van de doeltreffendheid van het kwaliteitssysteem door de directie, aan de hand van de resultaten van de overeenkomstig 6.2.2.6.3.2 uitgevoerde audits;
e)
een procedure voorde controle van de documenten en hun bijwerking;
f)
een middel om niet-conforme drukrecipiënten te weigeren; en
g)
de opleidingsprogramma's en de qualificatieprocedures voor het personeel.

6.2.2.6.3.2

Audit
Een audit moet uitgevoerd worden om er zich van te vergewissen dat de instelling voor periodieke controles en beproevingen en haar kwaliteitssysteem beantwoorden aan de voorschriften van het ADR en de bevoegde overheid voldoening schenken.
Als onderdeel van de initiële erkenningsprocedure moet een audit uitgevoerd worden (zie 6.2.2.6.4.3). Een audit kan geëist worden als de erkenning wordt gewijzigd (zie 6.2.2.6.4.6).
Er moeten periodieke audits uitgevoerd worden die de bevoegde overheid voldoening schenken, om er zich van te vergewissen dat de instelling voor periodieke controles en beproevingen blijft beantwoorden aan de voorschriften van het ADR.
De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet op de hoogte gebracht worden van de resultaten van elke audit. De notificatie moet de conclusies van de audit bevatten en de corrigerende maatregelen die eventueel geëist worden.

6.2.2.6.3.3

Instandhouding van het kwaliteitssysteem
De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet het kwaliteitssysteem in stand houden zoals het is goedgekeurd, opdat het adequaat en efficiënt blijft.
De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet de bevoegde overheid die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd op de hoogte brengen van alle geplande wijzigingen aan het systeem; dit overeenkomstig de in 6.2.2.6.4.6 voorziene procedure voor de wijziging van de erkenning.

6.2.2.6.4

Procedure voor de erkenning van de instellingen voor periodieke controles en beproevingen

Initiële erkenning

6.2.2.6.4.1

De instelling die controles en beproevingen op drukrecipiënten wenst uit te voeren in overeenstemming met drukrecipiëntnormen en met het ADR, moet een erkenningscertificaat aanvragen, bekomen en bewaren dat door de bevoegde overheid afgeleverd wordt.
Dit certificaat dient aan de bevoegde overheid van een land van gebruik voorgelegd te worden indien deze er om verzoekt.

6.2.2.6.4.2

De erkenningsaanvraag moet ingediend worden voor iedere instelling voor periodieke controles en beproevingen; hij dient gegevens met betrekking tot de volgende punten te bevatten:
a)
de naam en het adres van de instelling voor periodieke controles en beproevingen, evenals de naam en het adres van zijn gevolmachtigde vertegenwoordiger indien deze laatste de aanvraag heeft ingediend;
b)
het adres van elk laboratorium dat de periodieke controles en beproevingen uitvoert;
c)
de naam en de functie van de persoon of personen die verantwoordelijk zijn voor het kwaliteitssysteem;
d)
de specificatie van de drukrecipiënten en van de bij de periodieke controles en beproevingen toegepaste methodes, en de vermelding van de drukrecipiëntnormen waarmee in het kwaliteitssysteem rekening wordt gehouden;
e)
de in 6.2.2.6.3.1 gespecificeerde documentatie betreffende ieder laboratorium, het materieel en het kwaliteitssysteem;
f)
de qualificaties en de opleiding van het personeel dat belast is met het uitvoeren van de periodieke controles en beproevingen; en
g)
details betreffende elke weigering tot goedkeuring van een gelijkaardige erkenningsaanvraag door een andere bevoegde overheid.

6.2.2.6.4.3

De bevoegde overheid dient:
a)
de documentatie te onderzoeken om er zich van te vergewissen dat de procedures overeenstemmen met de vereisten van de drukrecipiëntnormen en de bepalingen van het ADR; en
b)
overeenkomstig 6.2.2.6.3.2 een audit uit te voeren om er zich van te vergewissen dat de controles en beproevingen uitgevoerd worden zoals vereist door de drukrecipiëntnormen en de bepalingen van het ADR, en de bevoegde overheid voldoening schenken.

6.2.2.6.4.4

Wanneer de uitgevoerde audit bevredigende resultaten heeft opgeleverd en blijkt dat alle ter zake doende vereisten van 6.2.2.6.4 vervuld zijn, wordt het erkenningscertificaat afgeleverd. Het dient de naam van de instelling voor periodieke controles en beproevingen te vermelden, evenals haar gedeponeerd waarmerk, het adres van ieder laboratorium en de gegevens die nodig zijn om haar erkende activiteiten te indentificeren (specificatie van de drukrecipiënten, van de bij de periodieke controles en beproevingen toegepaste methodes, en van de drukrecipiëntnormen).

6.2.2.6.4.5

Indien de bevoegde overheid de erkenningsaanvraag afwijst, moet ze de redenen daarvoor in detail en schriftelijk overmaken aan de instelling die de aanvraag heeft ingediend.

Het wijzigen van de erkenningsvoorwaarden van een instelling voor periodieke controles en beproevingen

6.2.2.6.4.6

Eens erkend, dient de instelling voor periodieke controles en beproevingen de bevoegde overheid op de hoogte te brengen van elke wijziging aan de informatie die overeenkomstig 6.2.2.6.4.2 in het kader van de initiële erkenning werd gegeven.
De wijzigingen moeten geëvalueerd worden om vast te stellen of de vereisten van de drukrecipiëntnormen en de bepalingen van het ADR zullen nageleefd worden. Een audit overeenkomstig 6.2.2.6.3.2 kan nodig zijn. De bevoegde overheid moet de wijzigingen schriftelijk goedkeuren of weigeren en zo nodig een aangepast erkenningscertificaat afleveren.

6.2.2.6.4.7

De bevoegde overheid is er toe gehouden om, wanneer een andere bevoegde overheid er om verzoekt, aan deze laatste inlichtingen te verstrekken betreffende de initiële erkenningen, de wijzigingen aan erkenningen en de intrekkingen van erkenningen.

6.2.2.6.5

Periodieke controles en beproevingen en certificatie
Het aanbrengen van de merktekens voor periodieke controles en beproevingen op een drukrecipiënt dient beschouwd te worden als een verklaring dat dit recipiënt beantwoordt aan de van toepassing zijnde drukrecipiëntnormen en aan de bepalingen van het ADR. De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet op ieder erkend drukrecipiënt de merktekens van de periodieke controles en beproevingen aanbrengen, met inbegrip van haar gedeponeerd waarmerk (zie 6.2.2.7.7).
Vooraleer een drukrecipiënt gevuld mag worden, dient de instelling voor periodieke controles en beproevingen een certificaat af te leveren dat verklaart dat dit recipiënt met goed gevolg de periodieke controles en beproevingen heeft doorstaan.

6.2.2.6.6

Registratie
De instelling voor periodieke controles en beproevingen moet de bestanden van al de uitgevoerde periodieke controles en beproevingen van drukrecipiënten (zowel die met positief als die met negatief resultaat), met inbegrip van het adres van het laboratorium, gedurende ten minste vijftien jaar bewaren.
De eigenaar van het drukrecipiënt moet zelf ook tot de dag van de volgende periodieke controle en beproeving eenzelfde bestand bewaren, tenzij het drukrecipiënt definitief buiten dienst wordt gesteld.
6.2.2.7 Markeren van de hervulbare ?UN?- drukrecipiënten
OPMERKING: De voorschriften voor het markeren van “UN”- opslagsystemen met metaalhydriden staan vrmeld in 6.2.2.9, de voorschriften voor het markeren van “UN”-flessenbatterijen staan vermeld in in 6.2.2.10, en de voorschriften voor het markeren staan vermeld in 6.2.2.11.

6.2.2.7.1

De mantels van hervulbare “UN”-drukrecipiënten en gesloten cryogene recipiënten moeten op een duidelijke en leesbare wijze voorzien zijn van de certificatie–, operationele en fabricagemerktekens. Deze merktekens moeten op een niet verwijderbare manier aangebracht zijn (bijvoorbeeld ingeslagen, ingegraveerd of geëtst). Ze dienen zich op de schouder, de bovenste bodem of de hals van de mantel van het drukrecipiënt te bevinden of op een van zijn niet-demonteerbare elementen (bijvoorbeeld een opgelaste kraag of een corrosiebestendig plaatje dat op de buitenmantel van een gesloten cryogeen recipiënt is gelast). De minimale hoogte van de merktekens, met uitzondering van het symbool van de UNO voor de verpakkingen, bedraagt 5 mm voor de drukrecipiënten met een diameter van ten minste 140 mm en 2,5 mm voor de drukrecipiënten met een diameter van minder dan 140 mm. Voor het UN-symbool voor verpakkingen bedraagt de minimale hoogte 10 mm voor de drukrecipiënten met een diameter van ten minste 140 mm en 5 mm voor de drukrecipiënten met een diameter van minder dan 140 mm.

6.2.2.7.2

De volgende certificatiemerktekens dienen aangebracht te worden:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11. Het mag niet gebruikt worden voorde drukrecipiënten die enkel voldoen aan de voorschriften van 6.2.3 tot en met 6.2.5 (zie 6.2.3.9).
b)
de voor het ontwerp, de constructie en de beproevingen gebruikte technische norm (bijvoorbeeld ISO 9809-1);
OPMERKING: Op acetyleenflessen moet hier ook het merkteken ISO-norm 3807 aangebracht worden.
c)
de letter(s) die het land van goedkeuring aangeven; daarbij wordt gebruik gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (134) ;
OPMERKING : Voor dit merkteken verstaat men onder het “land van goedkeuring” het land van de bevoegde overheid dat de initiële controle en beproeving van het individuele recipiënt op het moment van fabricage heeft toegelaten.
d)
het kenteken of het waarmerk van de controle-instelling, dat gedeponeerd is bij de bevoegde overheid van het land dat de markering heeft toegestaan;
e)
de datum van het eerste onderzoek, bestaande uit het jaar (vier cijfers) gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden dooreen schuine streep (d.w.z. “/”).
OPMERKING: Wanneer de conformiteit van een acetyleenfles beoordeeld wordt op basis van 6.2.1.4.4 b) en wanneer de mantel van de fles en de fles zelf niet beoordeeld werden door dezelfde controle-instellingen, moeten hun twee respectievelijke kentekens (alinea d)) aangebracht worden. Enkel de datum van het eerste onderzoek (alinea e)) van de volledige acetyleenfles moet aangebracht worden. Wanneer echter het land van goedkeuring van de instelling belast met het initiële onderzoek verschilt met het land van de instelling belast met de initiële beproevingen, dan moet een tweede kenteken (alinea c)) aangebracht worden.

6.2.2.7.3

De volgende operationele merktekens dienen aangebracht te worden:
f)
de beproevingsdruk in bar, voorafgegaan door de letters “PH” en gevolgd door de letters “BAR”;
g)
de massa van het leeg drukrecipiënt, met inbegrip van alle niet-demonteerbare integrale elementen (bijvoorbeeld kragen, voetringen, enz.), in kilogram en gevolgd door de letters “KG”. In deze massa mag de massa van de sluiting(en), de beschermkappen voor de kranen, de bekledingen of de poreuze materie (in het geval van acetyleen) niet inbegrepen zijn. De massa moet uitgedrukt worden tot op drie cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar boven afgerond. Voor de flessen van minder dan 1 kg moet de massa uitgedrukt worden tot op twee cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar boven afgerond ; in het geval van drukrecipiënten voor UN 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en UN 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel) moet ten minste één cijfer na de komma gegeven worden en voor de drukrecipiënten van minder dan 1 kg twee cijfers na de komma ;
h)
de gegarandeerde minimale wanddikte van het drukrecipiënt in millimeter, gevolgd door de letters “MM”. Dit opschrift is niet vereist voor de drukrecipiënten met een watercapaciteit van ten hoogste 1 liter, de composietflessen en de gesloten cryogene recipiënten;
i)
in het geval van drukrecipiënten voor de samengeperste gassen van UN 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost) en van UN 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel), de bedrijfsdruk in bar, voorafgegaan door de letters “PW”. In het geval van gesloten cryogene recipiënten, de maximaal toelaatbare bedrijfsdruk, voorafgegaan door de letters “MAWP”;
OPMERKING: Wanneer de mantel van een fles bestemd is om gebruikt te worden als acetyleenfles (met inbegrip van het poreuze materiaal,) is het niet verplicht om het merkteken betreffende de bedrijfsdruk aan te brengen totdat de fles volledig geassembleerd is.
j)
in het geval van drukrecipiënten voor vloeibaar gemaakte gassen, sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen, de watercapaciteit in liter – uitgedrukt tot op drie cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond – gevolgd door de letter “L”. Wanneer de waarde van de minimale of nominale watercapaciteit een geheel getal is, mogen de cijfers na de komma weggelaten worden ;
k)
in het geval van flessen voor UN-nr. 1001 acetyleen, opgelost (ethyn, opgelost):
i)
de massa in lege toestand (in kg) gelijk aan de som van de massa's van de mantel in lege toestand, de bedrijfsuitrusting (met inbegrip van het poreuze materiaal) die tijdens het vullen niet verwijderd wordt, en van alle bekleding, van het oplosmiddel en het gas bij verzadiging - uitgedrukt tot op drie cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond - gevolgd door de letters “KG”. Er moet ten minste 1 cijfer na de komma vermeld worden. Voor drukrecipiënten van minder dan 1 kg, moet de massa uitgedrukt worden tot op 2 cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond ;
ii)
de vermelding van het gebruikte poreuze materiaal (bijvoorbeeld: de naam of het merk);
iii)
de totale massa (uitgedrukt in kg) van de gevulde acetyleenfles, gevolgd door de letters “KG”.
l)
in het geval van flessen voor UN-nr. 3374 acetyleen zonder oplosmiddel (ethyn zonder oplosmiddel):
i)
de massa in lege toestand (in kg) gelijk aan de som van de massa's van de mantel in lege toestand, de bedrijfsuitrusting (met inbegrip van het poreuze materiaal) die tijdens het vullen niet verwijderd wordt, en van alle bekleding - uitgedrukt tot op drie cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond - gevolgd door de letters “KG”. Er moet ten minste 1 cijfer na de komma vermeld worden. Voor drukrecipiënten van minder dan 1 kg, moet de massa uitgedrukt worden tot op 2 cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond ;
ii)
de vermelding van het gebruikte poreuze materiaal (bijvoorbeeld, de naam of het identificatiemerk);
iii)
de totale massa (uitgedrukt in kg) van de gevulde acetyleenfles, gevolgd door de letters “KG”.

6.2.2.7.4

De volgende fabricagemerktekens dienen aangebracht te worden:
m)
identificatie van de schroefdraad van de fles (bijvoorbeeld 25E). Dit merkteken is niet vereist voor de gesloten cryogene recipiënten;
OPMERKING: Informatie betreffende de merktekens die kunnen gebruikt worden voor de identificatie van de schroefdraad van flessen is terug te vinden in het rapport ISO/TR 11364, “Gas cylinders – Compilation of national and international valve stem/gas cylinder neck threads and their identification and marking system.
n)
het bij de bevoegde overheid gedeponeerd merk van de fabrikant. Wanneer het land van fabricage niet hetzelfde is als het land van goedkeuring, dient het merk van de fabrikant voorafgegaan te worden door de letter(s) die het land van fabricage aangeven; daarbij wordt gebruik gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (135) . De letter(s) van het land en het merk van de fabrikant moeten door middel van een spatie of van een schuine streep van elkaar gescheiden worden;
OPMERKING: Voor acetyleenflessen; wanneer de acetyleenfles en de mantel van de acetyleenfles niet dezelfde fabrikant hebben, moet enkel het merkteken van de fabrikant van de volledige acetyleenfles aangebracht worden.
o)
het door de fabrikant toegekend serienummer;
p)
in het geval van drukrecipiënten uit staal en composietdrukrecipiënten met een bekleding uit staal, bestemd voor het vervoer van gassen die waterstofbrosheid kunnen veroorzaken, de letter “H” die de compatibiliteit van het staal aangeeft (zie ISO 11114-1:2020);
q)
voor de composietflessen en -cylinders waarvan de nominale levensduur beperkt is, de letters “FINAL” gevolgd door de datum van het einde van deze levensduur, aangegeven door het jaar (vier cijfers) gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z. “/”);
r)
voor de compososietflessen en -cylinders waarvan de nominale levensduur beperkt is, maar meer is dan 15 jaar en voor de composietflessen en -cylinders waarvan de nominale levensduur onbeperkt is, de letters “SERVICE” gevolgd door de datum die overeenstemt met 15 jaar na de fabricagedatum (initiële controle), aangegeven door het jaar (vier cijfers) gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z. “/”).
Opmerking: Eens het constructietype voldaan heeft aan het beproevingsprogramma van de bedrijfsduur in overeenstemming met opmerking 2 van 6.2.2.1.1 of met opmerking 2 van 6.2.2.1.2, is het niet meer noodzakelijk om deze initiële bedrijfsduur aan te geven op de flessen en cylinders die vervolgens vervaardigd worden. Het merkteken van de initiële bedrijfsduur moet onleesbaar gemaakt worden op de flessen en cylinders waarvan het modeltype voldaan heeft aan de vereisten van het beproevingsprogramma van de bedrijfsduur.

6.2.2.7.5

De voornoemde merktekens moeten in drie groepen aangebracht worden:
de fabricagemerktekens moeten in de bovenste groep voorkomen en dienen achter elkaar in dezelfde volgorde als in 6.2.2.7.4 aangebracht te worden, met uitzondering van de merktekens die beschreven zijn in alinea q) en r) van 6.2.2.7.4, die moeten aangebracht worden naast de kenmerken betreffende de periodieke controles en beproevingen die beoogd worden in 6.2.2.7.7;
de operationele merktekens van 6.2.2.7.3 moeten in de middenste groep voorkomen en de beproevingsdruk f) moet onmiddellijk voorafgegaan worden door de bedrijfsdruk i) wanneer die vereist is;
de certificatiemerktekens moeten in de onderste groep voorkomen, in de volgorde zoals die in 6.2.2.7.2 is aangegeven.
Voorbeeld van de op een gasfles aangebrachte merktekens:

6.2.2.7.6

Andere merktekens zijn toegelaten in andere zones dan de zijwanden, op voorwaarde dat ze aangebracht zijn in zones met weinig spanningen en dat hun afmetingen en diepte dusdanig zijn dat ze geen concentratie van gevaarlijke spanningen veroorzaken. In het geval van gesloten cryogene recipiënten mogen deze merktekens op een afzonderlijke plaat voorkomen die aan de buitenmantel is vastgehecht. Ze mogen niet onverenigbaar zijn met de voorgeschreven merktekens.

6.2.2.7.7

Buiten de bovenvermelde merktekens moet elk hervulbaar drukrecipiënt, dat voldoet aan de voorschriften inzake periodieke onderzoeken en beproevingen van 6.2.2.4, voorzien zijn van:
a)
de identificatieletter(s) van het land dat de instelling heeft erkend die belast is met het verrichten van de periodieke onderzoeken en beproevingen, conform kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (136) . Dit merkteken is niet verplicht indien deze instelling erkend werd door de bevoegde overheid van het land dat de fabricage goedkeurt;
b)
het gedeponeerd waarmerk van de door de bevoegde overheid erkende instelling voor het verrichten van de periodieke onderzoeken en beproevingen;
c)
de datum van de periodieke onderzoeken en beproevingen, bestaande uit het jaar (twee cijfers), gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z. “/”). Het jaar mag aangegeven worden door vier cijfers.
De bovenvermelde merktekens moeten in de aangegeven volgorde voorkomen.

6.2.2.7.8

De merktekens in overeenstemming met 6.2.2.7.7 mogen gegraveerd worden in een metalen ring die zodanig aan de fles of het drukvat vastgemaakt wordt op het ogenblik dat de kraan wordt geplaatst, zodat hij enkel verwijderd kan worden door de kraan te demonteren.

6.2.2.7.9

(Afgeschaft)

(134)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
(135)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
(136)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.2.2.8 Markeren van de niet-hervulbare ?UN?-flessen

6.2.2.8.1

De niet-hervulbare “UN”-flessen moeten op een duidelijke en leesbare wijze voorzien zijn van een certificatiemerkteken en van de merktekens die eigen zijn aan de gassen en aan de flessen. Deze merktekens moeten op een niet verwijderbare manier op elke fles aangebracht zijn (bijvoorbeeld met een sjabloon, ingeslagen, ingegraveerd of geëtst). Wanneer ze niet met een sjabloon zijn aangebracht dienen ze zich op de schouder, de bovenste bodem of de hals van de mantel van de fles te bevinden of op één van de niet-demonteerbare elementen (bijvoorbeeld een opgelaste kraag) van de fles. De minimale hoogte van de merktekens, met uitzondering van het symbool van de UNO voor de verpakkingen en het opschrift “NIET HERVULLEN”, bedraagt 5 mm voor de flessen met een diameter van ten minste 140 mm en 2,5 mm voor de flessen met een diameter van minder dan 140 mm.
De minimale hoogte van het UN-symbool voor verpakkingen bedraagt 10 mm voor de flessen met een diameter van ten minste 140 mm en 5 mm voor de flessen met een diameter van minder dan 140 mm. Voor het opschrift “NIET HERVULLEN” bedraagt de minimale hoogte 5 mm.

6.2.2.8.2

De in 6.2.2.7.2 tot en met 6.2.2.7.4 aangegeven merktekens dienen aangebracht te worden, met uitzondering van deze van de alinea's g), h) en m). Het serienummer o) mag vervangen worden door een lotnummer. Bovendien moet het merkteken “NIET HERVULLEN” aangebracht worden in letters van ten minste 5 mm hoog.

6.2.2.8.3

De voorschriften van 6.2.2.7.5 dienen nageleefd te worden.
OPMERKING : Op niet-hervulbare flessen is het toegestaan om – omwille van hun afmetingen – de permanente merktekens door een etiket te vervangen.

6.2.2.8.4

Andere merktekens zijn toegelaten in andere zones dan de zijwanden, op voorwaarde dat ze aangebracht zijn in zones met weinig spanningen en dat hun afmetingen en diepte dusdanig zijn dat ze geen concentratie van gevaarlijke spanningen veroorzaken. Ze mogen niet onverenigbaar zijn met de voorgeschreven opschriften.
6.2.2.9 Markeren van de ?UN? opslagsystemen met metaalhydriden

6.2.2.9.1

De “UN” opslagsystemen met metaalhydriden moeten op een duidelijke en leesbare wijze voorzien zijn van de hieronder opgesomde merktekens. Deze merktekens moeten op een niet verwijderbare manier op het opslagsysteem met metaalhydriden aangebracht zijn (bijvoorbeeld ingeslagen, ingegraveerd of geëtst). Ze dienen zich op de schouder, de bovenste bodem of de hals van het opslagsysteem met metaalhydriden te bevinden of op een van zijn niet-demonteerbare elementen. De minimale hoogte van de merktekens, met uitzondering van het symbool van de UNO voor de verpakkingen, bedraagt 5 mm voor de opslagsystemen met metaalhydriden met een kleinste buitenafmeting van ten minste 140 mm en 2,5 mm voor de opslagsystemen met metaalhydriden met een kleinste buitenafmeting van minder dan 140 mm. Voor het UN-symbool voor verpakkingen bedraagt de minimale afmeting 10 mm voor de opslagsystemen met metaalhydriden met een kleinste buitenafmeting van ten minste 140 mm en 5 mm voor de opslagsystemen met metaalhydriden met een kleinste buitenafmeting van minder dan 140 mm.

6.2.2.9.2

De volgende merktekens dienen aangebracht te worden:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
b)
ISO 16111 (de voor het ontwerp, de constructie en de beproevingen gebruikte technische norm);
c)
de letter(s) die het land van goedkeuring aangeven; daarbij wordt gebruik gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (140) ;
OPMERKING : Voor dit merkteken verstaat men onder het “land van goedkeuring” het land van de bevoegde overheid dat de initiële controle en beproeving van het individuele recipiënt op het moment van fabricage heeft toegelaten.
d)
het kenteken of het waarmerk van de controle-instelling, dat gedeponeerd is bij de bevoegde overheid van het land dat de markering heeft toegestaan;
e)
de datum van het eerste onderzoek, bestaande uit het jaar (vier cijfers) gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z. “/”);
f)
de beproevingsdruk in bar, voorafgegaan door de letters “PH” en gevolgd door de letters “BAR”;
g)
de nominale vuldruk van het opslagsysteem met metaalhydriden in bar, voorafgegaan door de letters “RCP” en gevolgd door de letters “BAR”;
h)
het bij de bevoegde overheid gedeponeerd merk van de fabrikant. Wanneer het land van fabricage niet hetzelfde is als het land van goedkeuring, dient het merk van de fabrikant voorafgegaan te worden door de letter(s) die het land van fabricage aangeven; daarbij wordt gebruik gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (141) . De letter(s) van het land en het merk van de fabrikant moeten door middel van een spatie of van een schuine streep van elkaar gescheiden worden;
i)
het door de fabrikant toegekend serienummer;
j)
in het geval van recipiënten uit staal en composietrecipiënten met een bekleding uit staal, de letter “H” die de compatibiliteit van het staal aangeeft (zie ISO 11114-1:2020); en
k)
in het geval van opslagsystemen met metaalhydriden met een beperkte levensduur, de vervaldatum aangegeven door de letters “FINAL”, gevolgd door eerst het jaar (vier cijfers) en dan de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z.”/”).
De in a) tot en met c) hierboven opgesomde certificatiemerktekens moeten achter elkaar in de aangegeven volgorde voorkomen. De beproevingsdruk f) moet onmiddellijk voorafgegaan worden door de nominale vuldruk g). De in h) tot en met k) hierboven opgesomde fabricagemerktekens moeten achterelkaar in de aangegeven volgorde voorkomen.

6.2.2.9.3

Andere merktekens zijn toegelaten in andere zones dan de zijwanden, op voorwaarde dat ze aangebracht zijn in zones met weinig spanningen en dat hun afmetingen en diepte dusdanig zijn dat ze geen concentratie van gevaarlijke spanningen veroorzaken. Ze mogen niet onverenigbaar zijn met de voorgeschreven merktekens.

6.2.2.9.4

Buiten de bovenvermelde merktekens moet elk opslagsysteem met metaalhydriden, dat voldoet aan de voorschriften inzake periodieke onderzoeken en beproevingen van 6.2.2.4, voorzien zijn van:
a)
de identificatieletter(s) van het land dat de instelling heeft erkend die belast is met het verrichten van de periodieke onderzoeken en beproevingen; daarbij wordt gebruik gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (142) . Dit merkteken is niet verplicht indien deze instelling erkend werd door de bevoegde overheid van het land dat de fabricage goedkeurt;
b)
het gedeponeerd waarmerk van de door de bevoegde overheid erkende instelling voor het verrichten van de periodieke onderzoeken en beproevingen;
c)
de datum van de periodieke onderzoeken en beproevingen, bestaande uit het jaar (twee cijfers), gevolgd door de maand (twee cijfers) en gescheiden door een schuine streep (d.w.z. “/”). Het jaar mag aangegeven worden door vier cijfers.
De bovenvermelde merktekens moeten achter elkaar in de aangegeven volgorde voorkomen.

(140)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
(141)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
(142)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.2.2.10 Markeren van ?UN? flessenbatterijen

6.2.2.10.1

Elke mantel van een fles die vervat is in een flessenbatterij moet gemarkeerd worden in overeenstemming met 6.2.2.7. Bij een flessenbatterij moeten alle sluitingen gemarkeerd zijn volgens 6.2.2.11.

6.2.2.10.2

De hervulbare “UN”-flessenbatterijen moeten op een duidelijke en leesbare wijze voorzien zijn van de certificatie-, operationele en fabricagemerktekens. Deze merktekens moeten op een permanente wijze (bijvoorbeeld ingeslagen, ingegraveerd of geëtst) aangebracht zijn op een plaat die op een permanente wijze vastgemaakt is aan het frame van de flessenbatterij. Met uitzondering van het UN-symbool voor verpakkingen, bedraagt de minimale hoogte van het merkteken 5mm. Voor het UN-symbool voor verpakkingen bedraagt de minimale afmeting 10 mm.

6.2.2.10.3

De volgende merktekens dienen aangebracht te worden:
a)
de certificatiemerktekens die gespecificeerd zijn in 6.2.2.7.2 a), b), c), d) en e);
b)
de operationale merktekens die gespecificeerd zijn in 6.2.2.7.3 f), i), j) evenals de totale massa van het frame van het kader en alle elementen die op een permanente wijze vastgemaakt zijn (mantel van flessen en bedrijfsuitrusting). De kaders die bestemd zijn voor het vervoer van UN-nummer 1001 acetyleen, opgelost en UN-nummer 3374 acetyleen, oplosmiddelvrij moeten de vermelding van de tarra dragen zoals is gespecificeerd is artikel B.4.2 van de norm ISO 10961:2010; en
c)
de fabricagemerktekens die gespecificeerd zijn in 6.2.2.7.4 n), o) en, als er plaats is, p).

6.2.2.10.4

De merktekens moeten in drie groepen aangebracht worden:
a)
de fabricagevoorschriften moeten in de bovenste groep voorkomen en dienen achter elkaar in dezelfde volgorde als in 6.2.2.10.3 c) aangebracht te worden;
b)
de operationele merktekens van 6.2.2.10.3 b) moeten in de middelste groep voorkomen en het operationeel merkteken dat gespecificeerd is in 6.2.2.7.3 f) moet voorafgegaan worden door het operationeel merkteken in 6.2.2.7.3 i) wanneer dit laatste vereist is;
c)
de certificatiemerktekens moeten in de onderste groep voorkomen, in de volgorde zoals die in 6.2.2.10.3 a) is aangegeven.
6.2.2.11 Markering van sluitingen van hervulbare ?UN?-drukrecipiënten
Voor de sluitingen moeten de hiernavolgende duurzame merktekens op een duidelijke en leesbare wijze aangebracht worden (bijvoorbeeld gestempeld of gegraveerd):
a)
identificatiemerk van de fabrikant;
b)
de norm betreffende het ontwerp of vermelding van deze norm;
c)
fabricagedatum (jaar en maand of jaar en week); en
d)
kenteken van de instelling verantwoordelijk voor de initiële controles en beproevingen, indien van toepassing.
De beproevingsdruk van de kraan moet gemarkeerd worden wanneer zijn waarde lager is dan de beproevingsdruk die aangegeven wordt door de nominale druk van de vulopening van de kraan.
6.2.2.12 Gelijkwaardige procedures voor de beoordeling van de conformiteit, de periodieke controles en beproevingen.
Voor “UN”-drukrecipiënten gaat men ervan uit dat aan de voorschriften van 6.2.2.5 en 6.2.2.6 voldaan wordt wanneer de volgende procedures toegepast worden:
Procedure
Bevoegde instelling
Onderzoek van het type en afgifte van het goedkeuringscertificaat van het type (1.8.7.2) (a)
Xa
Toezicht op de fabricage (1.8.7.3) en initiële controles en beproevingen (1.8.7.4)
Xa of IS
Periodieke keuringen (1.8.7.5)
Xa of Xb of IS
(a)
Wanneer een controle-instelling door de bevoegde overheid aangesteld is om het goedkeuringscertificaat voor het type af te leveren, moet het onderzoek van het type uitgevoerd worden door deze controle-instelling.
Elke in de tabel gedefinieerde procedure moet – zoals aangegeven in deze tabel - uitgevoerd worden door één enkele bevoegde instelling.
Voor de afzonderlijke overeenstemmingsbeoordelingen ( b.v.: mantel van de fles en sluitingen) zie 6.2.1.4.4.
Xa staat voor de bevoegde overheid of de controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
Xb staat voor de controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020: 2012 (behalve artikel 8.1.3) type B, en die uitsluitend werkt voor de eigenaar of de exploitant van de drukrecipiënten.
IS staat voor een interne inspectiedienst van de fabrikant of het testcentrum onder het toezicht van een controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020: 2012 (behalve artikel 8.1.3) type A. De interne inspectiedienst moet onafhankelijk zijn van het ontwerpproces, en van de fabricage-, reparatie- en onderhoudswerkzaamheden.
Wanneer een interne inspectiedienst gebruikt werd voor de initiële controles en beproevingen, moet het in 6.2.2.7.2 d) gespecificeerde kenteken aangevuld worden met het kenteken van de interne inspectiedienst.
Wanneer een interne inspectiedienst de periodieke keuring heeft uitgevoerd, moet de in 6.2.2.7.7 b) gespecificeerde kenteken aangevuld worden met het kenteken van de interne controle-instelling.
6.2.3 Algemene voorschriften voor de ?niet UN? drukrecipiënten
6.2.3.1 Ontwerp en constructie

6.2.3.1.1

De drukrecipiënten en hun sluitingen die niet conform de voorschriften van 6.2.2 ontworpen, gebouwd, gecontroleerd, beproefd en goedgekeurd worden, moeten ontworpen, gebouwd, gecontroleerd, beproefd en goedgekeurd worden conform de algemene voorschriften van 6.2.1, zoals vervolledigd of gewijzigd door de voorschriften van onderhavige afdeling en door die van 6.2.4 of 6.2.5.

6.2.3.1.2

De wanddikte moet in de mate van het mogelijke bepaald worden via berekeningen, zo nodig aangevuld met een experimentele spanningsanalyse. Anders mag de wanddikte ook op experimentele wijze bepaald worden.
Bij het ontwerp van de drukrecipiënten of de mantel van drukrecipiënten met inbegrip van alle onderdelen (zoals bijvoorbeeld de kraag of de voetring) moeten gepaste berekeningen uitgevoerd worden om de veiligheid van de drukrecipiënten te garanderen.
Opdat de wand aan de druk kan weerstaan, moet bij de berekening van zijn minimale dikte in het bijzonder rekening gehouden worden met:
de berekeningsdruk, die niet lager mag zijn dan de proefdruk;
de berekeningstemperaturen, die voldoende veiligheidsmarges bieden;
de maximale spanningen en de maximale spanningsconcentraties, indien nodig;
de factoren die inherent zijn aan de eigenschappen van het materiaal.

6.2.3.1.3

Voor gelaste drukrecipiënten mogen slechts metalen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van -20 °C kan gewaarborgd worden.

6.2.3.1.4

Voor de gesloten cryogene drukrecipiënten dient de conform 6.2.1.1.8.1 te bepalen kerfslagwaarde beproefd te worden zoals aangegeven in 6.8.5.3.

6.2.3.1.5

Acetyleenflessen mogen niet voorzien zijn van zekeringsstoppen of andere drukontlastings- inrichtingen.
6.2.3.2
(Voorbehouden)
6.2.3.3 Bedrijfsuitrusting

6.2.3.3.1

De bedrijfsuitrusting moet voldoen aan 6.2.1.3.

6.2.3.3.2

De drukvaten mogen openingen bezitten voor het vullen en voor het ledigen, en andere openingen voor peilmeters, manometers of drukontlastingsinrichtingen. Het aantal openingen moet zo klein zijn als mogelijk bij een veilig gebruik. De drukvaten mogen bovendien voorzien zijn van een inspectieopening, die door middel van een doelmatige sluiting afgedicht moet worden.

6.2.3.3.3

a)
Indien de flessen voorzien zijn van een inrichting die het rollen belet, mag deze inrichting geen geheel vormen met de beschermkap;
b)
De drukvaten die kunnen worden gerold, moeten voorzien zijn van rolbanden of van een andere bescherming tegen beschadiging als gevolg van het rollen (bijvoorbeeld door het buitenoppervlak van de drukrecipiënten te bespuiten met een laag corrosiebestendig metaal);
c)
De flessenbatterijen moeten uitgerust zijn met inrichtingen die een betrouwbare behandeling en transport garanderen.
d)
Indien peilmeters, manometers of drukontlastingsinrichtingen geïnstalleerd zijn, moeten ze beschermd worden op dezelfde manier als deze die in 4.1.6.8 voor de kranen wordt vereist.
6.2.3.4 Eerste onderzoek en beproeving

6.2.3.4.1

De nieuwe drukrecipiënten moeten de onderzoeken en beproevingen gedurende en na de fabricage conform de bepalingen van 6.2.1.5 ondergaan.

6.2.3.4.2

Specifieke bepalingen die van toepassing zijn op mantels van drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen
a)
Naast het eerste onderzoek dat in 6.2.1.5.1 wordt voorgeschreven, moet de binnenwand van de mantel van het drukrecipiënt ook op mogelijke interkristallijne corrosie worden onderzocht indien een koperhoudende aluminiumlegering gebruikt wordt, of een magnesium– en mangaanhoudende aluminiumlegering met een magnesiumgehalte hoger dan 3,5 % of een mangaangehalte lager dan 0,5 %.
b)
In het geval van een aluminium/koperlegering wordt het onderzoek uitgevoerd door de producent bij de goedkeuring van een nieuwe legering door de bevoegde overheid; het onderzoek moet vervolgens tijdens de productie bij iedere gieting van de legering herhaald worden.
c)
In het geval van een aluminium/magnesiumlegering wordt het onderzoek uitgevoerd door de producent bij de goedkeuring van een nieuwe legering en van het productieproces door de bevoegde overheid. Het onderzoek moet herhaald worden indien de samenstelling van de legering of het productieproces wordt gewijzigd.
6.2.3.5 Periodieke onderzoeken en beproevingen

6.2.3.5.1

De periodieke onderzoeken en beproevingen moeten voldoen aan 6.2.1.6.
OPMERKING:
1. Mits de bevoegde overheid van het land dat de typegoedkeuring heeft afgeleverd er mee instemt, mag de hydraulische drukproef op iedere mantel van een gelaste stalen fles die bestemd is voor het vervoer van de gassen met UN-nummer 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g. en een capaciteit heeft van minder dan 6,5 liter, vervangen worden door een andere beproeving die een gelijkwaardig veiligheidsniveau garandeert.
 
2. Voor de mantels van stalen flessen en cylinders zonder lasnaad, kunnen de controle van 6.2.1.6.1 b) en de hydraulische drukproef van 6.2.1.6.1 d) vervangen worden door een procedure in overeenstemming met de norm EN ISO 16148:2016 + A1:2020 “Gas cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Acoustic emission examination (AT) and follow-up ultrasonic examination (UT) for periodic inspection and testing”.
 
3. De controle van 6.2.1.6.1 b) en de hydraulische drukproef van 6.2.1.6.1 d) mogen worden vervangen door een ultrasoon onderzoek in overeenstemming met de norm EN ISO 18119:2018 + A1:2021 voor de mantels van flessen en cilinders, zonder lasnaad, uit staal of uit een aluminiumlegering. Niettegenstaande artikel B.1 van deze norm, moeten alle mantels van flessen en cilinders met een wanddikte die kleiner is dan de minimale ontwerp wanddikte, afgekeurd worden.

6.2.3.5.2

Gesloten cryogene recipiënten moeten periodieke controles en beproevingen ondergaan volgens de periodiciteit die gedefinieerd is in verpakkingsinstructie P203 8) b) van 4.1.4.1, dit in overeenstemming met de volgende bepalingen:
a)
Controle van de uitwendige staat van het drukrecipiënt en nazicht van de bedrijfsuitrusting en van de merktekens aan de buitenkant;
b)
Een dichtheidsbeproeving.

6.2.3.5.3

Algemene bepalingen van toepassing voor de vervanging van de specifieke controles die vereist zijn voor de periodieke controles en beproevingen voorgeschreven 6.2.3.5.1

6.2.3.5.3.1

Deze paragraaf is enkel van toepassing op types van drukrecipiënten die ontworpen en gefabriceerd werden volgens de normen vermeld in 6.2.4.1 of volgens een technische code conform 6.2.5, en waarvan de eigenschappen die inherent zijn aan hun ontwerp verhinderen om de periodieke controles en beproevingen van 6.2.1.6.1 b) of d) uit te voeren of het niet toelaten om de resultaten te interpreteren.
Voor dergelijke drukrecipiënten moeten deze controles vervangen worden door alternatieve methodes die aangepast zijn aan hun bijzondere eigenschappen van het ontwerp, zoals vermeld in 6.2.3.5.4 en die gedetailleerd zijn in een bijzondere bepaling van hoofdstuk 3.3 of een norm waar in 6.2.4.2 naar verwezen wordt.
De alternatieve methodes moeten specifiëren welke periodieke controles en beproevingen die beoogd worden in 6.2.1.6.1 b) en d) moeten vervangen worden.
De alternatieve methodes, in combinatie met de overige controles volgens 6.2.1.6.1 a) tot en met e) moeten een veiligheidsniveau garanderen dat ten minste equivalent is aan het veiligheidsniveau voor de drukrecipiënten van een gelijkaardige grootte en gebruik die conform 6.2.3.5.1 periodiek gecontroleerd en beproefd worden.
De alternatieve methodes moeten bovendien al de volgende elementen preciseren:
Een beschrijving van de beoogde types drukrecipiënten;
De testprocedures;
De specificaties van de goedkeuringscriteria;
Een beschrijving van de te nemen maatregelen in geval van afkeuring van de drukrecipiëten.

6.2.3.5.3.2 Niet-destructieve methode als alternatieve methode

De in 6.2.3.5.3.1 gepreciceerde controles moeten aangevuld of vervangen worden door één of meerdere niet-destructieve controlemethodes die op elk van de drukrecipiënten uitgevoerd worden.

6.2.3.5.3.3 Destructieve test als alternatieve methode

Als geen enkele niet-destructieve testmethode een equivalent veiligheidsniveau garandeert, moet(en) de in 6.2.3.5.3.1 geïdentificeerde methode(s), met uitzondering van controle van de inwendige toestand vermeld in 6.2.1.6.1 b), aangevuld of vervangen worden door één of meerdere destructieve testmethodes in combinatie met hun statistische beoordeling.
Bovenop de hierboven beschreven elementen moet de gedetailleerde destructieve testmethode de volgende elementen preciseren:
Een beschrijving van de basispopulatie van de beoogde drukrecipiënten;
Een procedure voor willekeurige staalname van de individuele te testen drukrecipiënten;
Een procedure voor de statistische evaluatie van de testresultaten, met inbegrip van de afkeuringscriteria;
Een specificatie van de periodiciteit van de teststalen;
Een beschrijving van de te nemen maatregelen in het geval dat de aanvaardingscriteria vervuld zijn, maar dat men een verslechtering van de eigenschappen van de materialen die een gevaar vormen waarneemt, die in rekening moet worden gebracht om het einde van de gebruiksduur te bepalen;
Een statistische evaluatie van het veiligheidsniveau dat bereikt wordt door middel van de alternatieve methode.

6.2.3.5.4

Omspoten cilinders waarvoor 6.2.3.5.3.1 van toepassing is, moeten de periodieke controles en beproevingen ondergaan in overeenstemming met de bijzondere bepaling 674 van hoofdstuk 3.3.
6.2.3.6 Goedkeuring van de drukrecipiënten

6.2.3.6.1

De procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling en de periodieke keuringen van afdeling 1.8.7 moeten in overeenstemming met de volgende tabel uitgevoerd worden door de bevoegde instelling.
Procedure
Bevoegde instelling
Onderzoek van het type en afgifte van het goedkeuringscertificaat van het type (1.8.7.2) (a)
Xa
Toezicht op de fabricage (1.8.7.3) en initiële controles en beproevingen (1.8.7.4)
Xa of IS
Periodieke keuringen (1.8.7.6)
Xa of Xb of IS
(a)
Het goedkeuringscertificaat voor het type moet afgeleverd worden door de controle- instelling die het onderzoek van het type uitgevoerd heeft.
Elke in de tabel gedefinieerde procedure moet – zoals aangegeven in deze tabel - uitgevoerd worden door één enkele bevoegde instelling.
Voor de afzonderlijke overeenstemmingsbeoordelingen (bijvoorbeeld de mantel van de fles en de sluiting) zie 6.2.1.4.4. Voor de niet-hervulbare drukrecipiënten moeten er geen aparte goedkeuringscertificaten voor het type afgeleverd worden voor de mantel van de fles of de sluiting.
Xa staat voor de bevoegde overheid of de controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
Xb staat voor de controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020: 2012 (behalve artikel 8.1.3) type B, en die uitsluitend werkt voor de eigenaar of de exploitant van de drukrecipiënten.
IS staat voor een interne inspectiedienst van de fabrikant of het testcentrum onder het toezicht van een controle instelling in overeenstemming met 1.8.6.3 en geaccrediteerd volgens de norm EN ISO/IEC 17020: 2012 (behalve artikel 8.1.3) type A. De interne inspectiedienst moet onafhankelijk zijn van het ontwerpproces, en van de fabricage-, reparatie- en onderhoudswerkzaamheden.
Wanneer een interne inspectiedienst gebruikt werd voor de initiële controles en beproevingen, moet het in 6.2.2.7.2 d) gespecificeerde kenteken aangevuld worden met het kenteken van de interne controle-instelling.
Wanneer een interne inspectiedienst de periodieke keuring heeft uitgevoerd, moet de in 6.2.2.7.7 b) gespecificeerde kenteken aangevuld worden met het kenteken van de interne controle-instelling.

6.2.3.6.2

Wanneer het land van goedkeuring geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de in 6.2.1.7.2 vermelde bevoegde overheid de bevoegde overheid zijn van een Verdragspartij bij het ADR.
6.2.3.7 Eisen gesteld aan de fabrikanten

6.2.3.7.1

De pertinente voorschriften van 1.8.7 moeten nageleefd worden.
6.2.3.8 Eisen gesteld aan de controle-instellingen
De voorschriften van 1.8.6.3 moeten nageleefd worden.
6.2.3.9 Markeren van de hervulbare drukrecipiënten

6.2.3.9.1

De merktekens moeten beantwoorden aan 6.2.2.7, met de volgende afwijkingen.

6.2.3.9.2

Het in 6.2.2.7.2 a) gespecificeerd symbool van de UNO voor de verpakkingen mag niet aangebracht worden en de bepalingen van 6.2.2.7.4 q) en r) zijn niet van toepassing.

6.2.3.9.3

De vereisten van 6.2.2.7.3 j) moeten vervangen worden door de volgende:
j) de watercapaciteit van het recipiënt in liter, gevolgd door de letter “L”. In het geval van drukrecipiënten voor vloeibaar gemaakte gassen moet de watercapaciteit in liter uitgedrukt worden tot op drie cijfers nauwkeurig, met het laatste cijfer naar onder afgerond. Wanneer de waarde van de minimale of nominale watercapaciteit een geheel getal is, mogen de cijfers na de komma weggelaten worden;
De voorschriften van 6.2.2.7.4 (n) moeten vervangen worden door het volgende:
n) Het merkteken van de fabrikant. Wanneer het land van fabricage niet hetzelfde is als het land van goedkeuring, moet het merk van de fabrikant voorafgegaan worden door de letter(s) die het land van fabricage aangeven; hierbij wordt gebruik gemaakt van de kentekens gebruikt voor auto's in het internationaal wegverkeer (146) . De letter(s) van het land en het merkteken van de fabrikant moeten d.m.v. een spatie of een schuine streep van elkaar gescheiden worden;

6.2.3.9.4

De in 6.2.2.7.3 g) en h) en 6.2.2.7.4 m) gespecificeerde merktekens zijn niet vereist op de drukrecipiënten voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.

6.2.3.9.5

Voor de gassen waarvoor het interval tussen de periodieke onderzoeken tien jaar of meer bedraagt (zie 4.1.4.1, verpakkingsinstructies P200 en P203), is het bij het aanbrengen van de door 6.2.2.7.7 c) vereiste datum niet nodig om de maand aan te geven.

6.2.3.9.6

De merktekens conform 6.2.2.7.7 mogen gegraveerd worden op een ring uit geschikt materiaal, die door het plaatsen van de kraan op de fles of het drukvat wordt vastgezet en die slechts verwijderd kan worden door de kraan te demonteren.

6.2.3.9.7

Markeren van flessenbatterijen

6.2.3.9.7.1

De individuele flessen van een flessenbatterij moeten conform 6.2.3.9.1 tot en met 6.2.3.9.6 gemarkeerd zijn.

6.2.3.9.7.2

De merktekens van flessenbatterijen moet in overeenstemming zijn met 6.2.2.10.2 en 6.2.2.10.3, behalve voor wat betreft het UN-symbool voor verpakkingen die gespecificeerd zijn in 6.2.2.7.2 a), dat niet moet worden toegepast.

6.2.3.9.7.3

Naast de voornoemde merktekens, moeten op elke flessenbatterij die voldoet aan de periodieke controle- en beproevingsvoorschriften van 6.2.4.2, voorkomen:
a)
De letter of letters die het land aangeven dat het organisme erkend dat belast is met het uitvoeren van de periodieke controles en beproevingen, conform het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (147) . Dit merkteken is niet verplicht als dit organisme erkend is door de bevoegde overheid van het land dat de fabricage toelaat;
b)
Het gedeponeerd waarmerk van het organisme dat door de bevoegde overheid gemachtigd is om over te gaan tot periodieke controles en beproevingen;
c)
De datum van de periodieke controles en beproevingen, bestaande uit het jaar (twee cijfers) gevolgd door de maand (twee cijfers) gescheiden door een schuine streep (dit wil zeggen “/”). Het jaar kan aangegeven worden door vier cijfers.
De voornoemde merktekens moeten achter elkaar in de aangegeven volgorde aangebracht worden op een plaat zoals gespecificeerd in 6.2.2.10.2 of op een aparte plaat die op permanente wijze vastgemaakt is aan het chassis van de flessenbatterij.

6.2.3.9.8

Markeren van sluitingen van hervulbare drukrecipiënten.

6.2.3.9.8.1

De merktekens moeten overeenstemmen met 6.2.2.11.

(146)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
(147)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.2.3.10 Markeren van de niet-hervulbare flessen

6.2.3.10.1

De merktekens moeten beantwoorden aan 6.2.2.8, behalve dat het in 6.2.2.7.2 a) gespecificeerd UN-symbool voor verpakkingen dat niet aangebracht mag worden
6.2.3.11 Bergingsdrukrecipiënten

6.2.3.11.1

Ten einde een veilige manipulatie en eliminatie van drukrecipiënten die zich in een bergingsdrukrecipiënt bevinden te kunnen garanderen, mag het ontwerp uitrustingen omvatten die anders niet gebruikt worden voor flessen of drukvaten, zoals platte bodems, inrichtingen voor snelle ontsluiting en openingen in het cilindrisch gedeelte.

6.2.3.11.2

De instructies die betrekking hebben op de veiligheid tijdens de manipulatie en het gebruik van bergingsdrukrecipiënten moeten duidelijk aangegeven worden in de documenten bij de aanvraag aan de bevoegde overheid van het land van goedkeuring en moeten deel uitmaken van het goedkeuringscertificaat. In het goedkeuringscertificaat moet aangegeven worden voor welke drukrecipiënten het vervoer in een bergingsdrukrecipiënt is toegelaten. Een lijst van de constructiematerialen van alle onderdelen die mogelijk in contact komen met de gevaarlijke goederen moet eveneens voorzien worden.

6.2.3.11.3

De fabrikant moet een exemplaar van het goedkeuringscertificaat aan de eigenaar van een bergingsdrukrecipiënt overhandigen.

6.2.3.11.4

De merktekens van de bergingsdrukrecipiënten overeenkomstig 6.2.3 moeten door de bevoegde overheid van het land van goedkeuring bepaald worden, rekening houdende, in voorkomend geval, met de toepasselijke bepalingen in 6.2.3.9 met betrekking tot het markeren. De waterinhoud en de beproevingsdruk van het bergingsdrukrecipiënt moeten in de merktekens voorkomen.
6.2.4 Voorschriften van toepassing op ?niet UN? drukrecipiënten die ontworpen, gebouwd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in de normen aangewezen worden als dragers van verantwoordelijkheden in het kader van het ADR, moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.
6.2.4.1 Ontwerp, bouw en eerste controle en beproeving
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.2.5 behandeld
De type goedkeuringscertificaten moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7. De normen waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moeten voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.2. De in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.2 hebben in alle geval voorrang. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot zijn vervaldatum.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
OPMERKING: Wanneer de termen “fles”, “cilinder” en “drukvat” gebruikt worden in deze normen, moeten ze – behalve in het geval van niet-hervulbare flessen - beschouwd worden zonder hun sluitingen.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingenen paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Voor het ontwerp en de bouw van drukrecipiënten of mantels van drukrecipiënten.
Bijlage I, deel 1 tot en met 3 bij 84/525/EEG
Richtlijn van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten die betrekking hebben op naadloze stalen gasflessen, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984
OPMERKING: Niettegenstaande de intrekking van de richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984, blijven de bijlagen aan deze richtlijnen bruikbaar als normen voor het ontwerp, de constructie en de initiële controle en beproeving van gasflessen. Deze bijlagen kunnen teruggevonden worden op: https://eurlex. europa.eu/oj/directaccess. html
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
Bijlage I, deel 1 tot en met 3 bij 84/526/EEG
Richtlijn van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten die betrekking hebben op naadloze gasflessen uit ongelegeerd aluminium en uit een aluminiumlegering, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984.
OPMERKING: Niettegenstaande de intrekking van de richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984, blijven de bijlagen aan deze richtlijnen bruikbaar als normen voor het ontwerp, de constructie en de initiële controle en beproeving van gasflessen. Deze bijlagen kunnen teruggevonden worden op: https://eurlex. europa.eu/oj/directaccess. html
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
Bijlage I, deel 1 tot en met 3 bij 84/527/EEG
Richtlijn van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten die betrekking hebben op gelaste gasflessen uit ongelegeerd staal, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984
OPMERKING: Niettegenstaande de intrekking van de richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L300 van 19 november 1984, blijven de bijlagen aan deze richtlijnen bruikbaar als normen voor het ontwerp, de constructie en de initiële controle en beproeving van gasflessen. Deze bijlagen kunnen teruggevonden worden op: https://eurlex. europa.eu/oj/directaccess. html
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1442:1998+AC:1999
Transportable refillable welded steel cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 juli 2001 en 30 juni 2007
31 december 2012
EN 1442:1998 + A2:2005
Transportable refillable welded steel cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) -Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2010
 
EN 1442:2006 + A1:2008
Transportable refillable welded steel cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2020
 
EN 1442:2017
LPG equipment and accessoires – Transportable refillable welded steel cylinders for LPG – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1800:1998 + AC:1999
Transportable gas cylinders – Acetylene cylinders – Basic requirements and definitions
6.2.1.1.9
Tussen 1 juli 2001 en 31 december 2010
 
EN 1800:2006
Transportable gas cylinders – Acetylene cylinders – Basic requirements, definitions and type testing
6.2.1.1.9
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2016
 
EN ISO 3807:2013
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Basic requirements and type testing
OPMERKING: De flessen moeten niet voorzien van zekeringsstoppen.
6.2.1.1.9
Tot nader order
 
EN 1964-1:1999
Transportable gas cylinders – Specifications for the design and construction of refillable transportable seamless steel gas cylinders of capacity from 0.5 litres up to 150 litres – Part 1: Cylinders made of seamless steel with a Rm value of less than 1 100 MPa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2014
 
EN 1975:1999 (behalve Bijlage G)
Transportable gas cylinders – Specifications for the design and construction of refillable transportable seamless aluminium and aluminium alloy gas cylinders of capacity from 0.5 litres up to 150 litres
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 30 juni 2005
 
EN 1975:1999 + A1:2003
Transportable gas cylinders – Specifications for the design and construction of refillable transportable seamless aluminium and aluminium alloy gas cylinders of capacity from 0.5 litres up to 150 litres
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2016
 
EN ISO 7866:2012 + AC:2014
Gas cylinders -- Refillable seamless aluminium alloy gas cylinders -- Design, construction and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2024
 
EN ISO 7866:2012 + A1:2020
Gas cylinders – Refillable seamless aluminium alloy gas cylinders – Design, construction and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN ISO 11120:1999
Gas cylinders – Refillable seamless steel tubes for compressed gas transport of water capacity between 150 litres and 3000 litres – Design, construction and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 juli 2001 en 31 december 2015
31 december 2015 voor de flessen die conform 6.2.2.7.4 p) gemarkeerd zijn met de letter “H”
EN ISO 11120:1999 + A1:2013
Gas cylinders – Refillable seamless steel tubes for compressed gas transport of water capacity between 150 litres and 3000 litres – Design, construction and testing -
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2020
 
EN ISO 11120:2015
Gas cylinders – Refillable seamless steel tubes of water capacity between 150 litres and 3000 litres – Design, construction and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1964-3:2000
Transportable gas cylinders – Specification for the design and construction of refillable transportable seamless steel gas cylinders of water capacities from 0.5 litre up to 150 litres – Part 3: Cylinders made of seamless stainless steel with an Rm value of less than 1100 MPa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2026
 
EN 12862:2000
Transportable gas cylinders – Specifications forthe design and construction of refillable transportable welded aluminium alloy gas cylinders
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1251-2:2000
Cryogenic vessels – Transportable, vacuüm insulated, of not more than 1000 litres volume – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
Opmerking: De normen EN 1252-1:1998 en EN 1626 waarnaar verwezen wordt in deze norm zijn eveneens van toepassing op gesloten cryogene recipiënten van UN 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR)
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 12257:2002
Transportable gas cylinders – Seamless, hoop wrapped composite cylinders
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 12807:2001 (behalve Bijlage A)
Transportable refillable brazed steel cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12807:2008
Transportable refillable brazed steel cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2020
 
EN 12807:2019
LPG equipment and accessories – Transportable refillable brazed steel cylinders for liquified petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1964-2:2001
Transportable gas cylinders – Specification forthe design and construction of refillable transportable seamless steel gas cylinders of water capacities from 0.5 litre up to and including 150 litre – Part 2: Cylinders made of seamless steel with an Rm value of 1100 Mpa and above
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2014
 
EN ISO 9809-1:2010
Gas Cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strenght less than 1100 Mpa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 9809-1:2019
Gas Cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 1: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than 1100 MPa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN ISO 9809-2:2010
Gas Cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders with tensile strenght greater than or equal to 1100 Mpa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 9809-2:2019
Gas Cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 2: Quenched and tempered steel cylinders and tubes with tensile strength less than or equal to 1100 MPa
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN ISO 9809-3:2010
Gas Cylinders – Refillable seamless steel gas cylinders – Design, construction and testing – Part 3: Normalized steel cylinders
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 9809-3:2019
Gas Cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 3: normalized steel cylinders and tubes
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN ISO 9809-4:2022
Gas cylinders – Design, construction and testing of refillable seamless steel gas cylinders and tubes – Part 4: Stainless steel cylinders with an Rm value of less than 1100 MPa
OPMERKING: Met “kleine hoeveelheden” bedoelen we een partij van niet meer dan 200 flessen.
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13293:2002
Transportable gas cylinders – Specification for the design and construction of refillable transportable seamless normalised carbon manganese steel gas cylinders of water capacity up to 0.5 litre for compressed, liquefied and dissolved gases and up to 1 litre for carbon dioxide
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13322-1:2003
Transportable gas cylinders – Refillable welded steel gas cylinders – Design and construction – Part 1: Welded steel
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 30 juni 2007
 
EN 13322-1:2003 + A1:2006
Transportable gas cylinders – Refillable welded steel gas cylinders – Design and construction – Part 1: Welded steel
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2026
 
EN 13322-1:2024
Transportable gas cylinders – Refillable welded steel gas cylinders – Design and construction – Part 1: Welded steel
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13322-2:2003
Transportable gas cylinders – Refillable welded stainless steel gas cylinders – Design and construction – Part 2: Welded stainless steel
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 30 juni 2007
 
EN 13322-2:2003 + A1:2006
Transportable gas cylinders – Refillable welded stainless steel gas cylinders – Design and construction – Part 2: Welded stainless steel
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 12245:2002
Transportable gas cylinders – Fully wrapped composite cylinders
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2014
31 december 2019 voor flessen en cylinders zonder binnenbekleding, gefabriceerd in twee delen die samengevoegd zijn
EN 12245:2009 + A1:2011
Transportable gas cylinders – Fully wrapped composite cylinders
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor cylinders en flessen zonder binnenbekleding, gebouwd uit twee delen die samengevoegd zijn.
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2024
31 december 2019 voor flessen en cylinders zonder binnenbekleding, gefabriceerd in twee delen die samengevoegd zijn
EN 12245:2022
Transportable gas cylinders – Fully wrapped composite cylinders
OPMERKING: Deze norm mag niet gebruikt worden voor gassen ingedeeld als LPG
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 12205:2001
Transportable gas cylinders – Non refillable metallic gas cylinders
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2017
31 december 2018
EN ISO 11118:2015
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN ISO 11118:2015 + A1:2020
Gas cylinders – Non-refillable metallic gas cylinders – Specification and test methods.
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13110:2002
Transportable refillable welded aluminium cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2014
 
EN 13110:2012
Transportable refillable welded aluminium cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2026
 
EN 13110:2022
LPG equipment and accessories - Transportable refillable welded aluminium cylinders for liquefied petroleum gas (LPG) - Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14427:2004
Transportable refillable fully wrapped composite cylinders for liquefied petroleum gases – Design and construction
OPMERKING: Deze norm is enkel van toepassing op flessen die uitgerust zijn met drukontlastingsinrichtingen
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2007
 
EN 14427:2004 + A1:2005
Transportable refillable composite cylinders for LPG - Design and construction
OPMERKINGEN:
 1.  Deze norm is enkel van toepassing op flessen die uitgerust zijn met drukontlastingsinrichtingen.
 2.  In 5.2.9.2.1 en 5.2.9.3.1 moeten de twee flessen een barstproef ondergaan van wanneer ze schade vertonen die beantwoordt aan, of erger is dan de afwijzingscriteria.
6 2 3 1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2016
31 december 2023, voor flessen zonder binnenbekleding, vervaardigd uit twee samengevoegde delen.
EN 14427:2014
LPG Equipment and accessories – Transpor-table refillable fully wrapped composite cylinders for LPG – Design and construction
OPMERKING: deze norm mag niet gebruikt worden voor flessen zonder binnenbekleding, vervaardigd uit twee samengevoegde delen.
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2024
31 december 2023, voor flessen zonder binnenbekleding, vervaardigd uit twee samengevoegde delen.
EN 14208:2004
Transportable gas cylinders – Specification for welded pressure drums up to 1000 litres capacity for the transport of gases – Design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14140:2003
Transportable refillable welded steel cylinders for Liquefied Petroleum Gas (LPG) – Alternative design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
 
EN 14140:2003 + A1:2006
LPG equipment and accessories – Transportable refillable welded steel cylinders for LPG – Alternative design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14140:2014 + AC:2015
LPG Equipment and accessories – Transportable refillable welded steel cylinders for LPG – Alternative design and construction
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13769:2003
Transportable gas cylinders – Cylinder bundles – Design, manufacture, identification and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 30 juni 2007
 
EN 13769:2003 + A1:2005
Transportable gas cylinders – Cylinder bundles – Design, manufacture, identification and testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot en met 31 december 2014
 
EN ISO 10961:2012
Gas cylinders – Cylinder bundles – Design, manufacture, testing and inspection
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 10961:2019
Gas cylinders – Cylinder bundles – Design, manufacture, testing and inspection
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14638-1:2006
Transportable gas cylinders – Refillable welded receptacles of a capacity not exceeding 150 litres – Part 1: Welded austenitic stainless steel cylinders made to a design justified by experimental methods
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14893:2006 + AC:2007
LPG equipment and accessories – Transportable LPG welded steel pressure drums with a capacity between 150 and 1000 litres
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2016
 
EN 14893:2014
LPG equipment and accessories – Transportable LPG welded steel pressure drums with a capacity between 150 and 1000 litres
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14638-3:2010 + AC:2012
Transportable gas cylinders – Refillable welded receptacles of a capacity not exeeding 150 litres – Part 3: Welded carbon steel cylinders made to a design justified by experimental methods
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 17339:2020
Transportable gas cylinders – Fully wrapped carbon composite cylinders and tubes for hydrogen
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
Voor het ontwerp en de vervaardiging van de sluitingen
EN 849:1996 (behalve bijlage A)
Transportable gas cylinders – Cylinder valves: Specification and type testing
6.2.3.1
Tot en met 30 juni 2003
31 december 2014
EN 849:1996 + A2:2001
Transportable gas cylinders – Cylinder valves: Specification and type testing
6.2.3.1
Tot en met 30 juni 2007
31 december 2016
EN ISO 10297: 2006
Transportable gas cylinders – Cylinder valves: Specification and type testing
6.2.3.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN ISO 10297:2014
Gas cylinders – Cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2020
 
EN ISO 10297:2014 + A1:2017
Gas cylinders – Cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN ISO 10297:2024
Gas cylinders – Cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tot nader order
 
EN ISO 14245:2010
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Selfclosing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 14245:2019
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Selfclosing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN ISO 14245:2021
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Self-closing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tot nader order
 
EN 13152:2001
Specifications and testing of LPG – cylinder valves – Self closing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
 
EN 13152:2001 + A1:2003
Specifications and testing of LPG – cylinder valves – Self closing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2014
 
EN ISO 15995:2010
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Manually operated
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2013 en 31 december 2022
 
EN ISO 15995:2019
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cyinder valves – Manually operated
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN ISO 15995:2021
Gas cylinders – Specifications and testing of LPG cylinder valves – Manually operated
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tot nader order
 
EN 13153:2001
Specifications and testing of LPG – cylinder valves – Manually operated
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
 
EN 13153:2001 + A1:2003
Specifications and testing of LPG – cylinder valves – Manually operated
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2014
 
EN ISO 13340:2001
Transportable gas cylinders – Cylinder valves of non-refillable cylinders – Specification and prototype testing
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2011 en 31 december 2017
31 december 2018
EN 13648-1:2008
Cryogenic vessels. Safety devices for protection against excessive pressure. Part 1. Safety valves for cryogenic service
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 1626:2008 (behalve de kranen van categorie B)
Cryogenic vessels. Valves for cryogenic service
OPMERKING: Deze norm is eveneens van toepassing op kranen voor het vervoer van UN 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD VLOEIBAAR
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13175:2014
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 13175:2019 (behalve bijlage 6.1.6)
LPG Eqiupment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 13175:2019 + A1:2020
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.2.3.1 en 6.2.3.3
Tot nader order
 
EN ISO 17871:2015
Gas cylinders – Quick-release cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2021
 
EN ISO 17871:2015 + A1:2018
Gas cylinders – Quickrelease cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2024
 
EN ISO 17871:2020
Gas cylinders – Quick-release cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 13953:2015
LPG equipment and accessories – Pressure relief valves for transportable refillable cylinders for Liquefied Petroleum Gas (LPG) Opmerking: De laatste zin van het toepassingsgebied is niet van toepassing.
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 13953:2020
LPG equipment and accessories – Pressure relief valves for transportable refillable cylinders for Liquefied Petroleum Gas (LPG)
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN ISO 14246:2014
Gas cylinders – Cylinder valves – Manufacturing tests and examinations
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2020
 
EN ISO 14246:2014 + A1:2017
Gas cylinders – Cylinder valves – Manufacturing tests and examinations
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2024
 
EN ISO 14246:2022
Gas cylinders – Cylinder valves – Manufacturing tests and examinations
6.2.3.1 en 6.2.3.4
nader order
 
EN ISO 17879:2017
Gas cylinders – Self-closing cylinder valves – Specification and type testing
6.2.3.1 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
EN 14129:2014 (behalve de opmerking in artikel 3.11)
LPG Equipment and accessories – Pressure relief valves for LPG pressure vessels. Opmerking: Deze norm is van toepassing op drukvaten.
6.2.3.1, 6.2.3.3 en 6.2.3.4
Tot nader order
 
6.2.4.2 Periodieke onderzoeken en beproevingen
De normen waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moeten, voor de periodieke onderzoeken en beproevingen van de drukrecipiënten, toegepast worden zoals aangegeven in kolom (3) om te voldoen aan de voorschriften van 6.2.3.5. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5.
De toepassing van een norm waar naar verwezen wordt is verplichtend.
Wanneer een drukrecipiënt conform de voorschriften van 6.2.5 gebouwd wordt, moet in voorkomend geval de in de typegoedkeuring vastgelegde procedure voor de periodieke controle gevolgd worden.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Van toepassing
(1)
(2)
(3)
EN 1251-3: 2000
Cryogenic vessels – Transportable, vacuum insulated, of not more than 1000 litres volume – Part 3: Operational requirements
Tot en met 31 december 2024
EN ISO 21029-2:2015
Cryogenic vessels – Transpotable vacuum insulated vessels of not more than 1000 litres volume - Part 2: Operational requirements
OPMERKING: Niettegenstaande artikel 14 van deze norm, moeten overdrukventielen aan een periodieke controle onderworpen en getest worden met intervallen die de 5 jaar niet overschreiden.
Verplicht vanaf 1 januari 2025
EN ISO 18119:2018
Gas cylinders – Seamless steel and seamless aluminium-alloy gas cylinders and tubes – Periodic inspection and testing.
OPMERKING: Niettegenstaande artikel B.1 van deze norm, moeten alle cilinders met een wanddikte die kleiner is dan de minimale ontwerp wanddikte, afgekeurd worden.
Tot en met 31 december 2024
EN ISO 18119:2018 + A1:2021
Gas cylinders – Seamless steel and seamless aluminium-alloy gas cylinders and tubes – Periodic inspection and testing.
OPMERKING: Niettegenstaande artikel B.1 van deze norm, moeten alle cilinders met een wanddikte die kleiner is dan de minimale ontwerp wanddikte, afgekeurd worden.
Verplicht vanaf 1 januari 2025
EN ISO 10462:2013 + A1:2019
Gas cylinders – Acetylene cylinders – Periodic inspection and maintenance – Amendment 1
Tot nader order
EN ISO 10460:2018
Gas cylinders – Welded aluminium-alloy, carbon and stainless steel gas cylinders – Periodic inspection and testing
Tot nader order
EN ISO 11623:2015
Gas cylinders – Composite construction – Perodic inspection and testing
Tot 31 december 2026
EN ISO 11623:2023
Gas cylinders – Composite cylinders and tubes – Periodic inspection and testing
Tot nader order
EN ISO 22434:2011
Transportable gas cylinder – Inspection and maintenance of cylinder valves
Tot en met 31 december 2024
EN ISO 22434:2022
Gas cylinders – Inspection and maintenance of valves
Verplicht vanaf 1 januari 2025
EN 14876:2007
Transportable gas cylinders – Periodic inspection and testing of welded steel pressure drums
Tot en met 31 december 2024
EN ISO 23088:2020
Gas cylinders – Periodic inspection and testing of welded steel pressure drums – Capacities up to 1000 L
Verplicht vanaf 1 januari 2025
EN 14912:2015
LPG equipment and accessories – Inspection and maintenance of LPG cylinder valves at time of perodic inspection of cylinders
Tot en met 31 december 2024
EN 14912:2022
LPG equipment and accessories – Inspection and maintenance of LPG cylinder valves at time of perodic inspection of cylinders
Verplicht vanaf 1 januari 2025
EN 1440:2016 + A1:2018 + A2:2020 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Transportable refillable traditional welded and brazed steel Liquefied Petroleum Gas (LPG) cylinders – Periodic inspection
Tot nader order
EN 16728:2016 + A1:2018 + A2: 2020
LPG equipment and accessories – Transportable refillable LPG cylinders other than traditional welded and brazed steel cylinders – Periodic inspection
Tot nader order
EN 15888:2014
Transportable gas cylinders - Cylinder bundles - Periodic inspection and testing
Tot en met 31 december 2024
EN ISO 20475:2020
Gas cylinders – Cylinder bundles – Periodic inspection and testing
Verplicht vanaf 1 januari 2025
6.2.5 Voorschriften van toepassing op ?niet UN? drukrecipiënten, die niet ontworpen, gebouwd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.2.2 of 6.2.4, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert.
De instelling die de typegoedkeuring aflevert moet er de procedure voor de periodieke controle in vastleggen indien de normen waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt niet van toepassing zijn of niet toegepast moeten worden.
Vanaf het moment dat een norm waarnaar in 6.2.2 of 6.2.4 verwezen wordt toegepast kan worden, moet de bevoegde overheid haar goedkeuring van de desbetreffende technische code intrekken. Een overgangsperiode die ten laatste eindigt op de datum van inwerkingtreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en in geval van wijziging moet ze deze actualiseren. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
De voorschriften van 6.2.1 en 6.2.3 moeten evenwel vervuld worden, evenals de volgende voorschriften.
OPMERKING: Voor de onderhavige afdeling moeten de verwijzingen naar technische normen in 6.2.1 beschouwd worden als verwijzingen naar technische codes.
6.2.5.1 Materialen
De volgende bepalingen bevatten voorbeelden van materialen die mogen gebruikt worden om te voldoen aan de voorschriften betreffende de materialen van 6.2.1.2:
a)
koolstofstaal voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen en voor de niet bij klasse 2 ingedeelde stoffen die vernoemd worden in tabel 3 van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1;
b)
gelegeerd staal (speciale staalsoorten), nikkel en nikkellegeringen (bijvoorbeeld monel) voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen en voor de niet bij klasse 2 ingedeelde stoffen die vernoemd worden in tabel 3 van verpakkingsinstructie P200 in 4.1.4.1;
c)
koper voor:
i)
de gassen van de classificatiecodes 1A, 1O, 1F en 1TF, waarvan de vuldruk- herleid tot een temperatuur van 15 °C – niet hoger is dan 2 MPa (20 bar);
ii)
de gassen van classificatiecode 2A en de UN-nummers 1033 dimethylether, 1037 ethylchloride, 1063 methylchloride, 1079 zwaveldioxide, 1085 vinylbromide, 1086 vinylchloride en 3300 mengsel van ethyleenoxide en koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) met meer dan 87 % ethyleenoxide;
iii)
de gassen van de classificatiecodes 3A, 3O en 3F;
d)
aluminiumlegeringen: zie bijzondere bepaling “a” van verpakkingsinstructie P200 (10) in 4.1.4.1;
e)
composietmaterialen voor de samengeperste, de vloeibaar gemaakte, de sterk gekoelde vloeibare en de opgeloste gassen;
f)
synthetische materialen voor de sterk gekoelde, vloeibare gassen; en
g)
glas voor de sterk gekoelde vloeibare gassen van classificatiecode 3A, behalve UN-nummer 2187 koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) of mengsels die koolstofdioxide (kooldioxide) (koolzuur) bevatten, en voorde gassen van classificatiecode 3O.
6.2.5.2 Bedrijfsuitrusting
(Voorbehouden)
6.2.5.3 Metalen flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen
De spanning in het metaal op de meest belaste plaats van de mantel van het drukrecipiënt mag – onder invloed van de beproevingsdruk – niet meer bedragen dan 77 % van de gegarandeerde minimum elasticiteitsgrens Re.
De elasticiteitsgrens is de spanning die bij een proefstaaf een blijvende rek van 2 %o (0,2 %) veroorzaakt, of 1 % van de lengte tussen meetpunten op de proefstaaf voor austenietische staalsoorten.
OPMERKING: De as van de trekproefstaven uit metaalplaten moet loodrecht op de walsrichting staan. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met een cirkelvormige doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten vijfmaal de diameter d bedraagt (l = 5d); bij proefstaven met een rechthoekige doorsnede wordt de lengte tussen de meetpunten berekend met de formule
waarin F0 de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf aangeeft.
De drukrecipiënten moeten vervaardigd zijn uit geschikte materialen, die tussen – 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.
De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en maximale veiligheidswaarborgen bieden.
6.2.5.4 Aanvullende bepalingen die betrekking hebben op drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen voor samengeperste gassen, vloeibaar gemaakte gassen, opgeloste gassen en drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters), alsmede op andere voorwerpen die gas onder druk bevatten met uitzondering van spuitbussen en recipiënten, klein, met gas (gaspatronen)

6.2.5.4.1

De materialen van mantels van drukrecipiënten uit aluminiumlegeringen, die mogen gebruikt worden, moeten aan de volgende eisen voldoen :
 
A
B
C
D
Treksterkte Rm in MPa of N/mm
49 tot 186
196 tot 372
196 tot 372
343 tot 490
Elasticiteitsgrens Re in MPa of N/mm (blijvende rek λg = 0,2 %)
10 tot 167
59 tot 314
137 tot 334
206 tot 412
Rek bij breuk (I = 5d) in %
12 tot 40
12 tot 30
12 tot 30
11 tot 16
Buig proef (diameter van de buigstempel d = n × e, waarbij e de dikte van de proefstaaf is)
n=5 (Rm ≤ 98) n=6 (Rm>98)
n=6 (Rm ≤ 325)
n=7 (Rm> 325)
n=6 (Rm ≤ 325)
n=7 (Rm > 325)
n=7 (Rm ≤ 392)
n=8 (Rm > 392)
Serienummervan de Aluminium Association (a)
1000
5000
6000
2000
(a)
Zie “Aluminium Standards and Data”, 5e editie, januari 1976, uitgegeven door de “Aluminium Association, Third Avenue 750, New York.
De werkelijke eigenschappen zijn afhankelijk van de samenstelling van de betreffende legering en van de eindbehandeling van de mantel van het drukrecipiënt ; toch moet de wanddikte van de mantel van het drukrecipiënt berekend worden met behulp van de volgende formules, ongeacht de legering die gebruikt wordt :
hierin is
e =
de minimale wanddikte van het drukrecipiënt (in mm)
PMPa=
de proefdruk (in MPa)
Pbar=
de proefdruk (in bar)
D =
de nominale buitendiameter van het drukrecipiënt (in mm)
Re =
de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens met 0,2 % blijvende rek (in MPa of N/mm2).
Daarenboven mag de waarde van de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens (Re) die in de formule voorkomt in geen geval groter zijn dan 0,85 maal de waarde van de gewaarborgde minimale treksterkte (Rm), en dit ongeacht de legering die gebruikt wordt.
OPMERKINGEN:
1. Bovenstaande eisen zijn gebaseerd op de ervaring die tot nog toe werd opgedaan met de volgende materialen voor drukrecipiënten:
kolom A:
ongelegeerd aluminium met een zuiverheid van 99,5 %;
kolom B:
legeringen van aluminium en magnesium;
kolom C:
legeringen van aluminium, silicium en magnesium, zoals ISO/R 209-AI-Si-Mg (Aluminium Association 6351);
kolom D:
legeringen van aluminium, koper en magnesium.
 
2. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte L tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d (L = 5d); worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte L tussen de meetpunten berekend met de formule
waarbij F0 de oorspronkelijke doorsnede van de proef staaf is.
 
3.
 a)  De buigproef (zie afbeelding) moet uitgevoerd worden op proefmonsters die men bekomt door een cilindervormig stuk uit de fles in twee gelijke delen te verdelen met een breedte van 3 e, maar niet minder dan 25 mm. De proefmonsters mogen slechts aan de randen bewerkt worden.
 b)  De buigproef moet uitgevoerd worden tussen een buigstempel met een diameter d en twee oplegrollen; deze laatste moeten door een afstand d + 3 e van elkaar gescheiden zijn. Tijdens de proef mag de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter zijn dan de diameter van de buigstempel.
 c)  Het proefmonster mag geen scheuren vertonen nadat het naar binnen toe rond de buigstempel is gebogen tot de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter is dan de diameter van de buigstempel.
 d)  De verhouding (n) tussen de diameter van de buigstempel en de dikte van het proefmonster moet overeenstemmen met de in de tabel opgegeven waarden.
Buigproef

6.2.5.4.2

en kleinere minimale waarde voor de rek is toelaatbaar indien een bijkomende beproeving aantoont dat de veiligheid van het transport verzekerd is onder dezelfde voorwaarden als voor de drukrecipiënten die volgens de eisen van de tabel in 6.2.5.4.1 (zie ook de norm EN ISO 7866:2012 + A1:2020) vervaardigd zijn. Deze bijkomende beproeving dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid van het land waar de drukrecipiënten worden gebouwd.

6.2.5.4.3

De wanddikte van de drukrecipiënten mag op de zwakste plaats niet kleiner zijn dan:
1,5 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt kleiner is dan 50 mm;
2 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt tussen 50 en 150 mm bedraagt;
3 mm wanneer de diameter van het drukrecipiënt groter is dan 150 mm.

6.2.5.4.4

De bodems van de drukrecipiënten moeten een half cirkelvormig-, een half ellipsvormig-, of een korfboogprofiel bezitten; ze moeten dezelfde veiligheid bieden als de mantel van het drukrecipiënt.
6.2.5.5 Drukrecipiënten in composietmaterialen
De flessen, cylinders, drukvaten en flessenbatterijen die gebruik maken van composietmaterialen moeten zo gebouwd zijn dat de verhouding tussen de barstdruk en de beproevingsdruk ten minste gelijk is aan:
1,67 voorde radiaal omwikkelde drukrecipiënten;
2,00 voorde volledig omwikkelde drukrecipiënten.
6.2.5.6 Gesloten cryogene drukrecipiënten
De volgende voorschriften gelden voor de constructie van gesloten cryogene drukrecipiënten bestemd voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen:

6.2.5.6.1

Indien niet-metallieke materialen gebruikt worden dienen deze bij de laagste bedrijfstemperatuur van het drukrecipiënt en van zijn toebehoren ongevoelig te zijn voor brosse breuk.

6.2.5.6.2

De drukontlastingsinrichtingen moeten van een zodanige constructie zijn, dat zij zelfs bij hun laagste bedrijfstemperatuur perfect functioneren. De betrouwbare werking bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door elke klep – of een monster van de kleppen van eenzelfde constructietype – te testen.

6.2.5.6.3

De openingen en de drukontlastingsinrichtingen van de drukrecipiënten moeten zodanig ontworpen zijn dat uitspatten van vloeistof wordt verhinderd.
6.2.6 Algemene voorschriften die van toepassing zijn op spuitbussen (aërosolen) en recipiënten, klein, met gas (gaspatronen)
6.2.6.1 Ontwerp en constructie

6.2.6.1.1

UN 1950 spuitbussen (aërosolen), die slechts een gas of een gasmengsel bevatten, en UN 2037 recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) moeten uit metaal vervaardigd zijn. De spuitbussen (aërosolen, UN 1950) en de recipiënten, klein, met gas (gaspatronen, UN 2037) met een capaciteit van ten hoogste 100 ml voor UN 1011 butaan vormen hierop een uitzondering. De andere spuitbussen van UN-nummer 1950 moeten uit metaal, synthetisch materiaal of glas vervaardigd zijn. Metalen drukrecipiënten met een buitendiameter van ten minste 40 mm moeten een concave bodem hebben

6.2.6.1.2

De maximale capaciteit bedraagt 1000 ml voor drukrecipiënten uit metaal en 500 ml voor drukrecipiënten uit synthetisch materiaal of glas.

6.2.6.1.3

leder model van drukrecipiënt (spuitbus of gaspatroon) moet, alvorens het in gebruik wordt genomen, met goed gevolg onderworpen worden aan de hydraulische drukproef, uitgevoerd overeenkomstig 6.2.6.2.

6.2.6.1.4

De aftapinrichtingen en de verstuivingsinrichtingen van UN 1950 spuitbussen (aërosolen) en de afsluiters van UN 2037 recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) moeten een volledig dichte afsluiting van de drukrecipiënten waarborgen en dienen beschermd te zijn tegen elke ontijdige opening. Verstuivingsinrichtingen en afsluiters, die slechts sluiten door de inwerking van de inwendige druk, zijn verboden.

6.2.6.1.5

De inwendige druk van spuitbussen (aërosolen) bij 50°C mag niet groter zijn dan 1,2 MPa (12 bar) wanneer brandbare, vloeibaar gemaakte gassen gebruikt worden, 1,32 MPa (13,2 bar) wanneer niet-brandbare, vloeibaar gemaakte gassen gebruikt worden en 1,5 MPa (15bar) wanneer niet-brandbare, samengeperste of opgeloste gassen gebruikt worden. Voor gasmengsels is de strengste limiet van toepassing. Ze moeten zodanig gevuld worden dat de vloeistoffase niet meer dan 95 % van hun capaciteit inneemt bij 50 °C. De recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) moeten aan de voorschriften met betrekking tot de proefdruk en de vulling van verpakkingsinstructie P200 voldoen. Bovendien mag het product van de beproevingsdruk en de watercapaciteit 30 bar.liter voor vloeibaar gemaakte gassen of 54 bar.liter voor samengeperste gassen niet overschrijden en mag de beproevingsdruk niet meer bedragen dan 250 bar voor vloeibaar gemaakte gassen of 450 bar voor samengeperste gassen.
6.2.6.2 Hydraulische drukproef

6.2.6.2.1

De uit te oefenen inwendige druk (proefdruk) moet 1,5 maal de inwendige druk bij 50 °C bedragen, met een minimum van 1 MPa (10 bar).

6.2.6.2.2

De volgende hydraulische drukproeven moeten op minstens vijf lege drukrecipiënten van elk model uitgevoerd worden:
a)
tot de voorgeschreven beproevingsdruk: zonder lek en zonder zichtbare blijvende vervorming; en
b)
tot een lek optreedt of tot het barsten; indien het drukrecipiënt een concave bodem bezit moet die eerst ingedrukt worden en het drukrecipiënt mag pas bij een druk van 1,2 maal de beproevingsdruk lekken of barsten.
6.2.6.3 Dichtheidsbeproeving
Elke spuitbus (aërosol) of gaspatroon of patroon voor branstofcelllen moet onderworpen worden aan een beproeving die uitgevoerd wordt in een warmwaterbad of aan een alternatief voor het waterbad conform 6.2.6.3.1 of aan een goedgekeurde alternatieve methode voor de waterbadproef conform 6.2.6.3.2.

6.2.6.3.1

Warmwaterbadproef

6.2.6.3.1.1

De temperatuur van het waterbad en de duur van de beproeving moeten zodanig zijn dat de inwendige druk de waarde bereikt die hij bij 55 °C zou hebben (50 °C indien de vloeistoffase niet meer dan 95 % van de capaciteit van de spuitbus (aërosol), van het gaspatroon of van het patroon voor brandstofcellen inneemt bij 50 °C). Indien de inhoud gevoelig is voor warmte of indien de spuitbussen (aërosolen), de gaspatronen of de patronen voor brandstofcellen vervaardigd zijn uit kunststof die week wordt bij deze beproevingstemperatuur, moet de temperatuur van het bad tussen 20 °C en 30 °C ingesteld worden, maar bovendien moet dan één spuitbus (aërosol), gaspatroon of patroon voor brandstofcellen op 2000 beproefd worden bij een hogere temperatuur.

6.2.6.3.1.2

Er mag geen lekkage of blijvende vervorming van een spuitbus (aërosol), gaspatroon of patroon voor brandstofcellen optreden; uitzondering wordt gemaakt voor de vervorming door het week worden van een spuitbus (aërosol), gaspatroon of patroon voor brandstofcellen uit kunststof, op voorwaarde dat geen lekkage optreedt.

6.2.6.3.2 Alternatieve methodes

Met de goedkeuring van de bevoegde overheid mogen alternatieve methodes gebruikt worden die een gelijkwaardig veiligheidsniveau verzekeren, op voorwaarde dat de voorschriften van 6.2.6.3.2.1 en, in voorkomend geval, 6.2.6.3.2.2. en 6.2.6.3.2.3 nageleefd worden.

6.2.6.3.2.1 Kwaliteitssysteem

De vullers van spuitbussen (aërosolen), gaspatronen of patronen voor brandstofcellen en de fabrikanten van hun componenten moeten over een kwaliteitssysteem beschikken. Het kwaliteitssysteem voorziet de invoering van procedures die garanderen dat alle lekkende of vervormde spuitbussen (aërosolen), gaspatronen of patronen voor brandstofcellen geëlimineerd worden en niet voor vervoer aangeboden worden.
Het kwaliteitssysteem moet het volgende omvatten:
a)
een beschrijving van de organisatorische structuur en van de verantwoordelijkheden;
b)
de instructies die zullen gebruikt worden voor de relevante onderzoeken en beproevingen, de kwaliteitscontrole, de kwaliteitsborging en het verloop van de verrichtingen;
c)
de evaluatiebestanden van de kwaliteit, zoals controlerapporten, testgegevens, ijkgegevens en certificaten;
d)
het nazicht van de doeltreffendheid van het kwaliteitssysteem door de directie;
e)
een procedure voor de controle van de documenten en van hun bijwerking;
f)
een middel om niet-conforme spuitbussen (aërosolen), gaspatroen of patronen voor brandstofcellen te controleren;
g)
opleidingsprogramma's en de qualificatieprocedures voor het relevant personeel; en
h)
procedures die garanderen dat het eindproduct niet beschadigd is.
Een initiële evaluatie en periodieke evaluaties, die de bevoegde overheid voldoening schenken, moeten uitgevoerd worden. Deze evaluaties dienen te verzekeren dat het goedgekeurd systeem bevredigend en doeltreffend is en blijft. Elke geplande wijziging aan het goedgekeurd systeem moet vooraf aan de bevoegde overheid betekend worden.

6.2.6.3.2.2

Spuitbussen (aërosolen)

6.2.6.3.2.2.1 Drukproef en dichtheidsbeproeving waaraan de spuitbussen (aërosolen) voor het vullen moeten onderworpen worden

Elke lege spuitbus (aërosol) moet onderworpen worden aan een druk die gelijk is aan of groter is dan de maximale druk die in de gevulde spuitbus (aërosol) verwacht wordt bij 55 °C (50 °C indien de vloeistoffase niet meer dan 95 % van de capaciteit van de spuitbus (aërosol) inneemt bij 50 °C). Deze proefdruk moet ten minste gelijk zijn aan twee derde van de berekeningsdruk van de spuitbus (aërosol). Wanneer bij de proefdruk een lek met een debiet gelijk aan of groter dan 3,3 × 10-2 mbar.l.s-1, een vervorming of een andere tekortkoming wordt vastgesteld, moet de spuitbus (aërosol) in kwestie geëlimineerd worden.

6.2.6.3.2.2.2 Beproeving van de spuitbussen (aërosolen) na het vullen

Voor het vullen dient de vuller te verifiëren dat de inrichting voor de dichting passend afgesteld is en dat wel degelijk het gespecificeerd drijfgas wordt gebruikt.
Elke gevulde spuitbus (aërosol) dient gewogen te worden en een dichtheidsbeproeving te ondergaan. De lekdetectieuitrusting die gebruikt wordt moet gevoelig genoeg zijn om bij 20 °C een lekdebiet gelijk aan of groter dan 2,0 × 10-3 mbar.l.s-1 te detecteren.
Elke gevulde spuitbus (aërosol) waarbij een lek, een vervorming of een te hoge massa wordt vastgesteld, dient geëlimineerd te worden.

6.2.6.3.2.3

Gaspatronen en patronen voor brandstofcellen

6.2.6.3.2.3.1 Drukproef voor gaspatronen en patronen voor brandstofcellen

Elke gaspatroon of patroon voor brandstofcellen moet onderworpen worden aan een druk die gelijk is aan of groter is dan de maximale druk die in het gevulde recipiënt verwacht wordt bij 55 °C (50 °C indien de vloeistoffase niet meer dan 95 % van de capaciteit van het recipiënt inneemt bij 50 °C). Deze proefdruk zal deze zijn die gespecificeerd is voor het gaspatroon of het patroon voor brandstofcellen en moet ten minste gelijk zijn aan twee derde van de berekeningsdruk van het gaspatroon of het patroon voor brandstofcellen. Wanneer bij de proefdruk een lek met een debiet gelijk aan of groter dan 3,3 × 10-2 mbar.l.s-1, een vervorming of een andere tekortkoming wordt vastgesteld, moet het gaspatroon of het patroon voor brandstofcellen in kwestie geëlimineerd worden.

6.2.6.3.2.3.2 Dichtheidsbeproeving van gaspatronen en patronen voor brandstofcellen

Voor het vullen en verzegelen dient de vuller na te gaan dat de sluitingen (als die aanwezig zijn) en de daarmee verbonden inrichtingen voor de verzegeling passend afgesloten zijn en dat het gebruikt gas wel degelijk datgene is dat gespecificeerd werd.
Elk gevuld gaspatroon of patroon voor brandstofcellen dient gewogen te worden om te controleren of ze de correcte massa aan gas bevat en een dichtheidsbeproeving te ondergaan.
De lekdetectieuitrusting die gebruikt wordt moet gevoelig genoeg zijn om bij 20 °C ten minste een lekdebiet gelijk aan of groter dan 2,0 × 10-3 mbar.l.s-1 te detecteren.
Elk gaspatroon of patroon voor brandstofcellen waarvan de massa niet in overeenstemming is met de limieten van de aangegeven massa of waarbij een lek of een vervorming wordt vastgesteld, dient geëlimineerd te worden.

6.2.6.3.3

Mits toestemming van de bevoegde overheid zijn spuitbussen (aërosolen) en recipiënten, klein, met gas (gaspatronen) niet aan de bepalingen van 6.2.6.3.1 en 6.2.6.3.2 onderworpen indien ze steriel moeten zijn maar door de beproeving in het waterbad nadelig beïnvloed kunnen worden, en op voorwaarde dat:
a)
ze een niet-brandbaar gas bevatten en ofwel
i)
andere stoffen bevatten die bestanddelen zijn van farmaceutische producten voor medisch, diergeneeskundig of gelijkaardig gebruik, of
ii)
andere stoffen bevatten die gebruikt worden in het productieproces van farmaceutische producten; of
iii)
bestemd zijn voor medisch, diergeneeskundig of gelijkaardig gebruik;
b)
de andere methodes die door de fabrikant worden gebruikt om lekken te detecteren en de weerstand tegen druk te meten, zoals heliumdetectie en het uitvoeren van de waterbadproef op een statistisch monster van ten minste 1 per 2000 van ieder geproduceerd lot, toelaten om een gelijkwaardig veiligheidsniveau te bereiken; en
c)
voor de farmaceutische producten overeenkomstig a) i) en iii) hierboven, ze vervaardigd worden onder de bevoegdheid van een nationale gezondheidsdienst. Wanneer de bevoegde overheid dit vereist, moeten de principes van de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) opgestelde “Good Manufactering Practice (GMP)” (150) gevolgd worden.

(150)
WHO publicatie: “Quality assurance of pharmaceuticals. A compendium of guidelines and related materials. Volume 2: Good manufacturing practices and inspection”.
6.2.6.4 Verwijzing naar normen
Indien onderstaande normen toegepast worden, wordt aangenomen dat aan de bepalingen van onderstaande afdeling is voldaan:
voor UN 1950 spuitbussen: bijlage bij de richtlijn 75/324/EEG (152) van de Raad, zoals gewijzigd en van toepassing op de datum van de vervaardiging;
voor UN 2037 recipiënten, klein, met gas (gaspatronen), die UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g., bevatten: EN 417:2012 Non refillable metallic gas cartridges for liquefied petroleum gases, with or without a valve, for use with portable appliances – Construction, inspection, testing and marking.
voor UN 2037 recipiënten, klein, met gas (gaspatronen), die UN 2037 niet-giftig, niet brandbaar samengeperst of vloeibaar gemaakt gas, bevatten: EN 16509:2014 Transportable gas cylinders – Non-refillable, small transportable, steel cylinders of capacities up to and including 120 ml containing compressed or liquefied gases (compact cylinders) – Design, construction, filling and testing. Bovenop de merktekens die door deze norm zijn voorgeschreven, draagt het gaspatroon het merkteken “UN 2037/EN 16509”.

(152)
Richtlijn 75/324/EEG van de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1975, inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten (van de Europese Unie) betreffende aërosolen, gepubliceerd in het Pubicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 147 van 9 juni 1975.

Hoofdstuk 6.3 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de verpakkingen voor infectueuze stoffen (categorie A) van klasse 6.2 (UN-nummers 2814 en 2900) en tot de beproevingen die ze moeten ondergaan

OPMERKING: De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn niet van toepassing op verpakkingen die overeenkomstig verpakkingsinstructie P621 van 4.1.4.1 gebruikt worden voor het vervoer van stoffen van klasse 6.2.
6.3.1 Algemeenheden

6.3.1.1

De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn van toepassing op de verpakkingen voor het vervoer van infectueuze stoffen van categorie A, UN-nummers. 2814 en 2900.
6.3.2 Voorschriften voor verpakkingen

6.3.2.1

De voorschriften in onderhavige afdeling zijn gebaseerd op de verpakkingen, zoals gedefinieerd in 6.1.4, die thans gebruikt worden. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang mogen verpakkingen gebruikt worden waarvan de specificaties afwijken van deze die in onderhavig hoofdstuk gedefinieerd zijn ; dit op voorwaarde dat zij even deugdelijk zijn, aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid en voldoen aan de in 6.3.5 beschreven voorschriften. Andere beproevingsmethodes dan deze beschreven in het ADR zijn toegelaten indien ze equivalent zijn en door de bevoegde overheid erkend werden.

6.3.2.2

Teneinde te garanderen dat elke verpakking voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk, moeten de verpakkingen vervaardigd en beproefd worden volgens een door de bevoegde overheid aanvaard kwaliteitsborgingsprogramma.
OPMERKING : De norm ISO 16106:2020 "Transport packages for dangerous goods – Dangerous goods packagings, intermediate bulk containers (IBCs) and large packagings – Guidelines for the application of ISO 9001" bevat bevredigende richtlijnen betreffende de procedures die kunnen gevolgd worden.

6.3.2.3

De fabrikanten en de verdelers van verpakkingen moeten inlichtingen verstrekken betreffende de te volgen procedures, evenals een beschrijving van de types en afmetingen van de sluitingen (met inbegrip van de vereiste dichtingen) en van elk ander onderdeel dat nodig is om te garanderen dat de colli die klaar zijn voor het transport met goed gevolg de van toepassing zijnde beproevingen van onderhavig hoofdstuk kunnen doorstaan.
6.3.3 Code die het verpakkingstype aanduidt

6.3.3.1

De codes van de verpakkingstypes zijn opgesomd in 6.1.2.7.

6.3.3.2

De code van de verpakking kan gevolgd worden door de letters “U” of “W”. De letter “U” geeft aan dat het een speciale verpakking is die beantwoordt aan de voorschriften van 6.3.5.1.6. De letter “W” geeft aan dat de verpakking – ofschoon ze van hetzelfde type is als datgene dat door de code wordt aangegeven – gebouwd werd volgens een specificatie die verschilt van die in 6.1.4, maar als equivalent wordt beschouwd in de betekenis van 6.3.2.1.
6.3.4 Merkteken
OPMERKINGEN:
1. De merktekens op de verpakking geven aan dat deze laatste overeenstemt met een constructietype dat met succes de beproevingen heeft doorstaan en voldoet aan de bepalingen van onderhavig hoofdstuk betreffende de fabricage, maar niet aan deze betreffende het gebruik van de verpakking.
 
2. De merktekens zijn bedoeld om de taak van de fabricanten, reconditioneerders en gebruikers van de verpakkingen, van de vervoerders en van de regelgevende overheden te vergemakkelijken.
 
3. De merktekens geven niet altijd alle details, bijvoorbeeld over het beproevingsniveau; het kan nodig zijn om met deze aspecten ook rekening te houden door gebruik te maken van een beproevingsrapport, testverslagen of een register van met goed gevolg geteste verpakkingen.
6.3.4.1
Elke verpakking die bestemd is om overeenkomstig het ADR gebruikt te worden, moeten duurzame en leesbare merktekens dragen, aangebracht op een dusdanige plaats en van een dusdanige grootte ten opzichte van de verpakking, dat ze goed zichtbaar zijn. Op colli met een bruto massa van meer dan 30 kg moeten de merktekens – of een reproductie ervan – op de bovenzijde of op een van de zijkanten van de verpakking voorkomen. De letters, getallen en symbolen moeten ten minste 12 mm hoog zijn, behalve op verpakkingen met een capaciteit van ten hoogste 30 liter of een netto massa van ten hoogste 30 kg waarop ze tenminste 6 mm hoog moeten zijn en behalve op verpakkingen met een capaciteit van ten hoogste 5 liter of een netto massa van ten hoogste 5 kg waarop ze gepaste afmetingen moeten hebben.
6.3.4.2
Een verpakking die voldoet aan de voorschriften van onderhavige afdeling en van 6.3.5 moet voorzien worden van de volgende merktekens:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
b)
de code die overeenkomstig de voorschriften van 6.1.2 het verpakkingstype aanduidt;
c)
de vermelding “KLASSE 6.2”;
d)
de laatste twee cijfers van het fabricagejaar van de verpakking;
e)
de naam van de Staat die de toekenning van het merkteken goedkeurt, aangegeven door kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (154) ;
f)
de naam van de fabrikant of ander identificatiemerk van de verpakking dat door de bevoegde overheid wordt voorgeschreven; en
g)
voor de verpakkingen die voldoen aan de voorschriften van 6.3.5.1.6, de letter “U” onmiddellijk na de code die in b) hierboven beoogd wordt.

(154)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.3.4.3
De merktekens moeten in de volgorde van de alineas a) tot en met g) van 6.3.4.2 aangebracht worden; elk merkteken dat in deze alineas vereist wordt, moet duidelijk van het andere gescheiden zijn (bijvoorbeeld door middel van een schuine streep of een spatie) zodat ze gemakkelijk kunnen geïdentificeerd worden. Zie 6.3.4.4 hieronder voor de voorbeelden.
De aanvullende merktekens die eventueel door een bevoegde overheid worden toegestaan mogen de correcte identificatie van de elementen van het in 6.3.4.1 voorgeschreven merktekens niet verhinderen.
6.3.4.4 Voorbeeld van merktekens:
 
4G/KLASSE 6.2/06
6.3.4.2 a), b), c) en d)
S/SP-9989-ERIKSSON
6.3.4.2 e) en f)
6.3.5 Voorschriften inzake de beproevingen op de verpakkingen
6.3.5.1 Uitvoering en herhaling van de beproevingen

6.3.5.1.1

Het constructietype van elke verpakking moet onderworpen worden aan de in onderhavige afdeling aangegeven beproevingen, overeenkomstig de modaliteiten die vastgesteld zijn door de bevoegde overheid die te toekenning van het merkteken goedkeurt, en moet door deze bevoegde overheid goedgekeurd zijn.

6.3.5.1.2

Alvorens een verpakking wordt gebruikt, moet het constructietype van deze verpakking met goed gevolg de beproevingen ondergaan hebben die in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven zijn. Het constructietype van een verpakking wordt door het ontwerp, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiemethode en de assemblagewijze bepaald, maar het kan ook verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het behelst eveneens verpakkingen die enkel maar door hun kleinere nominale hoogte van het constructietype afwijken.

6.3.5.1.3

De beproevingen moeten met door de bevoegde overheid vastgestelde tussenpozen herhaald worden op monsters uit de productie.

6.3.5.1.4

De beproevingen moeten ook herhaald worden na elke wijziging die het ontwerp, het materiaal of de constructiemethode van een verpakking beïnvloedt.

6.3.5.1.5

De bevoegde overheid mag toestaan dat verpakkingen die slechts op punten van ondergeschikt belang van een reeds beproefd constructietype afwijken [bijvoorbeeld kleinere afmetingen of een kleinere netto massa van primaire verpakkingen, of verpakkingen – zoals vaten en kisten – waarvan één of meerdere buitenafmeting(en) iets kleiner zijn] selectief beproefd worden.

6.3.5.1.6

Primaire verpakkingen van om het even welk type mogen in een secundaire verpakking gegroepeerd en vervoerd worden zonder dat ze aan beproevingen in de stijve buitenverpakking onderworpen zijn, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
de stijve buitenverpakking moet met goed gevolg de in 6.3.5.2.2 voorziene beproevingen doorstaan hebben, en dit met breekbare primaire verpakkingen (bijvoorbeeld uit glas);
b)
de totale bruto massa van alle primaire verpakkingen mag niet groter zijn dan de helft van de bruto massa van de primaire verpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproeven gebruikt werden;
c)
de dikte van het opvulmateriaal tussen de primaire verpakkingen onderling en tussen de primaire verpakkingen en de buitenkant van de secundaire verpakking mag niet kleiner zijn dan de overeenstemmende diktes in de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien één enkele primaire verpakking gebruikt werd bij de oorspronkelijke beproeving mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de primaire verpakkingen niet kleiner zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenkant van de secundaire verpakking en de primaire verpakking bij de oorspronkelijke beproeving. Indien men minder of kleinere primaire verpakkingen gebruikt (in vergelijking met de primaire verpakkingen die bij de valproeven gebezigd werden) moet voldoende opvulmateriaal toegevoegd worden om de lege ruimtes op te vullen;
d)
de stijve buitenverpakking moet in lege toestand met goed gevolg de in 6.1.5.6 vermelde stapelproef doorstaan hebben. De totale massa van identieke colli moet functie zijn van de totale massa van de verpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt worden;
e)
de primaire verpakkingen die vloeistoffen bevatten moeten volledig omgeven zijn door voldoende absorberend materiaal om al de vloeistof die in de primaire verpakkingen vervat is op te nemen;
f)
indien de stijve buitenverpakking niet dicht is t.o.v. vloeistoffen wanneer ze bestemd is om primaire verpakkingen met vloeistoffen te bevatten, of niet stofdicht wanneer ze bestemd is om primaire verpakkingen met vaste stoffen te bevatten, dient ze met behulp van een dichte bekleding, een zak uit kunststof of een ander even doeltreffend middel in staat gesteld te worden om de vloeibare of vaste inhoud tegen te houden in geval van lekkage;
g)
de verpakkingen moeten, naast de in 6.3.4.2 a) tot en met f) voorgeschreven merktekens, ook volgens de voorschriften van alinea 6.3.4.2 g) gemarkeerd worden.

6.3.5.1.7

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de in serie vervaardigde verpakkingen beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan de beproevingen die in onderhavige afdeling aangegeven worden.

6.3.5.1.8

Op één en hetzelfde monster mogen meerdere beproevingen uitgevoerd worden, indien zulks de geldigheid van de resultaten niet beïnvloedt en mits de bevoegde overheid er zijn toestemming voor heeft gegeven.
6.3.5.2 Voorbereiding van de verpakkingen op de beproevingen

6.3.5.2.1

De monsters van elke verpakking moeten gereedgemaakt worden zoals voor een transport, behalve dat de infectueuze (besmettelijke) vaste stof of vloeistof dient vervangen te worden door water of – wanneer een conditionering bij – 18 °C is vereist – door een mengsel van water met antivries. Elke primair recipiënt moet tot ten minste 98 % van zijn capaciteit gevuld worden
OPMERKING: Onder “water” verstaat men ook de oplossingen van water/antivriesmidddel met een minimale densiteit van 0,95 voor de proeven bij -18 °C.

6.3.5.2.2

Voorgeschreven beproevingen en aantal monsters
Voorgeschreven beproevingen voor de verpakkingstypes
Verpakkingstype (a)
Voorgeschreven beproevingen
Stijve buitenverpakking
Primair recipiënt
Besproeiing met water 6.3.5.3.6.1
Conditionering bij koude 6.3.5.3.6.2
Val 6.3.5.3
Aanvullende val 6.3.5.3.6.3
Perforatie 6.3.5.4
Stapeling 6.1.5.6
Kunststof
Andere
Aantal monsters
Aantal monsters
Aantal monsters
Aantal monsters
Aantal monsters
Aantal monsters
Kartonnen kist
X
 
5
5
10
Voorgeschreven voor één monster wanneer de verpakking bestemd is om droog ijs te bevatten.
2
Voorgeschreven voor drie monsters bij de beproeving van een verpakking gemarkeerd met de letter “U” zoals voorzien in 6.3.5.1.6 voorde bijzondere bepalingen.
 
X
5
0
5
2
Kartonnen vat
X
 
3
3
6
2
 
X
3
0
3
2
Kist uit kunststof
X
 
0
5
5
2
 
X
0
5
5
2
Vat/jerrycan uit kunststof
X
 
0
3
3
2
 
X
0
3
3
2
Kisten uit een ander materiaal
X
 
0
5
5
2
 
X
0
0
5
2
Vat/jerrycan uit een ander materiaal
X
 
0
3
3
2
 
X
0
0
3
2
(a)
“Verpakkingstype” deelt de verpakkingen – met het oog op de beproevingen – op in functie van de soort verpakkingen en de karakteristieken van hun materialen.
OPMERKING:
1. Indien het primair recipiënt uit ten minste twee materialen bestaat, bepaalt het materiaal dat het gemakkelijkst beschadigd kan worden de uit te voeren test.
 
2. Met het materiaal van de secundaire verpakking wordt geen rekening gehouden bij de keuze van de beproeving of van de conditionering voor de beproeving.
Uitleg met betrekking tot het gebruik van de tabel:
Indien de te beproeven verpakking bestaat uit een buitenkist uit karton met een primair recipiënt uit kunststof, moeten vijf monsters onderworpen worden aan een besproeiingsbeproeving met water (zie 6.3.5.3.5.1) voor de valproef, en vijf andere moeten voor de valproef geconditioneerd worden bij – 18 °C (zie 6.3.5.3.5.2). Indien de verpakking bestemd is om droog ijs te bevatten dient één supplementair monster na conditionering conform 6.3.5.3.5.3 aan een valproef onderworpen te worden.
De voor het transport gereedgemaakte verpakkingen moeten onderworpen worden aan de in 6.3.5.3 en 6.3.5.4 voorgeschreven beproevingen. Voor de buitenverpakkingen hebben de hoofdingen in de tabel betrekking op:
karton of analoge materialen, waarvan het prestatievermogen snel door vocht kan verminderd worden;
kunststoffen, die bros kunnen worden bij lage temperatuur;
andere materialen, zoals metalen, waarvan het prestatievermogen niet door vocht of temperatuur beïnvloed wordt.
6.3.5.3 Valproef

6.3.5.3.1

Hoogte van de valproef en doel
De monsters moeten onderworpen worden aan een test met vrije val van een hoogte van 9 m op een stijf, niet elastisch, horizontaal, vlak, massief en stijf oppervlak conform de voorschriften van 6.1.5.3.4.

6.3.5.3.2

Aantal monsters en valoriëntatie

6.3.5.3.2.1

Indien de monsters kistvormig zijn, laat men er vijf vallen in de volgende oriëntaties:
a)
één plat op de bodem,
b)
één plat op het bovenvlak,
c)
één plat op één van de grote zijvlakken,
d)
één plat op één van de kleine zijvlakken,
e)
één op een hoek.

6.3.5.3.2.2

Indien de monsters vat-of jerrycanvormig zijn, laat men er drie vallen in de volgende oriëntaties:
a)
één overhoeks op de felsrand bovenaan, met het zwaartepunt recht boven het trefpunt,
b)
één overhoeks op de felsrand onderaan,
c)
één plat op het lichaam of de zijkant.

6.3.5.3.3

Het monster moet in de vereiste oriëntatie losgelaten worden, maar het is toegelaten dat de impact door aërodynamische oorzaken niet in die oriëntatie plaatsvindt.

6.3.5.3.4

Na de aangegeven reeks valproeven mag geen lekkage optreden vanuit het/de primair(e) recipiënt(en); dit/deze laatste moet(en) door het absorberend materiaal in de secundaire verpakking beschermd blijven.

6.3.5.3.5

Speciale voorbereiding van de monsters voor de valproef

6.3.5.3.5.1

Karton – Besproeiingsbeproeving met water
Buitenverpakkingen uit karton: het monster dient gedurende ten minste één uur blootgesteld te worden aan een besproeiing met water, die een regenbui van ongeveer 5 cm per uur simuleert. Daarna moet het aan de in 6.3.5.3.1 voorziene beproeving onderworpen worden;

6.3.5.3.5.2

Kunststof - Conditionering bij lage temperatuur
Primaire recipiënten of buitenverpakkingen uit kunststof: de temperatuur van het monster en zijn inhoud moet gedurende ten minste 24 uur tot – 18 °C of lager teruggebracht zijn; het monster dient binnen de 15 minuten die volgen op zijn verwijdering uit deze atmosfeer onderworpen te worden aan de in 6.3.5.3.1 beschreven test. Indien het monster droog ijs bevat dient de duur van de contitionering tot vier uur teruggebracht worden;

6.3.5.3.5.3

Verpakkingen die bestemd zijn om droog ijs te bevatten – Aanvullende valproef
Indien het de bedoeling is dat de verpakking droog ijs bevat, moet – naast de in 6.3.5.3.1 omschreven beproeving en, in voorkomend geval, deze omschreven in 6.3.5.3.6.1 of 6.3.5.3.6.2 – nog een aanvullende beproeving uitgevoerd worden. Een monster moet opgeslagen worden zodat het droog ijs volledig ontwijkt, en vervolgens onderworpen worden aan de valproef in die oriëntatie van deze die, naargelang het geval beschreven zijn in 6.3.5.3.5.1 of 6.3.5.3.5.2, waarbij de kans het grootst is dat de verpakking bezwijkt.
6.3.5.4 Perforatieproef

6.3.5.4.1

Verpakkingen met een brutomassa van ten hoogste 7 kg
De monsters moeten op een vlak en hard oppervlak geplaatst worden. Een cylindrische stalen staaf moet van een hoogte van 1 m – gemeten van zijn stooteinde tot het oppervlak waar het monster geraakt wordt – in vrije val op het monster losgelaten worden. De staaf heeft een massa van ten minste 7 kg en een diameter van 38 mm, en zijn stooteinde is afgerond met een krommingsstraal van ten hoogste 6 mm (zie afbeelding 6.3.5.4.2). Eén monster moet op zijn bodem geplaatst worden en een tweede loodrecht op de positie die voor het eerste monster gebruikt wordt. In beide gevallen moet men de stalen staaf zodanig laten vallen dat deze gericht is op het primair recipiënt. Na iedere stoot is de perforatie van de secundaire verpakking toelaatbaar, op voorwaarde dat geen lekkage optreedt vanuit het/de primair(e) recipiënt(en).

6.3.5.4.2

Verpakkingen met een brutomassa van meer dan 7 kg
De monsters moeten op het uiteinde vallen van een cylindrische stalen staaf die vertikaal op een vlak en hard oppervlak dient geplaatst te zijn. De staaf moet een diameter van 38 mm bezitten en aan zijn bovenste uiteinde mag zijn krommingsstraal ten hoogste 6 mm bedragen (zie afbeelding 6.3.5.4.2). De afstand waarmee de stalen staaf uit het oppervlak uitsteekt moet ten minste even groot zijn als de afstand tussen het centrum van het/de primair(e) recipiënt(en) en het buitenoppervlak van de buitenverpakking, maar met een minimum van 200 mm. Een monster moet met zijn bovenvlak naar onder in vrije en loodrechte val losgelaten worden van een hoogte van 1 m, gemeten van de top van de stalen staaf. Een tweede monster moet van dezelfde hoogte losgelaten worden in een positie loodrecht op deze die voor het eerste monster werd gebruikt. In beide gevallen moet de positie van het collo zodanig zijn, dat de stalen staaf eventueel het/de primair(e) recipiënt(en) kan perforeren. Na iedere stoot is de perforatie van de secundiare verpakking toelaatbaar, op voorwaarde dat geen lekkage optreedt vanuit het/de primair(e) recipiënt(en).
Afbeelding 6.3.5.4.2
6.3.5.5 Beproevingsrapport

6.3.5.5.1

Een beproevingsrapport, dat ten minste de hiernavolgende gegevens bevat, dient schriftelijk opgesteld en ter beschikking van de gebruikers van de verpakking gesteld te worden:
1.
Naam en adres van het testlaboratorium;
2.
Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
Datum van de beproeving en van het beproevingsrapport;
5.
Fabrikant van de verpakking;
6.
Beschrijving van het ontwerptype van de verpakking (bijvoorbeeld afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de fabricagemethode (bijvoorbeeld extrusieblaasvormen) en eventueel met tekening(en) en/of foto('s);
7.
Maximale capaciteit;
8.
Inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd;
9.
Beschrijving en resultaten van de beproevingen;
10.
Het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.3.5.5.2

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de verpakking, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavige afdeling werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of andere verpakkingselementen dit beproevingsrapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.

Hoofdstuk 6.4 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de colli voor radioactieve stoffen, tot de beproevingen die ze moeten ondergaan, tot hun goedkeuring en tot de goedkeuring van deze stoffen

6.4.1
(Voorbehouden)
6.4.2 Algemene voorschriften

6.4.2.1

Het collo moet zodanig ontworpen zijn dat het – rekening houdend met zijn massa, volume en vorm – veilig vervoerd kan worden. Bovendien moet het collo zodanig ontworpen zijn dat het tijdens het vervoer degelijk in of op het voertuig vastgezet kan worden.

6.4.2.2

Het model moet zodanig zijn dat geen enkele hijsinrichting aan het collo kan bezwijken bij voorzien gebruik en dat, in geval van bezwijken, het collo blijft voldoen aan de andere voorschriften van onderhavige bijlage. Bij de berekeningen moeten voldoende veiligheidsmarges ingebouwd worden om rekening te houden met het ophijsen in één ruk.

6.4.2.3

De bevestigingsstukken en alle andere oneffenheden aan het buitenoppervlak van het collo die gebruikt kunnen worden om het op te hijsen moeten ontworpen zijn om overeenkomstig de voorschriften van 6.4.2.2 de massa van het collo te dragen; zoniet moeten ze verwijderd of op een andere manier buiten gebruik kunnen gesteld worden tijdens vervoer.

6.4.2.4

In de mate van het mogelijke moet de verpakking zodanig ontworpen zijn dat de buitenoppervlakken geen uitstekende delen bezitten en gemakkelijk ontsmet kunnen worden.

6.4.2.5

De buitenkant van het collo moet zoveel mogelijk ontworpen zijn om te voorkomen dat water zich op het oppervlak ophoopt en er vastgehouden wordt.

6.4.2.6

De toevoegingen die voor het vervoer aan het collo worden aangebracht en er geen integrerend deel van uitmaken, mogen er de veiligheid niet van verminderen.

6.4.2.7

Het collo moet kunnen weerstaan aan de gevolgen van elke versnelling, trilling of resonantie die onder routine-vervoersomstandigheden kan voorkomen, zonder dat de doelmatigheid van de sluitinrichtingen van de verschillende houders of de integriteit van het collo in zijn geheel vermindert. In het bijzonder moeten de moeren, bouten en andere bevestigingsstukken zodanig ontworpen zijn dat ze niet loskomen of onbedoeld losraken, zelfs na herhaald gebruik.

6.4.2.8

Bij het ontwerp van de verpakking moet rekening worden gehouden met de verouderingsmechanismen.

6.4.2.9

De materialen van de verpakking en van haar onderdelen of structuren moeten fysisch en chemisch verenigbaar zijn met elkaar en met de radioactieve inhoud. Er dient rekening gehouden te worden met hun gedrag bij bestraling.

6.4.2.10

Alle kleppen waarlangs de radioactieve inhoud zou kunnen ontsnappen moeten beschermd zijn tegen elke niet toegelaten manipulatie.

6.4.2.11

Bij het ontwerpen van het collo moet rekening gehouden worden met de omgevingstemperaturen en -drukken die onder routine-vervoersomstandigheden waarschijnlijk zijn.

6.4.2.12

Het collo moet worden ontworpen om een adequate bescherming te bieden om ervoor te zorgen dat, onder omstandigheden van routine vervoer en met de maximale radioactieve inhoud van het collo, het dosistempo elk willekeurig punt aan het buitenoppervlak van het collo niet meer bedraagt dan de waarden in 2.2.7.2.4.1.2, [4.1.9.1.11 en 4.1.9.1.12], in voorkomend geval, rekening houdende met 7.5.11 CV33 (3.3) b) en (3,5).

6.4.2.13

In het geval van radioactieve stoffen die andere gevaarlijke eigenschappen bezitten, moet het model van het collo rekening houden met deze eigenschappen (zie 2.1.3.5.3 en 4.1.9.1.5).

6.4.2.14

De fabrikanten en de verdelers van verpakkingen moeten inlichtingen verstrekken betreffende de te volgen procedures, evenals een beschrijving van de types en afmetingen van de sluitingen (met inbegrip van de vereiste dichtingen) en van elk ander onderdeel dat nodig is om te garanderen dat de colli die klaar zijn voor het transport met goed gevolg de van toepassing zijnde beproevingen van onderhavig hoofdstuk kunnen doorstaan.
6.4.3
(Voorbehouden)
6.4.4 Voorschriften betreffende uitgezonderde colli
Het uitgezonderd collo moet ontworpen zijn om te voldoen aan de voorschriften van 6.4.2.1 tot 6.4.2.3 en, daarenboven, aan de voorschriften van 6.4.7.2 wanneer het splijtstoffen bevat toegestaan volgens één van de bepalingen van 2.2.7.2.3.5 (a) tot (f).
6.4.5 Voorschriften betreffende industriële colli
6.4.5.1
Colli van types IP-1, IP-2 en IP-3 moeten voldoen aan de voorschriften van 6.4.2 en 6.4.7.2.
6.4.5.2
Een collo van type IP-2 moet, wanneer het aan de in 6.4.15.4 en 6.4.15.5 omschreven beproevingen wordt onderworpen:
a)
het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud beletten, en
b)
een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van het collo beletten.
6.4.5.3
Een collo van type IP-3 moet voldoen aan alle voorschriften van 6.4.7.2 tot en met 6.4.7.15.
6.4.5.4 Alternatieve voorschriften voor de colli van types IP-2 en IP-3

6.4.5.4.1

De colli mogen collo als type IP-2 gebruikt worden op voorwaarde dat:
a)
ze voldoen aan de voorschriften van 6.4.5.1;
b)
ze ontworpen worden om te voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.1 voor de verpakkingsgroep I of II; en
c)
ze, indien ze onderworpen zouden worden aan de beproevingen die in hoofdstuk 6.1 voor verpakkingsgroep I of II voorgeschreven zijn:
i)
het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud zouden beletten; en
ii)
een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van het collo beletten.

6.4.5.4.2

Mobiele tanks mogen als collo van type IP-2 of IP-3 gebruikt worden op voorwaarde dat:
a)
ze voldoen aan de voorschriften van 6.4.5.1;
b)
ze ontworpen worden om te voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 en ze in staat zijn om aan een beproevingsdruk van 265 kPa te weerstaan; en
c)
ze zodanig ontworpen zijn dat elke supplementaire afscherming die geïnstalleerd wordt in staat is om te weerstaan aan de statische en dynamische spanningen die het gevolg zijn van een normale behandeling en van routine-vervoersomstandigheden, en om een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van de mobiele tanks te beletten.

6.4.5.4.3

De tanks, met uitzondering van mobiele tanks, mogen ook gebruikt worden als collo van typeIP-2 of IP-3 voor het vervoer van LSA-I en LSA-II stoffen, zoals is aangegeven in tabel 4.1.9.2.5, op voorwaarde dat:
a)
ze voldoen aan de voorschriften van 6.4.5.1;
b)
ze ontworpen zijn om te voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8; en
c)
ze dermate ontworpen zijn dat elk supplementair beschermingsschild dat wordt aangebracht in staat is om te weerstaan aan de statische en dynamische belastingen die onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer kunnen optreden en dat een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van de containers wordt belet.

6.4.5.4.4

Containers met de karakteristieken van een permanente omsluiting mogen ook als collo van type IP-2 of IP-3 gebruikt worden op voorwaarde dat:
a)
de radioactieve inhoud uitsluitend bestaat uit vaste stoffen;
b)
ze voldoen aan de voorschriften van 6.4.5.1; en
c)
ze ontworpen zijn om te voldoen aan de ISO-norm 1496-1:1990: “Series 1 Freight Containers – Specifications and Testing – Part 1: General Cargo Containers” en de latere wijzigingen 1:1993, 2:1998, 3:2005, 4:2006 en 5:2006 met uitzondering van de afmetingen en de nominale waarden. Ze moeten zodanig zijn ontworpen dat ze, indien ze onderworpen zouden worden aan de beproevingen die in dit document beschreven zijn en aan de versnellingen die optreden tijdens routine transportvoorwaarden:
i)
het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud zouden beletten; en
ii)
een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van de containers zouden beletten.

6.4.5.4.5

Metalen IBC's mogen ook gebruikt worden als collo van type IP-2 of IP-3, op voorwaarde dat:
a)
ze voldoen aan de voorschriften van 6.4.5.1; en
b)
ze ontworpen zijn om te voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.5 voor verpakkingsgroep I of II en – indien ze onderworpen zouden worden aan de in dit hoofdstuk voorgeschreven beproevingen waarbij de valproef uitgevoerd wordt in de oriëntatie die de meeste schade teweegbrengt – ze:
i)
het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud zouden beletten; en
ii)
een toename van het maximale dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van de IBC's zouden beletten.
6.4.6 Voorschriften betreffende de colli die uraniumhexafluoride bevatten

6.4.6.1

De colli die ontworpen zijn om uraniumhexafluoride te bevatten moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR die betrekking hebben op de radioactieve en splijtings- eigenschappen van de stoffen. Met uitzondering van de in 6.4.6.4 voorziene gevallen, moet uraniumhexafluoride in hoeveelheden van 0,1 kg of meer ook overeenkomstig de voorschriften van de ISO-norm 7195:2005 ["Nuclear Energy – Packaging of uranium hexafluoride (UF6) for transport"] en de voorschriften van 6.4.6.2 en 6.4.6.3 verpakt en vervoerd worden..

6.4.6.2

Elk collo dat ontworpen is om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten, moet zodanig ontworpen worden dat het voldoet aan de volgende voorschriften :
a)
zonder lekkage en zonder ontoelaatbare spanning, zoals aangegeven in ISO-norm 7195:2005, weerstaan aan de in 6.4.21.5 gespecificeerde structurele beproeving, behalve voor de gevallen voorzien in 6.4.6.4;
b)
zonder verlies of verspreiding van het uraanhexafluoride aan de in 6.4.15.4 gespecificeerde vrije valproef weerstaan; en
c)
zonder breuk van de borghouder aan de in 6.4.17.3 gespecificeerde thermische beproeving weerstaan, behalve voor de gevallen voorzien in 6.4.6.4.

6.4.6.3

De colli die ontworpen zijn om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten mogen niet uitgerust zijn met drukontlastingsinrichtingen.

6.4.6.4

De colli die ontworpen zijn om 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten mogen - onder voorbehoud van een multilaterale goedkeuring - vervoerd worden indien de colli ontworpen zijn:
a)
volgens andere internationale of nationale normen dan de norm ISO 7195:2005, op voorwaarde dat een gelijkwaardig veiligheidsniveau gehandhaafd wordt; en/of
b)
om zonder lekkage en zonder ontoelaatbaar spanning te weerstaan aan een beproevingsdruk van minder dan 2,76 MPa, zoals aangegeven in 6.4.21.5; en/of
c)
om 9000 kg of meer uraniumhexafluoride te bevatten, en de colli niet voldoen aan de voorschriften van 6.4.6.2 c).
In alle andere opzichten moet aan de voorschriften van 6.4.6.1 tot en met 6.4.6.3 voldaan worden.
6.4.7 Voorschriften betreffende de colli van type A

6.4.7.1

De colli van type A moeten ontworpen zijn om te voldoen aan de algemene voorschriften van 6.4.2 en aan de voorschriften van 6.4.7.2 tot en met 6.4.7.17.

6.4.7.2

De kleinste totale uitwendige afmeting van het collo mag niet minder zijn dan 10 cm.

6.4.7.3

Elk collo moet aan de buitenzijde een voorziening – bijvoorbeeld een verzegeling – omvatten die niet gemakkelijk te verbreken is en die, wanneer ze intact is, bewijst dat het collo niet werd geopend.

6.4.7.4

De aanhechtingspunten voor het vastzetten van het collo moeten zodanig ontworpen zijn dat de krachten, die tijdens het vervoer zowel in normale omstandigheden als bij ongevallen in deze punten optreden, niet beletten dat het collo aan de voorschriften van het ADR voldoet.

6.4.7.5

Bij het ontwerpen van het collo moet voor de onderdelen van de verpakking rekening gehouden worden met temperaturen die gaan van – 40 °C tot + 70 °C. Er moet daarbij bijzondere aandacht besteed worden aan de stollingstemperaturen voor de vloeistoffen en aan de potentiële degradatie van de verpakkingsmaterialen in dit temperatuurbereik.

6.4.7.6

Het model en de fabricagetechnieken moeten beantwoorden aan internationale of nationale normen, of aan andere voorschriften die aanvaardbaar zijn voorde bevoegde overheid.

6.4.7.7

Het model moet een borghouder omvatten die veilig afgesloten wordt door middel van een positieve vergrendelingsinrichting, die niet onvrijwillig of door een druk in het collo geopend kan worden..

6.4.7.8

Radioactieve stoffen in speciale vorm mogen aanzien worden als een onderdeel van de borghouder.

6.4.7.9

Indien de borghouder een apart onderdeel van het collo is, moet de borghouder veilig afgesloten kunnen worden door middel van een positieve vergrendelingsinrichting die onafhankelijk is van elk ander deel van de verpakking.

6.4.7.10

Bij het ontwerpen van de onderdelen van de borghouder moet, in voorkomend geval, rekening gehouden worden met de radiolytische ontleding van vloeistoffen en andere kwetsbare materialen en met de ontwikkeling van gassen door chemische reactie en radiolyse.

6.4.7.11

De borghouder moet de radioactieve inhoud blijven weerhouden wanneer de omgevingsdruk tot 60 kPa verlaagt.

6.4.7.12

Alle kleppen, met uitzondering van de veiligheidskleppen, moeten voorzien zijn van een inrichting die de lekkages via de klep weerhoudt.

6.4.7.13

Een stralingsafscherming die een onderdeel van het collo omsluit en die volgens de specificaties deel uitmaakt van de borghouder, moet zodanig ontworpen zijn dat het onvrijwillig vrijkomen van dat onderdeel uit de afscherming wordt verhinderd. Wanneer de stralingsafscherming en het onderdeel dat ze omsluit een afzonderlijke eenheid vormen, moet de stralingsafscherming hermetisch afgesloten kunnen worden door middel van een positieve vergrendelingsinrichting die onafhankelijk is van elke andere structuur van de verpakking.

6.4.7.14

De colli moeten zodanig ontworpen zijn dat, mochten ze onderworpen worden aan de in 6.4.15 omschreven beproevingen:
a)
het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud zouden beletten, en
b)
een toename van het dosistempo met meer dan 20 % op een willekeurig punt van het buitenoppervlak van het collo zouden beletten.

6.4.7.15

De modellen van de colli die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibare radioactieve stoffen moeten een vrije ruimte omvatten die toelaat om te compenseren voor de temperatuursveranderingen van de inhoud, voor de dynamische effecten en voor de vuldynamica.

Colli van type A voor vloeistoffen

6.4.7.16

Een collo van type A dat ontworpen is om vloeibare radioactieve stoffen te bevatten, moet daarenboven:
a)
voldoen aan de voorschriften van 6.4.7.14 a) indien het onderworpen wordt aan de in 6.4.16 beschreven beproevingen; en
b)
i)
ofwel voorzien zijn van een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal om tweemaal het volume van de vloeibare inhoud te absorberen. Dit absorberend materiaal moet zodanig aangebracht worden dat het in geval van lekkage in contact komt met de vloeistof;
ii)
ofwel voorzien zijn van een borghouder die samengesteld is uit primaire inwendige en secundaire uitwendige onderdelen, en die zodanig ontworpen is dat de vloeibare inhoud volledig omsloten is en door de secundaire uitwendige onderdelen wordt tegengehouden wanneer de primaire inwendige onderdelen lekken.

Colli van type A voor gassen

6.4.7.17

Een collo van type A dat ontworpen is voor het vervoer van gassen moet het verlies of de verspreiding van de radioactieve inhoud voorkomen indien het onderworpen wordt aan de in 6.4.16 gespecificeerde beproevingen. Een collo van type A dat ontworpen is voor tritium of voor edelgassen is van dit voorschrift vrijgesteld.
6.4.8 Voorschriften betreffende de colli van type B(U)

6.4.8.1

De colli van type B(U) moeten ontworpen zijn om te voldoen aan de voorschriften van 6.4.2 en 6.4.7.2 tot en met 6.4.7.15, onder voorbehoud van 6.4.7.14 a), en bovendien aan de voorschriften van 6.4.8.2 tot en met 6.4.8.15.

6.4.8.2

Het collo moet zodanig ontworpen worden dat de warmte, die bij de in 6.4.8.5 en 6.4.8.6 omschreven omgevingsomstandigheden binnen het collo door de radioactieve inhoud wordt ontwikkeld, onder normale vervoersomstandigheden en zoals aangetoond door de beproevingen in 6.4.15 geen dermate ongunstige effecten heeft op het collo dat dit niet langer voldoet aan de voorschriften betreffende insluiting en afscherming indien het gedurende een week onbewaakt zou blijven. Bijzondere aandacht moet besteed worden aan de warmte-effecten die kunnen resulteren in een of meer van de volgende gevallen:
a)
de schikking, de geometrische vorm of de fysische toestand van de radioactieve inhoud zouden kunnen wijzigen of – indien de radioactieve stof omsloten is door een omhulling of een mantel (bijvoorbeeld beklede splijtstofelementen) – de vervorming of het smelten van de omhulling, de mantel of de radioactieve stof kunnen veroorzaken; of
b)
de doelmatigheid van de verpakking zouden kunnen verminderen door een verschil in thermische uitzetting, of door scheuren of smelten van het beschermingsmateriaal tegen straling; of
c)
in combinatie met vocht de corrosie zouden kunnen versnellen.

6.4.8.3

Een collo moet zodanig ontworpen zijn dat, bij de in 6.4.8.5 gespecificeerde omgevingstemperatuur en in afwezigheid van zoninstraling, de temperatuur van de toegankelijke oppervlakken 50 °C niet overschrijdt, tenzij het collo onder exclusief gebruik wordt vervoerd.

6.4.8.4

De maximale temperatuur van om het even welk oppervlak van een collo onder exclusief gebruik dat tijdens het vervoer gemakkelijk bereikbaar is mag - zonder zoninstraling en bij de in 6.4.8.5 gedefinieerde omgevingstemperatuur - niet oplopen tot boven 85 °C. Men mag rekening houden met afschermingen of schermen die bedoeld zijn om personen te beschermen, zonder dat het nodig is om deze afschermingen of schermen aan enige beproeving te onderwerpen.

6.4.8.5

Er wordt van uitgegaan dat de omgevingstemperatuur 38 °C bedraagt.

6.4.8.6

Er wordt van uitgegaan dat met betrekking tot de zoninstraling omstandigheden gelden zoals aangegeven in tabel 6.4.8.6.
Tabel 6.4.8.6 : Gegevens met betrekking tot zoninstraling
Geval
Vorm en plaats van het oppervlak
Zonnestraling (in W/m2) gedurende 12 uur per dag
1
Vlakke horizontale oppervlakken die naar beneden gericht zijn gedurende het vervoer
0
2
Vlakke horizontale oppervlakken die naar boven gericht zijn gedurende het vervoer
800
3
Oppervlakken die vericaal zijn gedurende het vervoer
200 (a)
4
Andere (niet horizontale) oppervlakken die naar beneden gericht zijn
200 (a)
5
Alle andere oppervlakken
400 (a)
(a)
Men mag ook een sinusoïdale functie gebruiken, waarbij een absorptiecoëfficiënt wordt aangenomen en de effecten van een mogelijke weerkaatsing door naburige voorwerpen worden verwaarloosd.

6.4.8.7

Een collo dat een thermische bescherming omvat om te voldoen aan de voorschriften van de in 6.4.17.3 gespecificeerde thermische beproeving, moet zodanig ontworpen zijn dat deze bescherming doelmatig blijft indien het collo onderworpen wordt aan de beproevingen die gespecificeerd worden in 6.4.15 en, al naargelang het geval, in 6.4.17.2 a) en b) of in 6.4.17.2 b) en c). De doeltreffendheid van deze bescherming aan de buitenkant van het collo mag niet onvoldoende worden indien ze gescheurd, opengehaald, ingesneden, afgeschaafd of ruw behandeld wordt.

6.4.8.8

Een collo moet zodanig ontworpen worden dat, indien het onderworpen zou worden:
a)
aan de in 6.4.15 gespecificeerde beproevingen, het verlies van de radioactieve inhoud niet groter is dan 10-6 A2 per uur; en
b)
aan de beproevingen, gespecificeerd in 6.4.17.1, 6.4.17.2 b), 6.4.17.3 en 6.4.17.4 en ofwel de test in
i)
6.4.17.2 c) indien het collo een massa heeft die niet groter is dan 500 kg, een op de uitwendige afmetingen gebaseerde volumetrische massa die niet groter is dan 1000 kg/m3 en een radioactieve inhoud die groter is dan 1000 A2 en niet bestaat uit radioactieve stoffen in speciale vorm , ofwel;
ii)
6.4.17.2 a) voor alle andere colli,
het voldoet aan de volgende voorschriften:
een voldoende afscherming behouden om – met de maximaal voorziene radioactieve inhoud van het collo – te garanderen dat het dosistempo op 1 m van het oppervlak van het collo niet hoger is dan 10 mSv/h; en
het geaccumuleerd verlies van de radioactieve inhoud over de periode van één week beperken tot ten hoogste 10 A2 voor krypton-85 en tot ten hoogste A2 voor alle andere radionucliden.
Voor mengsels van verschillende radionucliden zijn de voorschriften van 2.2.7.2.2.4 tot en met 2.2.7.2.2.6 van toepassing, behalve dat in het geval van krypton-85 een effectieve waarde A2(i) gelijk aan 10 A2 mag worden gebruikt. In geval a) hierboven moet bij de beoordeling rekening worden gehouden met de in 4.1.9.1.2 voorziene limieten voor de uitwendige afwrijfbare besmetting.

6.4.8.9

Een collo dat bestemd is voor een radioactieve inhoud met een activiteit van meer dan 105 A2 moet zodanig ontworpen worden dat er, indien het mocht onderworpen worden aan de in 6.4.18 beschreven verzwaarde wateronderdompelingsproef, geen breuk van de borghouder zou optreden.

6.4.8.10

De overeenstemming met de toegestane limieten voor het vrijkomen van activiteit mag noch van filters, noch van een mechanisch koelsysteem afhankelijk zijn.

6.4.8.11

De colli mogen geen drukontlastingssysteem voor de borghouder omvatten dat het vrijkomen van radioactieve stoffen in de omgeving zou mogelijk maken onder de omstandigheden van de in 6.4.15 en 6.4.17 gespecificeerde beproevingen.

6.4.8.12

Een collo moet zodanig ontworpen zijn dat – indien het bij de maximale normale bedrijfsdruk onderworpen zou worden aan de in 6.4.15 en 6.4.17 gespecificeerde beproevingen – de spanningen in de borghouder geen waarden zouden bereiken die op het collo dusdanig nadelige effecten zouden hebben dat dit niet langer voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften.

6.4.8.13

De maximale normale bedrijfsdruk van het collo mag niet hoger zijn dan 700 kPa (manometerdruk).

6.4.8.14

Colli die radioactieve stoffen bevatten die moeilijk te verspreiden zijn moeten zodanig ontworpen zijn dat elk element dat aan de stoffen toegevoegd wordt en er geen bestanddeel van uitmaakt of elke inwendige component van de verpakking geen negatieve invloed heeft op het gedrag van de radioactieve stoffen die moeilijk te verspreiden zijn.

6.4.8.15

Het collo moet ontworpen worden voor omgevingstemperaturen gaande van – 40 °C tot + 38 °C.
6.4.9 Voorschriften betreffende de colli van type B(M)

6.4.9.1

De colli van type B(M) moeten voldoen aan de in 6.4.8.1 opgenomen voorschriften betreffende de colli van type B(U), behalve dat voor colli die uitsluitend binnen een bepaald land of uitsluitend tussen twee bepaalde landen vervoerd worden – en mits goedkeuring door de bevoegde overheden van de betrokken landen - andere voorwaarden dan die gesteld in 6.4.7.5, 6.4.8.4 tot en met 6.4.8.6 en 6.4.8.9 tot en met 6.4.8.15 weerhouden mogen worden. De in 6.4.8.4 en 6.4.8.9 tot en met 6.4.8.15 voorkomende voorschriften betreffende de colli van type B(U) moeten in de mate van het mogelijke nageleefd worden.

6.4.9.2

Een intermitterende beluchting van de colli van type B(M) tijdens het vervoer kan toegestaan worden, op voorwaarde dat de voor de beluchting voorgeschreven verrichtingen aanvaardbaar zijn voorde bevoegde overheden.
6.4.10 Voorschriften betreffende de colli van type C

6.4.10.1

De colli van type C moeten ontworpen zijn om te voldoen aan de voorschriften van 6.4.2, 6.4.7.2 tot en met 6.4.7.15 [met uitzondering van de bepalingen van 6.4.7.14 a)], 6.4.8.2 tot en met 6.4.8.6, 6.4.8.10 tot en met 6.4.8.15 en 6.4.10.2 tot en met 6.4.10.4.

6.4.10.2

De colli moeten kunnen voldoen aan de evaluatiecriteria die voor de beproevingen van 6.4.8.8 b) en 6.4.8.12 voorgeschreven zijn, na in een omgeving in stationaire toestand gebracht te zijn die gekenmerkt wordt door een thermische geleidbaarheid van 0,33 W.m-1.K-1 en een temperatuur van 38 °C. Als initiële evaluatieomstandigheden neemt men aan dat de eventuele warmteisolatie van het collo intact blijft, dat de druk in het collo gelijk is aan de maximale normale bedrijfsdruk en dat de omgevingstemperatuur 38 °C bedraagt.

6.4.10.3

Het collo moet zodanig ontworpen zijn dat het, wanneer de druk in het collo gelijk zou zijn aan de maximale normale bedrijfsdruk en het collo onderworpen zou worden aan:
a)
de in 6.4.15 gespecificeerde beproevingen, het verlies van de radioactieve inhoud zou beperken tot een maximum van 10-6 A2 per uur;
b)
de in 6.4.20.1 gespecificeerde opeenvolging van beproevingen.
i)
het moet een voldoende afscherming behouden om – met de maximaal voorziene radioactieve inhoud van het collo – te garanderen dat het dosistempo op 1 m van het oppervlak van het collo niet hoger is dan 10 mSv/h;
ii)
het moet het geaccumuleerd verlies van de radioactieve inhoud over de periode van één week beperken tot ten hoogste 10 A2 voor krypton-85 en tot ten hoogste A2 voor alle andere radionucliden.
Voor mengsels van verschillende radionucliden zijn de voorschriften van 2.2.7.2.2.4 tot en met 2.2.7.2.2.6 van toepassing, behalve dat in het geval van krypton-85 een effectieve waarde A2(i) gelijk aan 10 A2 mag worden gebruikt. In geval a) hierboven moet bij de beoordeling rekening worden gehouden met de in 4.1.9.1.2 voorziene limieten voor de uitwendige besmetting.

6.4.10.4

Het collo moet zodanig ontworpen worden dat er, indien het mocht onderworpen worden aan de in 6.4.18 beschreven verzwaarde wateronderdompelingsproef, geen breuk van de borghouder zou optreden.
6.4.11 Voorschriften betreffende de colli die splijtstoffen bevatten

6.4.11.1

Splijtstoffen moeten zodanig worden vervoerd dat:
a)
de subcriticaliteit tijdens het vervoer gehandhaafd blijft onder normale routine omstandigheden en bij ongevallen; met de volgende mogelijkheden moet in het bijzonder rekening gehouden worden:
i)
insijpelend water in de colli en verlies van water uit de colli;
ii)
een verminderde doelmatigheid van geïntegreerde neutronenabsorberende materialen of moderatoren;
iii)
een herschikking van de inhoud, hetzij binnen het collo, hetzij als gevolg van lekkage uit het collo;
iv)
een vermindering van de ruimtes tussen colli of binnenin de colli;
v)
een onderdompeling van de colli in water of hun bedelving onder sneeuw; en
vi)
temperatuurschommelingen.
b)
voldaan wordt aan de voorschriften:
i)
van 6.4.7.2, behalve de onverpakte stoffen specifiek toegestaan door 2.2.7.2.3.5 e);
ii)
die elders in het ADR opgenomen zijn met betrekking tot de radioactieve eigenschappen van de stoffen;
iii)
van 6.4.7.3, behalve als de stoffen zijn uitgezonderd door 2.2.7.2.3.5;
iv)
van 6.4.11.4 tot en met 6.4.11.14, behalve als de stoffen zijn uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5, 6.4.11.2 of 6.4.11.3.

6.4.11.2

Colli met splijtbare stoffen die voldoen aan de bepalingen van d) en van één de bepalingen van de a) tot en met c) van deze paragraaf zijn vrijgesteld van de eisen van 6.4.11.4 tot en met 6.4.11.14:
a)
colli met splijtbare stoffen, in eender welke vorm, op voorwaarde dat:
i)
de kleinste buitenafmetingen van het collo is niet minder dan 10 cm;
ii)
de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) van het collo wordt berekend volgens de volgende formule:
CSI = 50 × 5 × (
Massa van U-235 in het collo (g)
Z
+
Massa andere splijtstoffen* in het collo (g)
280
)
*
Plutonium kan elke mogelijke isotopische samenstelling hebben mits de hoeveelheid Pu-241 minder is dan die van Pu-240 in het collo.
De Z-waarden zijn afkomstig uit tabel 6.4.11.2;
iii)
de totale criticaliteits-veiligheidsindex van het collo niet meer is dan 10;
b)
colli met splijtbare stoffen, in eender welke vorm, op voorwaarde dat:
i)
de kleinste buitenafmeting van het collo is niet minder dan 30 cm;
ii)
het collo, na te zijn onderworpen aan de beproevingen in 6.4.15.1 tot 6.4.15.6:
zijn inhoud van splijtbaar materiaal behoudt;
de kleinste minimale buitenafmeting van minstens 30 cm behoudt;
het binnendringen van een 10 cm kubus verhindert;
iii)
de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) van het pakket wordt berekend volgens de volgende formule:
CSI = 50 × 2 × (
Massa van U-235 in het collo (g)
Z
+
Massa andere splijtstoffen* in het collo (g)
280
)
*
Plutonium kan elke mogelijke isotopische samenstelling hebben mits de hoeveelheid Pu-241 minder is dan die van Pu-240 in het collo.
De Z-waarden zijn afkomstig uit tabel 6.4.11.2;
iv)
de totale criticaliteits-veiligheidsindex van het collo niet meer is dan 10;
c)
colli met splijtbare stoffen, in eender welke vorm, op voorwaarde dat:
i)
de kleinste buitenafmeting van het collo is niet minder dan 10 cm;
ii)
het collo, na te zijn onderworpen aan de beproevingen in 6.4.15.1 tot 6.4.15.6:
zijn inhoud van splijtbaar materiaal behoudt;
de kleinste minimale buitenafmeting van minstens 10 cm behoudt;
binnendringen van een 10 cm kubus verhindert;
iii)
de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) van het pakket wordt berekend volgens de volgende formule:
CSI = 50 × 2 × (
Massa van U-235 in het collo (g)
450
+
Massa andere splijtstoffen* in het collo (g)
280
)
*
Plutonium kan elke mogelijke isotopische samenstelling hebben mits de hoeveelheid Pu-241 minder is dan die van Pu-240 in het collo.
iv)
de totale massa van de splijtbare nucliden van het collo niet meer is dan 15 g;
d)
de totale massa van beryllium, gehydrogeneerde materiaal verrijkt in deuterium, grafiet of andere allotropen van koolstof, in een collo mag niet groter zijn dan de massa van de splijtbare nucliden in het collo, behalve als de totale concentratie van deze materialen niet hoger is dan 1 g voor een totale massa van 1 000 gram. Beryllium opgenomen in koperlegeringen tot maximaal 4% van de massa van de legering wordt hier niet in beschouwing genomen.
Tabel 6.4.11.2: Z-waarden voor de berekening van de CSI volgens 6.4.11.2
Verrijkinggraad (a)
Z
Uranium verrijkt tot 1.5 %
2200
Uranium verrijkt tot 5 %
850
Uranium verrijkt tot 10 %
660
Uranium verrijkt tot 20 %
580
Uranium verrijkt tot 100 %
450
(a)
Als een collo uranium met verschillende verrijkingen in de U-235 bevat, dan moet de waarde die overeenkomt met de grootste verrijking worden gebruikt voor Z.

6.4.11.3

Colli die niet meer dan 1000 g plutonium bevatten worden vrijgesteld van de toepassing van 6.4.11.4 tot en met 6.4.11.14 op voorwaarde dat:
(a)
Niet meer dan 20 % van de massa van het plutonium zijn splijtbare nucliden;
(b)
De criticaliteits-veiligheidsindex van het collo wordt berekend met de volgende formule:
CSI = 50 × 2 ×
massa plutonium (g)
1000
;
(c)
Als uranium aanwezig is samen met het plutonium, mag de massa van het uranium niet meer dan 1 % van de massa van het plutonium bedragen.

6.4.11.4

Wanneer de chemische vorm of de fysische toestand, de isotopische samenstelling, de massa of de concentratie, de moderatieverhouding of de densiteit, of de geometrische configuratie niet gekend zijn moeten de in 6.4.11.8 tot en met 6.4.11.13 voorziene evaluaties uitgevoerd worden in de veronderstelling dat elke onbekende parameter de waarde heeft die overeenstemt met de maximale neutronenvermenigvuldiging die in overeenstemming is met de gekende omstandigheden en parameters in deze evaluaties.

6.4.11.5

Voor bestraalde kernbrandstof moeten de in 6.4.11.8 tot en met 6.4.11.13 voorziene evaluaties stoelen op een isotopische samenstelling waarvan is bewezen dat ze overeenstemt met:
a)
de maximale neutronenvermenigvuldiging gedurende de bestralingsgeschiedenis, of
b)
een voorzichtige schatting van de neutronenvermenigvuldiging bij de evaluaties van de colli. Na de bestraling maar voor een verzending moet een meting uitgevoerd worden om te bevestigen dat de hypothese betreffende de isotopische samenstelling conservatief is.

6.4.11.6

Na onderworpen te zijn geweest aan de in 6.4.15 gespecificeerde beproevingen moet het collo:
a)
de kleinste totale uitwendige afmetingen van het collo van ten minste 10 cm behouden; en
b)
het binnendringen van een kubus met ribben van 10 cm verhinderen.

6.4.11.7

Het collo moet ontworpen worden voor een omgevingstemperatuur die gaat van – 40 °C tot + 38 °C, tenzij de bevoegde overheid anders bepaalt in het goedkeuringscertificaat van het model van het collo.

6.4.11.8

Bij de afzonderlijk beschouwde collo moet ervan uitgegaan worden dat water in alle lege ruimtes van het collo kan binnendringen of eruit weglekken, met inbegrip van in het bijzonder die welke zich binnen de borghouder bevinden. Indien het model echter speciale voorzieningen omvat om een dergelijk binnendringen of weglekken van water in of uit bepaalde lege ruimtes te voorkomen - zelfs in geval van een menselijke fout - mag men ervan uitgaan dat de dichtheid van deze ruimtes is gegarandeerd. Deze speciale voorzieningen moeten het volgende omvatten:
a)
ofwel meervoudige hoogwaardige waterdichte barrières, waarvan er minstens twee hun doelmatigheid zouden behouden mocht het collo onderworpen worden aan de in 6.4.11.13 b) gespecificeerde beproevingen, aan een rigoureuze kwaliteitscontrole bij de productie, het onderhoud en de reparatie van de verpakkingen en aan beproevingen om de afsluiting van elk collo aan te tonen voor elke verzending;
b)
ofwel, voor colli die uitsluitend uraniumhexafluoride bevatten, met een verrijking tot maximaal 5 massa-% uranium-235 :
i)
colli waarin er – na de in 6.4.11.12 b) gespecificeerde beproevingen – geen ander fysiek contact is tussen de afsluiter of de stop en enig ander onderdeel van de verpakking dan zijn oorspronkelijk bevestigingspunt, en waarvan bovendien – na de in 6.4.17.3 gespecificeerde beproeving – de afsluiters en de stop lekdicht blijven; en
ii)
een rigoureuze kwaliteitscontrole bij de productie, het onderhoud en de reparatie van de verpakkingen, in combinatie met beproevingen om de afsluiting van elk collo te controleren voor elke verzending.

6.4.11.9

Voor het isolatiesysteem moet uitgegaan worden van een volledige weerkaatsing door ten minste 20 cm water of van om het even welke andere en grotere weerkaatsing die complementair door het materiaal aanwezig in de verpakking wordt verschaft. Wanneer echter kan aangetoond worden dat het opsluitingssysteem binnen de verpakking blijft na afloop van de in 6.4.11.13 b) gespecificeerde beproevingen, mag men in 6.4.11.10 c) uitgaan van een totale weerkaatsing van het collo door ten minste 20 cm water.

6.4.11.10

Het collo moet subcritisch zijn onder de in 6.4.11.8 en 6.4.11.9 voorziene omstandigheden en onder de omstandigheden van het collo die leiden tot de maximale neutronenvermenigvuldiging die in overeenstemming is met:
a)
de routine-vervoersomstandigheden (zonder incident);
b)
de in 6.4.11.12 b) gespecificeerde beproevingen;
c)
de in 6.4.11.13 b) gespecificeerde beproevingen.

6.4.11.11

(Voorbehouden)

6.4.11.12

Voor de normale vervoersomstandigheden bepaalt men een getal “N”, zodanig dat vijf maal “N” colli subcritisch is voor die ordening en omstandigheden van het collo die leiden tot de maximale neutronenvermenigvuldiging in overeenstemming met het volgende:
a)
er bevindt zich niets tussen de colli, en de opstelling van het collo is langs alle zijden omgeven door een laag water van ten minste 20 cm die dient als reflector; en
b)
de toestand waarin de colli zich bevinden is deze die ingeschat of vastgesteld zou zijn indien ze aan de in 6.4.15 gespecificeerde beproevingen onderworpen waren geweest.

6.4.11.13

Voor de ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer bepaalt men een getal “N”, zodanig dat twee maal “N” colli subcritisch is voor die ordening en omstandigheden van het collo die leiden tot de maximale neutronenvermenigvuldiging in overeenstemming met het volgende:
a)
er is moderatie door een gehydrogeneerd materiaal tussen de colli, en de opstelling van het collo is langs alle zijden omgeven door een laag water van ten minste 20 cm die dient als reflector; en
b)
de in 6.4.15 gespecificeerde beproevingen worden gevolgd door de meest limitatieve van de hierna volgende beproevingen:
i)
de beproevingen gespecificeerd in 6.4.17.2 b), en in 6.4.17.2 c) – voor de colli met een massa die niet groter is dan 500 kg en met een volumetrische massa die niet groter is dan 1000 kg/m3 op basis van de buitenafmetingen – of in 6.4.17.2 a) voor alle andere colli, gevolgd door de in 6.4.17.3 gespecificeerde beproeving en aangevuld met de in 6.4.19.1 tot en met 6.4.19.3 gespecificeerde beproevingen; of
ii)
de in 6.4.17.4 gespecificeerde beproeving; en
c)
indien om het even welk gedeelte van de splijtstoffen ontsnapt uit de borghouder ten gevolge van de in 6.4.11.13 b) gespecificeerde beproevingen, gaat men er van uit dat de splijtstoffen ontsnappen uit elk collo van de opstelling en dat alle splijtstoffen in de configuratie en moderatie worden geplaatst die resulteren in de maximale neutronenvermenigvuldiging met totale weerkaatsing door ten minste 20 cm water.

6.4.11.14

De criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) van colli die splijtstoffen bevatten wordt bekomen door het getal 50 te delen door het kleinste van de twee waarden van N, verkregen zoals aangegeven in 6.4.11.12 en 6.4.11.13 (met andere woorden CSI = 50/N). De waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex (CSI) kan nul zijn, indien een onbeperkt aantal colli subcritisch is (met andere woorden indien N in beide gevallen daadwerkelijk gelijk is aan oneindig)
6.4.12 Beproevingsmethodes en bewijs van overeenstemming

6.4.12.1

De overeenstemming met de in 2.2.7.2.3.3.1, 2.2.7.2.3.3.2, 2.2.7.2.3.4.1, 2.2.7.2.3.4.2, 2.2.7.2.3.4.3 en 6.4.2 tot en met 6.4.11 vereiste prestatienormen kan bewezen worden door middel van een van de hierna aangegeven methodes of door een combinatie van deze methodes:
a)
door monsters die radioactieve stoffen in speciale vorm of moeilijk te verspreiden radioactieve stoffen voorstellen, of prototypes of monsters van de verpakking aan de beproevingen te onderwerpen ; daarbij moet de bij de beproevingen gebruikte inhoud van het monster of van de verpakking zo goed mogelijk de te verwachten verscheidenheid van de radioactieve inhoud nabootsen, en het aan de beproevingen onderworpen monster of verpakking moet voorbereid worden op de voor het vervoer gebruikelijke wijze.
b)
door te verwijzen naar eerdere bevredigende bewijzen, van voldoende vergelijkbare aard.
c)
door beproevingen uit te voeren op modellen die uitgevoerd zijn op een gepaste schaal en die elementen bevatten die karakteristiek zijn voor het desbetreffend voorwerp ; dit wanneer technologische ervaring heeft aangetoond dat de resultaten van dergelijke beproevingen bruikbaar zijn voor de bestudering van het model. Indien een schaalmodel wordt gebruikt, moet rekening gehouden worden met de noodzaak om bepaalde testparameters - zoals bijvoorbeeld de diameter van de penetratiestaaf of de drukbelasting – aan te passen.
d)
door gebruik te maken van berekeningen of onderbouwde beredeneringen, indien algemeen aanvaard wordt dat de berekeningsmethodes en parameters betrouwbaar of conservatief zijn.

6.4.12.2

Nadat het prototype of monster aan de beproevingen werd onderworpen, moeten geschikte evaluatiemethodes gebruikt worden om er zich van te vergewissen dat aan de voorschriften met betrekking tot de beproevingsmethodes is voldaan, overeenkomstig de in 2.2.7.2.3.3.1, 2.2.7.2.3.3.2, 2.2.7.2.3.4.1, 2.2.7.2.3.4.2, 2.2.7.2.3.4.3 en 6.4.2 tot en met 6.4.11 voorgeschreven prestatie- en acceptatienormen.

6.4.12.3

Elk monster moet vóór de beproevingen geïnspecteerd worden om er de gebreken of beschadigingen van te identificeren en vastte leggen, in het bijzonder:
a)
afwijking van het model;
b)
gebreken bij de fabricage;
c)
corrosie of andere kwaliteitsverminderingen; en
d)
verandering van de karakteristieken.
De borghouder van het collo moet duidelijk gespecificeerd worden. De uitwendige delen van het monster moeten duidelijk geïdentificeerd worden, opdat gemakkelijk en ondubbelzinnig naar elk onderdeel van dit monster kan verwezen worden.
6.4.13 Beproeving van de integriteit van de borghouder en van de radiologische afscherming en beoordeling van de veiligheid ten aanzien van de criticaliteit
Na elke beproeving of groep van beproevingen of opeenvolging van de van toepassing zijnde beproevingen, gespecificeerd in 6.4.15 t/m 6.4.21:
a)
moeten de gebreken en beschadigingen vastgesteld en vastgelegd worden;
b)
moet vastgesteld worden of de integriteit van de borghouder en van de radiologische afscherming nog voldoen aan wat in 6.4.2 tot en met 6.4.11 voor het desbetreffend collo wordt geëist; en
c)
moet voor colli met splijtstoffen nagegaan worden of de voor één of meerdere colli in 6.4.11.1 toten met 6.4.11.14 vereiste hypotheses en evaluatievoorwaarden geldig zijn.
6.4.14 Trefplaat voor de valproeven
De trefplaat voor de in 2.2.7.2.3.3.5 a), 6.4.15.4, 6.4.16 a), 6.4.17.2 en 6.4.20.2 gespecificeerde valproeven moet een vlak, horizontaal oppervlak zijn, van zodanige aard dat een eventuele toename van haar weerstand tegen verplaatsing of vervorming bij de inslag van het monster de schade aan het monster niet aanmerkelijk zou verergeren.
6.4.15 Beproevingen om aan te tonen dat aan normale vervoersomstandigheden kan worden weerstaan

6.4.15.1

Deze beproevingen zijn: de beproeving door besproeiing met water, de vrije valproef, de stapelproef en de penetratieproef. De monsters van het collo moeten onderworpen worden aan de vrije valproef, de stapelproef en de penetratieproef, die voor alle gevallen voorafgegaan wordt door de beproeving door besproeiing met water. Eén enkel monster mag voor alle beproevingen gebruikt worden, op voorwaarde dat de voorschriften van 6.4.15.2 nageleefd worden.

6.4.15.2

De tijdsduur tussen het beëindigen van de beproeving door besproeiing met water en de daaropvolgende beproeving moet zodanig zijn dat het water zoveel mogelijk heeft kunnen binnendringen zonder dat de buitenzijde van het monster merkbaar is opgedroogd. Zonder bewijs van het tegendeel wordt aangenomen dat deze tijdsduur ongeveer twee uur bedraagt indien het water tegelijkertijd vanuit vier richtingen wordt gesproeid. Er is evenwel geen tijdsduur te voorzien indien het water achtereenvolgens uit elk van de vier richtingen wordt gesproeid.

6.4.15.3

Beproeving door besproeiing met water: het monster moet onderworpen worden aan een beproeving door besproeiing met water die een blootstelling aan een neerslagdebiet nabootst van ongeveer 5 cm per uur gedurende ten minste een uur.

6.4.15.4

Vrije valproef: het monster moet zodanig op de trefplaat vallen, dat het de grootst mogelijke schade oploopt aan de te beproeven veiligheidselementen:
a)
de valhoogte, gemeten tussen het laagste punt van het monster en het bovenoppervlak van de trefplaat mag niet kleiner zijn dan de afstand die in tabel 6.4.15.4 voorde desbetreffende massa is aangegeven. De trefplaat moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
b)
bij rechthoekige colli uit karton of hout met een massa die niet groter is dan 50 kg moet een afzonderlijk monster onderworpen worden aan een vrije valproef van een hoogte van 0,3 m, op elk van zijn hoeken;
c)
bij cylindrische colli uit karton met een massa die niet groter is dan 100 kg moet een afzonderlijk monster onderworpen worden aan een vrije valproef van een hoogte van 0,3 m, op elk kwadrant van elke rand.
Tabel 6.4.15.4: Vrije valhoogte voor de beproeving van de colli onder normale vervoersomstandigheden
Massa van het collo (kg)
Vrije valhoogte (m)
Massa van het collo < 5000
1,2
5000 ≤ Massa van het collo < 10.000
0,9
10.000 ≤ Massa van het collo < 15.000
0,6
15.000 ≤ Massa van het collo
0,3

6.4.15.5

Stapelproef: tenzij de vorm van de verpakking het stapelen daadwerkelijk onmogelijk maakt, moet het monster gedurende 24 uren onderworpen worden aan een drukbelasting die gelijk is aan de grootste van de volgende twee waarden:
a)
een totaal gewicht gelijk aan vijf maal het maximaal gewicht van het collo;
b)
het equivalent van 13 kPa, vermenigvuldigd met de oppervlakte van de verticale projectie van het collo.
Deze belasting moet gelijkmatig uitgeoefend worden op twee tegenoverstaande zijden van het monster, waarvan er een de basis moet zijn waarop het collo normaal rust.

6.4.15.6

Penetratieproef: het monster wordt op een stijf, vlak en horizontaal oppervlak geplaatst waarvan de verplaatsing tijdens het uitvoeren van de proef verwaarloosbaar blijft:
a)
een staaf met een diameter van 3,2 cm, een uiteinde in de vorm van een halve bol en een massa van 6 kg wordt – met zijn lengteas in verticale positie – zo losgelaten boven het monster dat zijn uiteinde neerkomt in het centrum van het zwakste gedeelte van het monster en de borghouder raakt indien hij ver genoeg doordringt. De vervorming van de staaf moet tijdens het uitvoeren van de proef verwaarloosbaar blijven.
b)
de valhoogte van de staaf, gemeten tussen het onderste uiteinde ervan en het voorziene inslagpunt op het bovenvlak van het monster moet 1 m bedragen.
6.4.16 Bijkomende beproevingen voor de colli van type A ontworpen voor vloeistoffen en gassen
Een monster of afzonderlijke monsters moeten onderworpen worden aan elk van de hierna volgende beproevingen tenzij aangetoond kan worden dat voor het collo in kwestie een van de beproevingen zwaarder is dan de andere; in dat geval moet een monster aan de zwaardere beproeving worden onderworpen:
a)
vrije valproef: het monster moet zodanig op de trefplaat vallen dat het de grootst mogelijke schade oploopt met betrekking tot de borghouder. De valhoogte, gemeten tussen het laagste punt van het monster en het bovenoppervlak van de trefplaat moet 9 m bedragen. De trefplaat moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
b)
penetratieproef: het monster moet onderworpen worden aan de in 6.4.15.6 gespecificeerde beproeving, behalve dat de valhoogte van 1 m – zoals voorzien in 6.4.15.6 b) – op 1,7 m gebracht wordt.
6.4.17 Beproevingen om aan te tonen dat aan ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer kan worden weerstaan

6.4.17.1

Het monster moet onderworpen worden aan de cumulatieve gevolgen van de in 6.4.17.2 en 6.4.17.3 gespecificeerde beproevingen, uitgevoerd in de aangegeven volgorde. Na deze beproevingen moet het monster in kwestie, of een ander monster, onderworpen worden aan de wateronderdompelingsproef of -proeven die in 6.4.17.4 en, in voorkomend geval, in 6.4.18 gespecificeerd worden.

6.4.17.2

Mechanische beproeving: de beproeving bestaat uit drie verschillende vrije valproeven. Elk monster moet onderworpen worden aan de van toepassing zijnde vrije valproeven die in 6.4.8.8 of 6.4.11.13 gespecificeerd zijn. De volgorde waarin het monster aan deze proeven wordt onderworpen moet zodanig zijn dat het monster – na de beëindiging van de mechanische beproeving – de beschadigingen heeft opgelopen die tot de grootste schade zullen leiden bij de daaropvolgende thermische beproeving:
a)
valproef I: het monster moet zodanig op de trefplaat vallen dat het de grootst mogelijke schade oploopt; de valhoogte, gemeten tussen het laagste punt van het monster en het bovenoppervlak van de trefplaat moet 9 m bedragen. De trefplaat moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
b)
valproef II: het monster moet op een staaf vallen die onbeweeglijk en loodrecht op de trefplaat bevestigd is, en dit zodanig dat de grootst mogelijke schade wordt opgelopen. De valhoogte, gemeten tussen het voorziene inslagpunt op het monster en het bovenoppervlak van de staaf moet 1 m bedragen. De staaf moet uit massief zacht staal vervaardigd zijn met een ronde dwarsdoorsnede van 15 ± 0,5 cm diameter en een lengte van 20 cm, tenzij een langere staaf grotere beschadigingen zou kunnen veroorzaken ; in dat geval moet een staaf van voldoende lengte gebruikt worden om de grootst mogelijke schade te veroorzaken. Het bovenste uiteinde van de staaf moet vlak en horizontaal zijn waarbij de rand een krommingsstraal bezit van ten hoogste 6 mm. De trefplaat waarop de staaf is bevestigd, moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
c)
valproef III het monster moet onderworpen worden aan een dynamische verbrijzelingsproef. Daarbij wordt het monster zodanig op de trefplaat geplaatst dat het de grootst mogelijke schade oploopt door de val van een massa van 500 kg vanaf 9 m hoogte. De massa moet bestaan uit een massieve plaat uit zacht staal van 1 m × 1 m en moet in horizontale positie vallen. De onderzijde van de stalen plaat moet zijn randen en hoeken afgerond hebben met een straal van maximaal 6 mm. De valhoogte moet gemeten worden tussen het onderste vlak van de plaat en het hoogste punt van het monster. De trefplaat waarop het monster rust, moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14.

6.4.17.3

Thermische beproeving : het monster moet in thermisch evenwicht zijn voor een omgevingstemperatuur van 38 °C, de zoninstralingsomstandigheden zoals aangegeven in tabel 6.4.8.6 en de theoretische maximale warmteproductie in het collo door de radioactieve inhoud. Elk van deze parameters mag een andere waarde hebben voor en tijdens de beproeving, op voorwaarde dat daar op een passende wijze rekening mee wordt gehouden bij de daaropvolgende beoordeling van het gedrag van het collo.
De thermische beproeving bestaat uit:
a)
de blootstelling van een monster gedurende 30 minuten aan een thermische omgeving die een warmteflux overdraagt die ten minste evenwaardig is aan die van een brand van koolwaterstof en lucht; dit in voldoend rustige omgevingsvoorwaarden opdat de gemiddelde emissiecapaciteit ten minste 0,9 bedraagt met vlammen van een gemiddelde temperatuur van ten minste 800 °C die het monster volledig omsluiten, en een oppervlakteabsorptiecoëfficiënt van 0,8 of elke andere waarde die het collo aantoonbaar bezit bij blootstelling aan de genoemde brand, gevolgd door
b)
de blootstelling van het monster aan een omgevingstemperatuur van 38 °C, bij de zoninstralingsomstandigheden zoals aangegeven in tabel 6.4.8.6 en de theoretische maximale warmteproductie in het collo door de radioactieve inhoud; dit gedurende een voldoende lange periode opdat de temperatuur overal in het monster daalt en/of deze van de aanvankelijke stabiele toestand benadert. Elk van deze parameters mag een andere waarde hebben nadat de verhitting is beëindigd, op voorwaarde dat daar op een passende wijze rekening mee wordt gehouden bij de daaropvolgende beoordeling van het gedrag van het collo.
Tijdens en na de beproeving mag het monster niet kunstmatig afgekoeld worden, en indien materialen van het monster ontbranden moet de brand zich kunnen voortzetten tot hij vanzelf uitdooft.

6.4.17.4

Wateronderdompelingsproef: het monster moet gedurende minimum 8 uur ten minste 15 m diep in water ondergedompeld worden, in de stand waarin het de grootst mogelijke schade zal oplopen. Voor de berekeningen wordt er van uitgegaan dat een uitwendige druk van ten minste 150 kPa (manometerdruk) voldoet.
6.4.18 Verzwaarde wateronderdompelingsproef voor de colli van type B(U) en van type B(M) die meer dan 105 A2 bevatten en voor de colli van type C
Verzwaarde wateronderdompelingsproef: het monster moet gedurende minimum één uur ten minste 200 m diep in water ondergedompeld worden. Voor de berekeningen wordt er van uitgegaan dat een uitwendige druk van ten minste 2 MPa (manometerdruk) voldoet.
6.4.19 Dichtheidsbeproeving met water voor de colli die splijtstoffen bevatten

6.4.19.1

De colli, waarvoor het binnendringen of weglekken van water in een omvang die leidt tot de grootste reactiviteit als hypothese werd aangenomen voor de beoordeling op basis van 6.4.11.8 tot en met 6.4.11.13, worden van deze beproeving vrijgesteld.

6.4.19.2

Vooraleer het monster aan de hieronder gespecificeerde dichtheidsbeproeving met water wordt onderworpen, moet het de in 6.4.17.2 b) gespecificeerde beproeving ondergaan, vervolgens die welke in 6.4.17.2 a) of in 6.4.17.2 c) is gespecificeerd – overeenkomstig de voorschriften van 6.4.11.13 – en dan de in 6.4.17.3 gespecificeerde beproeving.

6.4.19.3

Het monster moet gedurende minimum acht uur en ten minste 0,9 m diep in water ondergedompeld worden in de stand die het binnendringen maximaal mogelijk maakt.
6.4.20 Beproevingen voor de colli van type C

6.4.20.1

De monsters moeten onderworpen worden aan de gevolgen van elk van de onderstaande opeenvolging van beproevingen, uitgevoerd in de aangegeven volgorde:
a)
de in 6.4.17.2 a) en c) en in 6.4.20.2 en 6.4.20.3 gespecificeerde beproevingen; en
b)
de in 6.4.20.4 gespecificeerde beproeving.
Voor elk van de in a) en b) gegeven opeenvolging van beproevingen mogen verschillende monsters gebruikt worden.

6.4.20.2

Perforatie/scheurbeproeving: het monster moet onderworpen worden aan de beschadigende effecten van een verticale volle staaf uit zacht staal. De oriëntatie van het monster en de plaats van impact op het monster moeten zo gekozen worden dat die na afloop van de in 6.4.20.1 a) voorziene opeenvolging van beproevingen de meeste schade veroorzaakt:
a)
het monster, dat een collo vertegenwoordigt waarvan de massa kleiner is dan 250 kg, wordt op een trefplaat geplaatst en geraakt door een staaf met een massa van 250 kg die valt van een hoogte van 3 m boven het voorzien inslagpunt. Bij deze beproeving is de staaf een cylinder van 20 cm diameter; het uiteinde van de staaf dat op dat het monster inslaat is een afgeknotte kegel van 30 cm hoog, met aan de top een diameter van 2,5 cm en met een rand die afgerond is tot een straal van ten hoogste 6 mm. De trefplaat waarop het monster is geplaatst, moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14;
b)
voor de monsters met een massa van ten minste 250 kg moet de basis van de staaf op een trefplaat bevestigd zijn en moet het monster op de staaf vallen. De valhoogte, gemeten tussen het voorziene inslagpunt op het monster en het bovenste uiteinde van de staaf moet 3 m bedragen. De staaf dient voor deze beproeving dezelfde eigenschappen en afmetingen te bezitten als deze die in a) zijn aangegeven, behalve dat zijn lengte en massa dusdanig moeten zijn dat de grootst mogelijke schade aan het monster wordt veroorzaakt. De trefplaat waarop de staaf is bevestigd, moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14.

6.4.20.3

Verzwaarde thermische beproeving: de voorwaarden voor deze beproeving zijn deze die in 6.4.17.3 gespecificeerd zijn, behalve dat de blootstelling aan de thermische omgeving 60 minuten moet duren.

6.4.20.4

Weerstandsbeproeving tegen impact: het monster moet onderworpen worden aan een impact op een trefplaat bij een snelheid van niet minder dan 90 m/s en in een oriëntatie die de meeste schade veroorzaakt. De trefplaat moet beantwoorden aan de definitie in 6.4.14, zij het dat haar oppervlak om het even welke oriëntatie mag hebben zolang het maar verticaal staat op het traject van het monster.
6.4.21 Keuringen van verpakkingen die ontworpen zijn om ten minste 0,1 kg uraniumhexafluoride te bevatten

6.4.21.1

Iedere verpakking die gebouwd wordt, haar bedrijfs- en haar structuuruitrusting moeten – hetzij gezamenlijk hetzij afzonderlijk – onderworpen worden aan een initiële controle alvorens voor het eerst in dienst te worden genomen en aan periodieke controles. Deze controles moeten uitgevoerd en geattesteerd worden in overeenstemming met de bevoegde overheid.

6.4.21.2

De initiële controle bestaat uit het nazicht van de constructiekenmerken, een structurele beproeving, een dichtheidsbeproeving, een bepaling van de watercapaciteit en een nazicht van de goede werking van de bedrijfsuitrusting.

6.4.21.3

De periodieke controles bestaan uit een visueel nazicht, een structurele beproeving, een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de bedrijfsuitrusting. Het interval tussen de periodieke controles bedraagt ten hoogste vijf jaar. De verpakkingen die binnen deze termijn van vijfjaar niet gecontroleerd werden moeten vóór het vervoer onderzocht worden volgens een door de bevoegde overheid goedgekeurd programma. Ze mogen pas opnieuw gevuld worden nadat het volledig programma voor de periodieke controles is afgewerkt.

6.4.21.4

Het nazicht van de constructiekenmerken moet aantonen dat de specificaties van het constructietype en van het fabricageprogramma nageleefd werden.

6.4.21.5

Voor de initiële structurele beproeving moeten de verpakkingen, die ontworpen zijn om ten minste 0,1 kg uraniumhexafluoride te bevatten, onderworpen worden aan een hydraulische drukproef bij een inwendige druk van ten minste 1,38 MPa ; indien de beproevingsdruk lager is dan 2,76 MPa is voor het model echter een multilaterale goedkeuring vereist. Voor de verpakkingen die onderworpen worden aan een herbeproeving mag - onder voorbehoud van multilaterale goedkeuring - een andere gelijkwaardige niet-destructieve methode toegepast worden.

6.4.21.6

De dichtheidsbeproeving moet uitgevoerd worden volgens een methode die lekken in de borghouder kan aantonen met een gevoeligheid van 0,1 Pa.I/s (10-6 bar.I/s).

6.4.21.7

De capaciteit van de verpakkingen in liter moet vastgesteld worden met een nauwkeurigheid van ± 0,25 % bij een referentietemperatuur van 15 °C. Het volume moet op het kenplaatje aangegeven worden zoals voorgeschreven in 6.4.21.8.

6.4.21.8

Elke verpakking moet voorzien zijn van een plaat uit corrosievast metaal die op een gemakkelijk toegankelijke plaats duurzaam is bevestigd. De bevestigingswijze van deze plaat mag de sterkte van de verpakking niet nadelig beïnvloeden. Op de plaat moeten ten minste de hierna volgende gegevens ingeslagen of op andere vergelijkbare wijze aangebracht zijn:
goedkeuringsnummer;
serienummer van de fabrikant (fabricagenummer);
maximale bedrijfsdruk (manometerdruk);
beproevingsdruk (manometerdruk);
inhoud: uraniumhexafluoride;
capaciteit in liter;
maximaal toelaatbare vulmassa uraniumhexafluoride;
tarra;
datum (maand, jaar) van de initiële controle en van de laatste periodieke controle;
waarmerk van de deskundige die de beproevingen heeft verricht.
6.4.22 Goedkeuring van de modellen van colli en van de stoffen

6.4.22.1

De modellen van de colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten worden als volgt goedgekeurd:
a)
voor elk model dat voldoet aan de voorschriften van 6.4.6.4 is een multilaterale goedkeuring vereist;
b)
voor elk model dat voldoet aan de voorschriften van 6.4.6.1 tot en met 6.4.6.3 is een unilaterale goedkeuring door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model vereist, tenzij elders door het ADR een multilaterale goedkeuring wordt vereist.

6.4.22.2

Voor elk model van collo van type B(U) en van type C is een unilaterale goedkeuring vereist, behalve:
a)
voor een model van collo voor splijtstoffen dat tevens onderworpen is aan de voorschriften van 6.4.22.4, 6.4.23.7 en 5.1.5.2.1, waarvoor een multilaterale goedkeuring vereist is; en
b)
voor een model van collo van type B(U) voor weinig verspreidbare radioactieve stoffen, waarvoor een multilaterale goedkeuring vereist is.

6.4.22.3

Voor alle modellen van colli van type B(M) – met inbegrip van die voor splijtstoffen die tevens onderworpen zijn aan de voorschriften van 6.4.22.4, 6.4.23.7 en 5.1.5.2.1, en die voor weinig verspreidbare radioactieve stoffen – is een multilaterale goedkeuring vereist.

6.4.22.4

Voor alle modellen van colli voor splijtstoffen, die niet overeenkomstig 6.4.11.2 en 6.4.11.3, noch 2.2.7.2.3.5 a) tot f), vrijgesteld zijn van de voorschriften die specifiek van toepassing zijn op colli die splijtstoffen bevatten, is een multilaterale goedkeuring vereist.

6.4.22.5

Voor de modellen van radioactieve stoffen in speciale vorm is een unilaterale goedkeuring vereist. Voor de modellen van weinig verspreidbare radioactieve stoffen is een multilaterale goedkeuring vereist (zie ook 6.4.23.8).

6.4.22.6

Het model voor een splijtbaar materiaal uitgezonderd van classificatie al “SPLIJTSTOF” overeenkomstig 2.2.7.2.3.5 (f) `, is onderworpen aan een multilaterale goedkeuring.

6.4.22.7

Een Multilaterale goedkeuring is vereist voor andere grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van toestellen of voorwerpen in overeenstemming met paragraaf 2.2.7.2.2.2 b).

6.4.22.8

Elk model van collo dat een unilaterale goedkeuring vereist en ontworpen in een land die Verdragspartij is bij het ADR, moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van dat land. Indien het land waar het collo werd ontworpen geen Verdragspartij is bij het ADR, is het vervoer mogelijk op voorwaarde:
a)
dat dit land een certificaat aflevert dat verklaart dat het model van collo voldoet aan de technische voorschriften van het ADR en deze verklaring gevalideerd wordt door de bevoegde overheid van een ADR-verdragsstaat;
b)
dat – indien geen certificaat afgeleverd werd en geen goedkeuring door een Verdragspartij bij het ADR bestaat van dit model van collo – het model van collo goedgekeurd wordt door de bevoegde overheid van een ADR-verdragsstaat.

6.4.22.9

Zie 1.6.6 voorde modellen, goedgekeurd in uitvoering van de overgangsmaatregelen.
6.4.23 Aanvragen tot goedkeuring en goedkeuringen met betrekking tot het vervoer van radioactieve stoffen

6.4.23.1

(Voorbehouden)

6.4.23.2

Aanvraag tot goedkeuring van een verzending

6.4.23.2.1

De aanvraag tot goedkeuring van een verzending moet het volgende vermelden:
a)
de periode, met betrekking tot de verzending, waarvoor de goedkeuring wordt aangevraagd;
b)
de werkelijke radioactieve inhoud, de voorziene vervoerswijzen, het voertuigtype en de waarschijnlijke of voorziene reisweg;
c)
omstandige beschrijving van de wijze waarop de voorzorgsmaatregelen en de administratieve en operationele vereisten die in de goedkeuringscertificaten voor het model van collo voorzien zijn, in voorkomende geval, afgeleverd conform aan 5.1.5.2.1 a) v), vi) of vii), zullen worden uitgevoerd.

6.4.23.2.1

De aanvraag tot goedkeuring van een verzending van SCO-III moet het volgende bevatten:
a)
Een verklaring van de aspecten waarin, en van de redenen waarom, de zending beschouwd wordt als SCO-III;
b)
De rechtvaardiging voor de keuze van SCO-III door aan te tonen dat:
i.
Er momenteel geen geschikte verpakking bestaat;
ii.
Het ontwerpen en/of bouwen van een verpakking of het voorwerp ontmantelen niet praktisch of technisch of economisch haalbaar is;
iii.
Er geen rendabele alternatieven bestaan;
c)
Een gedetailleerde beschrijving van de voorgestelde radioactieve inhoud met vermelding van de fysische en chemische toestand en de aard van de uitgezonden straling;
d)
Een gedetailleerde beschrijving van de voorgestelde radioactieve inhoud met vermelding van de fysische en chemische toestand en de aard van de uitgezonden straling;
e)
Alle noodzakelijke informatie om de bevoegde overheid aan te tonen dat aan de voorwaarden van 4.1.9.2.4 (e) en de voorwaarden van 7.5.11, CW 33 (2), indien van toepassing, voldaan is;
f)
Een vervoersplan;
f)
Een opgave van het van toepassing zijnde managementsysteem zoals vereist in 1.7.3.

6.4.23.3

De aanvragen tot goedkeuring van een zending op grond van een speciale regeling moeten alle inlichtingen omvatten die nodig zijn om de bevoegde overheid ervan te overtuigen dat het algemeen veiligheidsniveau van het vervoer ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt zou worden indien alle van toepassing zijnde voorschriften van het ADR nageleefd werden, en:
a)
uiteenzetten in welke mate en omwille van welke redenen de verzending niet in algehele overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften van het ADR kan plaatsvinden; en
b)
de speciale voorzorgsmaatregelen of voorgeschreven speciale administratieve of andere handelingen vermelden, die tijdens het vervoer zullen uitgevoerd worden om te compenseren voor het niet conform zijn aan de van toepassing zijnde voorschriften van het ADR.

6.4.23.4

De aanvraag tot goedkeuring van colli van type B(U) of van type C moet het volgende omvatten :
a)
een gedetailleerde beschrijving van de voorziene radioactieve inhoud, die onder meer zijn fysische toestand, zijn chemische vorm en de aard van de uitgezonden straling aangeeft;
b)
een gedetailleerd ontwerp van het model, dat de volledige constructietekeningen omvat en de lijsten van de materialen en van de fabricagemethodes die zullen gebruikt worden;
c)
een verslag van de beproevingen die uitgevoerd werden en van hun resultaten, of het via berekeningen of andere methodes verkregen bewijs dat het model voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften;
d)
de vooropgestelde gebruiks- en onderhoudsinstructies voorde verpakking;
e)
indien het collo ontworpen is om te weerstaan aan een normale maximale bedrijfsdruk van meer dan 100 kPa (manometerdruk), een beschrijving van de materialen die voor de constructie van de borghouder worden gebruikt, de monsters die genomen moeten worden en de uit te voeren beproevingen;
f)
indien het collo gebruikt wordt voor een verzending na opslag, de rechtvaardiging van de overwegingen met betrekking tot verouderingsmechanismen in de veiligheidsanalyse en in de voorgestelde gebruiks- en onderhoudsvoorwaarden;
g)
wanneer de voorziene radioactieve inhoud bestraalde nucleaire brandstof is, een opgave en verrechtvaardiging van elke hypothese in de veiligheidsanalyse betreffende de eigenschappen van de brandstof en een beschrijving van de metingen die voor de verzending moeten uitgevoerd worden zoals voorzien in 6.4.11.5 b);
h)
alle speciale voorzieningen voor de stuwing die nodig zijn om de goede afvoer van warmte uit het collo te verzekeren, rekening houdend met de diverse vervoerswijzen die zullen gebruikt worden en met het type van het voertuig of van de container;
i)
een reproduceerbare afbeelding van de opbouw van het collo, waarvan de afmetingen niet groter zijn dan 21 cm × 30 cm; en
j)
een omschrijving van het van toepassing zijnd managementsysteem, conform 1.7.3.
k)
voor colli voorzien om gebruikt te worden voor verzending na opslag, een gap- analyseprogramma dat een systematische procedure beschrijft voor een periodieke evaluatie van de wijzigingen in de toepasselijke regelgeving, de wijzigingen in de technische kennis en de wijzigingen van de toestand van het model van het collo tijdens de opslag.

6.4.23.5

De aanvraag tot goedkeuring van een model van colli van type B(M) moet – naast de in 6.4.23.4 vereiste algemene gegevens voor de colli van type B(U) – bovendien het volgende omvatten:
a)
de lijst van de in 6.4.7.5, 6.4.8.4 tot 6.4.8.6 en 6.4.8.9 tot en met 6.4.8.15 genoemde voorschriften waaraan het collo niet voldoet;
b)
alle bijkomende handelingen, waarvan wordt voorgesteld om deze tijdens het vervoer uit te voeren, die niet voorzien zijn in onderhavige bijlage maar die noodzakelijk zijn om de veiligheid van het collo te garanderen of om de in a) geviseerde tekortkomingen te compenseren;
c)
een verklaring met betrekking tot eventuele beperkingen inzake de vervoerswijze en inzake de bijzondere modaliteiten bij het laden, het transport, het lossen of de behandeling; en
d)
een verklaring van de maximale en minimale omgevingsvoorwaarden (temperatuur, zoninslag), die verondersteld worden om gedurende het vervoer te kunnen voorkomen en waarmee bij het model rekening is gehouden.

6.4.23.6

De aanvraag tot goedkeuring van modellen van colli die 0,1 kg of meer uraniumhexafluoride bevatten moet alle inlichtingen omvatten die vereist zijn om aan de bevoegde overheid aan te tonen dat het model voldoet aan de ter zake doende voorschriften van 6.4.6.1, en van een beschrijving van het van toepassing zijnd managementsysteem conform 1.7.3.

6.4.23.7

De aanvraag tot goedkeuring van modellen van colli die splijtstoffen bevatten moet alle inlichtingen omvatten die vereist zijn om aan de bevoegde overheid aan te tonen dat het model voldoet aan de ter zake doende voorschriften van 6.4.11.1, en van een beschrijving van het van toepassing zijnd managementsysteem conform 1.7.3.

6.4.23.8

De aanvragen tot goedkeuring van de modellen voor radioactieve stoffen in speciale vorm en van de modellen voor weinig verspreidbare radioactieve stoffen moeten het volgende omvatten:
a)
de gedetailleerde beschrijving van de radioactieve stoffen of – indien het een capsule betreft – van de inhoud; men moet onder meer de fysische toestand en de chemische vorm aangeven;
b)
het gedetailleerd ontwerp van het model van de capsule die gebruikt zal worden;
c)
een verslag van de beproevingen die uitgevoerd werden en van hun resultaten, of het via berekeningen verkregen bewijs dat de radioactieve stoffen kunnen voldoen aan de prestatienormen, of elk ander bewijs waaruit blijkt dat de radioactieve stoffen in speciale vorm of de weinig verspreidbare radioactieve stoffen voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van het ADR;
d)
de beschrijving van het van toepassing zijnd managementsysteem conform 1.7.3; en
e)
alle voorgestelde handelingen voorafgaand aan de verzending van radioactieve stoffen in speciale vorm of van weinig verspreidbare radioactieve stoffen.

6.4.23.9

De aanvraag tot goedkeuring van het model van splijtbare stoffen die zijn uitgezonderd van de classificatie als "SPLIJTBAAR" in overeenstemming met tabel 2.2.7.2.1.1, onder 2.2.7.2.3.5 f), moet omvatten:
a)
een gedetailleerde beschrijving van de inhoud; verwijzen naar de fysische en chemische vorm;
b)
Een verklaring van de tests die zijn uitgevoerd en de resultaten daarvan, of bewijs gebaseerd op berekeningsmethoden, dat de materialen kunnen voldoen aan de in 2.2.7.2.3.6 gestelde eisen;
c)
Een beschrijving van het managementsysteem in overeenstemming met 1.7.3;
d)
een verklaring van de specifieke acties die genomen moeten worden vóór verzending.

6.4.23.10

De aanvraag voor goedkeuring voor alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van instrumenten of voorwerpen dient te omvatten:
a)
De identificatie en beschrijving van het instrument of voorwerp, het beoogde gebruik en de radionucliden die zich erin bevinden;
b)
de maximale activiteit van het/ de radionuclide (n) in het instrument of het voorwerp;
c)
Het maximale uitwendige dosistempo uitgezonden door het instrument of het voorwerp;
d)
De chemische en fysische vormen van het/van de radionuclide (n)-gehalte (s) in het instrument of het voorwerp
e)
bijzonderheden over de bouw en het model van het instrument of voorwerp, met name in relatie tot de insluiting en afscherming van de radionucliden in routinematige en normale vervoersomstandigheden en vervoersomstandigheden met ongeval;
f)
Het beheersysteem van toepassing, waaronder testprocedures en de kwaliteitscontrole die worden toegepast op radioactieve bronnen, onderdelen en afgewerkte producten zodanig dat de gespecificeerde maximale activiteit van radioactieve stoffen, of het maximale dosistempo specifiek voor het instrument of voorwerp niet wordt overschreden, en dat de instrumenten of voorwerpen gebouwd zijn in overeenstemming met de specificaties van het model;
g)
het maximaal aantal instrumenten of voorwerpen bestemd om te worden verzonden, per zending en per jaar;
h)
dosisevaluaties in overeenstemming met de beginselen en methoden in de Radiation Protection and Safety of Radiation Sources: International Basic Safety Standards, IAEA Safety Standard Series No. GSR Part 3, IAEA, Vienna (2014),), bestaande uit individuele doses voor werknemers en leden van het publiek en, in voorkomend geval, collectieve doses als gevolg van routinematige en normale vervoersomstandigheden en vervoeromstandigheden met ongeval, gebaseerd op scenario's die representatief zijn voor het vervoer waaraan men blootgesteld zijn.

6.4.23.11

leder goedkeuringscertificaat dat afgegeven wordt door een bevoegde overheid, moet voorzien zijn van een merkteken. Dit merkteken zal de volgende veralgemeende vorm aannemen:
Identificatie van het land / nummer / code van het type
a)
Onder voorbehoud van het gestelde in 6.4.23.12 b) staat VRI voor het identificatiekenteken gebruikt op mototvoertuigen in het internationaal wegverkeer (156) van het land dat het certificaat aflevert.
b)
Het nummer wordt toegekend door de bevoegde overheid ; het moet uniek en specifiek zijn voor een welbepaald model of verzending of een andere activiteit limiet voor een uitgezonderde zending. Het merkteken voor de goedkeuring van de verzending moet via een duidelijk verband af te leiden zijn uit het merkteken voor de goedkeuring van het model.
c)
De volgende codes van het type moeten in de aangegeven volgorde gebruikt worden om het type goedkeuringscertificaat te identificeren:
AF
Model van collo van type A voor splijtstoffen
B(U)
Model van collo van type B(U) [B(U) F voor splijtstoffen]
B(M)
Model van collo van type B(M) [B(M) F voor splijtstoffen]
C
Model van collo van type C (CF voor splijtstoffen)
IF
Model van industrieel collo voor splijtstoffen
S
Radioactieve stoffen in speciale vorm
LD
Weinig verspreidbare radioactieve stoffen
FE
Splijtstoffen die voldoen aan de eisen van 2.2.7.2.3.6
T
Verzending
X
Speciale regeling.
AL
Alternatieve grenswaarde voor de activiteit voor een vrijgestelde zending van instrumenten of voorwerpen.
In het geval van modellen van collo voor uraniumhexafluoride, niet-splijtbaar of splijtbaar, uitgezonderd, waarvoor geen van de bovenstaande codes van toepassing is, moeten de volgende codes van het type gebruikt worden:
H(U)
Unilaterale goedkeuring
H(M)
Multilaterale goedkeuring
d)
Het symbool “-96” moet toegevoegd worden aan de code van het type in de andere goedkeuringscertificaten voor modellen van colli en radioactieve stoffen in speciale vorm dan die welke afgegeven worden op grond van overgangsvoorschriften van 1.6.6.2 tot 1.6.6.4, en in de goedkeuringscertificaten voor modellen van weinig verspreidbare radioactieve stoffen.

6.4.23.12

De merktekens moet als volgt gebruikt worden:
a)
Elk certificaat en elk collo moet voorzien zijn van het gepast merkteken, dat de in 6.4.23.11 a), b), c) en d) aangegeven symbolen omvat. Bij de colli moet evenwel enkel de code van het type van model – in voorkomend geval met inbegrip van het symbool ”-96” – na de tweede schuine streep voorkomen; dit wil zeggen dat de letters “T” en “X” niet zullen voorkomen in het merkteken dat op het collo wordt aangebracht, mogen voorkomen. Wanneer de goedkeuringscertificaten van het model en van de verzending gecombineerd zijn, moeten de van toepassing zijnde codes van het type niet herhaald te worden. Bijvoorbeeld:
A/132/B(M)F :
model van collo van type B(M), goedgekeurd voor splijtstoffen, waarvoor een multilaterale goedkeuring vereist is en waaraan de bevoegde overheid van Oostenrijk modelnummer 132 toegekend heeft (moet zowel op het collo als in het goedkeuringscertificaat voor het model van collo geplaatst worden);
A/132/B(M)FT:
goedkeuring van verzending, afgeleverd voor een collo dat het hierboven aangegeven merkteken draagt (moet alleen op het certificaat aangegeven worden);
A/137/X:
goedkeuring van een speciale regeling, afgeleverd door de bevoegde overheid van Oostenrijk, waaraan modelnummer 137 is toegekend (moet alleen op het certificaat aangegeven worden);
A/139/IF :
model van een industrieel collo voor splijtstoffen, goedgekeurd door de bevoegde overheid van Oostenrijk, waaraan modelnummer 139 is toegekend (moet zowel op het collo als in het goedkeuringscertificaat voor het model van collo geplaatst worden);
A/145/H(U) :
model van collo voor splijtbaar, uitgezonderd uraniumhexafluoride, goedgekeurd door de bevoegde overheid van Oostenrijk, waaraan modelnummer 145 is toegekend (moet zowel op het collo als in het goedkeuringscertificaat voor het model van collo geplaatst worden);
b)
Wanneer de multilaterale goedkeuring plaatsvindt onder de vorm van een geldigverklaring overeenkomstig 6.4.23.20, wordt alleen het merkteken gebruikt dat door het land van oorsprong van het model van collo of van verzending is toegekend. Indien de multilaterale goedkeuring aanleiding geeft tot het afleveren van certificaten door opeenvolgende landen, moet elk certificaat voorzien zijn van het gepast merkteken en moet het collo, waarvan het model op deze wijze is goedgekeurd, van alle desbetreffende merktekens voorzien zijn.
Bijvoorbeeld:
A/132/B(M)F
CH/28/B(M)F
zou het merkteken zijn van een collo dat oorspronkelijk door Oostenrijk goedgekeurd werd en daarna door Zwitserland met een afzonderlijk certificaat. Andere merktekens zouden op gelijkaardige wijze op het collo aangebracht worden.
c)
De herziening van een certificaat moet tussen haakjes na het merkteken op het certificaat aangegeven worden. Derhalve geeft A/132/B(M)F(Rev. 2) aan dat het gaat over de tweede herziening van het goedkeuringscertificaat voor het model van collo, afgeleverd door Oostenrijk, terwijl A/132/B(M)F(Rev. 0) aangeeft dat het de eerste uitgifte betreft van een goedkeuringscertificaat voor een model van collo door Oostenrijk. Bij de eerste uitgifte van een certificaat is de aanduiding tussen haakjes facultatief en kunnen ook andere uitdrukkingen, zoals “eerste uitgifte”, in plaats van “Rev. 0” gebruikt worden. Een herzien certificaatnummer kan uitsluitend toegekend worden door het land dat het oorspronkelijk nummer heeft toegekend;
d)
Andere letters en cijfers (die een nationaal reglement kan voorschrijven) mogen tussen haakjes aan het einde van het merkteken toegevoegd worden. Bijvoorbeeld A/132/B(M)F(SP503) ;
e)
Het is niet nodig om het merkteken op de verpakking bij iedere herziening van het certificaat voor het model te wijzigen. Dergelijke wijzigingen moeten alleen aangebracht worden wanneer de herziening van het certificaat voor het model van collo een wijziging omvat van de code van het type van het model van collo, na de tweede schuine streep.

6.4.23.13

Elk goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd voor radioactieve stoffen in speciale vorm of weinig verspreidbare radioactieve stoffen, moet de volgende inlichtingen omvatten:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van de radioactieve stoffen in speciale vorm of de weinig verspreidbare radioactieve stoffen gebaseerd is;
e)
de identificatie van de radioactieve stoffen in speciale vorm of van de weinig verspreidbare radioactieve stoffen;
f)
de beschrijving van de radioactieve stoffen in speciale vorm of van de weinig verspreidbare radioactieve stoffen;
g)
de specificaties van het model voor de radioactieve stoffen in speciale vorm of voor de weinig verspreidbare radioactieve stoffen, met eventueel een verwijzing naar tekeningen;
h)
de specificatie van de radioactieve inhoud, met opgave van de activiteiten, en eventueel de fysische toestand en de chemische vorm;
i)
de beschrijving van het van toepassing zijnde managementsysteem conform 1.7.3;
j)
een verwijzing naar de door de aanvrager verschafte inlichtingen met betrekking tot de speciale maatregelen die voorde verzending moeten getroffen worden;
k)
de naam van de aanvrager indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
l)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert.

6.4.23.14

Elk goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid uitgegeven wordt voor stoffen die zijn uitgezonderd van de classificatie als "SPLIJTBAAR" omvat de volgende informatie:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van de uitzondering gebaseerd is;
e)
een beschrijving van het uitgezonderd materiaal;
f)
beperkende voorschriften van het uitgezonderde materiaal;
g)
een beschrijving van het van toepassing zijnde kwaliteitsborgingsprogramma conform 1.7.3;
h)
een verwijzing naar de door de aanvrager geleverde inlichtingen in verband met de speciale maatregelen die vóór de verzending moeten getroffen worden;
i)
de naam van de aanvrager indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
j)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert;
k)
De verwijzing naar de documentatie die de naleving van 2.2.7.2.3.6 aantoont.

6.4.23.15

Elk goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd voor een speciale regeling moet de volgende inlichtingen omvatten:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
de vervoerswijze(n);
e)
de eventuele beperkingen met betrekking tot de vervoerswijzen, het type van het voertuig of van de container, en de nodige instructies met betrekking tot de reisweg;
f)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van de speciale regeling gebaseerd is;
g)
de volgende verklaring:
“Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting om de voorschriften na te leven die uitgevaardigd zijn door de overheden van de landen op wier grondgebied het collo zal vervoerd worden.”
h)
verwijzingen naar certificaten afgeleverd voor andere radioactieve inhouden, naar de validatie door een andere bevoegde overheid of naar aanvullende technische gegevens of informatie, zoals nodig geacht door de bevoegde overheid;
i)
de specificatie van de verpakking door te refereren naar tekeningen of naar de beschrijving van het model. Indien de bevoegde overheid het nodig acht, moet ook een reproduceerbare afbeelding van ten hoogste 21 cm × 30 cm geleverd worden die de opbouw van het collo weergeeft, samen met een korte beschrijving van de verpakking die de vermelding van de constructiematerialen, de bruto massa, de algemene buitenafmetingen en het uiterlijk omvat;
j)
een beschrijving van de toegelaten radioactieve inhoud, met opgave van de beperkingen inzake de radioactieve inhoud die niet vanzelfsprekend zijn door de aard van de verpakking. Men moet onder meer de fysische toestand en chemische vorm vermelden, de activiteiten (in voorkomend geval met inbegrip van die van de verschillende isotopen), de massa in gram (voor de splijtstoffen of voor ieder splijtbaar nuclide, in voorkomend geval) en activiteiten in voorkomend geval of het gaat om radioactieve stoffen in speciale vorm of weinig verspreidbare radioactieve stoffen of splijtstoffen uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5 f);
k)
bovendien, voor de colli die splijtstoffen bevatten:
i)
een gedetailleerde beschrijving van de toegelaten radioactieve inhoud;
ii)
de waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex;
iii)
een verwijzing naar de documentatie die de veiligheid van het collo ten aanzien van criticaliteit aantoont;
iv)
alle speciale karakteristieken die toelaten om uit te gaan van de afwezigheid van water in bepaalde lege ruimtes bij de evaluatie van de criticaliteit;
v)
elke schatting [gebaseerd op 6.4.11.5 b)] die toelaat om een verminderde neutronenvermenigvuldiging aan te nemen bij de criticaliteitsbepaling op basis van de gegevens betreffende de feitelijke bestraling; en
vi)
het bereik van omgevingstemperaturen waarvoorde speciale regeling is goedgekeurd;
l)
een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende handelingen die vereist zijn voor de voorbereiding, het laden, het transport, het lossen en de behandeling van de zending, met inbegrip van de speciale voorzieningen die in verband met de stuwage dienen getroffen te worden teneinde een veilige afvoer van de warmte te verzekeren;
m)
de redenen waarom het een speciale regeling betreft, indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
n)
de opgave van de toe te passen compenserende maatregelen als gevolg van het feit dat het vervoer plaatsvindt onder speciale regeling;
o)
een verwijzing naar de door de aanvrager geleverde inlichtingen in verband met het gebruik van de verpakking of de speciale maatregelen die vóór de verzending moeten getroffen worden;
p)
een verklaring betreffende de omgevingsomstandigheden die vooropgesteld zijn bij de uitwerking van het model, indien deze omstandigheden niet overeenstemmen met die welke al naargelang het geval in 6.4.8.5, 6.4.8.6 en 6.4.8.15 zijn aangegeven;
q)
de te nemen maatregelen in geval van nood die door de bevoegde overheid nodig worden geacht;
r)
een beschrijving van het van toepassing zijnde managementsysteem conform 1.7.3;
s)
de naam van de aanvrager en van de vervoerder indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
t)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert.

6.4.23.16

Elk goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd voor een verzending, moet de volgende inlichtingen omvatten:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken of de merktekens toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van de verzending gebaseerd is;
e)
de eventuele beperkingen met betrekking tot de vervoerswijzen, het type van het voertuig of van de container, en de nodige instructies met betrekking tot de reisweg;
f)
de volgende verklaring:
“Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting om de voorschriften na te leven die uitgevaardigd zijn door de overheden van de landen op wier grondgebied het collo zal vervoerd worden.”
g)
een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende handelingen die vereist zijn voor de voorbereiding, het laden, het transport, de stouwing, het lossen en de behandeling van de zending, met inbegrip van de speciale voorzieningen die in verband met de stuwage dienen getroffen te worden teneinde een veilige afvoer van de warmte te verzekeren of de veiligheid ten aanzien van de criticaliteit te handhaven;
h)
een verwijzing naar de door de aanvrager geleverde inlichtingen in verband met de speciale maatregelen die vóór de verzending moeten getroffen worden;
i)
een verwijzing naar het of de van toepassing zijnde goedkeuringscertifica(a)t(en) voor het model;
j)
een specificatie van de reëele radioactieve inhoud, met opgave van de beperkingen inzake de radioactieve inhoud die niet vanzelfsprekend zijn door de aard van de verpakking. Men moet onder meer de fysische toestand en chemische vorm vermelden, de totale activiteiten (in voorkomend geval met inbegrip van die van de verschillende isotopen), de massa in gram (voor de splijtstoffen of voor ieder splijtbaar nuclide, in voorkomend geval) en activiteiten in voorkomend geval of het gaat om radioactieve stoffen in speciale toestand of weinig verspreidbare radioactieve stoffen of splijtstoffen uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5 f);
k)
de te nemen maatregelen in geval van nood die door de bevoegde overheid nodig worden geacht;
l)
een beschrijving van het van toepassing zijnde managementsysteem conform 1.7.3;
m)
de naam van de aanvrager indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
n)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert.

6.4.23.17

Elk goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd voor een model van collo moet de volgende inlichtingen omvatten:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
in voorkomend geval de eventuele beperkingen met betrekking tot de vervoerswijzen;
e)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van het model gebaseerd is;
f)
de volgende verklaring:
“Dit certificaat ontheft de afzender niet van de verplichting om de voorschriften na te leven die uitgevaardigd zijn door de overheden van de landen op wier grondgebied het collo zal vervoerd worden.”
g)
verwijzingen naar certificaten afgeleverd voor andere radioactieve inhouden, naar de validatie door een andere bevoegde overheid of naar aanvullende technische gegevens of informatie, zoals nodig geacht door de bevoegde overheid;
h)
Een verklaring waarin de verzending wordt goedgekeurd, wanneer de goedkeuring van de verzending is vereist conform 5.1.5.1.2 en wanneer een dergelijke verklaring nodig wordt geacht
i)
de identificatie van de verpakking;
j)
de beschrijving van de verpakking door te refereren naar tekeningen of naar de beschrijving van het model. Indien de bevoegde overheid het nodig acht, moet ook een reproduceerbare afbeelding van ten hoogste 21 cm × 30 cm geleverd worden die de opbouw van het collo weergeeft, samen met een korte beschrijving van de verpakking die de vermelding van de constructiematerialen, de bruto massa, de algemene buitenafmetingen en het uiterlijk omvat;
k)
de beschrijving van het model door te refereren naar tekeningen;
l)
een specificatie van de toegelaten radioactieve inhoud, met opgave van de beperkingen inzake de radioactieve inhoud die niet vanzelfsprekend zijn door de aard van de verpakking. Men moet onder meer de fysische toestand en chemische vorm vermelden, de activiteiten (in voorkomend geval met inbegrip van die van de verschillende isotopen), de massa in gram (voor de splijtstoffen, de totale massa van splijtbare nucliden of de massa van ieder splijtbaar nuclide, in voorkomend geval) en activiteiten in voorkomend geval of het gaat om radioactieve stoffen in speciale vorm of weinig verspreidbare radioactieve stoffen of splijtstoffen uitgezonderd onder 2.2.7.2.3.5 f);
m)
een beschrijving van de borghouder;
n)
voor de colli die splijtstoffen bevatten en een multilaterale goedkeuring vereisen in overeenstemming met 6.4.22.4:
i)
een gedetailleerde beschrijving van de toegelaten radioactieve inhoud;
ii)
een beschrijving van het opsluitingssysteem;
iii)
de waarde van de criticaliteits-veiligheidsindex;
iv)
een verwijzing naar de documentatie die de veiligheid van de inhoud ten aanzien van criticaliteit aantoont;
v)
alle speciale karakteristieken die toelaten om uit te gaan van de afwezigheid van water in bepaalde lege ruimtes bij de evaluatie van de criticaliteit;
vi)
elke schatting [gebaseerd op 6.4.11.5 b)] die toelaat om een verminderde neutronenvermenigvuldiging aan te nemen bij de criticaliteitsbepaling op basis van de gegevens betreffende de feitelijke bestraling;
vii)
het bereik van omgevingstemperaturen waarvoor het model van collo is goedgekeurd;
o)
voor de colli type B(M), een verklaring die aangeeft aan welke van de voorschriften van 6.4.7.5, 6.4.8.4, 6.4.8.5, 6.4.8.6 en 6.4.8.9 tot en met 6.4.8.15 het collo niet voldoet, en alle aanvullende inlichtingen die voor andere bevoegde overheden van nut zouden kunnen zijn;
p)
voor de colli die meer dan 0,1 kg uraniumhexafluoride bevatten, een verklaring die aangeeft welke van de voorschriften van 6.4.6.4 in voorkomend geval van toepassing zijn, en alle aanvullende inlichtingen die voor andere bevoegde overheden van nut zouden kunnen zijn;n;
q)
een gedetailleerde opsomming van alle bijkomende handelingen die vereist zijn voor de voorbereiding, het laden, het transport, de stouwing, het lossen en de behandeling van de zending, met inbegrip van de speciale voorzieningen die in verband met de stuwage dienen getroffen te worden teneinde een veilige afvoer van de warmte te verzekeren;
r)
een verwijzing naar de door de aanvrager geleverde inlichtingen in verband met het gebruik van de verpakking of de speciale maatregelen die vóór de verzending moeten getroffen worden;
s)
een verklaring betreffende de omgevingsomstandigheden die vooropgesteld zijn bij de uitwerking van het model, indien deze omstandigheden niet overeenstemmen met die welke al naargelang het geval in 6.4.8.5, 6.4.8.6 en 6.4.8.15 zijn aangegeven;
t)
een beschrijving van het van toepassing zijnde managementsysteem conform 1.7.3;
u)
de te nemen maatregelen in geval van nood die door de bevoegde overheid nodig worden geacht;
v)
de naam van de aanvrager indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
w)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert.

6.4.23.18

Elk goedkeuringcertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd voor alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van instrumenten of voorwerpen in overeenstemming met 5.1.5.2.1 d) moet de volgende inlichtingen omvatten:
a)
het type van het certificaat;
b)
het merkteken toegekend door de bevoegde overheid;
c)
de datum van aflevering en de vervaldatum;
d)
de lijst van de van toepassing zijnde nationale en internationale reglementen, met de vermelding van de herziening van de “Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials” van de IAEA waarop de goedkeuring van de vrijstelling gebaseerd is;
e)
een beschrijving van het instrument of voorwerp;
f)
De identificatie van het instrument of voorwerp
g)
De specificaties van het ontwerp van het instrument of voorwerp;
h)
Een specificatie van de radionuclide(n), de toegelaten alternatieve grenswaarden voor de activiteit van een vrijgestelde zending van instrumenten of voorwerpen;
i)
De verwijzing naar de documentatie die de naleving van 2.2.7.2.2.2 b) aantoont;
j)
de naam van de aanvrager indien de bevoegde overheid dit nodig acht;
k)
de handtekening en de naam van de ambtenaar die het certificaat aflevert;

6.4.23.19

De bevoegde overheid moet op de hoogte gebracht worden van het serienummer van elke verpakking die volgens een door haar op basis van 1.6.6.2.1, 1.6.6.2.2, 6.4.22.2, 6.4.22.3 en 6.4.22.4 goedgekeurd model is vervaardigd .

6.4.23.20

Een multilaterale goedkeuring kan de vorm aannemen van een geldigverklaring van het certificaat dat oorspronkelijk door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model van collo of van de verzending is verleend. Deze geldigverklaring kan gebeuren via een endossement op het oorspronkelijk certificaat, of via het afleveren van een afzonderlijk endossement, van een bijlage, van een supplement, enz., door de bevoegde overheid van het land dat door de zending wordt aangedaan.

(156)
Kenteken van het land van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.

Hoofdstuk 6.5 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) en tot de beproevingen die ze moeten ondergaan

6.5.1 Algemene voorschriften
6.5.1.1 Toepassingsgebied

6.5.1.1.1

De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn van toepassing op de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), waarvan het gebruik voor het vervoer van bepaalde gevaarlijke stoffen uitdrukkelijk is toegestaan overeenkomstig de verpakkingsmethodes die in kolom (8) van tabel A van hoofdstuk 3.2 vermeld zijn. Mobiele tanks en tankcontainers die respectievelijk aan de voorschriften van hoofdstuk 6.7 of 6.8 beantwoorden, worden niet als grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) aanzien. De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die voldoen aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk, worden niet als containers aanzien in de zin van het ADR. In het vervolg van de tekst wordt uitsluitend de afkorting IBC gebruikt om de grote recipiënten voor losgestort vervoer aan te duiden.

6.5.1.1.2

De in 6.5.3 vermelde voorschriften die betrekking hebben op IBC's zijn gebaseerd op de IBC's die momenteel gebruikt worden. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang mogen IBC's gebruikt worden waarvan de specificaties afwijken van deze gedefinieerd in 6.5.3 en 6.5.5, op voorwaarde dat ze even doeltreffend zijn, aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid, en beantwoorden aan de in 6.5.4 en 6.5.6 omschreven voorschriften. Andere inspectie- en beproevingsmethodes dan deze beschreven in het ADR zijn toegestaan, voor zover ze gelijkwaardig en erkend zijn door de bevoegde overheid.

6.5.1.1.3

De constructie, de uitrusting, de beproevingen, de markering en het gebruik van de IBC's moeten voor akkoord voorgelegd worden aan de bevoegde overheid van het land van goedgekeuring.
OPMERKING: De partijen die inspecties en beproevingen in andere landen uitvoeren na de indienststelling van de IBC, hoeven niet goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid van het land waarin de IBC goedgekeurd werd, maar de inspecties en beproevingen moeten overeenkomstig de regels die in de goedkeuring van de IBC gespecifieerd zijn, worden uitgevoerd.

6.5.1.1.4

De fabrikanten en de verdelers van IBC's moeten inlichtingen verstrekken betreffende de te volgen procedures, evenals een beschrijving van de types en afmetingen van de sluitingen (met inbegrip van de vereiste dichtingen) en van elk ander onderdeel dat nodig is om te garanderen dat de IBC's die klaar zijn voor het transport met goed gevolg de van toepassing zijnde beproevingen van onderhavig hoofdstuk kunnen doorstaan.
6.5.1.2
(voorbehouden)
6.5.1.3
(voorbehouden)
6.5.1.4 Code die de IBC-types aangeeft

6.5.1.4.1

De code bestaat uit twee Arabische cijfers, zoals in a) aangegeven, gevolgd door één of meerdere hoofdletters overeenkomstig b) en – wanneer zulks voorzien is in een bijzondere afdeling – door een Arabisch cijfer dat de IBC-categorie aangeeft.
a)
Type
Voor vaste stoffen, met vulling of lediging
Voor vloeistoffen
door de zwaartekracht
onder een druk van meer dan 10 kPa(0,1 bar)
stijf
soepel
11
13
21
-
31
-
b) Materialen
A
Staal (alle soorten en oppervlaktebehandelingen)
B
Aluminium
C
Massief hout
D
Gelamineerd hout
F
Spaanplaat
G
Karton
H
Kunststof
L
Textiel
M
Papier, meerlagig
N
Metaal (behalve staal of aluminium)

6.5.1.4.2

Bij composiet-IBC's moeten twee Latijnse hoofdletters gebruikt worden op de tweede positie van de code. De eerste geeft het materiaal aan van het binnenrecipiënt van de IBC en de tweede dat van de buitenverpakking van de IBC

6.5.1.4.3

De hierna volgende codes geven de verschillende IBC-types aan:
Materiaal
Categorie
 
Onderafdeling
Metaal
6.5.5.1
A. Staal
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht
11A
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk
21A
voor vloeistoffen
31A
B. Aluminium
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht
11B
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk
21B
voor vloeistoffen
31B
N. Ander metaal dan staal of aluminium
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht
11N
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk
21N
voor vloeistoffen
31N
Soepel
 
 
6.5.5.2
H. Kunststof
geweven kunststof zonder binnenbekleding of voering
13H1
geweven kunststof met binnenbekleding
13H2
geweven kunststof met voering
13H3
geweven kunststof met binnenbekleding en voering
13H4
kunststoffolie
13H5
L. Textiel
zonder binnenbekleding of voering
13L1
met binnenbekleding
13L2
met voering
13L3
met binnenbekleding en voering
13L4
M. Papier
meerlagig papier
13M1
meerlagig en waterbestendig papier
13M2
H. Stijve kunststof
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met structuuruitrusting
11H1
6.5.5.3
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, zelfdragend
11H2
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk, met structuuruitrusting
21H1
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk, zelfdragend
21H2
voor vloeistoffen, met structuuruitrusting
31H1
voor vloeistoffen, zelfdragend
31H2
HZ. Composiet, met binnenrecipiënt uit kunststof (a)
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof
11HZ1
6.5.5.4
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof
11HZ2
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof
21HZ1
voor vaste stoffen, met vulling of lediging onder druk, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof
21HZ2
voor vloeistoffen, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof
31HZ1
voor vloeistoffen, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof
31HZ2
G. Karton
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht
11G
6.5.5.5
Hout
 
 
6.5.5.6
C. Massief hout
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met voering
11C
D. Gelamineerd hout
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met voering
11D
F. Spaanplaat
voor vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht, met voering
11F
(a)
Deze code moet vervolledigd worden door de letter Z te vervangen door de hoofdletter die overeenkomstig 6.5.1.4.1 b) de aard van het materiaal aangeeft dat voor het uitwendig omhulsel is gebruikt.

6.5.1.4.4

De code van de IBC kan door de letter “W” gevolgd worden. De letter “W” geeft aan dat de IBC, die weliswaar van hetzelfde type is als datgene dat door de code is aangegeven, gefabriceerd werd volgens een specificatie die verschilt van deze die in 6.5.5 zijn opgenomen, maar die als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van 6.5.1.1.2.
6.5.2 Merkteken
6.5.2.1 Voornaamste merkteken

6.5.2.1.1

Elke IBC die vervaardigd en bestemd is om overeenkomstig het ADR gebruikt te worden, moet duurzame en leesbare merktekens dragen. De merktekens met letters, getallen en symbolen van ten minste 12 mm hoog moeten bestaan uit:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen :
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11. Indien de merktekens op metalen IBC's worden ingestampt of in reliëf worden aangebracht mag dit symbool door de hoofdletters “UN” vervangen worden;
b)
de code van het IBC-type overeenkomstig 6.5.1.4;
c)
een hoofdletter die de verpakkingsgroep(en) aanduidt waarvoor het constructietype goedgekeurd werd:
i)
X verpakkingsgroepen I, II en III (uitsluitend IBC's voor vaste stoffen);
ii)
Y verpakkingsgroepen II en III;
iii)
Z enkel verpakkingsgroep III:
d)
de maand en het jaar (twee laatste cijfers) van de fabricage;
e)
het symbool van de staat die de toekenning van het merkteken heeft toegelaten, waarbij gebruik wordt gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (158) ;
f)
de naam of het merk van de fabrikant en een ander identificatiemerk van de IBC dat door de bevoegde overheid wordt vastgesteld;
g)
de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd. Op de IBC's die niet ontworpen zijn om gestapeld te worden moet het cijfer “0” worden aangebracht;
h)
de maximaal toelaatbare bruto massa, in kg.
De voornaamste merktekens moeten in de volgorde van bovenstaande alineas aangebracht worden. Het in 6.5.2.2 vermeld aanvullend merkteken, en elk ander merkteken dat door een bevoegde overheid toegelaten is, moet zodanig aangebracht worden dat de afzonderlijke elementen van de voornaamste merktekens correct kunnen geïdentificeerd worden.
Elk merkteken dat conform de alinea's a) tot en met h) en 6.5.2.2 aangebracht moet worden, moet duidelijk gescheiden zijn van de andere (bijvoorbeeld door middel van een schuine streep of een spatie) zodat ze gemakkelijk kunnen geïdentificeerd worden.

6.5.2.1.2

IBC's vervaardigd uit gerecycleerde kunststof zoals gedefinieerd in 1.2.1 moeten het merkteken “REC” dragen. Voor stijve IBC's moet dit merkteken aangebracht worden in de nabijheid van de in 6.5.2.1.1 voorgeschreven merktekens. Voor het binnenrecipiënt van composiet-IBC's moet dit merkteken aangebracht worden in de nabijheid van de in 6.5.2.2.4 voorgeschreven merktekens.

6.5.2.1.3

Voorbeelden van voornaamste merktekens voor diverse IBC-types conform 6.5.2.1.1 a) tot en met h) hierboven:
 
11AA702 99
NL/Mulder 007
5500/1500
Metalen IBC uit staal, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen die met behulp van de zwaartekracht worden gelost / voor de verpak-kingsgroepen II en III / vervaardigd in februari 1999 / erkend in Nederland / vervaardigd door Mulder, overeenkomstig een constructietype waaraan de bevoegde overheid het kengetal 007 heeft toegekend / belasting in kg waarmee de stapelproef is uitgevoerd / maximaal toelaatbare bruto massa in kg.
 
13H3/Z/03 01
F/Meunier 1713
0/1500
Flexibele IBC, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen die bijvoorbeeld met behulp van de zwaartekracht worden gelost en vervaardigd uit geweven kunststof met voering / niet ontworpen om gestapeld te worden.
 
31H1/Y/04 99
GB/9099
10800/1200
IBC uit stijve kunststof, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, met een structuuruitrusting, bestand tegen de belasting bij het stapelen.
 
31HA1/Y/05 01
D/Muller 1683
10800/1200
Composiet-IBC, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof en een uitwendig omhulsel uit staal.
 
11C/X/01 02
S/Aurigny 9876
3000/910
IBC uit hout, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, met binnenin een voering en goedgekeurd voor de vaste stoffen van verpakkingsgroepen I, II en III.

6.5.2.1.4

Wanneer een IBC conform is aan één of meerdere geteste constructietypes voor IBC's, met inbegrip van één of meerdere geteste constructietypes voor verpakkingen of grote verpakkingen, dan mag de IBC meer dan één merkteken dragen om de relevante functionele testvereisten waaraan de verpakking voldoet aan te duiden. Wanneer meer dan één merkteken op een IBC staat, dan moeten deze merktekens zich in elkaars directe nabijheid bevinden en moet elk merkteken in zijn geheel zichtbaar zijn.

(158)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.5.2.2 Aanvullend merkteken

6.5.2.2.1

Elke IBC moet – naast de in 6.5.2.1 voorgeschreven merktekens – voorzien zijn van de volgende aanduidingen, die aangebracht mogen zijn op een plaat uit corrosiebestendig materiaal die permanent bevestigd is op een gemakkelijk voor inspectie toegankelijke plaats:
Aanvullende merktekens
Categorie van IBC
metaal
stijve kunststof
composiet
karton
hout
Capaciteit in liter (a) bij 20 °C
X
X
X
 
 
Tarra in kg (a)
X
X
X
X
X
Beproevingsdruk (manometerdruk) in kPa of bar (a) (in voorkomend geval)
 
X
X
 
 
Maximale vul- of losdruk in kPa of bar (a) (in voorkomend geval)
X
X
X
 
 
Materiaal van het verpakkingslichaam en minimale dikte in mm
X
 
 
 
 
Datum van de laatste dichtheidsbeproeving, in voorkomend geval (maand en jaar)
X
X
X
 
 
Datum van de laatste inspectie (maand en jaar)
X
X
X
 
 
Serienummer van de fabrikant
X
 
 
 
 
Maximaal toegelaten stapellast (b)
X
X
X
X
X
(a)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(b)
Zie paragraaf 6.5.2.2.2. Dit aanvullend merkteken is vereist voor alle IBC's die vanaf 1 januari 2011 vervaardigd, gerepareerd of gereconstrueerd worden (zie ook 1.6.1.15).

6.5.2.2.2

De maximaal toegelaten stapellast moet aangegeven te worden op het symbool zoals weergegeven in figuur 6.5.2.2.2.1 of figuur 6.5.2.2.2.2. Het symbool moet duurzaam en goed zichtbaar zijn.
Figuur 6.5.2.2.2.1
Figuur 6.5.2.2.2.2
 
 
IBC's die kunnen gestapeld worden
IBC's die NIET kunnen gestapeld worden
De minimale afmetingen bedragen 100 mm × 100 mm. De letters en cijfers die de toelaatbare massa aangeven moeten minstens 12 mm hoog zijn. De zone die zich aan de binnenkant van het drukmerkteken bevindt moet vierkant zijn en indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten alle elementen bij benadering de hierboven weergegeven verhoudingen respecteren. De massa die boven het pictogram aangegeven is mag niet groter zijn dan de last die aangebracht wordt bij de beproeving op het constructietype (zie 6.5.6.6.4), gedeeld door 1,8.

6.5.2.2.3

Buiten de in 6.5.2.1 voorgeschreven merktekens mogen de flexibele IBC's voorzien zijn van een pictogram dat de aanbevolen optilmethodes aangeeft.

6.5.2.2.4

De binnenrecipiënten van een typemodel van een composiet-IBC's moeten voorzien zijn van de merktekens die aangegeven worden in 6.5.2.1.1 b), c), d) (waarbij deze datum die is van de vervaardiging van het binnenrecipiënt uit kunststof), e) en f). Het UN-symbool voor verpakkingen mag niet aangebracht worden. Zij moeten duurzaam en leesbaar zijn en aangebracht worden op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor inspectie, na plaatsing van het binnenrecipiënt in het uitwendig omhulsel. Wanneer omwille van het ontwerp van het uitwendig omhulsel,de merktekens op het binnenrecipiënt niet gemakkelijk bereikbaar zijn voor inspectie, dan moeten de vereiste merktekens op het binnenrecipiënt herhaald worden op het uitwendig omhulsel en voorafgegaan worden door de woorden “Binnenrecipiënt”. Dit duplicaat moet duurzaam en leesbaar zijn en aangebracht worden op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor inspectie.
De fabricagedatum van het binnenrecipiënt uit kunststof mag op het binnenrecipiënt ook naast de andere merktekens aangebracht worden. In dat geval, is het niet noodzakelijk om het jaartal in de andere merktekens aan te geven. Een voorbeeld van een geschikte markeringsmethode is :
OPMERKING:
1. Elke andere methode die het minimum aan de vereiste inlichtingen op een duurzame, leesbare en zichtbare manier verschaft, is ook aanvaardbaar.
 
2. De fabricagedatum van het binnenrecipiënt kan verschillend zijn van de op de composiet-IBC gekenmerkte fabricagedatum (zie 6.5.2.1), reparatiedatum (zie 6.5.4.5.3) of reconstructiedatum (zie 6.5.2.4)

6.5.2.2.5

Indien een composiet-IBC zodanig ontworpen is dat het uitwendig omhulsel gedemonteerd kan worden voor vervoer in lege toestand (bijvoorbeeld voor de terugkeer van de IBC naar zijn oorspronkelijke afzender voor hergebruik), moeten alle demonteerbare elementen in gedemonteerde toestand voorzien zijn van een merkteken dat de maand en het jaar van fabricage aangeeft, de naam of het merk van de fabrikant en elk ander door de bevoegde overheid gespecificeerd identificatiemerkteken van de IBC [zie 6.5.2.1.1 f)].
6.5.2.3 Overeenstemming met het constructietype
De merktekens geven aan dat de IBC overeenstemt met een constructietype dat de beproevingen met goed gevolg heeft doorstaan en dat hij voldoet aan de in het typehomologatiecertificaat vermelde voorwaarden.
6.5.2.4 Merkteken voor de gereconstrueerde composiet-IBC's (31HZ1)
De in 6.5.2.1.1 en 6.5.2.2 aangegeven merktekens moeten verwijderd worden van de oorspronkelijke IBC of op een permanente wijze onleesbaar gemaakt, en op de gereconstrueerde IBC moeten nieuwe merktekens aangebracht worden conform het ADR.
6.5.3 Voorschriften met betrekking tot de constructie
6.5.3.1 Algemene voorschriften

6.5.3.1.1

De IBC's moeten bestand zijn tegen aantasting door invloeden vanuit de omgeving of er op een aangepaste wijze tegen beschermd zijn

6.5.3.1.2

De IBC's moeten op een zodanige wijze vervaardigd en gesloten zijn, dat zich in normale vervoersomstandigheden geen enkel verlies van de inhoud kan voordoen, in het bijzonder onder invloed van trillingen, temperatuursveranderingen, vochtigheid of druk.

6.5.3.1.3

De IBC's en hun sluitingen moeten vervaardigd zijn uit materialen die ofwel intrinsiek
verenigbaar zijn met hun inhoud, ofwel inwendig beschermd worden, zodat ze:
a)
niet dusdanig kunnen aangetast worden door de inhoud dat hun gebruik gevaarlijk wordt;
b)
geen reactie of ontbinding van de inhoud kunnen veroorzaken, of geen schadelijke of gevaarlijke verbindingen kunnen vormen door de inwerking van de inhoud op deze materialen.

6.5.3.1.4

De eventuele pakkingen moeten uit materialen vervaardigd zijn die inert zijn ten opzichte van de inhoud.

6.5.3.1.5

Alle dienstuitrustingen moeten zodanig geplaatst of beschermd worden dat het risico voor lekkage van de vervoerde stof, in geval van beschadiging tijdens de manipulatie en het vervoer, tot een minimum wordt herleid.

6.5.3.1.6

De IBC's, hun toebehoren, hun bedrijfsuitrusting en hun structuuruitrusting moeten zodanig ontworpen zijn dat ze zonder verlies van de vervoerde stof kunnen weerstaan aan de inwendige druk van hun inhoud en aan de spanningen die bij normale manipulatie- en transportvoorwaarden optreden. De IBC's die bestemd zijn om te worden gestapeld, moeten voor dit doel ontworpen zijn. Alle hijs- of bevestigingsinrichtingen van de IBC's moeten voldoende sterk zijn om de normale manipulatie- of transportvoorwaarden te ondergaan zonder aanzienlijk te vervormen of te begeven; ze moeten zodanig zijn aangebracht dat geen enkel deel van de IBC aan overmatige spanningen onderhevig is.

6.5.3.1.7

Indien een IBC bestaat uit een verpakkingslichaam binnen een frame, moet hij zodanig geconstrueerd zijn dat:
a)
het verpakkingslichaam niet op een zodanige wijze tegen het frame schuurt, dat deze beschadigd wordt;
b)
het verpakkingslichaam voortdurend binnen het frame wordt gehouden;
c)
de uitrustingstukken zodanig bevestigd zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden indien de verbindingen tussen de mantel en het frame een uitzetting of een verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaten.

6.5.3.1.8

Indien de IBC onderaan voorzien is van een loskraan, moet deze in gesloten stand kunnen geblokkeerd worden en het ganse lossysteem moet deugdelijk tegen beschadigingen worden beschermd. De kranen die met behulp van een hendel worden gesloten moeten kunnen beveiligd worden tegen het ongewild openen, en de open en gesloten stand moet goed herkenbaar zijn. Bij de IBC's die dienen voor het vervoer van vloeistoffen, moet de losopening bovendien voorzien zijn van een bijkomende afsluitinrichting, bijvoorbeeld een afsluitflens of een gelijkwaardige inrichting.
6.5.4 Beproevingen, typehomologatie en inspecties
6.5.4.1
Kwaliteitsborging: de IBC's moeten vervaardigd, gereconstrueerd, gerepareerd en beproefd worden volgens een programma van kwaliteitsborging dat aan de bevoegde overheid voldoening schenkt; het moet garanderen dat elke vervaardigde, gereconstrueerde of gerepareerde IBC voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk.
OPMERKING : De norm ISO 16106:2020 "Transport packages for dangerous goods – Dangerous goods packagings, intermediate bulk containers (IBCs) and large packagings – Guidelines for the application of ISO 9001" bevat bevredigende richtlijnen betreffende de procedures die kunnen gevolgd worden.
6.5.4.2
Beproevingen: de IBC's moeten onderworpen worden aan beproevingen op het constructietype en – in voorkomend geval – aan de initiële en periodieke inspecties en beproevingen overeenkomstig 6.5.6.4.
6.5.4.3
Typehomologatie: voor elk constructietype van IBC moet een typehomologatiecertificaat en een merkteken (overeenkomstig de voorschriften van 6.5.2) worden afgeleverd die staven dat het constructietype, met inbegrip van zijn uitrusting, voldoet aan de beproevingseisen.
6.5.4.4 Inspecties en beproevingen
OPMERKING: Zie ook 6.5.4.5 voorde inspecties en beproevingen van gerepareerde IBC's.

6.5.4.4.1

Alle metalen IBC's, alle IBC's uit stijve kunststof en alle composiet-IBC's moeten tot voldoening van de bevoegde overheid geïnspecteerd worden:
a)
voor hun ingebruikname (met inbegrip van na reconstructie), en vervolgens met tussenperioden van niet meer dan vijfjaar; voor wat betreft:
i)
de gelijkvormigheid met het constructietype, met inbegrip van de merktekens;
ii)
de inwendige en uitwendige toestand;
iii)
de goede werking van de dienstuitrusting.
De eventuele isolatie dient slechts verwijderd te worden indien zulks onontbeerlijk is voor een degelijk onderzoek van het verpakkingslichaam van de IBC;
b)
met tussenperioden van niet meer dan twee en een halfjaar; voor wat betreft:
i)
de uitwendige toestand;
ii)
de goede werking van de dienstuitrusting;
Elke IBC moet in alle opzichten gelijkvormig zijn met zijn constructietype.
De eventuele isolatie dient slechts verwijderd te worden indien zulks onontbeerlijk is voor een degelijk onderzoek van het verpakkingslichaam van de IBC;

6.5.4.4.2

Elke metalen IBC, IBC uit stijve kunststof of composiet-IBC die bestemd is voor het vervoer van vloeistoffen, of van vaste stoffen met vulling of lediging onder druk, moet voldoen aan een gepaste dichtheidsbeproeving. Deze beproeving maakt deel uit van een kwaliteitsborgingsprogramma zoals bepaald in 6.5.4.1 dat de capaciteit aantoont om te voldoen aan het in 6.5.6.7.3 aangegeven beproevingsniveau:
a)
voordat hij voor het eerst voor het vervoer wordt gebruikt;
b)
met intervallen van ten hoogste twee en een halfjaar.
Voor deze beproeving dient de IBC voorzien te zijn van de de eerste bodemafsluiter. Het binnenrecipiënt van een composiet-IBC mag beproefd worden zonder het uitwendig omhulsel, op voorwaarde dat dit de resultaten van de beproeving niet beïnvloedt.

6.5.4.4.3

Van elke inspectie en beproeving wordt een rapport opgemaakt dat door de eigenaar van de IBC ten minste tot de datum van de volgende inspectie of beproeving bewaard dient te worden. Het rapport moet de resultaten van de inspectie en van de beproeving bevatten en de partij identificeren die de inspectie en de beproeving heeft uitgevoerd (zie ook de voorschriften van 6.5.2.2.1 met betrekking tot het merkteken).

6.5.4.4.4

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik het bewijs eisen dat de IBC's voldoen aan de vereisten van de beproevingen op het constructietype; dit door de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven beproevingen te laten uitvoeren.
6.5.4.5 Gerepareerde IBC's

6.5.4.5.1

Indien een IBC door een schok (tijdens een ongeluk bijvoorbeeld) of door andere oorzaken beschadigingen heeft opgelopen, moet de IBC zodanig hersteld worden of een onderhoud ondergaan (zie de definitie van “routineonderhoud van een IBC” in 1.2.1) dat hij conform blijft aan het constructietype. Wanneer een houder van een IBC uit stijve kunststof of de binnenrecipiënten van composiet-IBC's beschadigd zijn, moeten ze vervangen worden.

6.5.4.5.2

Naast de andere door het ADR opgelegde beproevingen en inspecties dienen de IBC's, van zodra ze gerepareerd zijn, ook alle in 6.5.4.4 voorziene beproevingen en inspecties te ondergaan en moeten de vereiste rapporten opgemaakt worden.

6.5.4.5.3

De partij die naar aanleiding van de reparatie de beproevingen en inspecties heeft uitgevoerd, moet in de nabijheid van de “UN”-merktekens van het typemodel van de fabrikant de volgende duurzame opschriften aanbrengen:
a)
het land waar de beproevingen en inspecties werden uitgevoerd;
b)
de naam of het toegelaten symbool van de partij die de beproevingen en inspecties heeft uitgevoerd; en
c)
de datum (maand, jaar) van de beproevingen en inspecties.

6.5.4.5.4

De conform 6.5.4.5.2 uitgevoerde beproevingen en inspecties mogen geacht worden te voldoen aan de voorschriften met betrekking tot de periodieke beproevingen en inspecties die iedere twee en een half en iedere vijfjaar moeten uitgevoerd worden.
6.5.5 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op IBC's
6.5.5.1 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op metalen IBC's

6.5.5.1.1

Onderstaande voorschriften zijn van toepassing op metalen IBC's, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen en van vaste stoffen. Bij de metalen IBC's bestaan drie varianten:
a)
deze bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, met vulling of lediging door de zwaartekracht (11A, 11B, 11N);
b)
deze bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, met vulling of lediging onder een manometerdruk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) (21A, 21B, 21N);
c)
deze bestemd voor het vervoer van vloeistoffen (31A, 31B, 31N).

6.5.5.1.2

Het verpakkingslichaam moet vervaardigd zijn uit een geschikte vervormbare metaalsoort, waarvan de lasbaarheid afdoende is bewezen. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Met het gedrag van het materiaal bij lage temperaturen moet rekening gehouden worden indien zulks nodig is.

6.5.5.1.3

Er moet voor worden gezorgd dat beschadigingen door electrochemische corrosie, te wijten aan contacten tussen verschillende metalen, vermeden worden

6.5.5.1.4

IBC's uit aluminium, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen, mogen geen enkel beweegbaar onderdeel (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.) bezitten dat vervaardigd is uit onbeschermd oxideerbaar staal, wanneer dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met het aluminium en dus een gevaarlijke reactie kan veroorzaken

6.5.5.1.5

De metalen IBC's moeten vervaardigd zijn uit een metaal dat aan de hierna volgende eisen voldoet:
a)
bij staal mag de rek bij breuk (in %) niet lager zijn dan
10.000
Rm
met een absoluut minimum van 20 %,
waarin Rm = de gewaarborgde minimale treksterkte van het gebruikt metaal, in N/mm2;
b)
bij aluminium en aliuminiumlegeringen mag de rek bij breuk (in %) niet lager zijn dan
10.000
6 Rm
met een absoluut minimum van 8 %.
De as van de trekproefstaven voor de bepaling van de rek bij breuk moet loodrecht op de walsrichting staan. De proefstaven moeten zodanig in het apparaat worden bevestigd dat:
L0 = 5 d of
L0 = 5,65 √ A
waarbij
L0 =
lengte tussen de meetpunten van de proefstaaf vóór de proef
d =
diameter
A =
oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de proefstaaf

6.5.5.1.6

Minimale wanddikte
Metalen IBC's met een capaciteit van meer dan 1500 liter moeten aan de volgende vereisten voor de minimale wanddikte voldoen.
a)
voor een referentiestaalsoort waarvan het produkt Rm × A0 = 10.000, mag de wanddikte niet lager zijn dan de volgende waarden:
Wanddikte (e) in mm
Types 11A, 11B, 11N
Types 21A, 21B, 21N, 31A, 31B, 31N
niet beschermd
beschermd
niet beschermd
beschermd
e0 = C/2000 + 1,5
e0 = C/2000 + 1,0
e0 = C/1000 + 1,0
e0 = C/2000 + 1,5
waarbij A0 = minimale rek bij breuk onder trekspanning (uitgedrukt in %) van het gebruikt referentiestaal (zie 6.5.5.1.5);
b)
voor andere metalen dan de in a) omschreven referentiestaalsoort moet de minimale wanddikte berekend worden met de volgende formule:
e1 =
21,4 × eo
3 √Rm1 × A1
waarin
e1=
vereiste equivalente wanddikte voor het gebruikte metaal (in mm);
e0=
vereiste minimale wanddikte voor de referentiestaalsoort (in mm);
Rm1 =
gegarandeerde minimale treksterkte van het gebruikte metaal (in N/mm2) [zie c)];
A1=
minimale rek bij breuk onder trekspanning (uitgedrukt in %) van het gebruikte staal (zie 6.5.5.1.5).
De wanddikte mag evenwel nooit kleiner zijn dan 1,5 mm.
c)
Voor de berekening volgens b) moet als gegarandeerde minimale treksterkte van het gebruikt metaal (Rm1( de minimale waarde genomen worden die in de nationale of internationale materiaalnormen is vastgelegd. Voor austenietisch staal mag de in de materiaalnormen gespecificeerde minimale waarde voor Rm evenwel tot 15 % verhoogd worden indien het inspectiecertificaat van het materiaal een hogere waarde attesteert. Indien voor het materiaal in kwestie geen normen bestaan, moet de waarde van Rm overeenstemmen met de minimale waarde die in het inspectiecertificaat van het materiaal geattesteerd wordt.

6.5.5.1.7

Voorschriften betreffende de drukontlasting: De IBC's die dienen voor het vervoer van vloeistoffen moeten zodanig ontworpen zijn dat ze de dampen kunnen evacueren die ontstaan wanneer ze door vlammen omsloten zijn; dit met een voldoende debiet om een breuk van het verpakkingslichaam te voorkomen. Dit kan bereikt worden door de installatie van geschikte klassieke drukontlastingsinrichtingen, of door middel van andere technieken verbonden aan de constructie. De druk die deze inrichtingen doet functionneren mag niet hoger zijn dan 65 kPa (0,65 bar) en niet lager dan de totale overdruk in de IBC [de dampdruk van het produkt + de partiële druk van de lucht en van de andere inerte gassen – 100 kPa (1 bar)] bij 55 °C, bepaald op basis van de maximale vullingsgraad conform 4.1.1.4. De voorgeschreven drukontlastingsinrichtingen moeten in de dampfase aangebracht worden
6.5.5.2 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op flexibele IBC's

6.5.5.2.1

Onderstaande voorschriften zijn van toepassing op flexibele IBC's van de volgende types:
13H1
geweven kunststof zonder binnenbekleding of voering
13H2
geweven kunststof met binnenbekleding
13H3
geweven kunststof met voering
13H4
geweven kunststof met binnenbekleding en voering
13H5
kunststoffolie
13L1
textiel zonder binnenbekleding of voering
13L2
textiel met binnenbekleding
13L3
textiel met voering
13L4
textiel met binnenbekleding en voering
13M1
meerlagig papier
13M2
meerlagig waterbestendig papier.
De flexibele IBC's zijn uitsluitend bestemd voor het vervoer van vaste stoffen.

6.5.5.2.2

Het verpakkingslichaam moet uit een geschikt materiaal worden vervaardigd. De stevigheid van het materiaal en de constructiewijze van de flexibele IBC moeten aangepast zijn aan zijn capaciteit en aan het gebruik waarvoor hij bestemd is.

6.5.5.2.3

Alle materialen die voorde constructie van flexibele IBC's van de types 13M1 en 13M2 gebruikt worden moeten, na een volledige onderdompeling in water gedurende minstens 24 uur, nog ten minste 85 % van de treksterkte bezitten die oorspronkelijk gemeten werd na conditionering van het materiaal bij een relatieve vochtigheid van 67 % of minder.

6.5.5.2.4

De verbindingen moeten tot stand gebracht worden door naaien, warm lassen, lijmen of een andere gelijkwaardige methode. Alle genaaide verbindingen moeten geborgde uiteinden hebben.

6.5.5.2.5

De flexibele IBC's moeten in de vereiste mate kunnen weerstaan aan veroudering en degradatie, veroorzaakt door ultraviolette straling, klimaatsomstandigheden of de vervoerde stof, zodat ze geschikt zijn voor het gebruik waarvoor ze zijn bestemd.

6.5.5.2.6

Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is voor flexibele IBC's uit kunststof, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van het verpakkingslichaam behouden. Wanneer andere additieven (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

6.5.5.2.7

Aan het materiaal van het verpakkingslichaam mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van het materiaal niet wijzigen.

6.5.5.2.8

Voor de vervaardiging van de verpakkingslichamen van de IBC's mag geen materiaal gebruikt worden dat afkomstig is van reeds gebruikte recipiënten. Produktieresten of -afval, afkomstig van dezelfde serie mogen wel herbruikt worden. Onderdelen zoals bevestigingen en onderzijden van paletten mogen eveneens herbruikt worden, op voorwaarde dat ze gedurende een vroeger gebruik op generlij wijze beschadigd werden.

6.5.5.2.9

Wanneer een verpakkingslichaam gevuld is mag de verhouding van zijn hoogte tot zijn breedte niet groter zijn dan 2:1.

6.5.5.2.10

De voering moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De stevigheid van het gebruikt materiaal en de vervaardiging van de voering moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de IBC en aan het gebruik waarvoor hij bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en in staat om te weerstaan aan de drukken en schokken die zich onder normale manipulatie- en transportomstandigheden kunnen voordoen.
6.5.5.3 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op IBC's uit stijve kunststof

6.5.5.3.1

Onderstaande voorschriften zijn van toepassing op IBC's uit stijve kunststof, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen of vloeistoffen. De IBC's uit stijve kunststof worden ingedeeld in volgende types:
11H1
met structuuruitrustingen die ontworpen zijn om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn, voor vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht;
11H2
zelfdragend, voor vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht;
21H1
met structuuruitrustingen die ontworpen zijn om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn, voor vaste stoffen met vulling of lediging onder druk;
21H2
zelfdragend, voor vaste stoffen met vulling of lediging onder druk;
31H1
met structuuruitrustingen die ontworpen zijn om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn, voor vloeistoffen;
31H2
zelfdragend, voor vloeistoffen.

6.5.5.3.2

Het verpakkingslichaam moet uit een geschikte kunststof met gekende specificaties vervaardigd zijn ; zijn weerstand moet aangepast zijn aan zijn capaciteit en aan het gebruik waartoe hij bestemd is. Behalve voor gerecycleerde kunststof zoals gedefinieerd in 1.2.1, mag geen ander materiaal dan afval, restanten of hermalen materiaal afkomstig van hetzelfde productieproces herbruikt worden. Het materiaal moet afdoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen ontaarding, veroorzaakt door de vervoerde stof en - in voorkomend geval - door ultraviolette straling. Met zijn gedrag bij lage temperaturen moet in voorkomend geval rekening gehouden worden. Indien vervoerde stof doorzijgt mag dit in normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

6.5.5.3.3

Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze additieven moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van het verpakkingslichaam behouden. Wanneer andere additieven (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

6.5.5.3.4

Aan het materiaal van het verpakkingslichaam mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van het materiaal niet wijzigen.

6.5.5.3.5

Voor de vervaardiging van IBC's uit stijve kunststof mag geen ander gebruikt materiaal gebezigd worden dan afval, resten of hermalen stukken die van hetzelfde fabricageproces afkomstig zijn.
6.5.5.4 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof

6.5.5.4.1

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op composiet-IBC's die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen en vloeistoffen, van de volgende types:
11HZ1
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof, voor vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht;
11HZ2
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof, voor vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht;
21HZ1
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof, voor vaste stoffen met vulling of lediging onder druk;
21HZ2
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof, voor vaste stoffen met vulling of lediging onder druk;
31HZ1
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof, voor vloeistoffen;
31HZ2
composiet-IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof, voor vloeistoffen.
Deze code moet vervolledigd worden door de letter Z te vervangen door de hoofdletter die conform 6.5.1.4.1 b) de aard van het materiaal aangeeft dat voor het uitwendig omhulsel is gebruikt.

6.5.5.4.2

Het binnenrecipiënt is niet ontworpen om zonder zijn uitwendig omhulsel als behouder dienst te doen. Een “stijf binnenrecipiënt is een recipiënt dat zijn vorm grosso modo behoudt wanneer het leeg is, zonder zijn sluitingen en zonder steun van het uitwendig omhulsel. Elk binnenrecipiënt dat niet “stijf is wordt als “soepel” aanzien.

6.5.5.4.3

Het uitwendig omhulsel bestaat doorgaans uit een stijf materiaal, dat zodanig gevormd is dat het binnenrecipiënt beschermd wordt tegen averij bij de manipulatie en het vervoer; het is echter niet ontworpen om als behouder dienst te doen; het omvat in voorkomend geval de bodempallet.

6.5.5.4.4

Een composiet-IBC, waarvan het uitwendig omhulsel het binnenrecipiënt volledig omsluit, moet zodanig ontworpen zijn dat de goede staat van dit binnenrecipiënt bij de dichtheidsbeproevingen en de hydraulische drukproeven gemakkelijk kan beoordeeld worden

6.5.5.4.5

De capaciteit van IBC's van type 31HZ2 mag niet groter zijn dan 1250 liter.

6.5.5.4.6

Het binnenrecipiënt moet uit een geschikte kunststof met gekende specificaties vervaardigd zijn; zijn weerstand moet aangepast zijn aan zijn capaciteit en aan het gebruik waartoe het bestemd is. Behalve voor gerecycleerde kunststof zoals gedefinieerd in 1.2.1, mag geen ander materiaal dan afval, restanten of hermalen materiaal afkomstig van hetzelfde productieproces herbruikt worden. Het materiaal moet afdoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen ontaarding, veroorzaakt door de vervoerde stof en - in voorkomend geval - door ultraviolette straling. Met zijn gedrag bij lage temperaturen moet in voorkomend geval rekening gehouden worden. Indien vervoerde stof doorzijgt mag dit in normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren

6.5.5.4.7

Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze additieven moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van het binnenrecipiënt behouden. Wanneer andere additieven (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

6.5.5.4.8

Aan het materiaal van het binnenrecipiënt mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van het materiaal niet wijzigen.

6.5.5.4.9

De binnenrecipiënten van IBC's van type 31HZ2 moeten uit ten minste drie lagen kunststoffolie bestaan.

6.5.5.4.10

De stevigheid van het materiaal en de constructie van het uitwendig omhulsel moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de composiet-IBC en aan het gebruik waarvoor hij bestemd is.

6.5.5.4.11

Het uitwendig omhulsel mag geen oneffenheden bezitten die het binnenrecipiënt zouden kunnen beschadigen.

6.5.5.4.12

De uitwendige omhulsels uit metaal moeten uit een geschikt metaal vervaardigd zijn en een voldoende dikte bezitten.

6.5.5.4.13

Bij de uitwendige omhulsels uit massief hout moet het hout goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is en mag het geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van het omhulsel merkbaar kan verminderen. Het deksel en de bodem mogen uit spaanplaat bestaan die aan water weerstaat (zoals hardboard of een ander geschikt type).

6.5.5.4.14

Bij de uitwendige omhulsels uit gelamineerd hout moet het gelamineerd hout opgebouwd zijn uit goed gedroogd fineerhout dat verkregen wordt door afschillen, snijden of zagen en dat commercieel vrij is van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van het omhulsel merkbaar kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met multiplex voor het vervaardigen van de omhulsels gebruikt worden. De wanden van de omhulsels moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden

6.5.5.4.15

De wanden van de uitwendige omhulsels uit spaanplaat moeten bestaan uit spaanplaat die waterbestendig is (zoals hardboard of een ander geschikt type). De andere gedeelten van de omhulsels mogen uit andere geschikte materialen vervaardigd zijn.

6.5.5.4.16

Voor de uitwendige omhulsels uit karton moet gebruik gemaakt worden van massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de capaciteit van de omhulsels en aan het gebruik waartoe ze bestemd zijn. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet méér bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535:2014). Het materiaal moet geschikte weerstandskarakteristieken tegen het plooien bezitten. Het karton moet zodanig versneden, gevouwen (zonder scheur) en van sleuven voorzien zijn dat de kist zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn

6.5.5.4.17

De uiteinden van de uitwendige omhulsels uit karton mag van een houten raam voorzien zijn of volledig uit hout vervaardigd worden. Er mogen houten latten als versteviging gebruikt worden.

6.5.5.4.18

De hechtingen van de omhulsels uit karton moeten d.m.v. kleefband of vastgelijmde of vastgeniete overlappingen uitgevoerd worden. De overlappingen moeten van een afdoende grootte zijn. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn.

6.5.5.4.19

Indien het uitwendig omhulsel uit kunststof is vervaardigd, dient het materiaal te voldoen aan de voorschriften van 6.5.5.4.6 tot en met 6.5.5.4.8, met dien verstande dat in dit geval de voorschriften voor het binnenrecipiënt van toepassing zijn op het uitwendig omhulsel van de composiet-IBC's.

6.5.5.4.20

Het uitwendig omhulsel van een IBC van type 31HZ2 moet het binnenrecipiënt langs alle kanten volledig omsluiten.

6.5.5.4.21

Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn maximaal toelaatbare massa gevuld is.

6.5.5.4.22

De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

6.5.5.4.23

Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet het uitwendig omhulsel stevig op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Het bovenvlak van de afneembare pallet moet bovendien vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

6.5.5.4.24

Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelvermogen van de IBC te vergroten, maar ze moeten zich buiten het binnenrecipiënt bevinden

6.5.5.4.25

Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld. Dergelijke IBC's moeten dermate ontworpen zijn dat deze last niet gedragen wordt door het binnenrecipiënt
6.5.5.5 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op kartonnen IBC's

6.5.5.5.1

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op IBC's uit karton, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht. De IBC's uit karton zijn van type 11G.

6.5.5.5.2

De IBC's uit karton mogen niet uitgerust zijn met inrichtingen voor het ophijsen langs boven.

6.5.5.5.3

Voor het verpakkingslichaam moet gebruik gemaakt worden van massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de capaciteit van de IBC's en aan het gebruik waartoe ze bestemd zijn. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet meer bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535:2014). Het karton moet een gepaste weerstand tegen plooien bezitten. Het karton moet zodanig versneden, gevouwen (zonder scheur) en van sleuven voorzien zijn dat de IBC zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

6.5.5.5.4

De weerstand tegen perforatie van de wanden – met inbegrip van het deksel en de bodem – moet ten minste 15 J bedragen, gemeten volgens ISO-norm 3036-1975.

6.5.5.5.5

De naden van de verpakkingslichamen van de IBC's moeten van overlappingen van een afdoende grootte voorzien zijn en bij de assemblage dient gebruik gemaakt te worden van kleefband, lijm, metalen nieten of minstens even doeltreffende middelen. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn. De metalen nieten moeten volledig doorheen alle vast te hechten elementen gaan en zodanig gevormd of beschermd zijn dat zij een voering niet kunnen afschuren of doorboren.

6.5.5.5.6

De voering moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de wijze van vervaardiging moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en ze moeten kunnen weerstaan aan de drukkingen en de schokken die zich in normale manipulatie- en vervoersomstandigheden kunnen voordoen

6.5.5.5.7

Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn maximaal toelaatbare massa gevuld is.

6.5.5.5.8

De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

6.5.5.5.9

Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet het verpakkingslichaam stevig op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Het bovenvlak van de afneembare pallet moet bovendien vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

6.5.5.5.10

Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelvermogen van de IBC te vergroten, maar ze moeten zich buiten de voering bevinden.

6.5.5.5.11

Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.
6.5.5.6 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op houten IBC's

6.5.5.6.1

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op IBC's uit hout, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen met vulling of lediging door de zwaartekracht. De IBC's uit hout worden ingedeeld in volgende types:
11C
massief hout met voering
11D
gelamineerd hout met voering
11F
spaanplaat met voering

6.5.5.6.2

De IBC's uit hout mogen niet uitgerust zijn met inrichtingen voor het ophijsen langs boven.

6.5.5.6.3

De sterkte van de gebruikte materialen en de constructiemethode van het verpakkingslichaam moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is.

6.5.5.6.4

Bij verpakkingslichamen uit massief hout moet het gebruikt hout goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag het geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van de IBC merkbaar kan verminderen. Elk onderdeel van de IBC moet uit één stuk bestaan of daaraan gelijkwaardig zijn. Een onderdeel wordt als gelijkwaardig beschouwd aan een onderdeel uit één stuk wanneer het geassembleerd is met behulp van lijmverbindingen volgens een geschikte methode (bijvoorbeeld Lindermann- of zwaluwstaartverbinding, keep en tongverbinding, overlappende verbinding), van stompe verbindingen met ten minste twee gegolfde metalen nieten voor elke voeg, of van een andere, minstens even geschikte methode.

6.5.5.6.5

Bij verpakkingslichamen uit gelamineerd hout moet het gelamineerd hout uit ten minste drie lagen goed gedroogd fineerhout bestaan. Het fineerhout moet verkregen zijn door afschillen, snijden of zagen en commercieel vrij zijn van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van het verpakkingslichaam merkbaar kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met het gelamineerd hout voor het vervaardigen van het verpakkingslichaam gebruikt worden.

6.5.5.6.6

Bij verpakkingslichamen uit spaanplaat moet deze waterbestendig zijn (zoals hardboard of een ander geschikt type).

6.5.5.6.7

De wanden van de IBC's moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden.

6.5.5.6.8

De voering moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de vervaardiginswijze moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en ze moeten kunnen weerstaan aan de drukkingen en de schokken die zich in normale manipulatie- en vervoersomstandigheden kunnen voordoen.

6.5.5.6.9

Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn maximaal toelaatbare massa gevuld is.

6.5.5.6.10

De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

6.5.5.6.11

Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet het verpakkingslichaam stevig op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Het bovenvlak van de afneembare pallet moet bovendien vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

6.5.5.6.12

Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelvermogen te vergroten, maar ze moeten zich buiten de voering bevinden.

6.5.5.6.13

Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.
6.5.6 Voorschriften met betrekking tot de beproevingen
6.5.6.1 Toepasbaarheid en periodiciteit

6.5.6.1.1

Voor gebruik moet elk constructietype van een IBC met succes de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven beproevingen doorstaan hebben en goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid die de toekenning van het merkteken toestaat. Het constructietype van de IBC wordt bepaald door het concept, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiewijze en de vul- en losinrichtingen; het kan echter verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het omvat eveneens de IBC's die enkel door hun kleinere uitwendige afmetingen verschillen van het constructietype.

6.5.6.1.2

De beproevingen moeten uitgevoerd worden op IBC's die klaar zijn voor verzending. De IBC's moeten worden gevuld zoals aangegeven in de desbetreffende afdelingen. De stoffen die in de IBC's zullen vervoerd worden, mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz...) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Het is toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen. Deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen.
6.5.6.2 Beproevingen op het constructietype

6.5.6.2.1

Per constructietype, grootte, wanddikte en constructiewijze moet één enkele IBC onderworpen worden aan de beproevingen die in 6.5.6.3.7 opgesomd zijn; dit in de aangegeven volgorde en volgens de voorschriften die in 6.5.6.4 tot en met 6.5.6.13 zijn vastgelegd. Deze beproevingen op het constructietype moeten uitgevoerd worden overeenkomstig de door de bevoegde overheid vastgelegde procedures.

6.5.6.2.2

Om voor de IBC's uit stijve kunststof van type 31H2 en voor de composiet-IBC's van de types 31HH1 en 31HH2 de voldoende chemische bestendigheid t.o.v. de vervatte goederen of standaardvloeistoffen aan te tonen, conform 6.5.6.3.3 of 6.5.6.3.5, mag een tweede IBC gebruikt worden wanneer de IBC's ontworpen zijn om gestapeld te worden. In dit geval moeten de twee IBC's onderworpen worden aan een voorafgaandelijke opslag.

6.5.6.2.3

De bevoegde overheid kan toestaan dat op IBC's die enkel in kleine punten van een reeds beproefd constructietype verschillen (bijvoorbeeld kleine verminderingen van de buitenafmetingen) een aantal uitte voeren beproevingen selectief worden weggelaten.

6.5.6.2.4

Wanneer bij de beproevingen afneembare palletten worden gebruikt moet het overeenkomstig 6.5.6.14 opgesteld beproevingsrapport een technische beschrijving van de gebruikte palletten bevatten.
6.5.6.3 Voorbereiding van de IBC's op de beproevingen

6.5.6.3.1

De papieren IBC's, de IBC's uit karton en de composiet-IBC's met een uitwendig omhulsel uit karton moeten gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer met gecontroleerde temperatuur en relatieve vochtigheid vertoeven. Hierbij bestaan drie mogelijkheden: bij voorkeur wordt een temperatuur van 23 ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 2 % aangehouden, maar 20 ± 2 °C met 65 ± 2 % of 27 ± 2 °C met 65 ± 2 % zijn ook toegelaten.
OPMERKING : De gemiddelde waarden moeten zich binnen deze limieten bevinden. Kortstondige schommelingen en beperkingen inherent aan de metingen kunnen voor de relatieve vochtigheid aanleiding geven tot verschillen van ± 5 % van de ene meetwaarde tot de andere, zonder dat dit invloed heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingen.

6.5.6.3.2

De nodige bijkomende maatregelen moeten getroffen worden om te verifiëren of de kunststof, die voor de fabricage van de IBC's uit stijve kunststof (types 31H1 en 31H2) en van de composiet-IBC's (types 31HZ1 en 31HZ2) gebruikt wordt, voldoet aan de bepalingen van respectievelijk 6.5.5.3.2 tot en met 6.5.5.3.4 en 6.5.5.4.6 tot en met 6.5.5.4.8.

6.5.6.3.3

Om de voldoende chemische bestendigheid t.o.v. de te vervoeren vulstoffen aan te tonen moeten de controle-IBC's gedurende zes maand onderworpen worden aan een voorafgaandelijke opslag. Tijdens deze periode blijven de controle-IBC's gevuld met de te vervoeren stoffen of met stoffen die in ten minste even sterke mate aanleiding geven tot spanningsscheuren, weerstandsvermindering of moleculaire afbraak bij de betrokken kunststof. Vervolgens moeten de controle-IBC's onderworpen worden aan de beproevingen die in de tabel van 6.5.6.3.7 opgesomd worden.

6.5.6.3.4

Indien het gedrag van de kunststof volgens een andere methode werd vastgesteld, dient de hierboven aangegeven beproeving van de chemische bestendigheid niet uitgevoerd te worden. Dergelijke methodes moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan bovengenoemde beproeving van de chemische bestendigheid en moeten door de bevoegde overheid erkend zijn.

6.5.6.3.5

Voor de stijve IBC's uit polyethyleen (types 31H1 en 31H2) die beantwoorden aan 6.5.5.3 en de composiet-IBC's met binnenrecipiënt uit polyethyleen (types 31HZ1 en 31HZ2) die beantwoorden aan 6.5.5.4, mag de chemische bestendigheid ten opzichte van de conform 4.1.1.21 geassimileerde vulvloeistoffen op de hiernavolgende wijze met behulp van standaardvloeistoffen aangetoond worden (zie 6.1.6).
De standaardvloeistoffen zijn representatief voor het degradatieproces van polyethyleen, te wijten aan de weekwording door opzwellen, het ontstaan van scheuren onder spanning, de moleculaire afbraak of een cumulatie van de effecten daarvan.
Dat deze IBC's voldoende chemisch bestendig zijn kan aangetoond worden door een opslag van de proefmonsters gedurende drie weken bij 40 °C met de gepaste standaardvloeistof; wanneer de standaardvloeistof water is, is de opslag volgens deze procedure niet nodig. De opslag is ook niet nodig voor de proefmonsters die gebruikt worden voor de stapelproef, indien de gebruikte standaardvloeistof een oppervlakteactieve oplossing of azijnzuur is. Na deze opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in 6.5.6.4 tot en met 6.5.6.9.
Voor tert-butylhydroperoxide met een peroxidegehalte van meer dan 40 % en voor de peroxyazijnzuren van klasse 5.2 mag de compatibiliteitstest niet met standaardvloeistoffen uitgevoerd worden. Voor deze stoffen moet de voldoende chemische bestendigheid van de proefmonsters aangetoond worden door ze gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren stoffen op te slaan.
De resultaten van de procedure overeenkomstig deze paragraaf voor IBC's uit polyethyleen kunnen aanvaard worden voor een gelijksoortig constructietype waarvan het binnenoppervlak gefluoreerd is.

6.5.6.3.6

Voor de prototypes van de in 6.5.6.3.5 gedefinieerde IBC's uit polyethyleen die aan de in 6.5.6.3.5 gedefinieerde test voldaan hebben, mag de chemische bestendigheid ten opzichte van de vulstoffen ook aangetoond worden aan de hand van laboratoriumproeven; die moeten aantonen dat de inwerking van die vulstoffen op de proefmonsters zwakker is dan die van de gepaste standaardvloeistoffen, waarbij rekening wordt gehouden met de relevante afbraakmechanismen. Dezelfde voorwaarden voorde densiteit en de dampdruk als die vastgesteld in 4.1.1.21.2 zijn van toepassing.

6.5.6.3.7

Volgorde voor het uitvoeren van de beproevingen op het constructietype
Type IBC
Vibratie-proeff
Hefproef langs onder
Hefproef langs boven a
Stapelproef b
Dichtheidsbeproeving
Hydraulische drukproef
Valproef
Scheurproef
Kantelproef
Oprichtproef
Metaal:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
11A, 11B, 11N
-
1e a
2e
3e
-
-
4e e
-
-
-
21A, 21B, 21N
-
1e a
2e
3e
4e
5e
6 e e
-
-
-
31A, 31B, 31N
1e
2e a
3e
4e
5e
6e
7 e e
-
-
-
Soepeld
 
-
xc
X
-
-
X
X
X
X
Stijve kunststof:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
11H1, 11H2
-
1e a
2e
3e
-
-
4e
-
-
-
21H1, 21H2
-
1e a
2e
3e
4e
5e
6e
-
-
-
31H1, 31H2
1e
2e a
3e
4e g
5e
6e
7e
-
-
-
Composiet:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
11HZ1, 11HZ2
-
1e a
2e
3e
-
-
4e e
-
-
-
21HZ1, 21HZ2
-
1e a
2e
3e
4e
5e
6e e
-
-
-
31HZ1, 31HZ2
1e
2e a
3e
4e g
5e
6e
7e e
-
-
-
Karton
 
1e
-
2 e
-
-
3e
-
-
-
Hout
 
1 e
-
2 e
-
-
3e
-
-
-
a
Indien de IBC ontworpen is voor deze manipulatiewijze.
b
Indien de IBC ontworpen is om gestapeld te worden.
c
Indien de IBC ontworpen is om langs boven of via de zijkant opgetild te worden.
d
De uit te voeren beproevingen zijn met × aangegeven; een IBC die een beproeving heeft doorstaan, mag voor andere beproevingen gebruikt worden, in willekeurige volgorde.
e
Voor de valproef mag een andere IBC van hetzelfde constructietype gebruikt worden.
f
Voor de vibratieproef mag een andere IBC van hetzelfde constructietype gebruikt worden.
g
De tweede IBC overeenkomstig 6.5.6.2.2 mag, na een voorafgaandelijke opslag, in een willekeurige volgorde gebruikt worden.
6.5.6.4 Hefproef langs onder

6.5.6.4.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle kartonnen en houten IBC's, en voor alle IBC-types die voorzien zijn van uitrustingen voor het optillen langs onder.

6.5.6.4.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De IBC moet gevuld worden. Een lading moet toegevoegd worden en deze dient uniform verdeeld te zijn. De massa van de gevulde IBC met de toegevoegde lading moet gelijk zijn aan 1,25 maal zijn maximaal toelaatbare bruto massa.

6.5.6.4.3

Beproevingsmethode
De IBC moet tweemaal door een vorkheftruck worden opgetild en neergezet; de vork wordt centraal geplaatst en de afstand tussen de armen bedraagt 3/4 van de breedte van de insteekzijde (tenzij er vaste insteekpunten zijn). De vork moet in de insteekrichting tot 3/4 van de insteekdiepte worden ingebracht. De proef moet voor elke mogelijke insteekrichting herhaald worden.

6.5.6.4.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC (in voorkomend geval met inbegrip van de pallet in het voetstuk) voor het vervoer ongeschikt maken.
6.5.6.5 Hefproef langs boven

6.5.6.5.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle IBC-types die ontworpen zijn om langs boven opgetild te worden en voor de flexibele IBC's die ontworpen zijn om langs boven of via de zijkant opgetild te worden.

6.5.6.5.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
Metalen IBC's, IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's moeten gevuld worden. Een uniform verdeelde lading moet toegevoegd worden. De massa van de gevulde IBC met de toegevoegde lading moet gelijk zijn aan tweemaal zijn maximaal toelaatbare bruto massa. Flexibele IBC's moeten met een representatief materiaal gevuld worden en vervolgens beladen tot zes maal hun maximaal toelaatbare bruto massa; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

6.5.6.5.3

Beproevingsmethode
De metalen IBC's en de flexibele IBC's moeten worden opgetild op de manier waarvoor ze zijn ontworpen tot ze de grond niet meer raken en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.
IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's moeten:
a)
gedurende vijf minuten opgetild worden aan elk paar diagonaal tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen, zodanig dat de hijskrachten in verticale richting werken; en
b)
gedurende vijf minuten opgetild worden aan elk paar diagonaal tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen, zodanig dat de hijskrachten naar het midden van de IBC werken, onder een hoek van 45° met de verticale.

6.5.6.5.4

Voor flexibele IBC's mogen andere beproevingsmethodes voor de hefproef langs boven en een andere voorbereiding toegepast worden, op voorwaarde dat die minstens even doelmatig zijn.

6.5.6.5.5

Goedkeuringscriteria
a)
Bij de metalen IBC's, IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's: de IBC moet veilig blijven onder normale vervoersomstandigheden, er mogen noch blijvende vervormingen van de IBC (in voorkomend geval met inbegrip van de pallet in het voetstuk), noch verlies van inhoud vastgesteld worden;
b)
Bij de flexibele IBC's: er mogen geen beschadigingen aan de IBC of aan zijn uitrusting voor het optillen vastgesteld worden die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer of voor manipulatie, en geen verlies van inhoud.
6.5.6.6 Stapel proef

6.5.6.6.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle IBC-types die ontworpen zijn om gestapeld te worden.

6.5.6.6.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De IBC moet gevuld worden tot zijn maximaal toelaatbare bruto massa. Indien de densiteit van het product dat voor de beproeving gebruikt wordt zulks niet toelaat, moet er een lading aan toegevoegd worden zodat de IBC bij zijn maximaal toelaatbare bruto massa beproefd kan worden; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

6.5.6.6.3

Beproevingsmethode
a)
De IBC moet met de onderzijde op een harde horizontale vloer worden geplaatst, en blootgesteld worden aan een beproevingslast die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform is verdeeld (zie 6.5.6.6.4). Voor de IBC's uit stijve kunststof van type 31H2 en de composiet-IBC's van de types 31HH1 en 31HH2 moet een stapelproef uitgevoerd worden na de voorafgaandelijke opslag met de originele vulstof of een standaardvloeistof (zie 6.1.6) conform 6.5.6.3.3 of 6.5.6.3.5, gebruik makend van de in 6.5.6.2.2 gedefinieerde tweede IBC. De IBC's moeten aan de beproevingslast onderworpen worden gedurende een periode van ten minste:
i)
5 minuten voorde metalen IBC's;
ii)
28 dagen bij 40 °C voor de IBC's uit stijve kunststof van de types 11H2, 21H2 en 31H2 en voor de composiet-IBC's met uitwendige omhulsels uit kunststof die de stapelbelasting dragen (d.w.z. de types 11HH1, 11HH2, 21HH1, 21HH2, 31HH1 en 31HH2);
iii)
24 uur voor alle andere types van IBC;
b)
De beproevingslast moet aangebracht worden op één van de volgende wijzen:
i)
één of meerdere IBC's van hetzelfde type, gevuld tot hun maximaal toelaatbare bruto massa, worden op de IBC geplaatst die beproefd wordt;
ii)
gepaste gewichten worden ofwel op een vlakke plaat geplaatst, ofwel op een plaat die de bodem van een IBC weergeeft; deze wordt op zijn beurt op de IBC gezet die beproefd wordt.

6.5.6.6.4

Berekening van de aan te brengen beproevingslast
De op de IBC te plaatsten last moet gelijk zijn aan 1,8 maal de totale maximaal toelaatbare bruto massa van het aantal gelijksoortige IBC's, die gedurende het transport op de onderste IBC kunnen gestapeld zijn.

6.5.6.6.5

Goedkeuringscriteria
a)
Voor alle IBC's behalve de flexibele IBC's: er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC (in voorkomend geval met inbegrip van de pallet in het voetstuk) voor het vervoer ongeschikt maken;
b)
voor de flexibele IBC's: er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen beschadiging van het verpakkingslichaam die de IBC ongeschikt maakt voor het vervoer.
6.5.6.7 Dichtheidsbeproeving
6.5.6.7.1 Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype en periodieke beproeving voor de types van IBC die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen met vulling of lediging onder druk of voor het vervoer van vloeistoffen.

6.5.6.7.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De beproeving moet uitgevoerd worden vooraleer de eventuele warmteisolatie werd aangebracht. Indien sluitingen voorzien zijn van een ontgassingsinrichting, moeten deze vervangen worden door gelijksoortige sluitingen zonder ontgassingsinrichting of moeten de ontgassingsinrichtingen hermetisch gesloten worden.

6.5.6.7.3

Beproevingsmethode en toe te passen beproevingsdruk
De proef moet uitgevoerd worden met lucht onder een manometerdruk van ten minste 20 kPa (0,2 bar), en dit gedurende ten minste 10 minuten. De luchtdichtheid van de IBC wordt vastgesteld door middel van een geschikte methode; bijvoorbeeld door de IBC te onderwerpen aan een beproeving waarbij het verschil in luchtdruk wordt gemeten, door hem onder te dompelen in water of – voor de metalen IBC's – door de naden en verbindingen met een zeepoplossing in te strijken. In geval van onderdompeling in water moet een correctiefactor worden gebruikt om rekening te houden met de hydrostatische druk.

6.5.6.7.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen lekkage van lucht waargenomen worden.
6.5.6.8 Beproeving met inwendige (hydraulische) druk

6.5.6.8.1 Toepassingsgebied

Beproeving op het constructietype voor de types van IBC die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen met vulling of lediging onder druk of voor het vervoer van vloeistoffen.

6.5.6.8.2 Voorbereiding van de IBC voor de beproeving

De beproeving moet uitgevoerd worden vooraleer de eventuele warmteisolatie werd aangebracht. De drukontlastingsinrichtingen moeten worden verwijderd waarna hun openingen afgesloten worden, of anders moeten ze buiten werking worden gesteld.

6.5.6.8.3 Beproevingsmethode

De proef moet uitgevoerd worden met een hydraulische druk die niet lager is dan deze aangeduid in 6.5.6.8.4, en dit gedurende ten minste 10 minuten. De IBC mag niet mechanisch gestut worden tijdens de proef.

6.5.6.8.4

Toe te passen beproevingsdruk

6.5.6.8.4.1

Metalen IBC's:
a)
voor de IBC's van het type 21A, 21B en 21N, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen van verpakkingsgroep I: een manometerdruk van 250 kPa (2,5 bar);
b)
voor alle IBC's van het type 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N, bestemd voor het vervoer van stoffen van verpakkingsgroep II of III: een manometerdruk van 200 kPa (2 bar);
c)
voor de IBC's van het type 31A, 31B en 31N dient daarenboven een proef bij een manometerdruk van 65 kPa (0,65 bar) uitgevoerd te worden; deze moet plaatsvinden vóór de beproeving bij 200 kPa (2 bar).

6.5.6.8.4.2

IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's:
a)
voorde IBC's van het type 21H1, 21H2, 21HZ1 en 21HZ2: een manometerdruk van 75 kPa (0,75 bar);
b)
voorde IBC's van het type 31H1, 31H2, 31HZ1 en 31HZ2: de hoogste van twee waarden, waarvan de eerste bepaald wordt door een van de volgende methodes:
i)
de totale gemeten manometrische druk in de IBC (d.w.z. de dampdruk van de vulstof + de partieeldruk van de lucht of van een inert gas – 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidscoëfficiënt van 1,5. Bij de vaststelling van die totale manometrische druk wordt uitgegaan van de maximale vullingsgraad, opgegeven in 4.1.1.4, en een vultemperatuur van 15 °C;
ii)
de dampdruk van de te vervoeren stof bij 50 °C × 1,75 – 100 kPa, met een minimum van 100 kPa;
iii)
de dampdruk van de te vervoeren stof bij 55 °C × 1,5 – 100 kPa, met een minimum van 100 kPa;
en
waarvan de tweede als volgt bepaald wordt:
iv)
tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minmum van tweemaal de statische druk van water.

6.5.6.8.5

Goedkeuringscriteria
a)
IBC's van het type 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N die aan de in 6.5.6.8.4.1 a) of b) vermelde beproevingsdruk worden onderworpen: er mag geen lek worden vastgesteld;
b)
IBC's van het type 31A, 31B en 31N die aan de in 6.5.6.8.4.1 c) vermelde beproevingsdruk worden onderworpen: er mag geen lek vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer;
c)
IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's: er mag geen lek vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer.
6.5.6.9 Valproef

6.5.6.9.1 Toepassingsgebied

Beproeving op het constructietype voor alle types van IBC.

6.5.6.9.2 Voorbereiding van de IBC's op de beproeving

a)
metalen IBC's: de IBC moet gevuld worden tot ten minste 95 % van zijn maximale capaciteit voor vaste stoffen of tot ten minste 98 % van zijn maximale capaciteit voor vloeistoffen (capaciteit van het constructietype). De drukontlastingsinrichtingen moeten verwijderd worden waarna hun openingen afgesloten worden, of anders moeten ze buiten werking worden gesteld.
b)
flexibele IBC's: de IBC moet tot zijn maximaal toelaatbare bruto massa gevuld worden, waarbij de inhoud gelijkmatig verdeeld dient te zijn;
c)
IBC's uit stijve kunststof en composiet-IBC's: de IBC moet gevuld worden tot ten minste 95 % van zijn maximale capaciteit voor vaste stoffen, of tot ten minste 98 % van zijn maximale capaciteit voor vloeistoffen (capaciteit van het constructietype). De drukontlastingsinrichtingen mogen verwijderd worden waarna hun openingen afgesloten worden, of anders mogen ze buiten werking worden gesteld. De beproeving op de IBC's wordt uitgevoerd nadat de temperatuur van het proefmonster en van zijn inhoud op –18 °C of lager werd gebracht. Indien proefmonsters op deze wijze voorbereid zijn, kan de in 6.5.6.3.1 voorgeschreven conditionering voor de composiet-IBC's achterwege gelaten worden. De vloeistoffen die voor de beproeving gebruikt worden, moeten in vloeibare toestand gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen. Deze conditionering is niet nodig indien de materialen van de IBC een voldoende vervormbaarheid en de treksterkte behouden bij lage temperaturen;
d)
kartonnen en houten IBC's: de IBC moet tot ten minste 95 % van zijn maximale capaciteit gevuld worden.

6.5.6.9.3

Beproevingsmethode
De IBC moet zodanig met zijn onderzijde neerkomen op een niet elastisch, horizontaal, vlak, massief en stijf oppervlak dat beantwoordt aan de voorschriften van 6.1.5.3.4, dat de impact plaatsvindt op het gedeelte van de onderzijde van de IBC dat als het meest kwetsbaar wordt beschouwd.
Een IBC met een capaciteit van ten hoogste 0,45 m3 moet bovendien onderworpen worden aan een valproef:
a)
voor de metalen IBC's: op het zwakste gedeelte buiten het gedeelte van zijn bodem waarop de eerste valproef werd uitgevoerd;
b)
voor de flexibele IBC's: op de zwakste zijkant;
c)
voor de IBC's uit stijve kunststof, composiet IBC's, kartonnen en houten IBC's: plat op een zijkant, plat op de top en op een hoek.
Men mag éénzelfde IBC gebruiken voor alle proeven of een andere IBC van hetzelfde constructietype voor elke proef.

6.5.6.9.4

Valhoogte
Voor vaste stoffen en vloeistoffen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren vaste stof of vloeistof of met een andere stof die in essentie dezelfde fysische eigenschappen bezit:
Verpakkingsgroep 1
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
1,8 m
1,2 m
0,8 m
Voorde vloeistoffen, indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:
a)
wanneer de relatieve dichtheid van de te vervoeren stoffen niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
1,2 m
0,8 m
b)
wanneer de relatieve dichtheid van de te vervoeren stof meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt op basis van de relatieve dichtheid (d) van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal) als volgt berekend:
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
d × 1,0 m
d × 0,67 m

6.5.6.9.5

Goedkeuringscriteria
a)
Metalen IBC's: er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden;
b)
Flexibele IBC's: er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden. Een zeer licht verlies, bijvoorbeeld via de sluiting of via de stikselgaten, onder invloed van de schok moet niet als een tekortkoming van de IBC worden beschouwd, op voorwaarde dat er geen ander lek optreedt wanneer de IBC vrij van de grond wordt opgetild;
c)
IBC's uit stijve kunststof, composiet IBC's, kartonnen IBC's en houten IBC's: er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden. Een zeer licht verlies via de sluitingen onder invloed van de schok moet niet als een tekortkoming van de IBC worden beschouwd, op voorwaarde dat er nadien geen ander lek wordt vastgesteld.
d)
Alle IBC's: er mag geen schade vastgesteld worden die de IBC ongeschikt zou maken om voor berging of eliminatie vervoerd te worden, en geen verlies van inhoud. Bovendien moet de IBC met behulp van gepaste middelen opgeheven kunnen worden zodat hij gedurende vijf minuten de bodem niet meer raakt.
OPMERKING : De criteria van d) zijn van toepassing op de ontwerptypes van IBC's die vanaf 1 januari 2011 gebouwd worden.
6.5.6.10 Scheurproef

6.5.6.10.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele IBC's.

6.5.6.10.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn capaciteit gevuld worden en tot zijn maximaal toelaatbare bruto massa, waarbij de inhoud gelijkmatig verdeeld dient te zijn.

6.5.6.10.3

Beproevingsmethode
Nadat de IBC op de grond is geplaatst wordt zijn breedste wand over een lengte van 100 mm volledig doorgesneden met een mes, onder een hoek van 45° ten opzichten van de hoofdas van de IBC en op halve hoogte tussen het bovenste peil van de inhoud en de bodem van de IBC. De IBC wordt vervolgens gedurende ten minste vijf minuten blootgesteld aan een beproevingslast, gelijk aan tweemaal de zijn maximaal toelaatbare bruto massa, die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform verdeeld is. De IBC's die ontworpen werden om langs boven of via de zijkant te worden opgetild, moeten vervolgens, nadat de last werd weggenomen, opgetild worden tot ze de grond niet meer raken en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.

6.5.6.10.4

Goedkeuringscriteria
De snede mag zich met niet meer dan 25 % uitgebreid hebben ten opzichte van haar oorspronkelijke lengte
6.5.6.11 Kantelproef

6.5.6.11.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele IBC's.

6.5.6.11.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn capaciteit gevuld worden en tot zijn maximaal toelaatbare bruto massa, waarbij de inhoud gelijkmatig verdeeld dient te zijn.

6.5.6.11.3

Beproevingsmethode
De IBC moet zodanig tot kantelen worden gebracht dat een willekeurig deel van zijn bovengedeelte een stijf, niet-elastisch, effen, vlak en horizontaal oppervlak raakt.

6.5.6.11.4

Kantelhoogte
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
1,8 m
1,2 m
0,8 m

6.5.6.11.5

Goedkeuringscriteria
Er mag geen verlies van inhoud worden vastgesteld. Een zeer licht verlies via de sluitingen of via de stikselgaten tijdens de schok moet niet als een tekortkoming van de IBC worden beschouwd, op voorwaarde dat er nadien geen ander lek wordt vastgesteld.
6.5.6.12 Oprichtproef

6.5.6.12.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele IBC's die ontworpen zijn om langs boven of aan de zijkant te worden opgetild

6.5.6.12.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn capaciteit gevuld worden en tot zijn maximaal toelaatbare bruto massa, waarbij de inhoud gelijkmatig verdeeld dient te zijn

6.5.6.12.3

Beproevingsmethode
De op een van zijn zijkanten liggende IBC moet met een snelheid van ten minste 0,1 m/s in verticale positie los van de grond worden gebracht. Dit met behulp van één enkele hefinrichting; indien vier hefinrichtingen aanwezig zijn worden er echter twee van gebruikt

6.5.6.12.4

Goedkeuringscriteria
De IBC of zijn hefinrichtingen mogen geen beschadigingen oplopen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer of voor manipulatie.
6.5.6.13 Vibratieproef
6.5.6.13.1 Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle IBC's die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen.
OPMERKING : Deze proef is van toepassing op de constructietypes voor de IBC's die na 31 december 2010 gebouwd worden (zie ook 1.6.1.14).

6.5.6.13.2

Voorbereiding van de IBC op de beproeving
Een monster van de IBC moet op willekeurige wijze geselecteerd worden en dient uitgerust en gesloten te worden zoals voor het vervoer. De IBC moet tot ten minste 98 % van zijn maximale capaciteit met water gevuld worden.

6.5.6.13.3

Beproevingsmethode en duur

6.5.6.13.3.1

De IBC moet geplaatst worden in het centrum van het platform van het proefapparaat met een verticale sinusoïdale dubbele amplitude (verplaatsing van piek tot piek) van 25 mm ± 5 %. Zo nodig moeten aan het platform inperkingsinrichtingen bevestigd worden die verhinderen dat het monster zich horizontaal weg van het platform verplaatst, zonder de verticale beweging te beperken.

6.5.6.13.3.2

De proef moet gedurende één uur doorgevoerd worden bij een frequentie die er toe leidt dat een gedeelte van de basis van de IBC gedurende een deel van elke cyclus kortstondig zoveel van het vibrerend platform opgelicht wordt dat een metalen plaatje op minstens één punt volledig tussen de IBC-basis en het vibrerend platform geschoven kan worden. Het kan nodig zijn om de frequentie na de initiële afstelling aan te passen om te verhinderen dat de verpakking in resonantie gaat. Dan nog moet de beproevingsfrequentie echter het in onderhavige paragraaf beschreven tussenschuiven van het metalen plaatje onder de IBC blijven mogelijk maken. De blijvende mogelijkheid om het metalen plaatje op elk ogenblik tussen te schuiven is essentieel voor het welslagen van de proef. Het metalen plaatje dat gebruikt wordt bij de uitvoering van deze proef dient een dikte te hebben van ten minste 1,6 mm, een breedte van ten minste 50 mm en een voldoende lengte om toe te laten dat ten minste 100 mm tussen de IBC en het platform ingebracht kan worden.

6.5.6.13.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen lek of breuk worden vastgesteld. Bovendien mag geen enkele breuk of in gebreke blijven van de structuurelementen vastgesteld worden, zoals een gebroken las of een in gebreke blijvend vasthechtingselement.
6.5.6.14 Beproevingsrapport

6.5.6.14.1

Een beproevingsrapport moet opgesteld worden dat ten minste de volgende gegevens bevat en ter beschikking van de gebruikers van de IBC dient gesteld te worden:
1.
naam en adres van het laboratorium dat de beproevingen heeft uitgevoerd;
2.
naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
datum van het beproevingsrapport;
5.
de fabrikant van de IBC;
6.
een beschrijving van het constructietype van de IBC (afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de fabricagemethode (bijvoorbeeld spuitgieten), met eventueel tekening(en) en foto(s);
7.
maximale capaciteit;
8.
karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd: bijvoorbeeld viscositeit en densiteit voor de vloeistoffen en granulometrie voor de vaste stoffen. Voor de IBC's uit stijve kunststof en de composiet-IBC's die aan de interne hydraulische drukproef van 6.5.6.8 werden onderworpen, de temperatuur van het gebruikte water;
9.
beschrijving en resultaat van de beproevingen;
10.
het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en van de hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.5.6.14.2

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de IBC, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde voorschriften van onderhavig hoofdstuk werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of verpakkingselementen dit rapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.

Hoofdstuk 6.6 Voorschriften met betrekking tot de constructie van de grote verpakkingen en tot de beproevingen die ze moeten ondergaan

6.6.1 Algemeenheden

6.6.1.1

De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
a)
de verpakkingen voor klasse 2, met uitzondering van de grote verpakkingen voor voorwerpen van klasse 2, met inbegrip van spuitbussen;
b)
de verpakkingen voor klasse 6.2, met uitzondering van de grote verpakkingen voor ziekenhuisafval (UN-nummer3291);
c)
de colli van klasse 7 die radioactieve stoffen bevatten.

6.6.1.2

De grote verpakkingen moeten vervaardigd, beproefd en gereconstrueerd worden volgens een programma van kwaliteitsborging dat aan de bevoegde overheid voldoening schenkt; het moet garanderen dat elke vervaardigde of gereconstrueerde grote verpakking voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk.
OPMERKING : De norm ISO 16106:2020 "Transport packages for dangerous goods – Dangerous goods packagings, intermediate bulk containers (IBCs) and large packagings – Guidelines for the application of ISO 9001" bevat bevredigende richtlijnen betreffende de procedures die kunnen gevolgd worden.

6.6.1.3

De bijzondere voorschriften voor grote verpakkingen in 6.6.4 zijn gebaseerd op de grote verpakkingen die momenteel gebruikt worden. Om rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang is het toegelaten grote verpakkingen te gebruiken waarvan de specificaties verschillen van deze die in 6.6.4 aangegeven zijn, op voorwaarde dat ze even doelmatig zijn, dat ze aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid en dat ze kunnen voldoen aan de in 6.6.5 beschreven voorschriften. Andere beproevingsmethodes dan die welke in het ADR beschreven zijn zijn toegelaten, voor zover ze evenwaardig en door de bevoegde overheid erkend zijn.

6.6.1.4

De fabrikanten en de verdelers van verpakkingen moeten inlichtingen verstrekken betreffende de te volgen procedures, evenals een beschrijving van de types en afmetingen van de sluitingen (met inbegrip van de vereiste dichtingen) en van elk ander onderdeel dat nodig is om te garanderen dat de colli die klaar zijn voor het transport met goed gevolg de van toepassing zijnde beproevingen van onderhavig hoofdstuk kunnen doorstaan.
6.6.2 Code die de types van grote verpakkingen omschrijft

6.6.2.1

De code die gebruikt wordt voor de grote verpakkingen bestaat uit:
a)
twee Arabische cijfers, te weten:
50 voor de stijve grote verpakkingen,
51 voorde soepele grote verpakkingen . en
b)
een Latijnse hoofdletter die het constructiemateriaal aangeeft: hout, staal, enz.., volgens de lijst van 6.1.2.6.

6.6.2.2

De code van de grote verpakking kan gevolgd worden door de letters “T” of “W”. De letter “T” geeft aan dat het gaat over een grote bergingsverpakking conform de voorschriften van paragraaf 6.6.5.1.9. De letter “W” geeft aan dat de grote verpakking, die weliswaar van hetzelfde type is als datgene dat door de code is aangegeven, gefabriceerd werd volgens een specificatie die verschilt van deze die in 6.6.4 is opgenomen, maar die als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van de voorschriften van 6.6.1.3.
6.6.3 Merkteken
6.6.3.1 Voornaamste merkteken
Elke grote verpakking die voor gebruik overeenkomstig de bepalingen van het ADR vervaardigd en bestemd is, moet voorzien zijn van duurzame en leesbare merktekens die op een duidelijk zichtbare plaats aangebracht zijn. De letters, cijfers en symbolen moeten een minimale hoogte hebben van 12 mm en als volgt samengesteld zijn:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen :
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11. Indien de merktekens op metalen grote verpakkingen worden ingestampt of in reliëf worden aangebracht mag dit symbool door de hoofdletters “UN” vervangen worden;
b)
het getal “50”, dat een stijve grote verpakking aangeeft, of “51” voor een soepele grote verpakking, gevolgd door de letter van het materiaal volgens de lijst van 6.5.1.4.1 (b);
c)
een hoofdletter die de verpakkingsgroep(en) aanduidt waarvoor het constructietype goedgekeurd werd:
X
verpakkingsgroepen I, II en III;
Y
verpakkingsgroepen II en III;
Z
enkel verpakkingsgroep III;
d)
de maand en het jaar (twee laatste cijfers) van de fabricage;
e)
het symbool van de staat die de toekenning van het merkteken heeft toegelaten, waarbij gebruik wordt gemaakt van het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (160) ;
f)
de naam of het merk van de fabrikant, of een ander identificatiemerk van de grote verpakking dat door de bevoegde overheid wordt vastgesteld;
g)
de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd. Op de grote verpakkingen die niet ontworpen zijn om gestapeld te worden moet het cijfer “0” worden aangebracht;
h)
de maximaal toelaatbare bruto massa, in kg.
De diverse elementen van de voornaamste merktekens moeten in de hierboven aangegeven volgorde aangebracht worden. Alle elementen van de merktekens die conform de alinea's a) tot en met h) aangebracht worden, moeten duidelijk gescheiden zijn van de andere (bijvoorbeeld door middel van een schuine streep of een spatie) zodat ze gemakkelijk kunnen geïdentificeerd worden.

(160)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.6.3.2 Voorbeelden van merktekens:
 
50A/X/05 01/N/PQRS
2500/1000
Voor grote verpakkingen uit staal die kunnen gestapeld worden;
belasting waarmee de stapelproef is uitgevoerd: 2500
kg;
maximale bruto massa: 1000 kg.
 
50H/Y04 02/D/ABCD 987
0/800
Voor grote verpakkingen uit kunststof die niet kunnengestapeld worden;
maximale bruto massa: 800 kg.
 
51H/Z/06 01/S/1999
0/500
Voor soepele grote verpakkingen die niet kunnen gestapeld worden;
maximale bruto massa: 500 kg.
 
50AT/Y/05/01/B/PQRS
2500/1000
Voor grote bergingsverpakkingen uit staal die kunnen gestapeld worden;
belasting waarmee de stapelproef is uitgevoerd: 2500 kg;
maximale bruto massa: 1000 kg.
6.6.3.3
De maximaal toegelaten stapellast moet aangegeven te worden op het symbool zoals weergegeven in figuur 6.6.3.3.1 of figuur 6.6.3.3.2. Het symbool moet duurzaam en goed zichtbaar zijn.
Figuur 6.6.3.3.1
Figuur 6.6.3.3.2
 
 
Grote verpakkingen die kunnen gestapeld worden
Grote verpakkingen die NIET kunnen gestapeld worden
De minimale afmetingen bedragen 100 mm × 100 mm. De letters en cijfers die de toelaatbare massa aangeven moeten minstens 12 mm hoog zijn. De zone die zich aan de binnenkant van het drukmerkteken aangegeven door de pijlen bevindt, moet vierkant zijn en indien de afmetingen niet gespecificeerd zijn, moeten alle elementen bij benadering de hierboven weergegeven verhoudingen respecteren. De massa die boven het pictogram aangegeven is mag niet groter zijn dan de last die aangebracht wordt bij de beproeving op het constructietype (zie 6.6.5.3.3.4), gedeeld door 1,8.
6.6.3.4
Wanneer een grote verpakking conform is aan één of meerdere geteste constructietypes voor grote verpakkingen, met inbegrip van één of meerdere geteste constructietypes voor verpakkingen of IBC's , dan mag de grote verpakking meer dan één merkteken dragen om de relevante functionele testvereisten waaraan de verpakking voldoet aan te duiden. Wanneer meer dan één merkteken op een grote verpakking staat, dan moeten deze merktekens zich in elkaars directe nabijheid bevinden en moet elk merkteken in zijn geheel zichtbaar zijn.
6.6.4 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op grote verpakkingen
6.6.4.1 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op grote verpakkingen uit metaal
50A
uit staal
50B
uit aluminium
50N
uit metaal (behalve staal of aluminium)

6.6.4.1.1

De grote verpakkingen moet vervaardigd zijn uit een geschikte vervormbare metaalsoort, waarvan de lasbaarheid afdoende is bewezen. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Met het gedrag van het materiaal bij lage temperaturen moet rekening gehouden worden indien zulks nodig is.

6.6.4.1.2

Voorzorgen moeten genomen worden om beschadigingen door electrochemische corrosie, te wijten aan contacten tussen verschillende metalen, te vermijden.
6.6.4.2 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op grote verpakkingen uit soepele materialen
51H uit soepele kunststof
51M uit papier

6.6.4.2.1

De grote verpakkingen moeten uit geschikte materialen vervaardigd worden. De stevigheid van het materiaal en de constructiewijze moeten aangepast zijn aan zijn capaciteit en aan het voorzien gebruik.

6.6.4.2.2

Alle materialen die voor de constructie van soepele grote verpakkingen van type 51M gebruikt worden moeten, na een volledige onderdompeling in water gedurende minstens 24 uur, nog ten minste 85 % van de treksterkte bezitten die oorspronkelijk gemeten werd na conditionering van het materiaal bij een relatieve vochtigheid van 67 % of minder.

6.6.4.2.3

De verbindingen moeten tot stand gebracht worden door naaien, warm lassen, lijmen of een andere gelijkwaardige methode. Alle genaaide verbindingen moeten geborgd worden.

6.6.4.2.4

De soepele grote verpakkingen moeten in de vereiste mate kunnen weerstaan aan veroudering en degradatie, veroorzaakt door ultraviolette straling, klimaatsomstandigheden of de vervoerde stof, zodat ze geschikt zijn voor het gebruik waarvoor ze zijn bestemd..

6.6.4.2.5

Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is voor soepele grote verpakkingen uit kunststof, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de houder behouden. Wanneer andere additieven (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

6.6.4.2.6

Aan het materiaal van de grote verpakking mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of van andere karakteristieken, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van het materiaal niet wijzigen.

6.6.4.2.7

Wanneer een grote verpakking gevuld is mag de verhouding van zijn hoogte tot zijn breedte niet groter zijn dan 2:1.
6.6.4.3 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op de grote verpakkingen uit stijve kunststof
50H uit stijve kunststof

6.6.4.3.1

De grote verpakking moet uit een geschikte kunststof met gekende specificaties vervaardigd zijn; haar weerstand moet aangepast zijn aan haar capaciteit en aan het gebruik waartoe zij bestemd is. Het materiaal moet afdoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen ontaarding, veroorzaakt door de vervoerde stof en – in voorkomend geval – door ultraviolette straling. Met haar gedrag bij lage temperaturen moet in voorkomend geval rekening gehouden worden. Indien vervoerde stof doorzijgt mag dit in normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

6.6.4.3.2

Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze additieven moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de houder behouden. Wanneer andere additieven (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

6.6.4.3.3

Aan het materiaal van de grote verpakking mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van het materiaal niet wijzigen.
6.6.4.4 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op grote verpakkingen uit karton
50G uit stijf karton

6.6.4.4.1

De grote verpakking moet vervaardigd zijn van massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de capaciteit van de grote verpakkingen en aan het gebruik waartoe ze bestemd zijn. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet meer bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535:2014). Het materiaal moet een gepaste weerstand tegen plooien bezitten. Het karton moet zodanig versneden, gevouwen (zonder scheur) en van sleuven voorzien zijn dat de IBC zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

6.6.4.4.2

De weerstand tegen perforatie van de wanden – met inbegrip van het deksel en de bodem -moet ten minste 15 J bedragen, gemeten volgens ISO-norm 3036-1975.

6.6.4.4.3

De naden van de buitenverpakking van grote verpakkingen moeten van overlappingen van een afdoende grootte voorzien zijn en bij de assemblage dient gebruik gemaakt te worden van kleefband, lijm, metalen nieten of minstens even doeltreffende middelen. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn. De metalen nieten moeten volledig doorheen alle vast te hechten elementen gaan en zodanig gevormd of beschermd zijn dat zij een voering niet kunnen afschuren of doorboren

6.6.4.4.4

Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de grote verpakking of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot haar maximaal toelaatbare massa gevuld is..

6.6.4.4.5

De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat vermeden wordt dat de bodem van de grote verpakking langs de zijkanten zodanig uitsteekt dat die tijdens de manipulatie schade zou kunnen oplopen.

6.6.4.4.6

Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet de houder stevig op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Het bovenvlak van de afneembare pallet moet bovendien vrij zijn van oneffenheden die de grote verpakking zouden kunnen beschadigen.

6.6.4.4.7

Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelvermogen te vergroten, maar ze moeten zich buiten de voering bevinden.

6.6.4.4.8

Indien de grote verpakkingen ontworpen zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.
6.6.4.5 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op grote verpakkingen uit hout
50C
uit massief hout
50D
uit gelamineerd hout
50F
uit spaanplaat

6.6.4.5.1

De sterkte van de gebruikte materialen en de constructiemijze moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de grote verpakking en aan het gebruik waartoe deze bestemd is.

6.6.4.5.2

Bij grote verpakkingen uit massief hout moet het gebruikt hout goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag het geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van de grote verpakking merkbaar kan verminderen. Elk onderdeel van de grote verpakking moet uit één stuk bestaan of daaraan gelijkwaardig zijn. Een onderdeel wordt als gelijkwaardig beschouwd aan een onderdeel uit één stuk wanneer het geassembleerd is met behulp van lijmverbindingen volgens een geschikte methode (bijvoorbeeld Lindermann- of zwaluwstaartverbinding, keep en tongverbinding, overlappende verbinding), van stompe verbindingen met ten minste twee gegolfde metalen nieten voor elke voeg, of van een andere, minstens even geschikte methode.

6.6.4.5.3

Bij grote verpakkingen uit gelamineerd hout moet het gelamineerd hout uit ten minste drie lagen goed gedroogd fineerhout bestaan. Het fineerhout moet verkregen zijn door afschillen, snijden of zagen en commercieel vrij zijn van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van de grote verpakking merkbaar kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met het gelamineerd hout voor het vervaardigen van de grote verpakking gebruikt worden.

6.6.4.5.4

Bij grote verpakkingen uit spaanplaat moet deze waterbestendig zijn (zoals hardboard of een ander geschikt type).

6.6.4.5.5

De wanden van de grote verpakkingen moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden

6.6.4.5.6

Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de grote verpakking of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de grote verpakking mechanisch te manipuleren wanneer die tot haar maximaal toelaatbare massa gevuld is.

6.6.4.5.7

De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat vermeden wordt dat de bodem van de grote verpakking langs de zijkanten zodanig uitsteekt dat die tijdens de manipulatie schade zou kunnen oplopen.

6.6.4.5.8

Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet de houder stevig op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Het bovenvlak van de afneembare pallet moet bovendien vrij zijn van oneffenheden die de grote verpakking zouden kunnen beschadigen.

6.6.4.5.9

Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelvermogen te vergroten, maar ze moeten zich buiten de voering bevinden.

6.6.4.5.10

Indien de grote verpakkingen ontworpen zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.
6.6.5 Voorschriften met betrekking tot de beproevingen
6.6.5.1 Toepasbaarheid en periodiciteit

6.6.5.1.1

Het constructietype van elke grote verpakking moet onderworpen worden aan de in 6.6.5.3 aangegeven beproevingen, overeenkomstig de procedures die vastgesteld zijn door de bevoegde overheid die die de toekenning van het merkteken toelaat, en moet door deze bevoegde overheid erkend zijn.

6.6.5.1.2

Alvorens een grote verpakking wordt gebruikt, moet het constructietype van deze verpakking met goed gevolg de in onderhavig hoofdstuk voorgeschreven beproevingen ondergaan hebben. Het constructietype van een grote verpakking wordt door het ontwerp, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiemethode en de assemblagewijze bepaald, maar het kan ook verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het behelst eveneens verpakkingen die enkel maar door hun kleinere nominale hoogte van het constructietype afwijken

6.6.5.1.3

De beproevingen moeten met door de bevoegde overheid vastgestelde tussenpozen herhaald worden op monsters uit de productie. Wanneer dergelijke beproevingen uitgevoerd worden op grote verpakkingen uit karton wordt een voorbereiding bij omgevingsvoorwaarden als gelijkwaardig beschouwd aan deze die beantwoordt aan de bepalingen van 6.6.5.2.4.

6.6.5.1.4

De beproevingen moeten ook herhaald worden na elke wijziging die het ontwerp, het materiaal of de constructiemethode van een grote verpakking beïnvloedt.

6.6.5.1.5

De bevoegde overheid mag toestaan dat grote verpakkingen die slechts op punten van ondergeschikt belang van een reeds beproefd constructietype afwijken [bijvoorbeeld grote verpakkingen die binnenverpakkingen met kleinere afmetingen of met een kleinere netto massa bevatten, of grote verpakkingen waarvan één of meerdere buitenafmeting(en) iets kleiner zijn] selectief beproefd worden.

6.6.5.1.6

(Voorbehouden)
OPMERKING : Zie 4.1.1.5.1 voor de voorwaarden betreffende het samenbrengen van binnenverpakkingen van verschillende types in een grote verpakking en de toelaatbare wijzigingen aan de binnenverpakkingen.

6.6.5.1.7

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de in serie vervaardigde grote verpakkingen beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan de beproevingen van onderhavige afdeling.

6.6.5.1.8

Op één en hetzelfde monster mogen meerdere beproevingen uitgevoerd worden, indien zulks de geldigheid van de resultaten niet beïnvloedt en mits de bevoegde overheid er zijn toestemming voor heeft gegeven.

6.6.5.1.9 Grote bergingsverpakkingen

De grote bergingsverpakkingen moeten beproefd en gemarkeerd worden in overeenstemming met de bepalingen die van toepassing zijn op de grote verpakkingen van verpakkingsgroep II die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen of binnenverpakkingen, maar:
a)
Er moet water gebruikt worden om de beproevingen uit te voeren en de grote bergingsverpakkingen moeten voor ten minste 98 % van hun maximale inhoud gevuld zijn. Men kan bijvoorbeeld zakken met loodhagel toevoegen om de totale massa van de vereiste colli te bekomen, voor zover dat ze geplaatst worden op zodanige wijze dat ze de beproevingsresultaten niet beïnvloeden. Bij de valproef kan men ook in overeenstemming met paragraaf 6.6.5.3.4.4.2 b) de hoogte van de val laten variëren;
b)
De grote bergingsverpakkingen moeten bovendien met succes onderworpen geweest zijn aan een dichtheidsbeproeving bij 30 kPa en de resultaten van deze beproeving moeten vemeld zijn in het beproevingsrapport dat voorgeschreven is in paragraaf 6.6.5.4; en
c)
De grote bergingsverpakkingen moeten het merkteken “T” dragen zoals aangegeven is in paragraaf 6.6.2.2.
6.6.5.2 Voorbereiding op de beproevingen

6.6.5.2.1

De beproevingen moeten uitgevoerd worden op grote verpakkingen die klaar zijn voor het transport (met inbegrip van de te vervoeren binnenverpakkingen of voorwerpen). De binnenverpakkingen moeten tot ten minste 95 % van hun maximale capaciteit gevuld zijn voor vaste stoffen, en tot ten minste 98 % voor vloeistoffen. Voor een grote verpakking, waarvan de binnenverpakkingen bestemd zijn om zowel vloeistoffen als vaste stoffen te bevatten, zijn afzonderlijke proeven vereist voor de vaste en de vloeibare inhoud. De in de binnenverpakkingen vervatte stoffen of de te vervoeren voorwerpen in de grote verpakkingen mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien andere binnenverpakkingen of voorwerpen gebruikt worden, moeten deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, enz.) bezitten als de te vervoeren binnenverpakkingen of voorwerpen. Het is toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen; deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen.

6.6.5.2.2

Wanneer een andere stof wordt gebruikt bij valproeven voor vloeistoffen, moet deze een vergelijkbare densiteit en viscositeit hebben als de te vervoeren stof. Voor de valproef mag ook water gebruikt worden onder de in 6.6.5.3.4.4 vastgestelde voorwaarden.

6.6.5.2.3

Bij de grote verpakkingen uit kunststof en de grote verpakkingen die binnenverpakkingen uit kunststof bevatten – met uitzondering van de zakken die bestemd zijn om vaste stoffen of voorwerpen te bevatten – moet de temperatuur van het proefmonster en van zijn inhoud voor de valproef op -18 °C of lager gebracht worden. Deze conditionering is niet nodig indien de materialen van de verpakking een voldoende vervormbaarheid en de treksterkte behouden bij lage temperaturen. Indien de proefmonsters op deze wijze voorbereid zijn, is de in 6.6.5.2.4 voorgeschreven conditionering niet verplicht. De vloeistoffen die voor de beproeving gebruikt worden, moeten in vloeibare toestand gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen.

6.6.5.2.4

De grote verpakkingen uit karton moeten gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer met gecontroleerde temperatuur en relatieve vochtigheid geconditioneerd worden. Hierbij bestaan drie mogelijkheden.
Bij voorkeur wordt voor deze conditionering een temperatuur van 23 ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 ± 2 % aangehouden, maar 20 ± 2 °C met 65 ± 2 % of 27 ± 2 °C met 65 ± 2 % zijn ook toegelaten.
OPMERKING : De gemiddelde waarden moeten zich binnen deze limieten bevinden. Kortstondige schommelingen en beperkingen inherent aan de metingen kunnen voor de relatieve vochtigheid aanleiding geven tot verschillen van ± 5 % van de ene meetwaarde tot de andere, zonder dat dit invloed heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingen
6.6.5.3 Beproevingsvoorwaarden

6.6.5.3.1

Hef proef langs onder

6.6.5.3.1.1

Toepasbaarheid
Beproeving op het constructietype voor alle types van grote verpakkingen die voorzien zijn van uitrustingen voor het optillen langs onder.

6.6.5.3.1.2

Voorbereiding van de grote verpakking op de beproeving
De grote verpakking moet gevuld worden met 1,25 maal zijn maximaal toelaatbare bruto massa, en deze lading moet uniform verdeeld zijn.

6.6.5.3.1.3

Beproevingsmethode
De grote verpakking moet tweemaal door een vorkheftruck worden opgetild en neergezet; de vork wordt centraal geplaatst en de afstand tussen de armen bedraagt 3/4 van de breedte van de insteekzijde (tenzij er vaste insteekpunten zijn). De vork moet in de insteekrichting tot 3/4 van de insteekdiepte worden ingebracht. De proef moet voor elke mogelijke insteekrichting herhaald worden.

6.6.5.3.1.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de grote verpakking voor het vervoer ongeschikt maken.

6.6.5.3.2

Hef proef langs boven

6.6.5.3.2.1

Toepasbaarheid
Beproeving op het constructietype voor alle types van grote verpakkingen die ontworpen zijn om langs boven opgetild te worden en die voorzien zijn van hijsinrichtingen.

6.6.5.3.2.2

Voorbereiding van de grote verpakking op de beproeving
De grote verpakking moet gevuld worden tot tweemaal haar maximaal toelaatbare bruto massa. Een soepele grote verpakking moet gevuld worden tot zes maal haar maximaal toelaatbare bruto massa, en de lading moet uniform verdeeld zijn.

6.6.5.3.2.3

Beproevingsmethode
De grote verpakking moet worden opgetild op de manier waarvoor ze is ontworpen tot ze de grond niet meer raakt en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.

6.6.5.3.2.4

Goedkeuringscriteria
a)
Bij alle soorten grote verpakkingen, met uitzondering van soepele grote verpakkingen: er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de grote verpakking (in voorkomend geval met inbegrip van de pallet in het voetstuk) voor het vervoer ongeschikt maken;
b)
Bij de soepele grote verpakkingen: er mogen geen beschadigingen aan de grote verpakking of aan zijn uitrusting voor het optillen vastgesteld worden die de grote verpakking ongeschikt maken voor het vervoer of voor manipulatie, en geen verlies van inhoud.

6.6.5.3.3

Stapelproef

6.6.5.3.3.1

Toepasbaarheid
Beproeving op het constructietype voor alle types van grote verpakkingen die ontworpen zijn om gestapeld te worden.

6.6.5.3.3.2

Voorbereiding van de grote verpakking op de beproeving
De grote verpakking moet gevuld worden met haar maximaal toelaatbare bruto massa.

6.6.5.3.3.3

Beproevingsmethode
De grote verpakking moet met de onderzijde op een harde horizontale vloer worden geplaatst, en gedurende ten minste 5 minuten blootgesteld worden aan een beproevingslast die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform is verdeeld (zie 6.6.5.3.3.4); de grote verpakking moet gedurende ten minste 24 uur aan deze beproevingslast onderworpen worden indien ze uit hout, karton of kunststof is vervaardigd.

6.6.5.3.3.4

Berekening van de aan te brengen beproevingslast
De op de grote verpakking te plaatsten last moet gelijk zijn aan 1,8 maal de totale maximaal toelaatbare bruto massa van het aantal gelijksoortige grote verpakkingen, die gedurende het transport op de onderste grote verpakking kunnen gestapeld zijn.

6.6.5.3.3.5

Goedkeuringscriteria
a)
Voor alle grote verpakkingen behalve de soepele grote verpakkingen: er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de grote verpakkingen (in voorkomend geval met inbegrip van de pallet in het voetstuk) voor het vervoer ongeschikt maken;
b)
voor de soepele grote verpakkingen: er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen beschadiging van het verpakkingslichaam die de grote verpakkingen ongeschikt maakt voor het vervoer.

6.6.5.3.4

Valproef

6.6.5.3.4.1

Toepasbaarheid
Beproeving op het constructietype voor alle types van grote verpakkingen.

6.6.5.3.4.2

Voorbereiding van de grote verpakking op de beproeving
De grote verpakking moet gevuld worden overeenkomstig de voorschriften van 6.6.5.2.1.

6.6.5.3.4.3

Beproevingsmethode
De grote verpakking moet met het als zwakst beschouwd gedeelte van zijn onderzijde neerkomen op een niet elastisch, horizontaal, vlak, massief en stijf oppervlak dat beantwoordt aan de voorschriften van 6.1.5.3.4.

6.6.5.3.4.4

Valhoogte
OPMERKING : De grote verpakkingen die bestemd zijn voor stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten op het prestatieniveau van verpakkingsgroep II beproefd worden.

6.6.5.3.4.4.1

Voor de binnenverpakkingen die vaste stoffen, vloeistoffen of voorwerpen bevatten, indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren vaste stof, vloeistof of voorwerpen of met een andere stof die in essentie dezelfde fysische eigenschappen bezit:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
1,8 m
1,2 m
0,8 m

6.6.5.3.4.4.2Voor

de binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten, indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:
a)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stof niet meer dan 1,2 bedraagt:
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
1,8 m
1,2 m
0,8 m
b)
wanneer de densiteit van de te vervoeren stof meer dan 1,2 bedraagt moet de valhoogte als volgt berekend worden op basis van de densiteit (d) van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal):
Verpakkingsgroep I
Verpakkingsgroep II
Verpakkingsgroep III
d × 1,5 (m)
d × 1,0 (m)
d × 0,67 (m)

6.6.5.3.4.5

Goedkeuringscriteria

6.6.5.3.4.5.1

De grote verpakking mag geen beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in gevaar kunnen brengen. Er mag geen lekkage van de inhoud van de binnenverpakking(en) of voorwerp(en) optreden.

6.6.5.3.4.5.2

De grote verpakkingen voor voorwerpen van klasse 1 mogen geen enkele breuk vertonen die het mogelijk maakt dat vrijgekomen ontplofbare stoffen of voorwerpen uit de buitenverpakking ontsnappen.

6.6.5.3.4.5.3

Indien een grote verpakking een valproef heeft ondergaan wordt er van uitgegaan dat het monster de beproeving met succes heeft doorstaan indien de inhoud volledig werd tegengehouden, zelfs als de sluiting niet langer dicht is voor poeder.
6.6.5.4 Goedkeuring en beproevingsrapport

6.6.5.4.1

Voor elk constructietype van grote verpakking wordt een certificaat afgeleverd en een merkteken (conform 6.6.3) toegekend waaruit blijkt dat het constructietype, met inbegrip van zijn uitrusting, aan de voorschriften met betrekking tot de beproevingen voldoet.

6.6.5.4.2

Een beproevingsrapport moet opgesteld worden dat ten minste de volgende gegevens bevat en ter beschikking van de gebruikers van de grote verpakking dient gesteld te worden:
1.
naam en adres van het laboratorium dat de beproevingen heeft uitgevoerd;
2.
naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
datum van het beproevingsrapport;
5.
de fabrikant van de grote verpakking;
6.
een beschrijving van het constructietype van de grote verpakking (afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) of foto(s);
7.
maximale capaciteit/maximaal toelaatbare bruto massa;
8.
karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd: bijvoorbeeld types en beschrijvingen van de gebruikte binnenverpakkingen of voorwerpen;
9.
beschrijving en resultaat van de beproevingen;
10.
handtekening, met vermelding van de naam en van de hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.6.5.4.3

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de grote verpakking, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde voorschriften van onderhavig hoofdstuk werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of verpakkingselementen dit rapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.

Hoofdstuk 6.7 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van mobiele tanks en van ?UN?- gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's), en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan

OPMERKING 1 : Zie hoofdstuk 6.8 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders uit metaal vervaardigd zijn, en voor de batterijvoertuigen en de andere gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) dan de “UN”-MEGC's; zie hoofdstuk 6.10 voor de vacuümtanks voor afvalstoffen, zie hoofdstuk 6.13 voor vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks waarvan de houders vervaardigd zijn uit vezelversterkte kunststof.
2: De voorschriften van dit hoofdstuk zijn ook van toepassing op mobiele tanks uit vezelversterkte kunststof (VVK) onder de voorwaarden vermeld in hoofdstuk 6.9.
6.7.1 Toepassingsgebied en algemene voorschriften

6.7.1.1

De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn van toepassing op de mobiele tanks die ontworpen zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen, en op de MEGC's die ontworpen zijn voor het vervoer van niet gekoelde gassen van klasse 2, via alle vervoerswijzen. Tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven, moet elke multimodale mobiele tank of elke MEGC – in aanvulling op de voorschriften van onderhavig hoofdstuk – ook voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van de Internationale Overeenkomst voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, indien zij beantwoordt aan de definitie van “container” binnen de termen van dat verdrag. Aanvullende voorschriften kunnen van toepassing zijn op offshore mobiele tanks en op MEGC's die op open zee worden behandeld.

6.7.1.2

Om rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang kunnen de technische voorschriften van onderhavig hoofdstuk vervangen worden door andere voorschriften (“alternatieve regelingen”); deze alternatieve regelingen moeten een veiligheidsniveau opleveren dat ten minste gelijk is aan dat van de voorschriften van onderhavig hoofdstuk voor wat betreft de compatibiliteit met de vervoerde stoffen en het vermogen van de mobiele tank of van de MEGC om te weerstaan aan schokken, de laadomstandigheden en brand. Bij internationaal vervoer moeten de mobiele tanks of de MEGC's, die gebouwd werden volgens deze alternatieve regelingen, goedgekeurd worden door de bevoegde overheden.

6.7.1.3

De bevoegde overheid van het land van herkomst kan een voorlopige vergunning afleveren voor het vervoer van een stof waaraan in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 geen instructie voor vervoer in mobiele tanks (T1 tot en met T23, T50 of T75) is toegewezen. Deze vergunning moet deel uitmaken van de documentatie met betrekking tot de zending en ten minste de inlichtingen bevatten die normalerwijze gegeven worden in de instructies met betrekking tot de mobiele tanks en de omstandigheden waarin de stof moet vervoerd worden.
6.7.2 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van de mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 tot en met 9, en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.7.2.1 Definities
Voorde doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
Alternatieve regeling, een door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring voor een mobiele tank of MEGC die ontworpen, gebouwd of beproefd werd volgens technische voorschriften of beproevingsmethodes die verschillen van die welke in onderhavig hoofdstuk vastgelegd zijn;
Bedrijfsuitrusting, de meetinstrumenten en de laad- en losinrichtingen, de ventilatie-, de veiligheids-, de verwarmings- en de koelinrichtingen en de isolatie;
Beproevingsdruk, de maximale manometerdruk bovenaan in de houder tijdens de hydraulische drukproef, ten minste gelijk aan de berekeningsdruk vermenigvuldigd met 1,5. De minimale beproevingsdruk voor de mobiele tanks wordt, in functie van de te vervoeren stof, gespecificeerd in de instructie voor vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6;
Het bereik van de berekeningstemperaturen van de houder moet gaan van -40 °C tot 50 °C voor de stoffen die bij omgevingsvoorwaarden vervoerd worden. Voor de andere stoffen moet de berekeningstemperatuur ten minste gelijk zijn aan de maximale temperatuur van de stof tijdens het vullen, het lossen of het vervoer. Voor de mobiele tanks die aan meer extreme klimatologische omstandigheden blootgesteld zijn moeten strengere berekeningstemperaturen in aanmerking genomen worden.
Berekeningsdruk, de druk die moet gebruikt worden in de berekeningen volgens een erkende code voor drukhouders. De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:
a)
de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in de houder is toegestaan; of
b)
de som van:
i)
de absolute dampdruk (in bar) van de stof bij 65 °C, minus 1 bar;
ii)
de partiële druk (in bar) van lucht of andere gassen in de vrije ruimte die bepaald wordt door een maximale temperatuur van de vrije ruimte van 65 °C en een vloeistofuitzetting als gevolg van een toename van de gemiddelde temperatuur van het geladen goed van tr – tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C; tr= 50 °C, maximale gemiddelde temperatuur van het geladen goed); en
iii)
een hydrostatische druk, bepaald op grond van de statische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.2.12, maarten minste 0,35 bar; of
c)
twee derden van de minimale beproevingsdruk, gespecificeerd in de van toepassing zijnde
instructie voor vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6;
Dichtheidsbeproeving, de beproeving die er in bestaat om de houder en zijn bedrijfsuitrusting met behulp van een gas te onderwerpen aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25 % van de MAWP;
Fijnkorrelig staal, staal waarvan de grootte van de ferrietkorrels, zoals vastgesteld overeenkomstig de norm ASTM E 112-96 of zoals gedefinieerd in de norm EN 10028-3, deel 3, zes of minder is;
Houder, het deel van de mobiele tank dat de te vervoeren stof bevat (de eigenlijke tank), met inbegrip van de openingen en hun afsluitinrichtingen, maar zonder de bedrijfsuitrusting en de uitwendige structuuruitrusting;
Maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP), een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende drukken, gemeten bovenaan in de houder wanneer die zich in zijn stand tijdens gebruik bevindt:
a)
de maximale effectieve manometerdruk die in de houder is toegestaan tijdens het vullen of het lossen; of
b)
de maximale effectieve manometerdruk waarvoor de houder is ontworpen; deze mag niet lager zijn dan de som van:
i)
de dampspanning (in bar) van het vulgoed bij 65 °C (absolute druk) minus 1 bar; en
ii)
de partiële druk (in bar) van de lucht of andere gassen in de vrije ruimte, bepaald door een temperatuur in de vrije ruimte van ten hoogste 65 °C en een uitzetting van de vloeistof ten gevolge van een toename van de gemiddelde temperatuur van de inhoud van tr– tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C en tr= 50 °C, de maximale gemiddelde temperatuur van de inhoud).
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM), de som van de tarra van de mobiele tank en van de zwaarste lading waarvan het vervoer is toegelaten;
Mobiele tank, een multimodale tank, gebruikt voor het vervoer van stoffen van de klassen 1 en 3 tot en met 9. De mobiele tank omvat een houder, voorzien van de bedrijfsuitrusting en de structuuruitrusting die nodig zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De mobiele tank moet gevuld en gelost kunnen worden zonder zijn structuuruitrusting te verwijderen. De houder moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in gevulde toestand opgehesen kunnen worden. De mobiele tank moet voornamelijk ontworpen zijn om op een voertuig, een wagon, een zeeschip of een binnenschip geladen te worden en moet voorzien zijn van onderstellen, raamwerken of toebehoren die de mechanische behandeling ervan vergemakkelijken. Tankvoertuigen, tankwagens, niet-metalen tanks, (behalve mobiele tanks uit VVK, zie hoofdstuk 6.9) en IBC's vallen niet onder de definitie van mobiele tanks ;
Offshore mobiele tank, een mobiele tank die speciaal ontworpen is om herhaald gebruikt te worden voor vervoer van, naar of tussen offshore installaties. Een dergelijke tank is ontworpen en gebouwd volgens de “guidelines for the approval of containers handled in open seas”, gespecificeerd door de International Maritime Organisation in document MSC/Circ. 860;
Referentiestaal, een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;
Smeltveiligheid, een niet-hersluitbare drukontlastingsinrichting die thermisch geactiveerd wordt;
Structuuruitrusting, de buiten de houder aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;
Zacht staal, een staalsoort met een gewaarborgde minimale treksterkte van 360 N/mm2 tot 440 N/mm2 en een gewaarborgde minimale rek bij breuk conform 6.7.2.3.3.3;
6.7.2.2 Algemene voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.7.2.2.1

De houders moeten ontworpen en gebouwd worden conform de voorschriften van een door de bevoegde overheid erkende code voor drukhouders. Ze moeten vervaardigd worden uit metaalsoorten die voor vervorming geschikt zijn. De materialen moeten in principe voldoen aan nationale of internationale normen. Voor gelaste houders mogen slechts materialen gebruikt worden waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Indien het fabricageprocede of de gebruikte materialen dit vereisen, moeten de houders een warmtebehandeling ondergaan om een gepaste sterkte te garanderen van de las en van de zones die thermisch werden beïnvloed. Bij de keuze van het materiaal moet rekening gehouden worden met het bereik van de berekeningstemperaturen met het oog op het risico van brosse breuk, barstverwekkende spanningscorrosie en schokbestendigheid. Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag in aanmerking worden genomen de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties. Aluminium mag enkel maar als constructiemateriaal worden gebruikt indien dit aangegeven is in een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks, die in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aan een specifieke stof is toegewezen, of indien dit door de bevoegde overheid is toegestaan. Indien aluminium toegelaten is, moet het voorzien zijn van een isolatie om een significant verlies van fysische eigenschappen te voorkomen wanneer het gedurende ten minste 30 minuten onderworpen wordt aan een warmtebelasting van 110 kW/m2. De isolatie moet doeltreffend blijven bij alle temperaturen beneden 649 °C en bedekt zijn met een materiaal datt een smeltpunt bezit van ten minste 700 °C. De materialen van de mobiele tank moeten aangepast zijn aan de buitenomgeving die tijdens het vervoer kan voorkomen.

6.7.2.2.2

De houders van mobiele tanks, hun uitrustingsstukken en leidingen moeten:
a)
vervaardigd worden uit een materiaal dat nagenoeg niet aangetast wordt door de te vervoeren stof(fen); of
b)
vervaardigd worden uit een materiaal dat door middel van een chemische reactie op een doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd is; of
c)
vervaardigd worden uit een materiaal dat bekleed is met een corrosiebestendig materiaal; dit laatste wordt rechtstreeks op de houder gelijmd of met behulp van een gelijkwaardige methode bevestigd.

6.7.2.2.3

De pakkingen moeten uit een materiaal vervaardigd worden dat niet door de te vervoeren stof(fen) wordt aangetast.

6.7.2.2.4

Indien de houders voorzien zijn van een binnenbekleding mag deze laatste nagenoeg niet door de te vervoeren stof(fen) aangetast kunnen worden en moet ze homogeen zijn, niet poreus, vrij van perforaties, voldoende elastisch en aangepast aan de thermische uitzettingskarakteristieken van de houder. De bekleding van de houder, van de uitrustingsstukken en van de leidingen moet ononderbroken zijn en het voorvlak van de flenzen omvatten. Indien uitwendige uitrustingsstukken op de tank gelast zijn, moet de bekleding ononderbroken doorlopen over het uitrustingsstuk en het voorvlak van de uitwendige flenzen omvatten.

6.7.2.2.5

De naden en de verbindingen van de bekleding moeten door het wederzijds samensmelten van de materialen uitgevoerd worden of via andere even doeltreffende middelen.

6.7.2.2.6

Contact tussen verschillende metalen, een bron voor galvanische corrosie, moet vermeden worden.

6.7.2.2.7

De materialen van de mobiele tank, met inbegrip van die van de inrichtingen, pakkingen, bekledingen en toebehoren mogen de stof(fen) die bestemd zijn om in de mobiele tank vervoerd te worden, niet veranderen.

6.7.2.2.8

De mobiele tanks moeten ontworpen en gebouwd worden met steunen die tijdens het vervoer een stabiele basis verschaffen en met geschikte hijs- en stuwageinrichtingen.

6.7.2.2.9

De mobiele tanks moeten ontworpen worden om, zonder verlies van inhoud, ten minste te weerstaan aan de door de inhoud uitgeoefende inwendige druk en aan de statische, dynamische en thermische belastingen die onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer kunnen optreden. Het ontwerp moet uitwijzen dat rekening is gehouden met de effecten van moeheid, veroorzaakt door het herhaald toepassen van deze belastingen gedurende heel de voorziene levensduur van de mobiele tank.

6.7.2.2.9.1

Voor mobiele tanks die bestemd zijn voor offshore-gebruik, moet er rekening gehouden worden met de dynamische lasten voor de behandeling in open zee.

6.7.2.2.10

Een houder die met onderdrukventielen moet worden uitgerust, dient ontworpen te worden om zonder blijvende vervorming te weerstaan aan een uitwendige overdruk van ten minste 0,21 bar ten opzichte van de inwendige druk. De onderdrukventielen moeten afgesteld worden om zich te openen bij een druk van minus (-) 0,21 bar, tenzij de houder is ontworpen om te weerstaan aan een hogere uitwendige overdruk; in dat geval mag de absolute waarde van de onderdruk die tot het openen van het onderdrukventiel leidt niet groter zijn dan de absolute waarde van de onderdruk waarvoor de tank is ontworpen. Een houder die enkel gebruikt wordt voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag ontworpen worden voor een lagere uitwendige overdruk, mits de bevoegde overheid hiermee akkoord gaat. In dit geval moeten de onderdrukventielen afgesteld worden om zich bij deze lagere druk te openen. Een houder die niet uitgerust is met een onderdrukventiel moet ontworpen worden om zonder blijvende vervorming te weerstaan aan een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar ten opzichte van de inwendige druk.

6.7.2.2.11

De onderdrukventielen die gebruikt worden op mobiele tanks, bestemd voor het vervoer van stoffen die op basis van hun vlampunt aan de criteria van klasse 3 voldoen (met inbegrip van de warm vervoerde stoffen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt), moeten een rechtstreekse vlaminslag in de houder verhinderen; anders moet de houder van de mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van deze stoffen in staat zijn om zonder lekken een inwendige explosie te doorstaan als gevolg van een rechtstreekse vlaminslag in de houder.

6.7.2.2.12

De mobiele tanks en hun vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare lading, de volgende afzonderlijk aangebrachte statische krachten kunnen weerstaan:
a)
in de rijrichting: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (162) ;
b)
horizontaal, dwars op de rijrichting: de maximaal toelaatbare bruto massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat moeten tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa genomen worden), vermenigvuldigd met zwaartekrachtversnelling (g) (163) ;
c)
verticaal, van onder naar boven: de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (164) ; en
d)
verticaal, van boven naar onder: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa (de totale belasting die het effect van de zwaartekracht omvat), vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (165) .

6.7.2.2.13

Voor elk van de in 6.7.2.2.12 vernoemde krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten in acht genomen worden:
a)
voor metalen met een uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens; of
b)
voor metalen zonder uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en, voor austenietische staalsoorten, bij 1 % rek.

6.7.2.2.14

De waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens moet deze zijn die in de nationale of internationale materiaalnormen gespecificeerd wordt. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in de controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen norm bestaat, moet de te gebruiken waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.

6.7.2.2.15

De mobiele tanks, bestemd voor het vervoer van stoffen die op basis van hun vlampunt aan de criteria van klasse 3 voldoen (met inbegrip van de warm vervoerde stoffen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt), moeten elektrisch kunnen geaard worden. Er moeten maatregelen getroffen worden om gevaarlijke elektrostatische ontladingen te verhinderen.

6.7.2.2.16

De mobiele tanks moeten voorzien worden van een bijkomende bescherming – die de vorm kan aannemen van een grotere wanddikte van de houder of van een hogere beproevingsdruk -indien dit voor bepaalde stoffen vereist wordt door:
de instructie voor vervoer in mobiele tanks die in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven en in 4.2.5.2.6 is beschreven, of
door een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks die in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 is aangegeven en in 4.2.5.3 is beschreven;
de grotere wanddikte van de houder of de hogere beproevingsdruk wordt vastgesteld in het licht van de gevaren die eigen zijn aan het vervoer van de betrokken stoffen.

6.7.2.2.17

De thermische isolatie die direct in contact staat met een reservoir dat bestemd is voor warm vervoerde stoffen, moet een onstekingstemperatuur hebben die ten minste 50 °C hoger is dan de maximale berekeningstemperatuur van de tank.

(162)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(163)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(164)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(165)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
6.7.2.3 Ontwerpcriteria

6.7.2.3.1

Houders moeten zo ontworpen worden dat de spanningen mathematisch, experimenteel met behulp van weerstandsmetingen of via een andere door de bevoegde overheid goedgekeurde methode geanalyseerd kunnen worden.

6.7.2.3.2

De houders moeten ontworpen en vervaardigd worden om te kunnen weerstaan aan een hydraulische beproevingsdruk van ten minste 1,5 maal de berekeningsdruk. Voor bepaalde stoffen worden specifieke voorschriften gegeven:
in de instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of
in een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3.
De voorschriften voorde minimale wanddikte van de houders, gespecificeerd in 6.7.2.4.1 tot en met 6.7.2.4.10 mogen niet uit het oog verloren worden.

6.7.2.3.3

Voor de metalen die een uitgesproken elasticiteitsgrens bezitten of die door een gegarandeerde elasticiteitsgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 % elasticiteitsgrens, of de 1 % elasticiteitsgrens voor austenietische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning 8 (sigma) van de houder bij de beproevingsdruk niet groter zijn dan de kleinste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens of 0,2 % elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenitische staalsoorten), in N/mm2;
Rm =
minimale waarde van de gewaarborgde treksterkte, in N/mm2.

6.7.2.3.3.1

Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens nationale of internationale materiaalnormen gebruikt worden. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling.

6.7.2.3.3.2

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85. Bij het berekenen van deze verhouding moet gebruik gemaakt worden van de waarden van Re en Rm die in controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden.

6.7.2.3.3.3

De bij de constructie van de houders gebruikte staalsoorten moeten een rek bij breuk bezitten (in %) van ten minste 10.000/Rm, met een absoluut minimum van 16 % voorfijnkorrelig staal en van 20 % voor de andere staalsoorten. Aluminium en aluminiumlegeringen die voor de constructie van de houders worden gebruikt, moeten een rek bij breuk bezitten (in %) van ten minste 10.000/6Rm, met een absoluut minimum van 12 %.

6.7.2.3.3.4

Voor het bepalen van de reëele materiaalkarakteristieken moet bij platen de as van de trekproefstaaf loodrecht (dwars) op de walsrichting staan. De blijvende rek bij breuk moet gemeten worden op proefstaven met een rechthoekige dwarsdoorsnede overeenkomstig de ISO-norm 6892:1998, waarbij een lengte tussen de meetpunten van 50 mm gebruikt wordt.
6.7.2.4 Minimale wanddikte van de houder

6.7.2.4.1

De minimale wanddikte van de houder moet gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:
a)
de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van 6.7.2.4.2 tot en met 6.7.2.4.10;
b)
de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de erkende code voor drukhouders en rekening houdend met de voorschriften van 6.7.2.3; of
c)
de minimale dikte, gespecificeerd in de instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of in een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3.

6.7.2.4.2

De wanden, de bodems en de mangatdeksels van de houders waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit referentiestaal zijn vervaardigd; ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan; bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige vaste stoffen van verpakkingsgroep II of III kan de vereiste minimale dikte echter verminderd worden tot 5 mm voor referentiestaal of een gelijkwaardige dikte voor een ander metaal.

6.7.2.4.3

Indien de houder een bijkomende bescherming bezit tegen beschadigingen, mag – voor mobiele tanks waarvan de beproevingsdruk lager is dan 2,65 bar – de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming. Wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor referentiestaal of dan een equivalente waarde voor een ander metaal. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit referentiestaal bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.

6.7.2.4.4

De wanden, de bodems en de mangatdeksels van alle houders moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.2.4.5

De in 6.7.2.4.3 bedoelde bijkomende bescherming kan verzekerd worden door een volledige uitwendige structurele bescherming, zoals een “sandwich” uitvoering met een aan de houder bevestigd omhulsel, een constructie met dubbele wanden of een constructie waarin de houder omgeven wordt door een volledig raamwerk dat longitudinale en transversale structuurelementen omvat.

6.7.2.4.6

De gelijkwaardige dikte van een metaal, met uitzondering van die welke voor het referentiestaal in 6.7.2.4.2 is voorgeschreven, moet bepaald worden met de volgende formule:
waarin:
e1=
vereiste gelijkwaardige dikte van het gebruikt metaal (in mm);
e0=
minimale dikte (in mm) die voor het referentiestaal gespecificeerd is in de instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of in een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3;
Rm1=
gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het gebruikt metaal (zie 6.7.2.3.3);
A1=
gegarandeerde minimale rek bij breuk van het gebruikt metaal volgens nationale of internationale normen (in %).

6.7.2.4.7

Wanneer in de van toepassing zijnde instructie voor vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6 een minimale dikte van 8 mm of 10 mm wordt gespecificeerd, dient men er rekening mee te houden dat deze diktes berekend werden aan de hand van de eigenschappen van het referentiestaal en van een diameter van de houder van 1,80 m. Indien een ander metaal dan zacht staal (zie 6.7.2.1) wordt gebruikt, of indien de diameter van de houder groter is dan 1,80 m, moet de dikte bepaald worden met de volgende formule:
waarin:
e1=
vereiste gelijkwaardige dikte van het gebruikt metaal (in mm);
e0=
minimale dikte (in mm) die voor het referentiestaai gespecificeerd is in de instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, of in een bijzondere bepaling met betrekking tot de mobiele tanks, aangegeven in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3;
d1=
diameter van de houder (in m) (ten minste 1,80 m);
Rm1 =
gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het gebruikt metaal (zie 6.7.2.3.3);
A1=
gegarandeerde minimale rek bij breuk van het gebruikt metaal volgens nationale of internationale normen (in %).

6.7.2.4.8

In geen geval mag de wanddikte kleiner zijn dan de in 6.7.2.4.2, 6.7.2.4.3 en 6.7.2.4.4 voorgeschreven waarden. Alle delen van de houder moeten de in 6.7.2.4.2 tot en met 6.7.2.4.4 vastgelegde minimale dikte bezitten. Een eventuele corrosietoeslag mag niet in deze dikte opgenomen worden.

6.7.2.4.9

Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.2.1) moet de berekening met de formule van 6.7.2.4.6 niet uitgevoerd worden.

6.7.2.4.10

Ter hoogte van de verbindingen tussen de bodems en het cilindrisch gedeelte van de houder mag zich geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.
6.7.2.5 Bedrijfsuitrusting

6.7.2.5.1

De bedrijfsuitrusting moet zodanig worden geplaatst dat zij beschermd is tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende de behandeling en het vervoer. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk en de houder hun verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De uitwendige losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en zijn zitting moeten zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.7.2.5.2

Alle openingen van de houder die bestemd zijn voor het laden of het lossen van de mobiele tank moeten voorzien zijn van een handbediende afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de houder dient te bevinden. De andere openingen, behalve die voor beluchtings- of drukontlastingsinrichtingen, moeten voorzien zijn van een afsluiter of van een andere geschikte afsluitinrichting die zich zo dicht mogelijk bij de houder dient te bevinden.

6.7.2.5.3

Alle mobiele tanks moeten voorzien zijn van mangaten of van andere inspectie-openingen, die groot genoeg zijn om een inwendige controle mogelijk te maken en afdoende toegang verschaffen voor het uitvoeren van reparaties en onderhoud binnenin. Mobiele tanks die in compartimenten zijn onderverdeeld moeten voor elk compartiment voorzien zijn van een mangat of andere inspectieopeningen.

6.7.2.5.4

De uitwendige uitrustingsstukken moeten zoveel mogelijk gegroepeerd worden. Op de geïsoleerde mobiele tanks moeten de uitrustingsstukken bovenaan omgeven worden door een gesloten morsbak met gepaste afvoerleidingen.

6.7.2.5.5

Alle aansluitingspunten van een mobiele tank moeten voorzien zijn van duidelijke merktekens die hun functie aangeven.

6.7.2.5.6

Elke afsluiter of elke andere afsluitinrichting moet ontworpen en vervaardigd worden in functie van een nominale druk die ten minste gelijk is aan de MAWP van de houder, met inachtname van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle schroefsluitingen moeten zich in wijzerzin sluiten. Bij de andere afsluiters moet de stand (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk aangegeven worden. Alle afsluiters moeten zodanig ontworpen zijn dat ze niet ontijdig kunnen geopend worden.

6.7.2.5.7

Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met de mobiele tanks uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die op basis van hun vlampunt aan de criteria van klasse 3 voldoen (met inbegrip van de warm vervoerde stoffen bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt), mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

6.7.2.5.8

De leidingen moeten zodanig ontworpen, vervaardigd en gemonteerd worden dat elk risico op beschadiging ten gevolge van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen wordt vermeden. Alle leidingen moeten uit geschikt metaal vervaardigd zijn. De leidingen moeten zoveel als mogelijk door lassen met elkaar verbonden worden.

6.7.2.5.9

De verbindingen tussen koperen buizen moeten gebraseerd zijn of uit een even sterke metalen binding bestaan. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet lager zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals dat bij schroefverbindingen het geval is.

6.7.2.5.10

De barstdruk van alle leidingen en hun armaturen mag niet lager zijn dan de grootste van de volgende waarden: vier maal de MAWP van de houder, of vier maal de druk waaraan deze in bedrijfsomstandigheden kan onderworpen worden door de werking van een pomp of van een andere inrichting (met uitzondering van de drukontlastingsinrichtingen).

6.7.2.5.11

Bij de vervaardiging van afsluitinrichtingen, kleppen en toebehoren moeten vervormbare metalen gebruikt worden.

6.7.2.5.12

Het verwarmingssysteem moet op zodanige wijze ontworpen of geregeld worden dat het niet mogelijk wordt dat een stof een temperatuur kan bereiken waarbij de druk in de tank zijn maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP) overschrijdt of andere risico's veroorzaakt (bijvoorbeeld gevaarlijke thermische ontbinding).

6.7.2.5.13

Het verwarmingssysteem moet op zodanige wijze ontworpen of ingesteld worden dat de interne verwarmingselementen niet geactiveerd worden tenzij ze volledig ondergedompeld zijn. De temperatuur aan de oppervlakte van de verwarmingselementen in het geval van een intern verwamingssysteem, of de temperatuur op het reservoir in het geval van een extern verwarmingssysteem, mag in geen enkel geval 80 % van de zelfontbrandingstemperatuur (in °C) van de vervoerde stof overschrijden.

6.7.2.5.14

Indien een elektrisch verwarmingssysteem aan de binnenkant van de tank geïnstalleerd is, moet het uitgerust zijn met een verliesstroomschakelaar met een massa lekstroom van minder dan 100 mA.

6.7.2.5.15

De elektrische schakeldozen die op de tanks aangebracht zijn, mogen geen directe verbinding hebben met de binnenkant van de tank en moeten een bescherming bieden die ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming van type IP 56 conform de norm CEI 144 of CEI 529.
6.7.2.6 Onderlossing

6.7.2.6.1

Bepaalde stoffen mogen niet vervoerd worden in mobiele tanks die voorzien zijn van openingen in het onderste gedeelte. Wanneer de instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.2.6, het gebruik van openingen in het onderste gedeelte verbiedt, mogen er zich geen openingen onder de vloeistofspiegel bevinden wanneer de tank tot zijn maximaal toegelaten vullingsgraad is gevuld. Wanneer een bestaande opening wordt gesloten, moet dit geschieden door een plaat langs binnen en langs buiten tegen de houder te lassen.

6.7.2.6.2

De openingen voor onderlossing van mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige vaste, kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen moeten voorzien zijn van ten minste twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen. Het ontwerp van de uitrusting moet vodoening schenken aan de bevoegde overheid of aan een door haar aangewezen instelling, en moet het volgende omvatten:
a)
een uitwendige afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt en ontworpen is om een opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling uitte sluiten; en
b)
een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefstop mag zijn.

6.7.2.6.3

Elke opening voor onderlossing, met uitzondering van de in 6.7.2.6.2 vermelde gevallen, moet voorzien zijn van drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen. Het ontwerp van de uitrusting moet vodoening schenken aan de bevoegde overheid of aan een door haar aangewezen instelling, en moet het volgende omvatten:
a)
een automatisch sluitende inwendige afsluiter; d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd, zodanig dat:
i)
de bedieningsinrichtingen van de afsluiter zodanig zijn ontworpen dat deze niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling;
ii)
de afsluiter van boven af of van beneden uit kan bediend worden;
iii)
de stand van de afsluiter – open of gesloten – zo mogelijk van op de grond nagezien kan worden;
iv)
behalve bij mobiele tanks met een capaciteit van niet meer dan 1000 liter, de afsluiter gesloten kan worden vanaf een toegankelijke plaats op enige afstand van de afsluiter zelf; en
v)
de afsluiter doelmatig blijft bij beschadiging van zijn uitwendige bedieningsinrichting;
b)
een uitwendige afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt; en
c)
een vloeistofdichte afsluitinrichting aan het uiteinde van de lospijp, die een met bouten bevestigde blindflens of een schroefstop mag zijn.

6.7.2.6.4

Bij een houder met binnenbekleding mag de in 6.7.2.6.3 a) vereiste inwendige afsluiter vervangen worden door een supplementaire uitwendige afsluiter. De fabrikant moet voldoen aan de voorschriften van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling.
6.7.2.7 Veiligheidsinrichtingen

6.7.2.7.1

Alle mobiele tanks moeten met ten minste één drukontlastingsinrichting uitgerust zijn. Al deze inrichtingen moeten tot voldoening van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling ontworpen, vervaardigd en gemarkeerd worden.
6.7.2.8 Drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.8.1

Iedere mobiele tank met een capaciteit van ten minste 1900 liter en elk onafhankelijk compartiment van een mobiele tank met een dergelijke capaciteit moet uitgerust zijn met ten minste één veerbelaste drukontlastingsinrichting; ze mogen bovendien voorzien zijn van een breekplaat of van een smeltveiligheid die parallel aan de veerbelaste inrichting(en) geïnstalleerd is, behalve wanneer in de instructie voor vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6 verwezen wordt naar 6.7.2.8.3 die dit verbiedt. De drukontlastingsinrichtingen moeten voldoende capaciteit bezitten om te verhinderen dat de houder barst ten gevolge van een overdruk of onderdruk, ontstaan bij het vullen, het lossen of het opwarmen van de inhoud.

6.7.2.8.2

De drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat ze verhinderen dat vreemde stoffen de houder binnendringen, dat vloeistof weglekt of dat een gevaarlijke overdruk zich opbouwt.

6.7.2.8.3

De mobiele tanks dienen een door de bevoegde overheid goedgekeurde drukontlastingsinrichting te bezitten wanneer dit in 4.2.5.2.6 vereist wordt door de van toepassing zijnde instructie voor vervoer in mobiele tanks, aangegeven in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2. De drukontlastingsinrichting moet bestaan uit een breekplaat, gevolgd door een veerbelaste veiligheidsklep, tenzij een mobiele tank voorbehouden is voor het vervoer van één enkele stof; in dat geval mag deze uitgerust zijn met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van de vervoerde stof. Indien een breekplaat wordt aangebracht in serie met de voorgeschreven drukontlastingsinrichting, moet de ruimte tussen de breekplaat en de inrichting aangesloten zijn op een manometer of een ander geschikt instrument om elke breuk, perforatie of lekkage van de plaat te kunnen detecteren die de goede werking van het drukontlastingssysteem zou kunnen verstoren. De breekplaat moet barsten bij een nominale druk die 10 % hoger is dan de openingsdruk van de inrichting.

6.7.2.8.4

De mobiele tanks met een capaciteit van minder dan 1900 liter moeten voorzien zijn van een drukontlastingsinrichting; dit mag een breekplaat zijn indien die voldoet aan de voorschriften van 6.7.2.11.1. Indien geen veerbelaste drukontlastingsinrichting wordt gebruikt, moet de breekplaat barsten bij een nominale druk die gelijk is aan de beproevingsdruk. Daarenboven mogen ook smeltveiligheden die beantwoorden aan 6.7.2.10.1 gebruikt worden.

6.7.2.8.5

Indien de houder uitgerust is om onder druk gelost te worden, moet de drukaanvoerleiding uitgerust zijn met een drukontlastingsinrichting die afgesteld is om in werking te treden bij een druk die niet hoger is dan de MAWP van de houder, en met een afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de houder moet bevinden.
6.7.2.9 Afstelling van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.9.1

Er dient opgemerkt dat de drukontlastingsinrichtingen maar mogen functioneren wanneer de temperatuur te sterk stijgt, aangezien de houder onder normale vervoersomstandigheden niet aan buitensporige drukschommelingen onderworpen mag worden (zie 6.7.2.12.2).

6.7.2.9.2

De voorgeschreven drukontlastingsinrichting moet afgesteld zijn op een nominale openingsdruk die gelijk is
aan 5/6 van de beproevingsdruk voor houders met een beproevingsdruk van ten hoogste 4,5 bar, en
aan 110 % van 2/3 van de beproevingsdruk voor houders met een beproevingsdruk van meer dan 4,5 bar.
Na het afblazen moet de inrichting opnieuw sluiten bij een druk die niet meer dan 10 % onder de openingsdruk mag liggen. De inrichting moet bij alle lagere drukken gesloten blijven. Onderhavig voorschrift verbiedt het gebruik van onderdrukventielen of van gecombineerde over- en onderdrukventielen niet.
6.7.2.10 Smeltveiligheden

6.7.2.10.1

Smeltveiligheden moeten smelten bij een temperatuur die gelegen is tussen 100 °C en 149 °C, op voorwaarde dat bij de smelttemperatuur de druk in de houder niet hoger is dan de beproevingsdruk. Ze moeten bovenaan de houder worden geplaatst, met hun inlaat in de dampfase; wanneer hun gebruik de veiligheid gedurende het vervoer tot doel heeft, mogen zij niet tegen de warmte van buitenuit beschermd worden. Smeltveiligheden mogen niet gebruikt worden op mobiele tanks met een beproevingsdruk van meer dan 2,65 bar, behalve wanneer zulks voorgeschreven wordt door bijzondere bepaling TP36 in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2. Smeltveiligheden die worden gebruikt op mobiele tanks, bestemd voor het vervoer van verwarmde stoffen, moeten ontworpen zijn om te functioneren bij een temperatuur die hoger is dan de maximale temperatuur die tijdens het vervoer zal optreden en moeten beantwoorden aan de eisen van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling.
6.7.2.11 Breekplaten

6.7.2.11.1

Tenzij in 6.7.2.8.3 anders is voorgeschreven, moeten de breekplaten barsten bij een nominale druk die gelijk is aan de beproevingsdruk in het bereik van de berekeningstemperaturen. Indien breekplaten worden gebruikt, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de voorschriften van 6.7.2.5.1 en 6.7.2.8.3.

6.7.2.11.2

De breekplaten moeten geschikt zijn voor de onderdrukken die zich in de mobiele tank kunnen voordoen.
6.7.2.12 Capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.12.1

De in 6.7.2.8.1 beoogde veerbelaste drukontlastingsinrichting moet een doorgang bezitten met een dwarsdoorsnede die ten minste gelijkwaardig is aan een opening met een diameter van 31,75 mm. Vacuümkleppen moeten, in voorkomend geval, een doorgang bezitten met een dwarsdoorsnede van ten minste 284 mm2.

6.7.2.12.2

De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen (rekening houdend met de vermindering van deze capaciteit wanneer de mobiele tank uitgerust is met breekplaten stroomopwaarts van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen of wanneer deze inrichtingen voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag) moet voldoende zijn om de druk in de houder tot niet meer dan 20 % boven de openingsdruk van de drukontlastingsinrichting te laten oplopen wanneer de tank volledig omsloten is door vlammen. Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, mogen drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen worden gebruikt. Deze inrichtingen mogen smeltveiligheden, veerbelaste inrichtingen, breekplaten of een combinatie van veerbelaste inrichtingen en breekplaten zijn. De totale vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen kan bepaald worden aan de hand van de formule in 6.7.2.12.2.1 of van de tabel in 6.7.2.12.2.3.

6.7.2.12.2.1

Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen te bepalen – die beschouwd moet worden als de som van de afzonderlijke capaciteiten van alle inrichtingen die ertoe bijdragen – wordt de volgende formule gebruikt:
waarin:
Q =
minimaal vereiste afblaascapaciteit van lucht in m3/s, onder standaardvoorwaarden: 1 bar en 0 °C (273 K);
F =
een coëfficiënt met de volgende waarde:
 
houders zonder warmteisolatie: F = 1
 
houders met warmteisolatie: F = U(649 -1)/13,6
 
maar in geen geval minder dan 0,25.
 
waarin:
 
U = warmtedoorgangscoëfficient van de isolatie bij 38 °C, in kW. m-2. K-1;
 
t = werkelijke temperatuur van de stof tijdens het vullen (in °C); indien deze temperatuur niet gekend is, wordt t = 15 °C genomen;
 
Bovenstaande formule voorde houders met warmteisolatie mag gebruikt worden om F te bepalen, op voorwaarde dat de isolatie beantwoordt aan 6.7.2.12.2.4.
A =
totale uitwendige oppervlakte van de houder, in m2;
Z =
compressibiliteitsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor niet gekend is, wordt Z = 1,0 genomen);
T =
absolute temperatuur stroomopwaarts van de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand, in Keivin (°C + 273);
L =
de latente verdampingswarmte van de vloeistof in de accumulatietoestand, in kJ/kg;
M =
moleculaire massa van het geloosd gas;
C =
constante die voortkomt uit één van de onderstaande formules en die functie is van de verhouding k van de specifieke warmtes:
 
k =
Cp
Cv
 
waarin;
 
C p = specifieke warmte bij constante druk, en
 
C v = specifieke warmte bij constant volume;
 
Indien k> 1:
 
Indien k = 1 of indien k onbekend is:
 
 
 
waarin e de mathematische constante 2,7183 is. C kan ook uit de volgende tabel worden gehaald:
k
C
k
C
k
C
1,00
0,607
1,26
0,660
1,52
0,704
1,02
0,611
1,28
0,664
1,54
0,707
1,04
0,615
1,30
0,667
1,56
0,710
1,06
0,620
1,32
0,671
1,58
0,713
1,08
0,624
1,34
0,674
1,60
0,716
1,10
0,628
1,36
0,678
1,62
0,719
1,12
0,633
1,38
0,681
1,64
0,722
1,14
0,637
1,40
0,685
1,66
0,725
1,16
0,641
1,42
0,688
1,68
0,728
1,18
0,645
1,44
0,691
1,70
0,731
1,20
0,649
1,46
0,695
2,00
0,770
1,22
0,652
1,48
0,698
2,20
0,793
1,24
0,656
1,50
0,701
 
 
OPMERKING: Deze formule is enkel van toepassing op niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen die kritische temperaturen hebben die veel hoger zijn dan de temperatuur in de accumulatietoestand. Bij gassen die kritische temperaturen hebben die in de omgeving van, of lager dan de temperatuur in de accumulatietoestand liggen, moet de berekening van de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen rekening houden met de andere thermo-dynamische eigenschappen van het gas (zie bvb. CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards - Part 2 - Cargo & Portable Tanks for Compressed Gasses”).

6.7.2.12.2.2

Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen kan men voor de dimensionering van drukontlastingsinrichtingen in de plaats van bovenstaande formule de tabel van 6.7.2.12.2.3 gebruiken. Deze tabel gaat uit van een isolatiecoëfficiënt F = 1, en indien de houder een warmteisolatie bezit dienen de waarden dienovereenkomstig te worden bijgesteld. De waarden van de andere parameters die bij de berekening van deze tabel werden gebruikt zijn de volgende:
M =
86,7
T =
394 K
L =
334,94 kJ/kg
C =
0,607
Z =
1
 
 

6.7.2.12.2.3

Vereiste minimale afblaascapaciteit Q, in kubieke meter lucht per seconde bij 1 bar en 0 °C (273 K)
A
Blootgesteld oppervlak (vierkante meter)
Q
(Kubieke meter lucht per seconde)
A
Blootgesteld oppervlak (vierkante meter)
Q
(Kubieke meter lucht per seconde)
2
0,230
37,5
2,539
3
0,320
40
2,677
4
0,405
42,5
2,814
5
0,487
45
2,949
6
0,565
47,5
3,082
7
0,641
50
3,215
8
0,715
52,5
3,346
9
0,788
55
3,476
10
0,859
57,5
3,605
12
0,998
60
3,733
14
1,132
62,5
3,860
16
1,263
65
3,987
18
1,391
67,5
4,112
20
1,517
70
4,236
22,5
1,670
75
4,483
25
1,821
80
4,726
27,5
1,969
85
4,967
30
2,115
90
5,206
32,5
2,258
95
5,442
35
2,400
100
5,676

6.7.2.12.2.4

Isolatiesystemen die gebruikt worden om de afblaascapaciteit te verminderen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling. De voor dit doel goedgekeurde isolatiesystemen moeten in alle geval:
a)
doeltreffend blijven bij alle temperaturen tot 649 °C; en
b)
omhuld zijn door een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 °C of hoger.
6.7.2.13 Markeren van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.13.1

Op iedere drukontlastingsinrichting moeten de volgende aanduidingen in leesbare en onuitwisbare karakters aangebracht worden:
a)
de nominale druk (in bar of kPa) of de nominale temperatuur (in °C), waarbij de inrichting zich opent;
b)
de aanvaardbare toleranties voor de openingsdruk bij veerbelaste drukontlastingsinrichtingen;
c)
de referentietemperatuur die overeenkomt met de nominale barstdruk bij breekplaten;
d)
de aanvaardbare toleranties voor de temperatuur bij smeltveiligheden; en
e)
de nominale afblaascapaciteit van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen, breekplaten of smeltveiligheden in kubieke meter lucht per seconde onder standaardvoorwaarden (m3/s);
In de mate van het mogelijke moeten de volgende gegevens ook aangegeven worden:
f)
het doorstroomoppervlak van de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen, breekplaten en smeltveiligheden uitgedrukt in mm2.
g)
de naam van de fabrikant en het desbetreffend referentienummer van de inrichting.

6.7.2.13.2

De nominale afblaascapaciteit die op de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet conform de ISO-norm 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004 berekend worden.
6.7.2.14 Verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.14.1

De verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het vereist debiet onbelemmerd bij de veiligheidsinrichting kan toekomen. Tussen de houder en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter aangebracht zijn, behalve indien de drukontlastingsinrichtingen – voor onderhoud of voor andere doeleinden – in dubbel geïnstalleerd zijn; in dat geval moeten de afsluiters die de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen voorafgaan in open stand vergrendeld zijn, of moeten de afsluiters zodanig door een vergrendelingssysteem met elkaar verbonden zijn dat altijd ten minste één van de dubbele inrichtingen in gebruik is. Niets mag een opening belemmeren die naar een ontluchtings- of een drukontlastingsinrichting leidt dat het ontlastingsdebiet van de houder naar die inrichtingen zou kunnen beperken of onderbreken. In voorkomend geval moeten de beluchtingsinrichtingen of de uitlaatleidingen, die stroomafwaarts van de drukontlastingsinrichtingen voorkomen, bij het in de atmosfeer brengen van de afgeblazen dampen of vloeistoffen slechts een minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen uitoefenen.
6.7.2.15 Plaatsing van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.2.15.1

De inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd zijn, zo dicht als mogelijk bij het midden van de houder in lengte- en dwarsrichting. Alle inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij brandbare stoffen moeten de afgeblazen dampen ver van de houder weggeleid worden, op een zodanige manier dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermingsinrichtingen die de dampstroom afbuigen zijn toegelaten op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen niet wordt verminderd.

6.7.2.15.2

Er dienen maatregelen getroffen te worden om de drukontlastingsinrichtingen buiten het bereik van onbevoegde personen te houden en om te vermijden dat ze beschadigd zouden worden als de mobiele tank omkantelt.
6.7.2.16 Peilinrichtingen

6.7.2.16.1

Peilinrichtingen uit glas en uit andere breekbare materialen die rechtstreeks in contact staan met de inhoud van de tank mogen niet gebruikt worden.
6.7.2.17 Steunen, raamwerken, hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tanks

6.7.2.17.1

De mobiele tanks moeten met steunen ontworpen en vervaardigd worden die een stevige basis tijdens het vervoer verschaffen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de in 6.7.2.2.12 gespecificeerde krachten en de in 6.7.2.2.13 gespecificeerde veiligheidsfactor. Onderstellen, raamwerken, dragende structuren of andere gelijkaardige constructies zijn toegelaten.

6.7.2.17.2

De gecombineerde belastingen die door de steunen (onderstellen, raamwerken, enz.) en de hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tank uitgeoefend worden, mogen geen overmatige spanningen in om het even welk deel van de houder veroorzaken. Alle mobiele tanks moeten uitgerust zijn met permanente hijs- en stuwageinrichtingen. Deze inrichtingen moeten bij voorkeur op de steunen van de mobiele tank gemonteerd zijn, maar ze mogen aangebracht worden op verstevigingsplaten die bij de ondersteuningspunten aan de houder bevestigd zijn.

6.7.2.17.3

Bij het ontwerpen van de steunen en raamwerken moet rekening gehouden worden met de gevolgen van corrosie onder invloed van de atmosferische omstandigheden.

6.7.2.17.4

Lepelsleuven moeten afgesloten kunnen worden. De middelen waarmee deze sleuven afgesloten worden moeten een permanent onderdeel van het raamwerk zijn of op een permanente wijze aan het raamwerk bevestigd zijn. Mobiele tanks met één enkel compartiment waarvan de lengte kleiner is dan 3,65 m, moeten niet voorzien zijn van afgesloten lepelsleuven, op voorwaarde dat:
a)
de houder, met inbegrip van alle uitrustingsstukken, goed beschermd is tegen de stoten van de lepels van de vorkheftruck; en
b)
de afstand tussen de middelpunten van de lepelsleuven ten minste gelijk is aan de helft van de maximale lengte van de mobiele tank.

6.7.2.17.5

Indien de mobiele tanks gedurende het vervoer niet beschermd zijn conform 4.2.1.2, moeten de houders en de bedrijfsuitrustingen beschermd worden tegen beschadigingen ten gevolge van een laterale of longitudinale stoot of van het omkantelen. Uitwendige uitrustingsstukken moeten zodanig beschermd zijn dat de inhoud van de houder niet kan vrijkomen bij stoten of wanneer de mobiele tank omkantelt op zijn uitrustingsstukken. Voorbeelden van beschermingsmaat regelen zijn:
a)
de bescherming tegen laterale stoten, die kan bestaan uit stangen in de lengterichting die de houder aan beide zijden ter hoogte van zijn zwaartelijn beschermen;
b)
de bescherming van de mobiele tank tegen het omkantelen, die kan bestaan uit versterkingsringen of uit dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
c)
de bescherming tegen stoten van achteruit, die kan bestaan uit een schokbreker of een raamwerk;
d)
bescherming van de houder tegen beschadigingen ten gevolge van stoten of het omkantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.
6.7.2.18 Goedkeuring van het prototype

6.7.2.18.1

De bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling moet voor elk nieuw prototype van mobiele tank een goedkeuringscertificaat voor het prototype opmaken. Dit certificaat moet bevestigen dat de mobiele tank door de overheid is onderzocht, geschikt is voor het gebruik waarvoor ze is bestemd en voldoet aan de algemene voorschriften van onderhavig hoofdstuk en – in voorkomend geval – aan de bepalingen in verband met de stoffen die in hoofdstuk 4.2 en in tabel A van hoofdstuk 3.2 voorzien zijn. Wanneer een reeks mobiele tanks gebouwd wordt zonder wijziging aan het ontwerp, is het certificaat geldig voor heel de reeks. Het certificaat moet melding maken van het beproevingsrapport van het prototype, van de stoffen of groepen van stoffen die mogen vervoerd worden, van de constructiematerialen van de houder en in voorkomend geval van de inwendige bekleding en van een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsnummer moet bestaan uit het symbool van de Staat waar de goedkeuring werd verleend, aangeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (170) , en een registratienummer. De certificaten moeten melding maken van de eventuele alternatieve regelingen conform 6.7.1.2. Een prototypegoedkeuring mag dienen voor de goedkeuring van kleinere mobiele tanks, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechniek uit soortgelijke materialen van dezelfde dikte, met identieke steunen en gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.2.18.2

Het beproevingsrapport van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:
a)
de resultaten van de van toepassing zijnde beproevingen op het raamwerk, gespecificeerd in de ISO-norm 1496-3:1995;
b)
de resultaten van de eerste controle en de eerste beproeving conform 6.7.2.19.3; en
c)
in voorkomend geval de resultaten van de oploopproef van 6.7.2.19.1.

(170)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.7.2.19 Controles en beproevingen

6.7.2.19.1

Mobiele tanks die beantwoorden aan de definitie van container in de Internationale Conventie voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, mogen niet gebruikt worden tenzij wanneer aangetoond wordt dat ze geschikt zijn door een representatief prototype van elk ontwerp met succes te onderwerpen aan de dynamische longitudinale impacttest die in afdeling 41 van deel IV van het handboek van testen en criteria is voorgeschreven.

6.7.2.19.2

De houder en de uitrustingen van elke mobiele tank moeten aan een eerste controle en een eerste beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen (initiële controle en beproeving) en vervolgens aan controles en beproevingen met tussenpozen van ten hoogste vijfjaar (vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen), met een tussentijdse periodieke controle en beproeving halverwege de vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen (periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar). De periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar mogen uitgevoerd worden in de drie maanden die de aangegeven datum voorafgaan of volgen. Een uitzonderlijke controle en beproeving moet uitgevoerd worden wanneer dat volgens 6.7.2.19.7 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de laatste periodieke controle en beproeving.

6.7.2.19.3

De eerste controle en beproeving van een mobiele tank moet een nazicht van de karakteristieken van het ontwerp omvatten, een inwendig en uitwendig onderzoek van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken dat rekening houdt met de te vervoeren stoffen, en een drukproef. Vooraleer de mobiele tank in gebruik wordt genomen moet een dichtheidsbeproeving en een nazicht van het goed functioneren van de bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien de houder en zijn uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.7.2.19.4

De vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen moeten een inwendig en een uitwendig onderzoek omvatten en – als algemene regel – een hydraulische drukproef. Voor tanks die uitsluitend gebruikt worden voor het vervoer van vaste stoffen andere dan giftige of bijtende stoffen, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, kan de hydraulische drukproef vervangen worden door een geschikte drukproef aan 1,5 maal de maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP), onder voorbehoud van de goedkeuring door de bevoegde overheid. Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden verwijderd in de mate die noodzakelijk is vooreen betrouwbare beoordeling van de toestand van de mobiele tank. Indien de houder en zijn uitrustingsstukken afzonderlijk de drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.7.2.19.5

De tussentijdse periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar moeten ten minste een inwendig en uitwendig onderzoek omvatten van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken, dat rekening houdt met de te vervoeren stoffen, een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de gehele bedrijfsuitrusting Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden verwijderd in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de toestand van de mobiele tank. Bij mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof mag het inwendig onderzoek om de 2,5 jaar achterwege blijven, of vervangen worden door andere, door de bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling gespecificeerde beproevingsmethodes of controleprocedures.

6.7.2.19.6

Controles, beproevingen van mobiele tanks en het vullen na het verstrijken van de voorgeschreven termijn van de laatste periodieke controle en beproeving.

6.7.2.19.6.1

De mobiele tanks mogen niet meer gevuld en voor het vervoer aangeboden worden na het verstrijken van de in 6.7.2.19.2 voorgeschreven termijn voorde vijfjaarlijkse periodieke controle en beproeving of voor de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar. De mobiele tanks die gevuld werden voor het verstrijken van de termijn voor de laatste periodieke controle en beproeving, mogen echter gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn vervoerd worden. Ze mogen bovendien na het verstrijken van deze termijn vervoerd worden:
a)
na het ledigen maar vóór de reiniging, om onderworpen te worden aan de volgende beproeving of controle vooraleer opnieuw gevuld te worden; en
b)
gedurende een periode van ten hoogste zes maanden wanneer ze gevaarlijke goederen bevatten die teruggestuurd worden voor eliminatie of recyclage; dit voor zover door de bevoegde overheid niet anders is voorzien. Het vervoerdocument moet melding maken van deze vrijstelling.

6.7.2.19.6.2

Behalve zoals voorzien in 6.7.2.19.6.1 mogen mobiele tanks die de termijn voor hun 5-jaarlijkse of 2,5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving overschreden hebben, niet gevuld of voor het vervoer aangeboden worden vooraleer een nieuwe 5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving volgens 6.7.2.19.4 uitgevoerd is.

6.7.2.19.7

De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer de mobiele tank tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage, of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van de mobiele tank in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving moet afhangen van de mate waarin de mobiele tank beschadigd of aangetast is. Ze moet ten minste de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar omvatten conform 6.7.2.19.5.

6.7.2.19.8

De inwendige en uitwendige controle moet waarborgen dat:
a)
de houder geïnspecteerd wordt op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en alle andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen. De wanddikte moet door gepaste maatregelen gecontroleerd worden als deze controle een vermindering van deze dikte aantoont;
b)
de leidingen, afsluiters, verwarmingssystemen, koelsystemen en pakkingen geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
c)
de inrichtingen voor het vastzetten van de mangatdeksels goed functioneren en deze deksels of hun pakkingen niet lekken;
d)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
e)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
f)
in voorkomend geval de bekledingen geïnspecteerd worden volgens de criteria die door hun fabrikant gegeven zijn;
g)
de op de mobiele tank voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
h)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de mobiele tank in goede staat zijn.

6.7.2.19.9

De in 6.7.2.19.1, 6.7.2.19.3, 6.7.2.19.4, 6.7.2.19.5 en 6.7.2.19.7 vermelde controles en beproevingen moeten uitgevoerd worden door, of in aanwezigheid van een deskundige die door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling erkend is. Indien de drukproef deel uitmaakt van de controle en de beproeving, moet ze uitgevoerd worden bij de druk die op het plaatje van de mobiele tank is aangegeven. De mobiele tank moet onderzocht worden terwijl hij onder druk staat om lekken van de houder, de leidingen of de uitrusting op te sporen.

6.7.2.19.10

In alle gevallen waarbij de houder snij-, verhittings- of lasoperaties heeft ondergaan, moeten deze de goedkeuring van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling bekomen, met inachtname van de code voor drukhouders die bij de bouw van de houder werd gebruikt. Nadat de operaties zijn voltooid, moet een drukproef uitgevoerd worden bij de druk van de initiële beproeving.

6.7.2.19.11

Indien een gebrek wordt vastgesteld die de veiligheid in het gedrang kan brengen, mag de mobiele tank niet opnieuw in gebruik genomen worden vooraleer ze werd hersteld en met succes een nieuwe beproeving heeft ondergaan.
6.7.2.20 Merkteken

6.7.2.20.1

Elke mobiele tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een opvallende plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Indien het plaatje omwille van de inrichting van de mobiele tank niet op permanente wijze op de houder kan bevestigd worden, moet deze laatste minstens gemerkt worden met de inlichtingen die door de code voor drukhouders vereist worden. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn:
a)
Eigenaar:
i)
Registratienummer van de eigenaar
b)
Fabricage:
i)
Land van fabricage;
ii)
Bouwjaar;
iii)
Naam of merk van de fabrikant;
iv)
Serienummer van de fabrikant;
c)
Goedkeuring:
i)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11.
ii)
Land van goedkeuring;
iii)
Aangewezen instelling voor de goedkeuring van het prototype;
iv)
Goedkeuringsnummer voor het prototype;
v)
De letters “AA” indien het prototype goedgekeurd werd op basis van alternatieve regelingen (zie 6.7.1.2);
vi)
Code voor drukhouders volgens dewelke de houder ontworpen is;
d)
Drukken:
i)
MAWP (manometerdruk in bar of in kPa) (172) ;
ii)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar of in kPa) (173) ;
iii)
Datum (maand en jaar) van de initiële drukproef;
iv)
Identificatiemerkteken van de deskundige die getuige was van de initiële drukproef;
v)
Uitwendige berekeningsdruk (174) (manometerdruk in bar of in kPa) (175) ;
vi)
MAWP voor het verwarmingssysteem of het koelsysteem (manometerdruk in bar of in kPa) (176) (in voorkomend geval);
e)
Temperaturen:
i)
Bereik van de berekeningstemperaturen (in °C) (177) ;
f)
Materialen:
i)
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing (en) naar de materiaalnorm(en); ii) Gelijkwaardige dikte in referentiestaal (in mm) (178) ;
iii)
Materiaal van de bekleding (in voorkomend geval);
g)
Capaciteit:
i)
Watercapaciteit van de tank bij 20 °C (in liter) (179)
Dit gegeven moet gevolgd worden door het symbool “S” wanneer de houder door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld is;
ii)
Watercapaciteit van elk compartiment bij 20 °C (in liter) 10 (in voorkomend geval, voorde tanks met meerdere compartimenten);
Dit gegeven moet gevolgd worden door het symbool “S” wanneer het compartiment door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld is;
h)
Periodieke controles en beproevingen:
i)
Type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(2,5 jaar, 5 jaar of uitzonderlijke);
ii)
Datum (maand en jaar) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving;
iii)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar of in kPa) (180) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving (in voorkomend geval);
iv)
Waarmerk van de aangewezen instelling die de laatste beproeving heeft uitgevoerd of als getuige bijgewoond.
Afbeelding 6.7.2.20.1: Voorbeeld van markering op het kenplaatje
Registratienummer van de eigenaar
 
FABRICAGE
Land van fabricage
 
Bouwjaar
 
Fabrikant
 
Serienummer van de fabrikant
 
GOEDKEURING
 
 
Land van goedkeuring
 
Aangewezen instelling voorde goedkeuring van het prototype
 
Goedkeuringsnummer voor het prototype
 
“AA”(in voorkomend geval)
Ontwerpcode van de houder (code drukhouders)
 
DRUKKEN
MAWP
bar of kPa
Beproevingsdruk
bar of kPa
Datum van de initiële drukproef
(mm/jjjj)
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
Uitwendige berekeningsdruk
 
 
bar of kPa
MAWP voor het verwarmingssysteem of koelsysteem (in voorkomend geval)
bar of kPa
TEMPERATUREN
Bereik van de berekeningstemperaturen
°C tot
°C
MATERIALEN
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)
 
Gelijkwaardige dikte in referentiestaal
mm
Materiaal van de bekleding (in voorkomend geval)
 
CAPACITEIT
Watercapaciteit van de tank bij 20 °C
liter
“S”(in voorkomend geval)
Watercapaciteit van compartiment bij 20 °C (in voorkomend geval, voor tanks met meerdere compartimenten)
liter
“S”(in voorkomend geval)
 
 
 
 
 
PERIODIEKE CONTROLES EN BEPROEVINGEN
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was en beproevingsdruka
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was en beproevingsdruk (a)
 
(mm/jjjj)
 
bar of kPa
 
(mm/jjjj)
 
bar of kPa
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(a)
Beproevingsdruk, in voorkomend geval.

6.7.2.20.2

De volgende gegevens moeten op een duurzame wijze op de mobiele tank zelf worden aangebracht of op een metalen plaat die stevig aan de mobiele tank is bevestigd:
Naam van de exploitant
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM) ...kg
Tarra ...kg.
Instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks overeenkomstig 4.2.5.2.6
OPMERKING: zie ook deel 5 voor de identificatie van de vervoerde stoffen.

6.7.2.20.3

Indien een mobiele tank ontworpen en goedgekeurd is voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op het kenplaatje voorkomen.

(172)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(173)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(174)
Zie 6.7.2.2.10.
(175)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(176)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(177)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(178)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(179)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(180)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
6.7.3 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
OPMERKING: Deze voorschriften zijn ook van toepassing op mobiele tanks bestemd voor het vervoer van chemische stoffen onder druk (UN-nummers 3500, 3501, 3502, 3503, 3504 en 3505).
6.7.3.1 Definities
Voorde doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
Alternatieve regeling, een door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring voor een mobiele tank of MEGC die ontworpen, gebouwd of beproefd werd volgens technische voorschriften of beproevingsmethodes die verschillen van die welke in onderhavig hoofdstuk vastgelegd zijn;
Bedrijfsuitrusting, de meetinstrumenten, de laad-, los-, ventilatie- en veiligheidsinrichtingen en de isolatie;
Beproevingsdruk : de maximale manometerdruk bovenaan in de houder tijdens de drukproef;
Het bereik van de berekeningstemperaturen van de houder moet gaan van -40 °C tot 50 °C voor de niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die bij omgevingsvoorwaarden vervoerd worden. Voor de mobiele tanks die aan meer extreme klimatologische omstandigheden blootgesteld zijn moeten strengere berekeningstemperaturen in aanmerking genomen worden.
Berekeningsdruk, de druk die moet gebruikt worden in de berekeningen volgens een erkende code voor drukhouders. De berekeningsdruk mag niet lager zijn dan de hoogste van de volgende waarden:
a)
de maximale effectieve overdruk die tijdens het vullen of het lossen in de houder is toegestaan; of
b)
de som van:
i)
de maximale effectieve manometerdruk waarvoor de houder is ontworpen, overeenkomstig alinea b) van de definitie van MAWP (zie hierboven); en
ii)
een hydrostatische druk, berekend op grond van de statische krachten, gespecificeerd in 6.7.2.3.2.9, maarten minste 0,35 bar.
Dichtheidsbeproeving, de beproeving die er in bestaat om de houder en zijn bedrijfsuitrusting met behulp van een gas te onderwerpen aan een effectieve inwendige druk van ten minste 25 % van de MAWP;
Houder : het deel van de mobiele tank dat het te vervoeren niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas bevat (de eigenlijke tank), met inbegrip van de openingen en hun afsluitinrichtingen, maar zonder de bedrijfsuitrusting en de uitwendige structuuruitrusting;
Maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP), een druk die niet lager mag zijn dan de hoogste van de volgende drukken, gemeten bovenaan in de houder wanneer die zich in zijn stand tijdens gebruik bevindt, en in geen geval lager dan 7 bar:
a)
de maximale effectieve manometerdruk die in de houder is toegestaan tijdens het vullen of het lossen; of
b)
de maximale effectieve manometerdruk waarvoor de houder is ontworpen; deze moet:
i)
voor een niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas dat in de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 van 4.2.5.2.6 opgesomd is, de MAWP (in bar) zijn die door de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 voorgeschreven wordt voor het gas in kwestie;
ii)
voor de andere niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen ten minste gelijk zijn aan de som van:
de absolute dampspanning (in bar) van het niet sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas bij de referentietemperatuur voorde berekening minus 1 bar; en
de partiële druk (in bar) van de lucht of andere gassen in de vrije ruimte, bepaald door de referentietemperatuur voor de berekening en een uitzetting van de vloeistoffase ten gevolge van een toename van de gemiddelde temperatuur van de inhoud van tr– tf (tf = vultemperatuur, gewoonlijk 15 °C en tr = 50 °C, de maximale gemiddelde temperatuur van de inhoud).
iii)
voor chemische stoffen onder druk, de MAWP (in bar) voorgeschreven in de mobiele tank instructie T50 voor het vloeibaar gemaakte deel van de drijfgassen die opgelijst zijn in T50 in 4.2.5.2.6.
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM), de som van de tarra van de mobiele tank en van de zwaarste lading waarvan het vervoer is toegelaten;
Mobiele tank, een multimodale tank met een capaciteit van meer dan 450 liter, gebruikt voor het vervoer van niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen van de klasse 2. De mobiele tank omvat een houder, voorzien van de bedrijfsuitrusting en de structuuruitrusting die nodig zijn voor het vervoer van de gassen. De mobiele tank moet gevuld en gelost kunnen worden zonder zijn structuuruitrusting te verwijderen. De houder moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in gevulde toestand opgehesen kunnen worden. De mobiele tank moet voornamelijk ontworpen zijn om op een voertuig, een wagon, een zeeschip of een binnenschip geladen te worden en moet voorzien zijn van onderstellen, raamwerken of toebehoren die de mechanische behandeling ervan vergemakkelijken. Tankvoertuigen, tankwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en recipiënten van grote afmetingen vallen niet onder de definitie van mobiele tanks;
Referentiestaal , een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;
Referentietemperatuur voor de berekening, de temperatuur waarbij de dampspanning van de inhoud bepaald wordt voor de berekening van de MAWP. De referentietemperatuur voor de berekening moet lager zijn dan de kritische temperatuur van de niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen of de vloeibaar gemaakte drijfgassen van chemische stoffen onder druk die moeten vervoerd worden, opdat het gas ten allen tijde vloeibaar is. Voor de diverse types van mobiele tank is deze waarde de volgende:
a)
houder met een diameter van ten hoogste 1,5 meter: 65 °C;
b)
houder met een diameter van meer dan 1,5 meter:
i)
zonder isolatie of zonnewering: 60 °C;
ii)
met zonnewering (zie 6.7.3.2.12): 55 °C; en
iii)
met isolatie (zie 6.7.3.2.12): 50 °C;
Structuuruitrusting, de buiten de houder aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;
Vuldensiteit : de gemiddelde massa van het niet gekoeld, vloeibaar gemaakt gas per liter capaciteit van de houder (kg/l). De vuldensiteit wordt gegeven in de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 in 4.2.5.2.6.
Zacht staal, een staalsoort met een gewaarborgde minimale treksterkte van 360 N/mm2 tot 440 N/mm2 en een gewaarborgde minimale rek bij breuk conform 6.7.3.3.3.3;
6.7.3.2 Algemene voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.7.3.2.1

De houders moeten ontworpen en gebouwd worden conform de voorschriften van een door de bevoegde overheid erkende code voor drukhouders. Ze moeten vervaardigd worden uit metaalsoorten die voor vervorming geschikt zijn. De materialen moeten in principe voldoen aan nationale of internationale normen. Voor gelaste houders mogen slechts materialen gebruikt worden waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Indien het fabricageprocede of de gebruikte materialen dit vereisen, moeten de houders een warmtebehandeling ondergaan om een gepaste sterkte te garanderen van de las en van de zones die thermisch werden beïnvloed. Bij de keuze van het materiaal moet rekening gehouden worden met het bereik van de berekeningstemperaturen met het oog op het risico van brosse breuk, barstverwekkende spanningscorrosie en schokbestendigheid. Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag in aanmerking worden genomen de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties. De materialen van de mobiele tank moeten aangepast zijn aan de buitenomgeving die tijdens het vervoer kan voorkomen.

6.7.3.2.2

De houders van mobiele tanks, hun uitrustingsstukken en leidingen moeten:
a)
vervaardigd worden uit een materiaal dat nagenoeg niet aangetast wordt door de te vervoeren stof(fen); of
b)
vervaardigd worden uit een materiaal dat door middel van een chemische reactie op een doeltreffende wijze gepassiveerd of geneutraliseerd is.

6.7.3.2.3

De pakkingen moeten uit materialen vervaardigd worden die niet door de te vervoeren niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen worden aangetast.

6.7.3.2.4

Contact tussen verschillende metalen, een bron voor galvanische corrosie, moet vermeden worden.

6.7.3.2.5

De materialen van de mobiele tank, met inbegrip van die van de inrichtingen, pakkingen en toebehoren mogen het (de) niet gekoeld(e), vloeibaar gemaakt(e) gas(sen) dat (die) in de mobiele tank moet(en) vervoerd worden niet veranderen.

6.7.3.2.6

De mobiele tanks moeten ontworpen en gebouwd worden met steunen die tijdens het vervoer een stabiele basis verschaffen en met geschikte hijs- en stuwageinrichtingen.

6.7.3.2.7

De mobiele tanks moeten ontworpen worden om, zonder verlies van inhoud, ten minste te weerstaan aan de door de inhoud uitgeoefende inwendige druk en aan de statische, dynamische en thermische belastingen die onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer kunnen optreden. Het ontwerp moet uitwijzen dat rekening is gehouden met de effecten van moeheid, veroorzaakt door het herhaald toepassen van deze belastingen gedurende heel de voorziene levensduur van de mobiele tank.

6.7.3.2.8

De houders moeten ontworpen zijn om zonder blijvende vervorming te weerstaan aan een uitwendige overdruk van ten minste 0,4 bar (manometerdruk). Indien de houder vóór het vullen of tijdens het lossen aan een aanzienlijke onderdruk onderworpen moet worden, dient hij zodanig ontworpen te worden dat hij weerstaat aan een uitwendige overdruk van ten minste 0,9 bar (manometerdruk) en moet zijn gedrag bij deze druk bewezen worden.

6.7.3.2.9

De mobiele tanks en hun vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare lading, aan de volgende afzonderlijk aangebrachte statische krachten kunnen weerstaan:
a)
in de rijrichting: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (191) ;
b)
horizontaal, dwars op de rijrichting: de maximaal toelaatbare bruto massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat moeten tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa genomen worden), vermenigvuldigd met zwaartekrachtversnelling (g) (192) ;
c)
verticaal, van onder naar boven: de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (193) ; en
d)
verticaal, van boven naar onder: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa (de totale belasting die het effect van de zwaartekracht omvat), vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (194) .

6.7.3.2.10

Voor elk van de in 6.7.3.2.9 vernoemde krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten in acht genomen worden:
a)
voor metalen met een uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens; of
b)
voor metalen zonder uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en voor austenietische staalsoorten, bij 1 % rek.

6.7.3.2.11

De waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens moet deze zijn die in de nationale of internationale materiaalnormen gespecificeerd wordt. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in de controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen norm bestaat, moet de te gebruiken waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.

6.7.3.2.12

Indien houders die bestemd zijn voor het vervoer van niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
a)
ze moet bestaan uit een scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van het oppervlak van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ongeveer 40 mm dikte; of
b)
ze moet bestaan uit een volledige bekleding met warmte-isolerend materiaal van voldoende dikte die zodanig beschermd is dat onder normale vervoersomstandigheden geen vocht kan binnendringen of beschadigingen kunnen optreden, waardoor de warmtedoorgangscoëfficient ten hoogste 0,67 W.m-2.K-1 bedraagt;
c)
indien het beschermend omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting lekt; en
d)
De warmteisolatie mag de toegang tot de uitrustingsstukken en losinrichtingen niet belemmeren.

6.7.3.2.13

De mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch geaard kunnen worden.

(191)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(192)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(193)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(194)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
6.7.3.3 Ontwerpcriteria

6.7.3.3.1

De houders moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

6.7.3.3.2

De houders moeten ontworpen en vervaardigd worden om te kunnen weerstaan aan een beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de berekeningsdruk. Het ontwerp van de houder moet rekening houden met de minimale waarden voor de MAWP die voor elk niet gekoeld, vloeibaar gemaakt gas aangegeven worden in de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 van 4.2.5.2.6. De voorschriften voor de minimale wanddikte van de houders, gespecificeerd in 6.7.3.4 mogen niet uit het oog verloren worden.

6.7.3.3.3

Voor de staalsoorten die een uitgesproken elasticiteitsgrens bezitten of die door een gegarandeerde elasticiteitsgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 % elasticiteitsgrens, of de 1 % elasticiteitsgrens voor austenietische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning 8 (sigma) van de houder bij de beproevingsdruk niet groter zijn dan de kleinste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens of 0,2 % elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenitische staalsoorten), in N/mm2;
Rm =
minimale waarde van de gewaarborgde treksterkte, in N/mm2.

6.7.3.3.3.1

Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens nationale of internationale materiaalnormen gebruikt worden. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in de controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling.

6.7.3.3.3.2

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85. Bij het berekenen van deze verhouding moet gebruik gemaakt worden van de waarden van Re en Rm die in controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden.

6.7.3.3.3.3

De bij de constructie van de houders gebruikte staalsoorten moeten een rek bij breuk bezitten (in %) van ten minste 10.000/Rm, met een absoluut minimum van 16 % voorfijnkorrelig staal en van 20 % voor de andere staalsoorten.

6.7.3.3.3.4

Voor het bepalen van de reëele materiaalkarakteristieken moet bij platen de as van de trekproefstaaf loodrecht (dwars) op de walsrichting staan. De blijvende rek bij breuk moet gemeten worden op proefstaven met een rechthoekige dwarsdoorsnede overeenkomstig de ISO-norm 6892:1998, waarbij een lengte tussen de meetpunten van 50 mm gebruikt wordt.
6.7.3.4 Minimale wanddikte van de houder

6.7.3.4.1

De minimale wanddikte van de houder moet gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:
a)
de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van 6.7.3.4; of
b)
de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de erkende code voor drukhouders en rekening houdend met de voorschriften van 6.7.3.3.
Daarenboven moet er rekening gehouden worden met elke relevante bijzondere bepaling voor het vervoer in mobiele tanks die in kolom (11) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven en in 4.2.5.3 beschreven is.

6.7.3.4.2

De wanden, de bodems en de mangatdeksels van de houders waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit referentiestaal zijn vervaardigd; ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.

6.7.3.4.3

De wanden, de bodems en de mangatdeksels van alle houders moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.3.4.4

De gelijkwaardige dikte van een metaal, met uitzondering van die welke voor het referentiestaal in 6.7.3.4.2 is voorgeschreven, moet bepaald worden met de volgende formule:
waarin:
e1=
vereiste gelijkwaardige dikte van het gebruikt metaal (in mm);
eo=
minimale dikte (in mm) die voor het referentiestaai gespecificeerd is in 6.7.3.4.2;
Rm1 =
gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm) van het gebruikt metaal (zie 6.7.3.3.3);
A1=
gegarandeerde minimale rek bij breuk van het gebruikt metaal volgens nationale of internationale normen (in %).

6.7.3.4.5

In geen geval mag de wanddikte kleiner zijn dan de in 6.7.3.4.1 tot en met 6.7.3.4.3 voorgeschreven waarden. Alle delen van de houder moeten de in 6.7.3.4.1 tot en met 6.7.3.4.3 vastgelegde minimale dikte bezitten. Een eventuele corrosietoeslag mag niet in deze dikte opgenomen worden.

6.7.3.4.6

Indien zacht staal wordt gebruikt (zie 6.7.3.1) moet de berekening met de formule van 6.7.3.4.4 niet uitgevoerd worden.

6.7.3.4.7

Ter hoogte van de verbindingen tussen de bodems en het cilindrisch gedeelte van de houder mag zich geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.
6.7.3.5 Bedrijfsuitrusting

6.7.3.5.1

De bedrijfsuitrusting moet zodanig worden geplaatst dat zij beschermd is tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende de behandeling en het vervoer. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk en de houder hun verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De uitwendige losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en zijn zitting moeten zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.7.3.5.2

Al de openingen met een diameter van meer dan 1,5 mm in de houder van mobiele tanks moeten voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke afsluitinrichtingen, waarvan de eerste een inwendige afsluiter, een doorstroombegrenzer of een gelijkwaardige inrichting is, de tweede een uitwendige afsluiter en de derde een blindflens of een gelijkwaardige inrichting; dit geldt niet voor de openingen die bestemd zijn voor de drukontlastingsinrichtingen, de inspectieopeningen en de gesloten purgeergaten.

6.7.3.5.2.1

Indien een mobiele tank uitgerust is met een doorstroombegrenzer:
moet deze zodanig gemonteerd zijn dat zijn zitting zich binnenin de houder bevindt of langs de binnenkant van een aangelaste flens, of
moeten, indien hij uitwendig gemonteerd is, zijn bevestigingsinrichtingen zodanig ontworpen worden dat zijn doeltreffendheid behouden blijft wanneer zich schokken voordoen.
De doorstroombegrenzers moeten zodanig gekozen en gemonteerd worden dat ze automatisch sluiten wanneer het door de fabrikant gespecificeerd debiet wordt bereikt. De doorstroomcapaciteit van de verbindingen en toebehoren voor of achter een dergelijke begrenzer moeten groter zijn dan het berekend debiet van de doorstroombegrenzer.

6.7.3.5.3

De eerste afsluitinrichting op de laad- en losopeningen moet een inwendige afsluiter zijn en de tweede een afsluiter die op elke laad- en losleiding op een toegankelijke plaats geïnstalleerd is.

6.7.3.5.4

Op de onderaan gelegen laad- en losopeningen van mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen of chemische stoffen onder druk, moet de inwendige afsluiter een snelsluitende veiligheidsinrichting zijn die automatisch sluit in geval van een ongewilde verplaatsing van de mobiele tank tijdens het vullen of het lossen of in geval van insluiting door vlammen. De afsluiter van deze inrichting moet ook van op afstand in werking kunnen gesteld worden indien de mobiele tanks een capaciteit hebben van meer dan 1000 liter.

6.7.3.5.5

De houders moeten – naast de openingen voor laden, lossen en drukontlasting – voorzien zijn van openingen voor de installatie van peilmeters, thermometers en manometers. Voor de installatie van deze instrumenten moeten geschikte, gelaste tuiten of holtes voorzien zijn en geen schroefverbindingen doorheen de houder.

6.7.3.5.6

Alle mobiele tanks moeten voorzien zijn van mangaten of van andere inspectieopeningen, die groot genoeg zijn om een inwendige controle mogelijk te maken en afdoende toegang verschaffen voor het uitvoeren van reparaties en onderhoud binnenin.

6.7.3.5.7

De uitwendige uitrustingsstukken moeten zoveel mogelijk gegroepeerd worden.

6.7.3.5.8

Alle aansluitingspunten van een mobiele tank moeten voorzien zijn van duidelijke merktekens die hun functie aangeven.

6.7.3.5.9

Elke afsluiter of elke andere afsluitinrichting moet ontworpen en vervaardigd worden in functie van een nominale druk die ten minste gelijk is aan de MAWP van de houder, met inachtname van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle schroefsluitingen moeten zich in wijzerzin sluiten. Bij de andere afsluiters moet de stand (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk aangegeven worden. Alle afsluiters moeten zodanig ontworpen zijn dat ze niet ontijdig kunnen geopend worden.

6.7.3.5.10

De leidingen moeten zodanig ontworpen, vervaardigd en gemonteerd worden dat elk risico op beschadiging ten gevolge van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen wordt vermeden. Alle leidingen moeten uit geschikt metaal vervaardigd zijn. De leidingen moeten zoveel als mogelijk door lassen met elkaar verbonden worden.

6.7.3.5.11

De verbindingen tussen koperen buizen moeten gebraseerd zijn of uit een even sterke metalen binding bestaan. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet lager zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals dat bij schroefverbindingen het geval is.

6.7.3.5.12

De barstdruk van alle leidingen en hun armaturen mag niet lager zijn dan de grootste van de volgende waarden: vier maal de MAWP van de houder, of vier maal de druk waaraan deze in bedrijfsomstandigheden kan onderworpen worden door de werking van een pomp of van een andere inrichting (met uitzondering van de drukontlastingsinrichtingen).

6.7.3.5.13

Bij de vervaardiging van afsluitinrichtingen, kleppen en toebehoren moeten vervormbare metalen gebruikt worden.
6.7.3.6 Openingen in het onderste gedeelte

6.7.3.6.1

Bepaalde niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen mogen niet vervoerd worden in mobiele tanks die voorzien zijn van openingen in het onderste gedeelte. Wanneer de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 in 4.2.5.2.6 aangeeft dat openingen in het onderste gedeelte niet zijn toegestaan, mogen er zich geen openingen onder de vloeistofspiegel bevinden wanneer de houder tot zijn maximaal toegelaten vullingsgraad is gevuld.
6.7.3.7 Drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.7.1

De mobiele tanks moeten uitgerust zijn met één of meerdere veerbelaste drukontlastingsinrichtingen. De inrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk die niet lager mag zijn dan de MAWP en moeten volledig geopend zijn bij een druk die gelijk is aan 110 % van de MAWP. Na het afblazen moeten deze inrichtingen opnieuw sluiten bij een druk die niet meer dan 10 % onder de openingsdruk mag liggen en ze moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven. De drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische krachten, met inbegrip van deze die veroorzaakt worden door de bewegingen van de vloeistof. Het gebruik van breekplaten is verboden, behalve wanneer ze in serie met een veerbelaste drukontlastingsinrichting gemonteerd zijn.

6.7.3.7.2

De drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat ze verhinderen dat vreemde stoffen de houder binnendringen, dat gas weglekt of dat een gevaarlijke overdruk zich opbouwt.

6.7.3.7.3

De mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van bepaalde niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die in de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 in 4.2.5.2.6 geïdentificeerd worden, moeten een door de bevoegde overheid goedgekeurde drukontlastingsinrichting bezitten. De drukontlastingsinrichting moet bestaan uit een breekplaat, gevolgd door een veerbelaste veiligheidsklep, tenzij de mobiele tank voorbehouden is voor het vervoer van één enkele stof; in dat geval mag deze uitgerust zijn met een goedgekeurde drukontlastingsinrichting, vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van de vervoerde stof. De ruimte tussen de breekplaat en de veerbelaste inrichting moet aangesloten zijn op een manometer of een ander geschikt instrument om elke breuk, perforatie of lekkage van de plaat te kunnen detecteren die de goede werking van het drukontlastingssysteem zou kunnen verstoren. De breekplaat moet in dit geval barsten bij een nominale druk die 10 % hoger is dan de openingsdruk van de inrichting.

6.7.3.7.4

In het geval van mobiele tanks voor afwisselend gebruik moeten de drukontlastingsinrichtingen zich openen bij de druk die in 6.7.3.7.1 aangegeven wordt voor het gas met de hoogste MAWP dat in de mobiele tank mag vervoerd worden.
6.7.3.8 Capaciteit van drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.8.1

De gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen moet voldoende zijn om de druk in de houder (met inbegrip van de geaccumuleerde druk) binnenin tot niet meer dan 120 % van de MAWP te laten oplopen wanneer de tank volledig omsloten is door vlammen. Om de volledige voorgeschreven afblaascapaciteit te bereiken, moeten veerbelaste drukontlastingsinrichtingen gebruikt worden. In het geval van tanks voor afwisselend gebruik moet de gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen berekend worden voor het gas dat de grootste afblaascapaciteit vereist en dat in de mobiele tank mag vervoerd worden.

6.7.3.8.1.1

Om de totale vereiste afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen te bepalen – die beschouwd moet worden als de som van de afzonderlijke capaciteiten van alle inrichtingen die ertoe bijdragen – wordt de volgende formule gebruikt (199) :
waarin:
Q =
minimaal vereiste afblaascapaciteit van lucht in m3/s, onder standaardvoorwaarden: 1 bar en 0 °C (273 K);
F =
een coëfficiënt met de volgende waarde:
houders zonder warmteisolatie:
F=
1
 
houders met warmteisolatie:
F =
U(649 -1)/13,6
maar in geen geval minder dan 0,25.
waarin:
 
U =
warmtedoorgangscoëfficient van de isolatie bij 38 °C, in kW. m-2. K-1;
 
t =
werkelijke temperatuur van de stof tijdens het vullen (in °C); indien deze temperatuur niet gekend is, wordt t = 15 °C genomen;
Bovenstaande formule voorde houders met warmteisolatie mag gebruikt worden om F te bepalen, op voorwaarde dat de isolatie beantwoordt aan 6.7.3.8.1.2.
A =
totale uitwendige oppervlakte van de houder, in m2;
Z =
compressibiliteitsfactor van het gas in de accumulatietoestand (indien deze factor niet gekend is, wordt Z = 1,0 genomen);
T =
absolute temperatuur stroomopwaarts van de drukontlastingsinrichtingen in de accumulatietoestand, in graden Kelvin (°C + 273);
L =
de latente verdampingswarmte van de vloeistof in de accumulatietoestand, in kJ/kg;
M =
moleculaire massa van het geloosd gas;
C =
constante die voortkomt uit één van de onderstaande formules en die functie is van de verhouding k van de specifieke warmtes:
 
 
k =
Cp
Cv
 
waarin;
 
Cp= specifieke warmte bij constante druk, en
 
Cv= specifieke warmte bij constant volume;
 
Indien k> 1:
 
 
 
Indien k = 1 of indien k onbekend is:
 
 
 
 
 
De constante C kan ook uit de volgende tabel worden gehaald:
k
C
k
C
k
C
1,00
0,607
1,26
0,660
1,52
0,704
1,02
0,611
1,28
0,664
1,54
0,707
1,04
0,615
1,30
0,667
1,56
0,710
1,06
0,620
1,32
0,671
1,58
0,713
1,08
0,624
1,34
0,674
1,60
0,716
1,10
0,628
1,36
0,678
1,62
0,719
1,12
0,633
1,38
0,681
1,64
0,722
1,14
0,637
1,40
0,685
1,66
0,725
1,16
0,641
1,42
0,688
1,68
0,728
1,18
0,645
1,44
0,691
1,70
0,731
1,20
0,649
1,46
0,695
2,00
0,770
1,22
0,652
1,48
0,698
2,20
0,793
1,24
0,656
1,50
0,701
 
 
OPMERKING: Deze formule is enkel van toepassing op niet gekoelde vloeibaar gemaakte gassen die kritische temperaturen hebben die veel hoger zijn dan de temperatuur in de accumulatietoestand. Bij gassen die kritische temperaturen hebben die in de omgeving van, of lager dan de temperatuur in de accumulatietoestand liggen, moet de berekening van de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen rekening houden met de andere thermo-dynamische eigenschappen van het gas (zie bvb. CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards - Part 2 - Cargo & Portable Tanks for Compressed Gasses”).

6.7.3.8.1.2

Isolatiesystemen die gebruikt worden om de afblaascapaciteit te verminderen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling. De voor dit doel goedgekeurde isolatiesystemen moeten in alle geval:
a)
doeltreffend blijven bij alle temperaturen tot 649 °C; en
b)
omhuld zijn door een materiaal dat een smeltpunt heeft van 700 °C of hoger.

(199)
Deze formule is enkel van toepassing op niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen waarvan de kritische temperatuur ruim boven de temperatuur in de accumulatietoestand gelegen is. Voor gassen met een kritische temperatuur in de omgeving van de temperatuur in de accumulatietoestand of lager dan deze laatste, moet de berekening van de totale afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen rekening houden met de andere thermodynamische eigenschappen van het gas (zie bijvoorbeeld CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 2 – Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases”).
6.7.3.9 Markeren van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.9.1

Op iedere drukontlastingsinrichting moeten de volgende aanduidingen in leesbare en onuitwisbare karakters aangebracht worden:
a)
de nominale afblaasdruk (in bar of kPa);
b)
de aanvaardbare toleranties voor de openingsdruk bij veerbelaste drukontlastingsinrichtingen;
c)
de referentietemperatuur die overeenkomt met de nominale barstdruk bij breekplaten;
d)
de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s); en
e)
het doorstroomoppervlak van de veerbelaste drukontlastings-inrichtingen en breekplaten uitgedrukt in mm2;
In de mate van het mogelijke moeten de volgende gegevens ook aangegeven worden:
f)
de naam van de fabrikant en het desbetreffend referentienummer van de inrichting.

6.7.3.9.2

De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet conform de ISO-norm 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004 berekend worden.
6.7.3.10 Verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.10.1

De verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het vereist debiet onbelemmerd bij de veiligheidsinrichting kan toekomen. Tussen de houder en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter aangebracht zijn, behalve indien de drukontlastingsinrichtingen – voor onderhoud of voor andere doeleinden – in dubbel geïnstalleerd zijn; in dat geval moeten de afsluiters die de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen voorafgaan in open stand vergrendeld zijn, of moeten de afsluiters zodanig door een vergrendelingssysteem met elkaar verbonden zijn dat altijd ten minste één van de dubbele inrichtingen in gebruik is en aan de voorschriften van 6.7.3.8 kan voldoen. Niets mag een opening belemmeren die naar een ontluchtings- of een drukontlastingsinrichting leidt dat het ontlastingsdebiet van de houder naar die inrichtingen zou kunnen beperken of onderbreken. In voorkomend geval moeten de beluchtingsinrichtingen of de uitlaatleidingen, die stroomafwaarts van de drukontlastingsinrichtingen voorkomen, bij het in de atmosfeer brengen van de afgeblazen dampen of vloeistoffen slechts een minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen uitoefenen.
6.7.3.11 Plaatsing van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.3.11.1

De inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd zijn, zo dicht als mogelijk bij het midden van de houder in lengte- en dwarsrichting. Alle inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij brandbare niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet het afgeblazen gas ver van de houder weggeleid worden, op een zodanige manier dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermingsinrichtingen die de gasstroom afbuigen zijn toegelaten op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen niet wordt verminderd.

6.7.3.11.2

Er dienen maatregelen getroffen te worden om de drukontlastingsinrichtingen buiten het bereik van onbevoegde personen te houden en om te vermijden dat ze beschadigd zouden worden als de mobiele tank omkantelt.
6.7.3.12 Peilinrichtingen

6.7.3.12.1

Een mobiele tank moet uitgerust zijn met één of meerdere peilinrichtingen, tenzij ze bestemd is om op massa gevuld te worden. Peilinrichtingen uit glas en uit andere breekbare materialen die rechtstreeks in contact staan met de inhoud van de tank mogen niet gebruikt worden.
6.7.3.13 Steunen, raamwerken, hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tanks

6.7.3.13.1

De mobiele tanks moeten met steunen ontworpen en vervaardigd worden die een stevige basis tijdens het vervoer verschaffen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de in 6.7.3.2.9 gespecificeerde krachten en de in 6.7.3.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor. Onderstellen, raamwerken, dragende structuren of andere gelijkaardige constructies zijn toegelaten.

6.7.3.13.2

De gecombineerde belastingen die door de steunen (onderstellen, raamwerken, enz.) en de hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tank uitgeoefend worden, mogen geen overmatige spanningen in om het even welk deel van de houder veroorzaken. Alle mobiele tanks moeten uitgerust zijn met permanente hijs- en stuwageinrichtingen. Deze inrichtingen moeten bij voorkeur op de steunen van de mobiele tank gemonteerd zijn, maar ze mogen aangebracht worden op verstevigingsplaten die bij de ondersteuningspunten aan de houder bevestigd zijn.

6.7.3.13.3

Bij het ontwerpen van de steunen en raamwerken moet rekening gehouden worden met de gevolgen van corrosie onder invloed van de atmosferische omstandigheden.

6.7.3.13.4

Lepelsleuven moeten afgesloten kunnen worden. De middelen waarmee deze sleuven afgesloten worden moeten een permanent onderdeel van het raamwerk zijn of op een permanente wijze aan het raamwerk bevestigd zijn. Mobiele tanks met één enkel compartiment waarvan de lengte kleiner is dan 3,65 m, moeten niet voorzien zijn van afgesloten lepelsleuven, op voorwaarde dat:
a)
de houder, met inbegrip van alle uitrustingsstukken, goed beschermd is tegen de stoten van de lepels van de vorkheftruck; en
b)
de afstand tussen de middelpunten van de lepelsleuven ten minste gelijk is aan de helft van de maximale lengte van de mobiele tank.

6.7.3.13.5

Indien de mobiele tanks gedurende het vervoer niet beschermd zijn conform 4.2.2.3, moeten de houders en de bedrijfsuitrustingen beschermd worden tegen beschadigingen ten gevolge van een laterale of longitudinale stoot of van het omkantelen. Uitwendige uitrustingsstukken moeten zodanig beschermd zijn dat de inhoud van de houder niet kan vrijkomen bij stoten of wanneer de mobiele tank omkantelt op zijn uitrustingsstukken. Voorbeelden van beschermingsmaat regelen zijn:
a)
de bescherming tegen laterale stoten, die kan bestaan uit stangen in de lengterichting die de houder aan beide zijden ter hoogte van zijn zwaartelijn beschermen;
b)
de bescherming van de mobiele tank tegen het omkantelen, die kan bestaan uit versterkingsringen of uit dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
c)
de bescherming tegen stoten van achteruit, die kan bestaan uit een schokbreker of een raamwerk;
d)
bescherming van de houder tegen beschadigingen ten gevolge van stoten of het omkantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.
6.7.3.14 Goedkeuring van het prototype

6.7.3.14.1

De bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling moet voor elk nieuw prototype van mobiele tank een goedkeuringscertificaat voor het prototype opmaken. Dit certificaat moet bevestigen dat de mobiele tank door de overheid is onderzocht, geschikt is voor het gebruik waarvoor ze is bestemd en voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk en – in voorkomend geval – aan de bepalingen in verband met de gassen die in de instructie voor vervoer in mobiele tanks T50 van 4.2.5.2.6 voorzien zijn. Wanneer een reeks mobiele tanks gebouwd wordt zonder wijziging aan het ontwerp, is het certificaat geldig voor heel de reeks. Het certificaat moet melding maken van het beproevingsrapport van het prototype, van de gassen die mogen vervoerd worden, van de constructiematerialen van de houder en van een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsnummer moet bestaan uit het symbool van de Staat waar de goedkeuring werd verleend, aangeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (200) , en een registratienummer. De certificaten moeten melding maken van de eventuele alternatieve regelingen conform 6.7.1.2. Een prototypegoedkeuring mag dienen voor de goedkeuring van kleinere mobiele tanks, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechniek uit soortgelijke materialen van dezelfde dikte, met identieke steunen en gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.3.14.2

Het beproevingsrapport van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:
a)
de resultaten van de van toepassing zijnde beproevingen op het raamwerk, gespecificeerd in de ISO-norm 1496-3:1995;
b)
de resultaten van de eerste controle en de eerste beproeving conform 6.7.3.15.3; en
c)
in voorkomend geval de resultaten van de oploopproef van 6.7.3.15.1.

(200)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.7.3.15 Controles en beproevingen

6.7.3.15.1

Mobiele tanks die beantwoorden aan de definitie van container in de Internationale Conventie voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, mogen niet gebruikt worden tenzij wanneer aangetoond wordt dat ze geschikt zijn door een representatief prototype van elk ontwerp met succes te onderwerpen aan de dynamische longitudinale impacttest die in afdeling 41 van deel IV van het handboek van testen en criteria is voorgeschreven.

6.7.3.15.2

De houder en de uitrustingen van elke mobiele tank moeten aan een eerste controle en een eerste beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen (initiële controle en beproeving) en vervolgens aan controles en beproevingen met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen), met een tussentijdse periodieke controle en beproeving halverwege de vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen (periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar). De periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar mogen uitgevoerd worden in de drie maanden die de aangegeven datum voorafgaan of volgen. Een uitzonderlijke controle en beproeving moet uitgevoerd worden wanneer dat volgens 6.7.3.15.7 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de laatste periodieke controle en beproeving.

6.7.3.15.3

De eerste controle en beproeving van een mobiele tank moet een nazicht van de karakteristieken van het ontwerp omvatten, een inwendig en uitwendig onderzoek van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken dat rekening houdt met de te vervoeren niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, en een drukproef waarbij de beproevingsdrukken conform 6.7.3.3.2 gebruikt worden. De drukproef mag met water uitgevoerd worden of met een andere vloeistof of met een gas indien de bevoegde overheid of de door haar aangewezen instelling er mee instemt. Vooraleer de mobiele tank in gebruik wordt genomen moet een dichtheidsbeproeving en een nazicht van het goed functioneren van de bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien de houder en zijn uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden. Alle lasnaden die blootgesteld staan aan het volledig spanningniveau van de houder moeten tijdens de eerste beproeving een niet-destructieve controle ondergaan met behulp van radiografieën, ultrasoon of een andere geschikte methode. Dit is niet van toepassing op de mantel.

6.7.3.15.4

De vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen moeten een inwendig en een uitwendig onderzoek omvatten en – als algemene regel – een hydraulische drukproef. Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden verwijderd in de mate die noodzakelijk is vooreen betrouwbare beoordeling van de toestand van de mobiele tank. Indien de houder en zijn uitrustingsstukken afzonderlijk de drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.7.3.15.5

De tussentijdse periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar moeten ten minste een inwendig en uitwendig onderzoek omvatten van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken, dat rekening houdt met de te vervoeren niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de gehele bedrijfsuitrusting Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden verwijderd in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de toestand van de mobiele tank. Bij mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van één enkel niet gekoeld, vloeibaar gemaakt gas mag het inwendig onderzoek om de 2,5 jaar achterwege blijven, of vervangen worden door andere, door de bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling gespecificeerde beproevingsmethodes of controleprocedures.

6.7.3.15.6

Controles, beproevingen van mobiele tanks en het vullen na het verstrijken van de voorgeschreven termijn van de laatste periodieke controle en beproeving

6.7.3.15.6.1

De mobiele tanks mogen niet meer gevuld en voor het vervoer aangeboden worden na het verstrijken van de in 6.7.3.15.2 voorgeschreven termijn voorde vijfjaarlijkse periodieke controle en beproeving of voor de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar. De mobiele tanks die gevuld werden voor het verstrijken van de termijn voor de laatste periodieke controle en beproeving, mogen echter gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn vervoerd worden. Ze mogen bovendien na het verstrijken van deze termijn vervoerd worden:
a)
na het ledigen maar vóór de reiniging, om onderworpen te worden aan de volgende beproeving of controle vooraleer opnieuw gevuld te worden; en
b)
gedurende een periode van ten hoogste zes maanden wanneer ze gevaarlijke goederen bevatten die teruggestuurd worden voor eliminatie of recyclage; dit voor zover door de bevoegde overheid niet anders is voorzien. Het vervoerdocument moet melding maken van deze vrijstelling.

6.7.3.15.6.2

Behalve zoals voorzien in 6.7.3.15.6.1 mogen mobiele tanks die de termijn voor hun 5-jaarlijkse of 2.5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving overschreden hebben, niet gevuld of voor het vervoer aangeboden worden vooraleer een nieuwe 5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving volgens 6.7.3.15.4 uitgevoerd is.

6.7.3.15.7

De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer de mobiele tank tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van de mobiele tank in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving moet afhangen van de mate waarin de mobiele tank beschadigd of aangetast is. Ze moet ten minste de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar omvatten conform 6.7.3.15.5.

6.7.3.15.8

De inwendige en uitwendige controle moet waarborgen dat:
a)
de houder geïnspecteerd wordt op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en alle andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen. De wanddikte moet door gepaste maatregelen gecontroleerd worden als deze controle een vermindering van deze dikte aantoont;
b)
de leidingen, afsluiters, verwarmingssystemen, koelsystemen en pakkingen geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
c)
de inrichtingen voor het vastzetten van de mangatdeksels goed functioneren en deze deksels of hun pakkingen niet lekken;
d)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
e)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
f)
de op de mobiele tank voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
g)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de mobiele tank in goede staat zijn.

6.7.3.15.9

De in 6.7.3.15.1, 6.7.3.15.3, 6.7.3.15.4, 6.7.3.15.5 en 6.7.3.15.7 vermelde controles en beproevingen moeten uitgevoerd worden door, of in aanwezigheid van een deskundige die door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling erkend is. Indien de drukproef deel uitmaakt van de controle en de beproeving, moet ze uitgevoerd worden bij de druk die op het plaatje van de mobiele tank is aangegeven. De mobiele tank moet onderzocht worden terwijl hij onder druk staat om lekken van de houder, de leidingen of de uitrusting op te sporen.

6.7.3.15.10

In alle gevallen waarbij de houder snij-, verhittings- of lasoperaties heeft ondergaan, moeten deze de goedkeuring van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling bekomen, met inachtname van de code voor drukhouders die bij de bouw van de houder werd gebruikt. Nadat de operaties zijn voltooid, moet een drukproef uitgevoerd worden bij de druk van de initiële beproeving.

6.7.3.15.11

Indien een gebrek wordt vastgesteld die de veiligheid in het gedrang kan brengen, mag de mobiele tank niet opnieuw in gebruik genomen worden vooraleer ze werd hersteld en met succes een nieuwe beproeving heeft ondergaan.
6.7.3.16 Merkteken

6.7.3.16.1

Elke mobiele tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een opvallende plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Indien het plaatje omwille van de inrichting van de mobiele tank niet op permanente wijze op de houder kan bevestigd worden, moet deze laatste minstens gemarkeerd worden met de inlichtingen die door de code voor drukhouders vereist worden. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn:
a)
Eigenaar:
i)
Registratienummer van de eigenaar
b)
Fabricage:
i)
Land van fabricage;
ii)
Bouwjaar;
iii)
Naam of merk van de fabrikant;
iv)
Serienummer van de fabrikant;
c)
Goedkeuring:
i)
UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11.
ii)
Land van goedkeuring;
iii)
Aangewezen instelling voor de goedkeuring van het prototype;
iv)
Goedkeuringsnummer voor het prototype;
v)
De letters “AA” indien het prototype goedgekeurd werd op basis van alternatieve regelingen (zie 6.7.1.2);
vi)
Code voor drukhouders volgens dewelke de houder ontworpen is;
d)
Drukken:
i)
MAWP (manometerdruk in bar of in kPa) (202) ;
ii)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar of in kPa) (203) ;
iii)
Datum (maand en jaar) van de initiële drukproef;
iv)
Identificatiemerkteken van de deskundige die getuige was van de initiële drukproef;
v)
Uitwendige berekeningsdruk (204) (manometerdruk in bar of in kPa) (205) ;
e)
Temperaturen:
i)
Bereik van de berekeningstemperaturen (in °C) (206) ;
ii)
Referentietemperatuur voor de berekeningen (in °C) (207) ;
f)
Materialen:
i)
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing (en) naar de materiaalnorm(en);
ii)
Gelijkwaardige dikte in referentiestaal (in mm) (208) ;
g)
Capaciteit:
i)
Watercapaciteit van de tank bij 20 °C (in liter) (209)
h)
Periodieke controles en beproevingen:
i)
Type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(2,5 jaar, 5 jaar of uitzonderlijke);
ii)
Datum (maand en jaar) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving;
iii)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar of in kPa) (210) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving (in voorkomend geval);
iv)
Waarmerk van de aangewezen instelling die de laatste beproeving heeft uitgevoerd of als getuige bijgewoond.
Afbeelding 6.7.3.16.1: Voorbeeld van markering op het kenplaatje
Registratienummer van de eigenaar
 
FABRICAGE
Land van fabricage
 
Bouwjaar
 
Fabrikant
 
Serienummer van de fabrikant
 
GOEDKEURING
 
Land van goedkeuring
 
Aangewezen instelling voor de goedkeuring van het prototype
 
Goedkeuringsnummer voor het prototype
 
“AA”(in voorkomend geval)
Ontwerpcode van de houder (code voor drukhouders)
 
DRUKKEN
MAWP
bar of kPa
Beproevingsdruk
bar of kPa
Datum van de initiële drukproef
(mm/jjjj)
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
Uitwendige berekeningsdruk
bar of kPa
TEMPERATUREN
Bereik van de berekeningstemperaturen
°C tot
°C
Referentietemperatuur voor de berekeningen
°C
MATERIALEN
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)
 
Gelijkwaardige dikte in referentiestaal
mm
CAPACITEIT
Watercapaciteit van de tank bij 20 °C
liter
PERIODIEKE CONTROLES EN BEPROEVINGEN
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was en beproevingsdruk (a)
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was en beproevingsdruk (a)
 
(mm/jjjj)
 
bar of kPa
 
(mm/jjjj)
 
bar of kPa
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
(a)
Beproevingsdruk, in voorkomend geval.

6.7.3.16.2

De volgende gegevens moeten op een duurzame wijze op de mobiele tank zelf worden aangebracht of op een metalen plaat die stevig aan de mobiele tank is bevestigd:
Naam van de exploitant
Naam van de niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gas(sen) die mogen vervoerd worden
Maximaal toelaatbare massa van de lading voor elk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas dat mag vervoerd worden ...kg
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM) ...kg
Tarra ...kg.
Instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks overeenkomstig 4.2.5.2.6
OPMERKING: zie ook deel 5 voor de identificatie van de vervoerde niet gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

6.7.3.16.3

Indien een mobiele tank ontworpen en goedgekeurd is voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op het kenplaatje voorkomen.

(202)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(203)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(204)
Zie 6.7.3.2.8.
(205)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(206)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(207)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(208)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(209)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(210)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
6.7.4 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.7.4.1 Definities
Voor de doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
Alternatieve regeling, een door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring voor een mobiele tank of MEGC die ontworpen, gebouwd of beproefd werd volgens technische voorschriften of beproevingsmethodes die verschillen van die welke in onderhavig hoofdstuk vastgelegd zijn;
Bedrijfsuitrusting, de meetinstrumenten en de inrichtingen voor het laden, het lossen, de ventilatie, de veiligheid, het onderdruk zetten, de koeling en de warmte-isolatie;
Beproevingsdruk: de maximale manometerdruk bovenaan in de houder tijdens de drukproef;
Dichtheidsbeproeving, de beproeving die er in bestaat om de tank en haar bedrijfsuitrusting met behulp van een gas te onderwerpen aan een effectieve inwendige druk van ten minste 90 % van de MAWP;
Houder: het deel van de mobiele tank dat het te vervoeren gekoeld, vloeibaar gemaakt gas bevat, met inbegrip van de openingen en hun afsluitinrichtingen maar zonder de bedrijfsuitrusting en de uitwendige structuuruitrusting;
Mantel: de buitenbekleding of het omhulsel van de isolatie die deel kan uitmaken van het isolatiesysteem;
Maximaal toelaatbare bedrijfsdruk (MAWP), de maximale effectieve manometerdruk bovenaan in de houder van een gevulde mobiele tank die zich in zijn stand tijdens gebruik bevindt, waarbij de hoogste effectieve druk tijdens het vullen en het lossen in rekening wordt gebracht;
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM), de som van de tarra van de mobiele tank en van de zwaarste lading waarvan het vervoer is toegelaten;
Minimale berekeningstemperatuur, de temperatuur die voor het ontwerp en de bouw van de houder wordt gebruikt en die niet hoger is dan de laagste (koudste) temperatuur (bedrijfstemperatuur) van de inhoud onder normale vul-, los- en vervoersomstandigheden;
Mobiele tank, een multimodale tank met warmte-isolatie die een capaciteit heeft van meer dan 450 liter en uitgerust is met de bedrijfsuitrusting en de structuuruitrusting die nodig is voor het vervoer van gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen. De mobiele tank moet gevuld en gelost kunnen worden zonder zijn structuuruitrusting te verwijderen. Hij moet uitwendige stabiliseringselementen bezitten en in gevulde toestand opgehesen kunnen worden. De mobiele tank moet voornamelijk ontworpen zijn om op een voertuig, een wagon, een zeeschip of een binnenschip geladen te worden en moet voorzien zijn van onderstellen, raamwerken of toebehoren die de mechanische behandeling ervan vergemakkelijken. Tankvoertuigen, tankwagens, niet-metalen tanks, IBC's, gasflessen en recipiënten van grote afmetingen vallen niet onder de definitie van mobiele tanks;
Referentiestaal, een staalsoort met een treksterkte van 370 N/mm2 en een rek bij breuk van 27 %;
Structuuruitrusting, de buiten de houder aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;
Tank: een constructie die gewoonlijk bestaat uit:
a)
ofwel een mantel en één of meerdere inwendige houders, waarbij de ruimte tussen de houder(s) en de mantel luchtledig is (vacuümisolatie) en een warmte-ïsolerend systeem kan bevatten;
b)
ofwel een mantel en een inwendige houder, met ertussen een laag van vast warmte-isolerend materiaal (bijvoorbeeld stijf schuim);
Verblijfstijd: de tijd die verstrijkt tussen het moment dat de initiële vultoestand tot stand is gebracht en het moment waarop de druk van de inhoud – ten gevolge van warmtetoevoer – de laagste druk heeft bereikt die op de drukbegrenzingsinrichting(en) is aangegeven;
6.7.4.2 Algemene voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.7.4.2.1

De houders moeten ontworpen en gebouwd worden conform de voorschriften van een door de bevoegde overheid erkende code voor drukhouders. De houders en de mantels moeten vervaardigd worden uit metaalsoorten die voor vervorming geschikt zijn. De mantels moeten uit staal vervaardigd worden. Voorde bevestigingen en de steunen tussen de houder en de mantel mogen niet-metallische materialen gebruikt worden, op voorwaarde dat aangetoond werd dat de eigenschappen van deze materialen bevredigend zijn bij de minimale berekeningstemperatuur. De materialen moeten in principe voldoen aan nationale of internationale normen. Voor gelaste houders en mantels mogen slechts materialen gebruikt worden waarvan de lasbaarheid volledig is aangetoond. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Indien het fabricageprocede of de gebruikte materialen dit vereisen, moeten de houders een warmtebehandeling ondergaan om een gepaste sterkte te garanderen van de las en van de zones die thermisch werden beïnvloed. Bij de keuze van het materiaal moet rekening gehouden worden met de minimale berekeningstemperatuur met het oog op het risico van brosse breuk, waterstofbrosheid, barstverwekkende spanningscorrosie en schokbestendigheid. Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag in aanmerking worden genomen de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties. De materialen van de mobiele tank moeten aangepast zijn aan de buitenomgeving die tijdens het vervoer kan voorkomen.

6.7.4.2.2

Alle delen van een mobiele tank, met inbegrip van de uitrustingsstukken, de pakkingen en de leidingen, waarvan normalerwijze verwacht kan worden dat ze in contact komen met het vervoerd gekoeld, vloeibaar gemaakte gas, moeten inert zijn ten opzichte van het gekoeld, vloeibaar gemaakt gas in kwestie.

6.7.4.2.3

Contact tussen verschillende metalen, een bron voor galvanische corrosie, moet vermeden worden.

6.7.4.2.4

Het warmte-isolerend systeem moet een volledige bekleding van de houder(s) met doeltreffend isolatiemateriaal omvatten. Uitwendige isolatie moet door middel van een mantel zodanig beschermd worden dat onder normale vervoersomstandigheden geen vocht kan binnendringen of andere beschadigingen kunnen optreden.

6.7.4.2.5

Indien een mantel gasdicht is, moet een inrichting voorzien worden om te verhinderen dat er zich in de isolatieruimte een gevaarlijke druk opbouwt.

6.7.4.2.6

Mobiele tanks, bestemd voor het vervoer van gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen waarvan het kookpunt bij atmosferische druk lager is dan minus (-) 182 °C, mogen geen materialen bevatten die op een gevaarlijke manier kunnen reageren met zuurstof of met atmosferen die verrijkt zijn met zuurstof, indien deze materialen zich in gedeelten van de warmte-isolatie bevinden waar een risico bestaat op contact met zuurstof of een met zuurstof verrijkt fluïdum.

6.7.4.2.7

De isolatiematerialen mogen tijdens het gebruik niet ongepast verslechteren.

6.7.4.2.8

Voor elk sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas dat bestemd is voor vervoer in mobiele tanks, moet de referentieverblijfstijd bepaald worden.

6.7.4.2.8.1

De referentieverblijfstijd moet bepaald worden volgens een door de bevoegde overheid erkende methode, die rekening houdt met:
a)
de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, bepaald volgens 6.7.4.2.8.2;
b)
de laagste druk van de drukbegrenzingsinrichting(en);
c)
de initiële vultoestand;
d)
een vooropgestelde omgevingstemperatuur van 30 °C;
e)
de fysische eigenschappen van het te vervoeren gekoeld, vloeibaar gemaakt gas.

6.7.4.2.8.2

De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmtetoevoer in Watt) wordt bepaald door de mobiele tank te onderwerpen aan een typebeproeving conform een door de bevoegde overheid erkende methode. Deze beproeving bestaat uit:
a)
ofwel een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld onder atmosferische druk), waarbij het verlies van gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten over een bepaalde tijd;
b)
ofwel een beproeving in gesloten systeem, waarbij de drukstijging in de houder wordt gemeten over een bepaalde tijd.
Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moet rekening gehouden worden met schommelingen van de atmosferische druk. Bij beide beproevingen zullen correcties aangebracht moeten worden om rekening te houden met de verschillen tussen de omgevingstemperatuur en de vooropgestelde omgevingstemperatuur van 30 °C.
OPMERKING: Voor het bepalen van de werkelijke verblijfstijd vóór elk vervoer wordt verwezen naar 4.2.3.7.

6.7.4.2.9

De mantel van een dubbelwandige tank met vacuümisolatie moet ofwel berekend zijn met een uitwendige berekeningsdruk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) volgens een erkende technische code, ofwel een berekende kritieke bezwijkingsdruk bezitten van ten minste 200 kPa (2 bar) (manometerdruk). Bij het berekenen van de weerstand van de mantel tegen uitwendige druk mag rekening gehouden worden met de inwendige en uitwendige versterkingen.

6.7.4.2.10

De mobiele tanks moeten ontworpen en gebouwd worden met steunen die tijdens het vervoer een stabiele basis verschaffen en met geschikte hijs- en stuwageinrichtingen.

6.7.4.2.11

De mobiele tanks moeten ontworpen worden om, zonder verlies van inhoud, ten minste te weerstaan aan de door de inhoud uitgeoefende inwendige druk en aan de statische, dynamische en thermische belastingen die onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer kunnen optreden. Het ontwerp moet uitwijzen dat rekening is gehouden met de effecten van moeheid, veroorzaakt door het herhaald toepassen van deze belastingen gedurende heel de voorziene levensduur van de mobiele tank.

6.7.4.2.12

De mobiele tanks en hun vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare lading, aan de volgende afzonderlijk aangebrachte statische krachten kunnen weerstaan:
a)
in de rijrichting: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (220) ;
b)
horizontaal, dwars op de rijrichting: de maximaal toelaatbare bruto massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat moeten tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa genomen worden), vermenigvuldigd met zwaartekrachtversnelling (g) (221) ;
c)
verticaal, van onder naar boven: de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (222) ; en
d)
verticaal, van boven naar onder: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa (de totale belasting die het effect van de zwaartekracht omvat), vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (223) .

6.7.4.2.13

Voor elk van de in 6.7.4.2.12 vernoemde krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten in acht genomen worden:
a)
voor metalen met een uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens; of
b)
voor metalen zonder uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en, voor austenietische staalsoorten, bij 1 % rek.

6.7.4.2.14

De waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens moet deze zijn die in de nationale of internationale materiaalnormen gespecificeerd wordt. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in de controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen norm bestaat, moet de te gebruiken waarde van de uitgesproken of gegarandeerde elasticiteitsgrens goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.

6.7.4.2.15

De mobiele tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, moeten elektrisch geaard kunnen worden.

(220)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(221)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(222)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
(223)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2
6.7.4.3 Ontwerpcriteria

6.7.4.3.1

De houders moeten een cirkelvormige dwarsdoorsnede bezitten.

6.7.4.3.2

De houders moeten ontworpen en vervaardigd worden om te kunnen weerstaan aan een beproevingsdruk van ten minste 1,3 maal de MAWP. Bij houders met vacuümisolatie mag de beproevingsdruk niet lager zijn dan 1,3 maal de som van de MAWP en 100 kPa (1 bar). In geen geval mag de beproevingsdruk lager zijn dan 300 kPa (3 bar) (manometerdruk). De voorschriften voor de minimale wanddikte van de houders, gespecificeerd in 6.7.4.4.2 tot en met 6.7.4.4.7 mogen niet uit het oog verloren worden.

6.7.4.3.3

Voor de metalen die een uitgesproken elasticiteitsgrens bezitten of die door een gegarandeerde elasticiteitsgrens worden gekenmerkt (in het algemeen de 0,2 % elasticiteitsgrens, of de 1 % elasticiteitsgrens voor austenietische staalsoorten) mag de primaire membraanspanning 8 (sigma) van de houder bij de beproevingsdruk niet groter zijn dan de kleinste van de waarden 0,75 Re of 0,50 Rm, waarbij:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens of 0,2 % elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenitische staalsoorten), in N/mm2;
Rm =
minimale waarde van de gewaarborgde treksterkte, in N/mm2.

6.7.4.3.3.1

Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens nationale of internationale materiaalnormen gebruikt worden. Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden voor Re en Rm volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in de controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden. Indien voor het metaal in kwestie geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling.

6.7.4.3.3.2

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85. Bij het berekenen van deze verhouding moet gebruik gemaakt worden van de waarden van Re en Rm die in controlecertificaat van het materiaal geattesteerd worden.

6.7.4.3.3.3

De bij de constructie van de houders gebruikte staalsoorten moeten een rek bij breuk bezitten (in %) van ten minste 10.000/Rm, met een absoluut minimum van 16 % voor fijnkorrelig staal en van 20 % voor de andere staalsoorten. Aluminium en aluminiumlegeringen die voor de constructie van de houders worden gebruikt, moeten een rek bij breuk bezitten (in %) van ten minste 10.000/6Rm, met een absoluut minimum van 12 %.

6.7.4.3.3.4

Voor het bepalen van de reëele materiaalkarakteristieken moet bij platen de as van de trekproefstaaf loodrecht (dwars) op de walsrichting staan. De blijvende rek bij breuk moet gemeten worden op proefstaven met een rechthoekige dwarsdoorsnede overeenkomstig de ISO-norm 6892:1998, waarbij een lengte tussen de meetpunten van 50 mm gebruikt wordt.
6.7.4.4 Minimale wanddikte van de houder

6.7.4.4.1

De minimale wanddikte van de houder moet gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:

a)

de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de voorschriften van 6.7.4.4.2 tot en met 6.7.4.4.7; of

b)

de minimale dikte, vastgesteld overeenkomstig de erkende code voor drukhouders en rekening houdend met de voorschriften van 6.7.4.3.

6.7.4.4.2

De wanden van de houders waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit referentiestaal zijn vervaardigd; ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.

6.7.4.4.3

De wanden van de houders met vacuümisolatie waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt moeten ten minste 3 mm dik zijn indien ze uit referentiestaal zijn vervaardigd; ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt deze minimale dikte 4 mm indien de houders uit zacht staal zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.

6.7.4.4.4

Bij de tanks met vacuümisolatie moet de gezamenlijke dikte van de mantel en de houder overeenstemmen met de in 6.7.4.4.2 voorgeschreven minimale dikte, waarbij de dikte van de houder zelf niet minder mag zijn dan de in 6.7.4.4.3 voorgeschreven minimale dikte.

6.7.4.4.5

De wanden van de houders moeten ten minste 3 mm dik zijn, ongeacht het constructiemateriaal.

6.7.4.4.6

De gelijkwaardige dikte van een metaal, met uitzondering van die welke voor het referentiestaal in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3 is voorgeschreven, moet bepaald worden met de volgende formule:
waarin:
e1 =
vereiste gelijkwaardige dikte van het gebruikt metaal (in mm);
e0=
minimale dikte (in mm) die voor het referentiestaal gespecificeerd is in 6.7.4.4.2 en 6.7.4.4.3;
Rm1 =
gegarandeerde minimale treksterkte (in N/mm2) van het gebruikt metaal (zie 6.7.4.3.3);
A1=
gegarandeerde minimale rek bij breuk van het gebruikt metaal volgens nationale of internationale normen (in %).

6.7.4.4.7

In geen geval mag de wanddikte kleiner zijn dan de in 6.7.4.4.1 tot en met 6.7.4.4.5 voorgeschreven waarden. Alle delen van de houder moeten de in 6.7.4.4.1 tot en met 6.7.4.4.6 vastgelegde minimale dikte bezitten. Een eventuele corrosietoeslag mag niet in deze dikte opgenomen worden.

6.7.4.4.8

Ter hoogte van de verbindingen tussen de bodems en het cilindrisch gedeelte van de houder mag zich geen plotselinge verandering van plaatdikte voordoen.
6.7.4.5 Bedrijfsuitrusting

6.7.4.5.1

De bedrijfsuitrusting moet zodanig worden geplaatst dat zij beschermd is tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende de behandeling en het vervoer. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk en de houder hun verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De uitwendige losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen), de inwendige afsluiter en zijn zitting moeten zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten (bijvoorbeeld door gebruik te maken van breukzones). De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.7.4.5.2

Elke laad- en losopening van mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke afsluitinrichtingen, waarvan de eerste een afsluiter moet zijn die zich zo dicht mogelijk bij de mantel bevindt, de tweede een afsluiter en de derde een blindflens of een gelijkwaardige inrichting. De afsluiter die zich het dichtst bij de mantel bevindt moet een snelsluitende inrichting zijn die automatisch sluit wanneer de mobiele tank zich tijdens het vullen of het lossen ongewild verplaatst of wanneer de houder ingesloten is door vlammen. Deze inrichting moet ook van op afstand in werking kunnen gesteld worden.

6.7.4.5.3

Elke laad- en losopening van mobiele tanks die gebruikt worden voor het vervoer van niet brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet voorzien zijn van ten minste twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke afsluitinrichtingen, waarvan de eerste een afsluiter moet zijn die zich zo dicht mogelijk bij de mantel bevindt en de tweede een blindflens of een gelijkwaardige inrichting.

6.7.4.5.4

Op de secties van leidingen die aan beide uiteinden kunnen afgesloten worden en waarin vloeibare producten opgesloten kunnen blijven, moet een automatisch werkend lozingssysteem worden voorzien om een overdruk in de leiding te verhinderen.

6.7.4.5.5

Tanks met vacuümisolatie moeten geen inspectieopening bezitten.

6.7.4.5.6

De uitwendige uitrustingsstukken moeten zoveel mogelijk gegroepeerd worden.

6.7.4.5.7

Alle aansluitingspunten van een mobiele tank moeten voorzien zijn van duidelijke merktekens die hun functie aangeven.

6.7.4.5.8

Elke afsluiter of elke andere afsluitinrichting moet ontworpen en vervaardigd worden in functie van een nominale druk die ten minste gelijk is aan de MAWP van de houder, met inachtname van de tijdens het vervoer te verwachten temperaturen. Alle schroefsluitingen moeten zich in wijzerzin sluiten. Bij de andere afsluiters moet de stand (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk aangegeven worden. Alle afsluiters moeten zodanig ontworpen zijn dat ze niet ontijdig kunnen geopend worden.

6.7.4.5.9

Wanneer een inrichting voor drukopbouw wordt gebruikt, moeten haar aansluitingen voor vloeistoffen en dampen voorzien zijn van een afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de mantel bevindt om te verhinderen dat de inhoud vrijkomt wanneer de inrichting beschadigingen oploopt.

6.7.4.5.10

De leidingen moeten zodanig ontworpen, vervaardigd en gemonteerd worden dat elk risico op beschadiging ten gevolge van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen wordt vermeden. Alle leidingen moeten uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. Om lekken ten gevolge van brand te vermijden, mogen bij alle uitloopopeningen alleen stalen buizen en lasverbindingen gebruikt worden tussen de mantel en de koppeling met de eerste afsluiter. De bevestigingsmethode van de afsluiter aan deze koppeling moet de goedkeuring wegdragen van de bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling. Op de andere plaatsen moeten de buizen door lassen met elkaar verbonden worden wanneer dit nodig is.

6.7.4.5.11

De verbindingen tussen koperen buizen moeten gebraseerd zijn of uit een even sterke metalen binding bestaan. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet lager zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de sterkte van de buis niet verminderen zoals dat bij schroefverbindingen het geval is.

6.7.4.5.12

De materialen die gebruikt worden voor de constructie van de afsluiters en de toebehoren moeten bevredigende eigenschappen bezitten bij de minimale bedrijfstemperatuur van de mobiele tank.

6.7.4.5.13

De barstdruk van alle leidingen en hun armaturen mag niet lager zijn dan de grootste van de volgende waarden: vier maal de MAWP van de houder, of vier maal de druk waaraan deze in bedrijfsomstandigheden kan onderworpen worden door de werking van een pomp of van een andere inrichting (met uitzondering van de drukontlastingsinrichtingen).
6.7.4.6 Drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.6.1

Elke houder moet uitgerust zijn met ten minste twee onafhankelijke veerbelaste drukontlastingsinrichtingen. De inrichtingen moeten zich automatisch openen bij een druk die niet lager mag zijn dan de MAWP en moeten volledig geopend zijn bij een druk die gelijk is aan 110 % van de MAWP. Na het afblazen moeten deze inrichtingen opnieuw sluiten bij een druk die niet meer dan 10 % onder de openingsdruk mag liggen en ze moeten bij alle lagere drukken gesloten blijven. De drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische krachten, met inbegrip van deze die veroorzaakt worden door de bewegingen van de vloeistof.

6.7.4.6.2

De houders voor het vervoer van niet-brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen en van waterstof mogen bovendien voorzien zijn van breekplaten die parallel aan de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen gemonteerd zijn, zoals aangegeven in 6.7.4.7.2 en 6.7.4.7.3.

6.7.4.6.3

De drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat ze verhinderen dat vreemde stoffen de houder binnendringen, dat gas weglekt of dat een gevaarlijke overdruk zich opbouwt.

6.7.4.6.4

De drukontlastingsinrichtingen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling.
6.7.4.7 Capaciteit en afstelling van drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.7.1

Indien het vacuüm verdwijnt bij een tank met vacuümisolatie of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij een tank die met behulp van vaste materialen geïsoleerd is, moet de gecombineerde afblaascapaciteit van alle geïnstalleerde drukontlastingsinrichtingen voldoende zijn om de druk in de houder (met inbegrip van de geaccumuleerde druk) niet hoger te laten oplopen dan 120 % van de MAWP.

6.7.4.7.2

Voor de niet-brandbare gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen (behalve zuurstof) en voor waterstof kan deze afblaascapaciteit verzekerd worden door gebruik te maken van breekplaten die parallel aan de voorgeschreven veiligheidsinrichtingen gemonteerd zijn. Deze breekplaten moet barsten bij een nominale druk die gelijk is aan de beproevingsdruk van de houder.

6.7.4.7.3

De gecombineerde afblaascapaciteit van alle geïnstalleerde drukontlastingsinrichtingen moet zodanig zijn dat de druk in de houder de beproevingsdruk niet overschrijdt onder de in 6.7.4.7.1 en 6.7.4.7.2 voorgeschreven omstandigheden, in combinatie met een volledige insluiting door vlammen.

6.7.4.7.4

De vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen moet berekend worden volgens een door de bevoegde overheid erkende deugdelijke technische code (228) .

(228)
Zie bijvoorbeeld CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 2 – Cargo and Portable Tanks lor Compressed Gases”.
6.7.4.8 Markering van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.8.1

Op elke drukontlastingsinrichting moeten de volgende aanduidingen in leesbare en onuitwisbare karakters aangebracht worden:
a)
de nominale afblaasdruk (in bar of kPa);
b)
de aanvaardbare toleranties voor de openingsdruk bij veerbelaste drukontlastingsinrichtingen
c)
de referentietemperatuur die overeenkomt met de nominale barstdruk bij breekplaten; en
d)
de nominale afblaascapaciteit van de inrichting in kubieke meter lucht per seconde (m3/s); en
e)
het doorstroomoppervlak van de veerbelaste drukontlastings-inrichtingen en breekplaten uitgedrukt in mm2;
In de mate van het mogelijke moeten de volgende gegevens ook aangegeven worden:
f)
de naam van de fabrikant en het desbetreffend referentienummer van de inrichting.

6.7.4.8.2

De nominale afblaascapaciteit die op de drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet conform de ISO-norm 4126-1:2004 en ISO 4126-7:2004 berekend worden.
6.7.4.9 Verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.9.1

De verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het vereist debiet onbelemmerd bij de veiligheidsinrichting kan toekomen. Tussen de houder en de drukontlastingsinrichtingen mag geen afsluiter aangebracht zijn, behalve indien de drukontlastingsinrichtingen – voor onderhoud of voor andere doeleinden – in dubbel geïnstalleerd zijn; in dat geval moeten de afsluiters die de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen voorafgaan in open stand vergrendeld zijn, of moeten de afsluiters zodanig door een vergrendelingssysteem met elkaar verbonden zijn dat altijd aan de voorschriften van 6.7.4.7 wordt voldaan. Niets mag een opening belemmeren die naar een ontluchtings- of een drukontlastingsinrichting leidt dat het ontlastingsdebiet van de houder naar die inrichtingen zou kunnen beperken of onderbreken. In voorkomend geval moeten de beluchtingsinrichtingen of de uitlaatleidingen, die stroomafwaarts van de drukontlastingsinrichtingen voorkomen, bij het in de atmosfeer brengen van de afgeblazen dampen of vloeistoffen slechts een minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen uitoefenen.
6.7.4.10 Plaatsing van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.4.10.1

De inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd zijn, zo dicht als mogelijk bij het midden van de houder in lengte- en dwarsrichting. Alle inlaten van de drukontlastingsinrichtingen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij de gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen moet het afgeblazen gas ver van de houder weggeleid worden, op een zodanige manier dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermingsinrichtingen die de gasstroom afbuigen zijn toegelaten op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen niet wordt verminderd.

6.7.4.10.2

Er dienen maatregelen getroffen te worden om de drukontlastingsinrichtingen buiten het bereik van onbevoegde personen te houden en om te vermijden dat ze beschadigd zouden worden als de mobiele tank omkantelt.
6.7.4.11 Peilinrichtingen

6.7.4.11.1

Een mobiele tank moet uitgerust zijn met één of meerdere peilinrichtingen, tenzij ze bestemd is om op massa gevuld te worden. Peilinrichtingen uit glas en uit andere breekbare materialen die rechtstreeks in contact staan met de inhoud van de tank mogen niet gebruikt worden.

6.7.4.11.2

De mantel van de vacuümgeïsoleerde mobiele tanks moeten voorzien zijn van een aansluiting vooreen manometer voor onderdruk.
6.7.4.12 Steunen, raamwerken, hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tanks

6.7.4.12.1

De mobiele tanks moeten met steunen ontworpen en vervaardigd worden die een stevige basis tijdens het vervoer verschaffen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de in 6.7.4.2.12 gespecificeerde krachten en de in 6.7.4.2.13 gespecificeerde veiligheidsfactor. Onderstellen, raamwerken, dragende structuren of andere gelijkaardige constructies zijn toegelaten.

6.7.4.12.2

De gecombineerde belastingen die door de steunen (onderstellen, raamwerken, enz.) en de hijs- en stuwageinrichtingen van de mobiele tank uitgeoefend worden, mogen geen overmatige spanningen in om het even welk deel van de houder veroorzaken. Alle mobiele tanks moeten uitgerust zijn met permanente hijs- en stuwageinrichtingen. Deze inrichtingen moeten bij voorkeur op de steunen van de mobiele tank gemonteerd zijn, maar ze mogen aangebracht worden op verstevigingsplaten die bij de ondersteuningspunten aan de houder bevestigd zijn.

6.7.4.12.3

Bij het ontwerpen van de steunen en raamwerken moet rekening gehouden worden met de gevolgen van corrosie onder invloed van de atmosferische omstandigheden.

6.7.4.12.4

Lepelsleuven moeten afgesloten kunnen worden. De middelen waarmee deze sleuven afgesloten worden moeten een permanent onderdeel van het raamwerk zijn of op een permanente wijze aan het raamwerk bevestigd zijn. Mobiele tanks met één enkel compartiment waarvan de lengte kleiner is dan 3,65 m, moeten niet voorzien zijn van afgesloten lepelsleuven, op voorwaarde dat:
a)
de houder, met inbegrip van alle uitrustingsstukken, goed beschermd is tegen de stoten van de lepels van de vorkheftruck; en
b)
de afstand tussen de middelpunten van de lepelsleuven ten minste gelijk is aan de helft van de maximale lengte van de mobiele tank.

6.7.4.12.5

Indien de mobiele tanks gedurende het vervoer niet beschermd zijn conform 4.2.2.3, moeten de houders en de bedrijfsuitrustingen beschermd worden tegen beschadigingen ten gevolge van een laterale of longitudinale stoot of van het omkantelen. Uitwendige uitrustingsstukken moeten zodanig beschermd zijn dat de inhoud van de houder niet kan vrijkomen bij stoten of wanneer de mobiele tank omkantelt op zijn uitrustingsstukken. Voorbeelden van beschermingsmaat regelen zijn:
a)
de bescherming tegen laterale stoten, die kan bestaan uit stangen in de lengterichting die de houder aan beide zijden ter hoogte van zijn zwaartelijn beschermen;
b)
de bescherming van de mobiele tank tegen het omkantelen, die kan bestaan uit versterkingsringen of uit dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
c)
de bescherming tegen stoten van achteruit, die kan bestaan uit een schokbreker of een raamwerk;
d)
bescherming van de houder tegen beschadigingen ten gevolge van stoten of het omkantelen door gebruik te maken van een ISO-raamwerk volgens ISO 1496-3:1995.
e)
de bescherming van de mobiele tank tegen stoten of omkantelen kan geleverd worden door een vacuümisolatiemantel.
6.7.4.13 Goedkeuring van het prototype

6.7.4.13.1

De bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling moet voor elk nieuw prototype van mobiele tank een goedkeuringscertificaat voor het prototype opmaken. Dit certificaat moet bevestigen dat de mobiele tank door de overheid is onderzocht, geschikt is voor het gebruik waarvoor ze is bestemd en voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk. Wanneer een reeks mobiele tanks gebouwd wordt zonder wijziging aan het ontwerp, is het certificaat geldig voor heel de reeks. Het certificaat moet melding maken van het beproevingsrapport van het prototype, van de gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die mogen vervoerd worden, van de constructiematerialen van de houder en van een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsnummer moet bestaan uit het symbool van de Staat waar de goedkeuring werd verleend, aangeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (230) , en een registratienummer. De certificaten moeten melding maken van de eventuele alternatieve regelingen conform 6.7.1.2. Een prototypegoedkeuring mag dienen voor de goedkeuring van kleinere mobiele tanks, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechniek uit soortgelijke materialen van dezelfde dikte, met identieke steunen en gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.4.13.2

Het beproevingsrapport van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:
a)
De resultaten van de van toepassing zijnde beproevingen op het raamwerk, gespecificeerd in de ISO-norm 1496-3:1995;
b)
De resultaten van de eerste controle en de eerste beproeving conform 6.7.4.14.3; en
c)
In voorkomend geval de resultaten van de oploopproef van 6.7.4.14.1.

(230)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.7.4.14 Controles en beproevingen

6.7.4.14.1

Mobiele tanks die beantwoorden aan de definitie van container in de Internationale Conventie voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, mogen niet gebruikt worden tenzij wanneer aangetoond wordt dat ze geschikt zijn door een representatief prototype van elk ontwerp met succes te onderwerpen aan de dynamische longitudinale impacttest die in afdeling 41 van deel IV van het handboek van testen en criteria is voorgeschreven.

6.7.4.14.2

De houder en de uitrustingen van elke mobiele tank moeten aan een eerste controle en een eerste beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen (initiële controle en beproeving) en vervolgens aan controles en beproevingen met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen), met een tussentijdse periodieke controle en beproeving halverwege de vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen (periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar). De periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar mogen uitgevoerd worden in de drie maanden die de aangegeven datum voorafgaan of volgen. Een uitzonderlijke controle en beproeving moet uitgevoerd worden wanneer dat volgens 6.7.4.14.7 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de laatste periodieke controle en beproeving.

6.7.4.14.3

De eerste controle en beproeving van een mobiele tank moet een nazicht van de karakteristieken van het ontwerp omvatten, een inwendig en uitwendig onderzoek van de houder van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken dat rekening houdt met de te vervoeren gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, en een drukproef waarbij de beproevingsdrukken conform 6.7.4.3.2 gebruikt worden. De drukproef mag met water uitgevoerd worden of met een andere vloeistof of met een gas indien de bevoegde overheid of de door haar aangewezen instelling er mee instemt. Vooraleer de mobiele tank in gebruik wordt genomen moet een dichtheidsbeproeving en een nazicht van het goed functioneren van de bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien de houder en zijn uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden. Alle lasnaden die blootgesteld staan aan het volledig spanningniveau van de houder moeten tijdens de eerste beproeving een niet-destructieve controle ondergaan met behulp van radiografieën, ultrasoon of een andere geschikte methode. Dit is niet van toepassing op de mantel.

6.7.4.14.4

De vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen en de periodieke controles en beproevingen om de 2,5 jaar moeten een uitwendig onderzoek omvatten van de mobiele tank en van zijn uitrustingsstukken dat rekening houdt met de te vervoeren gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen, een dichtheidsbeproeving, een nazicht van de goede werking van de gehele bedrijfsuitrusting en, in voorkomend geval, een meting van het vacuüm. Bij tanks die niet vacuümgeïsoleerd zijn moet de mantel en de isolatie verwijderd worden voor de periodieke controles en beproevingen om de 2,5 en de 5 jaar, maar enkel in de mate die noodzakelijk is vooreen betrouwbare beoordeling.

6.7.4.14.5

(Afgeschaft)

6.7.4.14.6

Controles, beproevingen van mobiele tanks en het vullen na het verstrijken van de voorgeschreven termijn van de laatste periodieke controle en beproeving

6.7.4.14.6.1

De mobiele tanks mogen niet meer gevuld en voor het vervoer aangeboden worden na het verstrijken van de in 6.7.4.14.2 voorgeschreven termijn voor de vijfjaarlijkse periodieke controle en beproeving of voor de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar. De mobiele tanks die gevuld werden voor het verstrijken van de termijn voor de laatste periodieke controle en beproeving, mogen echter gedurende een periode van ten hoogste drie maanden na het verstrijken van deze termijn vervoerd worden. Bovendien mag een mobiele tank na de vervaldatum van de laatste periodieke controle en beproeving vervoerd worden:
a)
na het ledigen maar vóór de reiniging, om onderworpen te worden aan de volgende beproeving of controle vooraleer opnieuw gevuld te worden; en
b)
gedurende een periode van ten hoogste zes maanden wanneer ze gevaarlijke goederen bevatten die teruggestuurd worden voor eliminatie of recyclage; dit voor zover door de bevoegde overheid niet anders is voorzien. Het vervoerdocument moet melding maken van deze vrijstelling.

6.7.4.14.6.2

Behalve zoals voorzien in 6.7.4.14.6.1 mogen mobiele tanks die de termijn voor hun 5-jaarlijkse of 2.5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving overschreden hebben, niet gevuld of voor het vervoer aangeboden worden vooraleer een nieuwe 5-jaarlijkse periodieke controle en beproeving volgens 6.7.4.14.4 uitgevoerd is.

6.7.4.14.7

De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer de mobiele tank tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van de mobiele tank in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving moet afhangen van de mate waarin de mobiele tank beschadigd of aangetast is. Ze moet ten minste de periodieke controle en beproeving om de 2,5 jaar omvatten conform 6.7.4.14.4.

6.7.4.14.8

De inwendige controle tijdens de initiële controle en beproeving moet waarborgen dat de houder geïnspecteerd wordt op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en alle andere tekortkomingen die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen.

6.7.4.14.9

De uitwendige controle moet waarborgen dat:
a)
de uitwendige leidingen, de afsluiters, in voorkomend geval de pressurisatie- en koelsystemen, en de pakkingen geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de mobiele tank tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
b)
de mangatdeksels en hun pakkingen niet lekken;
c)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
d)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
e)
de op de mobiele tank voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
f)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de mobiele tank in goede staat zijn.

6.7.4.14.10

De in 6.7.4.14.1, 6.7.4.14.3, 6.7.4.14.4, 6.7.4.14.5 en 6.7.4.14.7 vermelde controles en beproevingen moeten uitgevoerd worden door, of in aanwezigheid van een deskundige die door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling erkend is. Indien de drukproef deel uitmaakt van de controle en de beproeving, moet ze uitgevoerd worden bij de druk die op het plaatje van de mobiele tank is aangegeven. De mobiele tank moet onderzocht worden terwijl hij onder druk staat om lekken van de houder, de leidingen of de uitrusting op te sporen.

6.7.4.14.11

In alle gevallen waarbij de houder snij-, verhittings- of lasoperaties heeft ondergaan, moeten deze de goedkeuring van de bevoegde overheid of van een door haar aangewezen instelling bekomen, met inachtname van de code voor drukhouders die bij de bouw van de houder werd gebruikt. Nadat de operaties zijn voltooid, moet een drukproef uitgevoerd worden bij de druk van de initiële beproeving.

6.7.4.14.12

Indien een gebrek wordt vastgesteld die de veiligheid in het gedrang kan brengen, mag de mobiele tank niet opnieuw in gebruik genomen worden vooraleer ze werd hersteld en met succes een nieuwe beproeving heeft ondergaan.
6.7.4.15 Merkteken

6.7.4.15.1

Elke mobiele tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een opvallende plaats die gemakkelijk breikbaar is voor controle. Indien het plaatje omwille van de inrichting van de mobiele tank niet op permanente wijze op de houder kan bevestigd worden, moet deze laatste minstens gemerkt worden met de inlichtingen die door de code voor drukhouders vereist worden. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn:
a)
Eigenaar:
i)
Registratienummer van de eigenaar
b)
Fabricage:
i)
Land van fabricage;
ii)
Bouwjaar;
iii)
Naam of merk van de fabrikant;
iv)
Serienummer van de fabrikant;
c)
Goedkeuring:
i)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort ververvoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11.
ii)
Land van goedkeuring;
iii)
Aangewezen instelling voor de goedkeuring van het prototype;
iv)
Goedkeuringsnummer voor het prototype;
v)
De letters “AA” indien het prototype goedgekeurd werd op basis van alternatieve regelingen (zie 6.7.1.2);
vi)
Code voor drukhouders volgens dewelke de houder ontworpen is;
d)
Drukken:
i)
MAWP (manometerdruk in bar of in kPa) (232) ;
ii)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar of in kPa) (233) ;
iii)
Datum (maand en jaar) van de initiële drukproef;
iv)
Identificatiemerkteken van de deskundige die getuige was van de initiële drukproef;
e)
Temperaturen:
i)
Minimale berekeningstemperatuur (in °C) (234) ;
f)
Materialen:
i)
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing (en) naar de materiaalnorm(en); ii) Gelijkwaardige dikte in referentiestaal (in mm) (235) ;
g)
Capaciteit:
i)
Watercapaciteit van de tank bij 20 °C (in liter) (236)
h)
Isolatie:
i)
“warmteisolatie” of “vacuümisolatie” (al naargelang het geval);
ii)
Doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmtetoevoer) (in Watt) (237) ;
i)
Referentieverblijfstijd – voor elk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas dat toegelaten is tot het vervoer in mobiele tanks:
i)
De volledige naam van het gekoeld, vloeibaar gemaakt gas;
ii)
Referentieverblijfstijd (in dagen of uren) (238) ;
iii)
Initiële druk (manometerdruk in bar of in kPa) (239) ;
iv)
Hoogst toelaatbare massa van gevuld gas (240) ;
j)
Periodieke controles en beproevingen:
i)
Type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(2,5 jaar, 5 jaar of uitzonderlijke);
ii)
Datum (maand en jaar) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving;
iii)
Waarmerk van de aangewezen instelling die de laatste beproeving heeft uitgevoerd of als getuige bijgewoond.
Afbeelding 6.7.4.15.1: Voorbeeld van markering op het kenplaatje
Registratienummer van de eigenaar
 
FABRICAGE
Land van fabricage
 
Bouwjaar
 
Fabrikant
 
Serienummer van de fabrikant
 
GOEDKEURING
 
Land van goedkeuring
 
 
 
 
Aangewezen instelling voorde goedkeuring van het prototype
 
 
 
 
Goedkeuringsnummer voor het prototype
 
 
“AA”(in voorkomend geval)
Ontwerpcode van de houder (code voor drukhouders)
 
DRUKKEN
MAWP
bar of kPa
Beproevingsdruk
bar of kPa
Datum van de initiële drukproef
(mm/jjjj)
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
 
TEMPERATUREN
Minimale berekeningstemperatuur
°C
MATERIALEN
Materia(a)l(en) van de houder en verwijzing(en) naar de materiaalnorm(en)
 
Gelijkwaardige dikte in referentiestaai
mm
CAPACITEIT
Watercapaciteit van de houder bij 20 °C
liter
ISOLATIE
“warmteisolatie” of “vacuümisolatie” (al naargelang het geval)
 
Warmtetoevoer
Watt
VERBLIJFSTIJD
Toegelaten gekoeld(e), vloeibaar gemaakt(e) gas(sen)
Referentieverblijfstijd
Initiële druk
Maximaal toelaatbare massa van gevuld gas
 
 
dagen of uren
bar of kPa
kg
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
PERIODIEKE CONTROLES EN BEPROEVINGEN
Type beproeving
Datum van
de beproeving
Waarmerk van de
deskundige die getuige
was
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
(mm/jjjj)
 
 
 
(mm/jjjj)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

6.7.4.15.2

De volgende gegevens moeten op de mobiele tank zelf worden aangebracht of op een metalen plaat die stevig aan de mobiele tank is bevestigd:
Naam van de eigenaar en van de exploitant
Instructie betreffende het vervoer in mobiele tanks overeenkomstig 4.2.5.2.6
Naam van de gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen die vervoerd worden (en gemiddelde minimale temperatuur van de inhoud)
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM) kg
Tarra kg
Reeële verblijfstijd voor de vervoerde gassen dagen (of uren)
OPMERKING: zie ook deel 5 voor de identificatie van de vervoerde gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

6.7.4.15.3

Indien een mobiele tank ontworpen en goedgekeurd is voor behandeling op open zee, moeten de woorden “OFFSHORE PORTABLE TANK” op het kenplaatje voorkomen.

(232)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(233)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(234)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(235)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(236)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(237)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(238)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(239)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
(240)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden.
6.7.5 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van de ?UN?-gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) die bestemd zijn voor het vervoer van niet gekoelde gassen, en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.7.5.1 Definities
Voor de doeleinden van onderhavige afdeling verstaat men onder:
Alternatieve regeling, een door de bevoegde overheid afgeleverde goedkeuring voor een mobiele tank of MEGC die ontworpen, gebouwd of beproefd werd volgens technische voorschriften of beproevingsmethodes die verschillen van die welke in onderhavig hoofdstuk vastgelegd zijn;
Bedrijfsuitrusting, de meetinstrumenten en de inrichtingen voor het laden, het lossen, de ventilatie en de veiligheid;
Dichtheidsbeproeving, een met behulp van een gas uitgevoerde beproeving die er in bestaat om de elementen en de bedrijfsuitrusting van een MEGC te onderwerpen aan een effectieve inwendige druk van ten minste 20 % van de beproevingsdruk;
Elementen, flessen, cylinders of flessen batterijen;
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM), de som van de tarra van een MEGC en van de zwaarste lading waarvan het vervoer is toegelaten;
Structuuruitrusting, de buiten de elementen aangebrachte verstevigings-, bevestigings-, beschermings- en stabiliseringselementen;
“UN”-gecertificeerde gascontainer met verscheidene elementen (MEGC), een voor het multimodaal vervoer bestemd geheel van flessen, cylinders en flessenbatterijen die onderling door een verzamelleiding zijn verbonden en in een raamwerk gemonteerd zijn. Een MEGC omvat de bedrijfsuitrusting en de structuuruitrusting die nodig is voor het vervoer van gassen;
Verzamelleiding, een geheel van leidingen en kranen die vul- of losopeningen van de elementen met elkaar verbinden.
6.7.5.2 Algemene voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.7.5.2.1

De MEGC's moeten gevuld en geledigd kunnen worden zonder dat hun structuuruitrusting verwijderd wordt. Ze dienen voorzien te zijn van stabilisatieinrichtingen die zich uitwendig aan de elementen bevinden en die de integriteit van hun structuur garanderen tijdens de manipulatie- en vervoersoperaties. Ze moeten moeten ontworpen en gebouwd worden met steunen die tijdens het vervoer een stabiele basis verschaffen, en met aangehechte hijs- en stapelinrichtingen die geschikt zijn voor het opheffen van de MEGC's wanneer die tot hun maximaal toelaatbare bruto massa geladen zijn. Ze moeten ontworpen zijn om op een voertuig, een wagon, een zeeschip of een binnenschip geladen te worden en dienen uitgerust te worden met sleden, steunen of andere hulpstukken die de mechanische behandeling vergemakkelijken.

6.7.5.2.2

De MEGC's moeten zodanig ontworpen, gebouwd en uitgerust worden dat ze kunnen weerstaan aan alle normale omstandigheden die tijdens de behandeling en het vervoer optreden. Het ontwerp dient rekening te houden met de gevolgen van de dynamische belastingen en van de moeheid.

6.7.5.2.3

De elementen van de MEGC's moeten naadloos uit staal of van een composietconstructie zijn. Ze dienen conform 6.2.1 en 6.2.2 gefabriceerd en beproefd te worden en van hetzelfde ontwerptype te zijn.

6.7.5.2.4

De elementen, organen en leidingen van de MEGC's moeten:
a)
compatibel zijn met de stof(fen) die ze zullen gaan vervoeren (zie de normen ISO 11114-1:2020 en ISO 11114-2:2021); of
b)
door middel van een scheikundige reactie doelmatig gepassiveerd of geneutraliseerd zijn.

6.7.5.2.5

Contact tussen verschillende metalen, een bron voor galvanische corrosie, moet vermeden worden.

6.7.5.2.6

Het gas of de gassen die moeten vervoerd worden mogen geen wijzigingen kunnen ondergaan onder invloed van de materialen van de MEGC's, met inbegrip van hun inrichtingen, dichtingen en toebehoren.

6.7.5.2.7

De MEGC's moeten ontworpen worden om, zonder verlies van inhoud, ten minste te weerstaan aan de door de inhoud uitgeoefende inwendige druk en aan de statische, dynamische en thermische belastingen die onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer kunnen optreden. Het ontwerp moet uitwijzen dat rekening is gehouden met de effecten van moeheid, veroorzaakt door het herhaald toepassen van deze belastingen gedurende heel de voorziene levensduur van de MEGC.

6.7.5.2.8

De MEGC's en hun vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare lading, aan de volgende afzonderlijk aangebrachte statische krachten kunnen weerstaan:
a)
in de rijrichting: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (249) ;
b)
horizontaal, dwars op de richting van het vervoer: de maximaal toelaatbare bruto massa (indien de richting van het vervoer niet duidelijk vaststaat moet tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa genomen worden), vermenigvuldigd met zwaartekrachtversnelling (g) (250) ;
c)
verticaal, van onder naar boven: de maximaal toelaatbare bruto massa, vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (251) ; en
d)
verticaal, van boven naar onder: tweemaal de maximaal toelaatbare bruto massa (de totale belasting die het effect van de zwaartekracht omvat), vermenigvuldigd met de zwaartekrachtversnelling (g) (252) .

6.7.5.2.9

Onder invloed van de in 6.7.5.2.8 aangegeven krachten mag de spanning op de meest belaste plaats van de elementen de waarden niet overschrijden die in de relevante normen van 6.2.2.1 aangegeven zijn of – wanneer de elementen niet volgens deze normen ontworpen, gefabriceerd en beproefd zijn – in de technische code of norm die door de bevoegde overheid van het land van gebruik erkend of aangenomen werd (zie 6.2.5).

6.7.5.2.10

Voor elk van de in 6.7.5.2.8 vernoemde krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten in acht genomen worden voor het raamwerk en de bevestigingsmiddelen:
a)
voor metalen met een uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens;
b)
voor metalen zonder uitgesproken elasticiteitsgrens, een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en voor austenietische staalsoorten, bij 1 % rek.

6.7.5.2.11

De MEGC's die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen, moeten elektrisch geaard kunnen worden.

6.7.5.2.12

De elementen dienen zodanig bevestigd te zijn dat elke ongewenste beweging ten opzichte van de structuur en plaatstelijke concentratie van spanningen verhinderd wordt.

(249)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(250)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(251)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
(252)
Voor berekeningsdoeleinden geldt: g = 9,81 m/s2.
6.7.5.3 Bedrijfsuitrusting

6.7.5.3.1

De bedrijfsuitrusting moet zodanig geplaatst of ontworpen worden dat onder normale omstandigheden van behandeling en vervoer beschadigingen verhinderd worden die kunnen leiden tot lekkage van de inhoud van het drukrecipiënt. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk en de elementen hun verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De verzamelleidingen, de uitwendige losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen) en de afsluiters moeten zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten. De gedeelten van de verzamelleidingen die naar de afsluitkranen gaan moeten voldoende soepel zijn om het geheel te beschermen tegen de risico's van afschuiving of tegen lekkage van de inhoud van het drukrecipiënt. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en alle beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.7.5.3.2

Elk element dat ontworpen is voor het vervoer van giftige gassen (gassen van de groepen T, TF, TC, TO, TFC en TOC) moet uitgerust zijn met een kraan. Voor de giftige vloeibaar gemaakte gassen (gassen met de classificatiecodes 2T, 2TF, 2TC, 2TO, 2TFC en 2TOC) moet de verzamelleiding zo ontworpen zijn dat elk drukrecipiënt afzonderlijk gevuld kan worden en dat het geïsoleerd kan worden door middel van een kraan die men in gesloten stand moet kunnen blokkeren. Voor het vervoer van brandbare gassen (gassen van de groepen F) moeten de elementen onderverdeeld worden in groepen met een volume van ten hoogste 3000 liter, waarbij elke groep door middel van een kraan afgezonderd is.

6.7.5.3.3

De vul- en losopeningen van de MEGC's moeten uitgerust zijn met twee kranen die op een bereikbare plaats van elke vul- en losleiding in serie gemonteerd zijn. Een van de twee kranen mag door een terugslagklep vervangen worden. De vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelleiding aangesloten worden. Op de secties van leidingen die aan beide uiteinden kunnen afgesloten worden en waarin vloeibare producten opgesloten kunnen blijven, moet een veiligheidsklep worden voorzien om de opbouw van een te grote druk te verhinderen. Op de voornaamste afsluitkranen van de MEGC's dient de sluitrichting duidelijk aangegeven te worden. Elke afsluiter of elke andere afsluitinrichting moet ontworpen en vervaardigd worden om te kunnen weerstaan aan een druk die ten minste gelijk is aan 1,5 maal de beproevingsdruk van de MEGC. Alle schroefsluitingen moeten zich in wijzerzin sluiten. Bij de andere afsluiters moet de stand (open en gesloten) en de sluitrichting duidelijk aangegeven worden. Alle afsluiters moeten zodanig ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet ongewild kunnen geopend worden. De kranen en toebehoren moeten uit ductiel metaal vervaardigd zijn.

6.7.5.3.4

De leidingen moeten zodanig ontworpen, vervaardigd en gemonteerd worden dat elk risico op beschadiging ten gevolge van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen wordt vermeden. De verbindingen tussen de leidingen moeten gebraseerd zijn of uit een even sterke metalen binding bestaan. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet lager zijn dan 525 °C. De nominale druk van de bedrijfsuitrusting en van de verzamelleiding moet ten minste gelijk zijn aan twee derde van de beproevingsdruk van de elementen.
6.7.5.4 Drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.4.1

De elementen van MEGC's die gebruikt worden voor het vervoer van UN 1013 koolstofdioxide (kooldioxide)(koolzuur) en UN 1070 distikstofoxide (lachgas) moeten onderverdeeld worden in groepen met een volume van ten hoogste 3000 liter, waarbij elke groep door middel van een kraan afgezonderd is. Elke groep moet uitgerust zijn met één of meerdere drukontlastingsinrichtingen. Indien de bevoegde overheid van het land van gebruik zulks vereist, moeten de MEGC's voor andere gassen uitgerust zijn met drukontlastingsinrichtingen, zoals voorgeschreven door deze overheid.

6.7.5.4.2

Wanneer op een MEGC drukontlastingsinrichtingen geplaatst zijn, moet elk van zijn elementen of groepen van elementen die geïsoleerd kunnen worden met ten minste één drukontlastingsinrichting uitgerust zijn. De drukontlastingsinrichtingen moeten van een type zijn dat in staat is om te weerstaan aan de dynamische krachten, met inbegrip van de bewegingen van de vloeistof, en zodanig ontworpen zijn dat ze verhinderen dat vreemde stoffen het recipiënt binnendringen, dat gas weglekt of dat een gevaarlijke overdruk zich opbouwt.

6.7.5.4.3

De MEGC's die bestemd zijn voor het vervoer van bepaalde niet gekoelde gassen die vermeld zijn in instructie T50 betreffende het vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6, moeten uitgerust zijn met een door de bevoegde overheid van het land van gebruik goedgekeurde drukontlastingsinrichting. Behalve wanneer een MEGC voorbehouden is voor het vervoer van een welbepaald gas en voorzien is van een goedgekeurde drukontlastingsinrichting die vervaardigd werd uit materialen die compatibel zijn met de eigenschappen van het vervoerd gas, dient deze inrichting een breekplaat te omvatten stroomopwaarts van een veerveiligheid. De ruimte tussen de breekplaat en de veerveiligheid moet op een manometer of een andere geschikte indicator aangesloten zijn. Deze inrichting laat toe om een breuk, een gaatje of een fout in de afdichting van de breekplaat vast te stellen die de werking van de drukontlastingsinrichting kan verstoren. De breekplaat moet barsten bij een nominale druk die 10 % hoger is dan de openingsdruk van de veerveiligheid.

6.7.5.4.4

Bij MEGC's voor meervoudig gebruik, die bestemd zijn voor het vervoer van bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen, moeten de drukontlastingsinrichtingen zich openen bij de druk die in 6.7.3.7.1 is aangegeven voor het gas met de hoogste maximaal toelaatbare bedrijfsdruk dat in de MEGC vervoerd mag worden.
6.7.5.5 Capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.5.1

Indien drukontlastingsinrichtingen geïnstalleerd zijn moet hun gecombineerde afblaascapaciteit volstaan om de druk in de elementen (met inbegrip van de geaccumuleerde druk) niet tot meer dan 120 % van de nominale druk van voornoemde inrichtingen te laten oplopen wanneer de MEGC volledig ingesloten wordt door vlammen. Om de totale minimale capaciteit van het systeem van de drukontlastingsinrichtingen te berekenen moet de formule gebruikt worden die in document CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 2 – Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases” voorkomt. Document CGA S-1.1-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 1 – Cylinders for Compressed Gases” mag gebruikt worden om de afblaascapaciteit van elk van de elementen te bepalen. Om de totale afblaascapaciteit te bekomen die voorgeschreven is in het geval van bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen mag gebruik gemaakt worden van veerveiligheden. Bij MEGC's voor meervoudig gebruik moet de gecombineerde afblaascapaciteit van de drukontlastingsinrichtingen berekend worden voor het gas dat de grootste afblaascapaciteit vereist van deze die in de MEGC vervoerd mogen worden.

6.7.5.5.2

Om de voorgeschreven totale afblaascapaciteit te bepalen van de drukontlastingsinrichtingen die geïnstalleerd zijn op elementen die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen, moet rekening gehouden worden met de thermodynamische eigenschappen van de gassen (zie bijvoorbeeld document CGA S-1.2-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 2 – Cargo and Portable Tanks for Compressed Gases” voor de bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen en document CGA S-1.1-2003 “Pressure Relief Device Standards – Part 1 – Cylinders for Compressed Gases” voor de bij hoge druk vloeibaar gemaakte gassen).
6.7.5.6 Markeren van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.6.1

De volgende gegevens moeten duidelijk en onuitwisbaar op de drukontlastingsinrichtingen aangebracht worden:
a)
de naam van de fabrikant en het desbetreffend catalogusnummer;
b)
de afsteldruk en/of de afsteltemperatuur;
c)
de datum van de laatste beproeving.
d)
het doorstroomoppervlak van de veerbelaste drukontlastings-inrichtingen en breekplaten uitgedrukt in mm2.

6.7.5.6.2

De nominale afblaascapaciteit die voor de bij lage druk vloeibaar gemaakte gassen op de veerbelaste drukontlastingsinrichtingen is aangegeven, moet conform de norm ISO-norm 4126- 1:2004 en ISO 4126-7:2004 bepaald worden.
6.7.5.7 Verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.7.1

De verbindingen naar de drukontlastingsinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het vereist debiet onbelemmerd bij voornoemde inrichtingen kan toekomen. Tussen het element en de drukontlastingsinrichtingen mag geen enkele afsluiter aangebracht zijn, behalve indien de drukontlastingsinrichtingen – voor onderhoud of voor andere doeleinden – in dubbel geïnstalleerd zijn; in dat geval moeten de afsluiters die de op dat moment in gebruik zijnde inrichtingen voorafgaan in open stand vergrendeld zijn, of moeten de afsluiters zodanig door een vergrendelingssysteem met elkaar verbonden zijn dat altijd ten minste één van de dubbele inrichtingen in gebruik is en in staat om aan de voorschriften van 6.7.5.5 te voldoen. In een opening die naar een ontluchtings- of een drukontlastingsinrichting leidt mag geen enkel obstakel voorkomen dat het ontlastingsdebiet van de houder naar die inrichtingen zou kunnen beperken of onderbreken. De gezamenlijke doorsnede van de doorgangen van alle leidingen en organen moet ten minste even groot zijn als die van de ingang van de drukontlastingsinrichting waarmee ze verbonden zijn; de nominale afmeting van de uitlaatleiding moet ten minste even groot zijn als deze van de uitgang van de drukontlastingsinrichting. In voorkomend geval moeten de beluchtingsinrichtingen die stroomafwaarts van de drukontlastingsinrichtingen voorkomen, bij het in de atmosfeer brengen van de afgeblazen dampen of vloeistoffen slechts een minimale tegendruk op de drukontlastingsinrichtingen uitoefenen.
6.7.5.8 Plaatsing van de drukontlastingsinrichtingen

6.7.5.8.1

Bij het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen moet iedere drukontlastingsinrichting in verbinding staan met de dampfase in de elementen, wanneer deze maximaal gevuld zijn. De inrichtingen moeten, in voorkomend geval, zodanig geïnstalleerd zijn dat het gas onbelemmerd en naar boven kan ontsnappen en dat het ontsnappend gas of de ontsnappende vloeistof niet in contact komt met de MEGC, zijn elementen of het personeel. In het geval van brandbare, pyrofore en oxiderende gassen moet het afgeblazen gas ver van het element weggeleid worden, op een zodanige manier dat het niet op de andere elementen kan terugslaan. Hittebestendige beschermingsinrichtingen die de gasstroom afbuigen zijn toegelaten op voorwaarde dat de vereiste capaciteit van de drukontlastingsinrichtingen niet wordt verminderd.

6.7.5.8.2

Er dienen maatregelen getroffen te worden om de drukontlastingsinrichtingen buiten het bereik van onbevoegde personen te houden en om te vermijden dat ze beschadigd zouden worden als de MEGC omkantelt.
6.7.5.9 Peilinrichtingen

6.7.5.9.1

Wanneer een MEGC ontworpen is om op massa gevuld te worden, moet hij uitgerust zijn met één of meerdere peilinrichtingen. Peilinrichtingen uit glas of uit andere breekbare materialen mogen niet gebruikt worden.
6.7.5.10 Steunen, raamwerken, hijs- en stapelinrichtingen van de MEGC's

6.7.5.10.1

De MEGC's moeten met steunen ontworpen en vervaardigd worden die een stevige basis tijdens het vervoer verschaffen. Daarbij moet rekening gehouden worden met de in 6.7.5.2.8 gespecificeerde krachten en de in 6.7.5.2.10 gespecificeerde veiligheidsfactor. Onderstellen, raamwerken, dragende structuren of andere gelijkaardige constructies zijn toegelaten.

6.7.5.10.2

De gecombineerde belastingen die door de steunen (onderstellen, raamwerken, enz.) en de hijs- en stapelinrichtingen van de MEGC's uitgeoefend worden, mogen geen overmatige spanningen in om het even welk element veroorzaken. Alle MEGC's moeten uitgerust zijn met permanente aangehechte hijs- en stapelinrichtingen. Deze inrichtingen en de steunen mogen in geen geval op de elementen gelast worden.

6.7.5.10.3

Bij het ontwerpen van de steunen en raamwerken moet rekening gehouden worden met de gevolgen van corrosie onder invloed van de atmosferische omstandigheden.

6.7.5.10.4

Indien de MEGC's gedurende het vervoer niet beschermd zijn conform 4.2.4.3, moeten de elementen en de bedrijfsuitrustingen beschermd worden tegen beschadigingen ten gevolge van een laterale of longitudinale stoot of van het omkantelen. Uitwendige uitrustingsstukken moeten zodanig beschermd zijn dat de inhoud van de elementen niet kan vrijkomen bij stoten of wanneer de MEGC omkantelt op zijn uitrustingsstukken. Bijzondere aandacht moet besteed worden aan de bescherming van de verzamelleiding. Voorbeelden van beschermingsmaatregelen zijn:
a)
de bescherming tegen laterale stoten, die kan bestaan uit stangen in de lengterichting;
b)
de bescherming tegen het omkantelen, die kan bestaan uit versterkingsringen of uit dwars over het raamwerk aangebrachte stangen;
c)
de bescherming tegen stoten van achteruit, die kan bestaan uit een schokbreker of een raamwerk;
d)
bescherming van de elementen en van de bedrijfsuitrusting tegen beschadigingen ten gevolge van stoten of het omkantelen, door gebruik te maken van een ISO-raamwerk conform de van toepassing zijnde bepalingen van de norm ISO 1496-3:1995.
6.7.5.11 Goedkeuring van het prototype

6.7.5.11.1

De bevoegde overheid of een door haar aangewezen instelling moet voor elk nieuw type van MEGC een goedkeuringscertificaat voor het prototype opmaken. Dit certificaat moet bevestigen dat de MEGC door de overheid is onderzocht, geschikt is voor het gebruik waarvoor hij is bestemd en voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk, aan de bepalingen betreffende de gassen van hoofdstuk 4.1 en aan deze van verpakkingsinstructie P200. Wanneer een reeks MEGC's gebouwd wordt zonder wijziging aan het ontwerp, is het certificaat geldig voor heel de reeks. Het certificaat moet melding maken van het beproevingsrapport van het prototype, van de constructiematerialen van de verzamelleiding, van de normen waaraan de elementen beantwoorden en van een goedkeuringsnummer. Dit goedkeuringsnummer moet bestaan uit het symbool van de Staat waar de goedkeuring werd verleend, aangeven door het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (257) , en een registratienummer. De certificaten moeten melding maken van de eventuele alternatieve regelingen conform 6.7.1.2. Een prototypegoedkeuring mag dienen voor de goedkeuring van kleinere MEGC's, vervaardigd met behulp van dezelfde fabricagetechniek uit soortgelijke materialen van dezelfde dikte, met identieke steunen en gelijkwaardige sluitingen en andere toebehoren.

6.7.5.11.2

Het beproevingsrapport van het prototype voor de goedkeuring van het prototype moet ten minste het volgende omvatten:
a)
de resultaten van de van toepassing zijnde beproevingen op het raamwerk, gespecificeerd in de ISO-norm 1496-3:1995;
b)
de resultaten van de eerste controle en de eerste beproeving conform 6.7.5.12.3;
c)
de resultaten van de oploopproef van 6.7.5.12.1; en
d)
de goedkeuringsdocumenten die aantonen dat de flessen en cylinders overeenstemmen met de van toepassing zijnde normen.

(257)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.7.5.12 Controles en beproevingen

6.7.5.12.1

MEGC's die beantwoorden aan de definitie van container in de Internationale Conventie voor Veilige Containers (CSC) van 1972, zoals gewijzigd, mogen niet gebruikt worden tenzij wanneer aangetoond wordt dat ze geschikt zijn door een representatief prototype van elk ontwerp met succes te onderwerpen aan de dynamische longitudinale impacttest die in afdeling 41 van deel IV van het handboek van testen en criteria is voorgeschreven.

6.7.5.12.2

De elementen en de uitrustingen van elke MEGC moeten aan een eerste controle en een eerste beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen (initiële controle en beproeving). Vervolgens moet de MEGC onderworpen worden aan controles en beproevingen met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar (vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen). Een uitzonderlijke controle en beproeving moet uitgevoerd worden wanneer dat volgens 6.7.5.12.5 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de laatste periodieke controle en beproeving.

6.7.5.12.3

De eerste controle en beproeving van een MEGC moet een nazicht van de karakteristieken van het ontwerp omvatten, een uitwendig onderzoek van de MEGC en van zijn uitrustingsstukken dat rekening houdt met de te vervoeren gassen, en een drukproef waarbij de beproevingsdrukken conform verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 gebruikt worden. De drukproef op de verzamelleiding mag met water uitgevoerd worden of met een andere vloeistof of met een gas indien de bevoegde overheid of de door haar aangewezen instelling er mee instemt. Vooraleer de MEGC in gebruik wordt genomen moet een dichtheidsbeproeving en een nazicht van het goed functioneren van de bedrijfsuitrusting worden uitgevoerd. Indien de elementen en hun uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.7.5.12.4

De vijfjaarlijkse periodieke controles en beproevingen moeten een uitwendig onderzoek omvatten van de structuur, de elementen en de bedrijfsuitrusting, conform 6.7.5.12.6. De elementen en de leidingen moeten beproefd worden met de periodiciteit die in verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 is vastgelegd en conform de bepalingen van 6.2.1.6. Indien de elementen en hun uitrustingsstukken afzonderlijk een drukproef ondergingen, moeten ze samen in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden..

6.7.5.12.5

Een uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer de MEGC tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van de MEGC in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving moet afhangen van de mate waarin de mobiele tank beschadigd of aangetast is. Ze moet ten minste de in 6.7.5.12.6 voorgeschreven controles omvatten.

6.7.5.12.6

De controles moeten waarborgen dat:
a)
de elementen uitwendig geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van gaten, corrosie of schuurplekken, deuken, vervormingen en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken -die de veiligheid van de MEGC tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
b)
de leidingen, de afsluiters en de pakkingen geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de MEGC tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
c)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
d)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
e)
de op de MEGC voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
f)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de MEGC in goede staat zijn.

6.7.5.12.7

De in 6.7.5.12.1, 6.7.5.12.3, 6.7.5.12.4 en 6.7.5.12.5 vermelde controles en beproevingen moeten uitgevoerd worden door, of in aanwezigheid van een instelling die door de bevoegde overheid erkend is. Indien de drukproef deel uitmaakt van de controle en de beproeving, moet ze uitgevoerd worden bij de druk die op het plaatje van de MEGC is aangegeven. MEGC moet onderzocht worden terwijl hij onder druk staat om lekken van de elementen, de leidingen of de uitrusting op te sporen.

6.7.5.12.8

Indien een gebrek wordt vastgesteld die de veiligheid in het gedrang kan brengen, mag de MEGC niet opnieuw in gebruik genomen worden vooraleer hij werd hersteld en met succes de van toepassing zijnde controles en beproevingen heeft ondergaan.
6.7.5.13 Merkteken

6.7.5.13.1

Elke MEGC moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een opvallende plaats die gemakkelijk breikbaar is voor controle. Het plaatje mag niet op de elementen bevestigd zijn. De elementen moeten conform hoofdstuk 6.2 gemarkeerd worden. Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn:
a)
Eigenaar:
i)
Registratienummer van de eigenaar
b)
Fabricage:
i)
Land van fabricage;
ii)
Bouwjaar;
iii)
Naam of merk van de fabrikant;
iv)
Serienummer van de fabrikant;
c)
Goedkeuring:
i)
het UN-symbool voor verpakkingen
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11.
ii)
Land van goedkeuring;
iii)
Aangewezen instelling voor de goedkeuring van het prototype;
iv)
Goedkeuringsnummer voor het prototype;
v)
De letters “AA” indien het prototype goedgekeurd werd op basis van alternatieve regelingen (zie 6.7.1.2);
d)
Drukken:
i)
Beproevingsdruk (manometerdruk in bar) (259) ;
ii)
Datum (maand en jaar) van de initiële drukproef;
iii)
Identificatiemerkteken van de deskundige die getuige was van de initiële drukproef;
e)
Temperaturen:
i)
Bereik van de berekeningstemperaturen (in °C) (260) ;
f)
Elementen en capaciteit:
i)
Aantal elementen;
ii)
Totale watercapaciteit (in liter) (261) ;
g)
Periodieke controles en beproevingen:
i)
Type van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving(5 jaar of uitzonderlijke);
ii)
Datum (maand en jaar) van de laatst uitgevoerde periodieke beproeving;
iii)
Waarmerk van de aangewezen instelling die de laatste beproeving heeft uitgevoerd of als getuige bijgewoond.
Afbeelding 6.7.5.13.1: Voorbeeld van markering op het kenplaatje
Registratienummer van de eigenaar
 
FABRICAGE
Land van fabricage
 
Bouwjaar
 
Fabrikant
 
Serienummer van de fabrikant
 
GOEDKEURING
 
Land van goedkeuring
 
Aangewezen instelling voorde goedkeuring van het prototype
 
Goedkeuringsnummer voor het prototype
 
“AA”(in voorkomend geval)
DRUKKEN
Beproevingsdruk
bar
Datum van de initiële drukproef
(mm/M)
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
TEMPERATUREN
Bereik van de berekeningstemperaturen
°C tot
°C
ELEMENTEN EN CAPACITEIT
Aantal elementen
 
Totale watercapaciteit
liter
PERIODIEKE CONTROLES EN BEPROEVINGEN
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was
Type beproeving
Datum van de beproeving
Waarmerk van de deskundige die getuige was
 
(mm/jjjj)
 
 
 
(mm/jjjj)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

6.7.5.13.2

De volgende gegevens moeten op een duurzame wijze op een metalen plaat aangebracht worden die stevig aan de MEGC is bevestigd:
Naam van de exploitant
Maximaal toelaatbare massa van de lading: ...kg
Bedrijfsdruk bij 15 °C: ...bar (manometerdruk)
Maximaal toelaatbare bruto massa (MPGM): ...kg
Tarra: ...kg

(259)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden
(260)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden
(261)
De gebruikte eenheid moet aangegeven worden

Hoofdstuk 6.8 Voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de goedkeuring van het prototype, de beproevingen en controles, en de markering van tankvoertuigen, afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks, waarvan de houders vervaardigd zijn uit metaal, evenals voor batterijvoertuigen en gascontainers met meerdere elementen (MEGC's)

OPMERKING:
OPMERKING: 1. Zie hoofdstuk 6.7 voor mobiele tanks en de “UN”-gascontainers met verscheidene elementen (“UN”-MEGC's) ; zie – al naargelang het geval - hoofdstuk 6.9 of hoofdstuk 6.13 voor tanks uit vezelversterkte kunststof ; zie hoofdstuk 6.10 voor de vacuümtanks voor afvalstoffen.
 
2. Voor de vaste tanks (tankvoertuigen) en de afneembare tanks met inrichtingen voor additieven, zie bijzondere bepaling 664 van hoofdstuk 3.3.
 
3. In dit hoofdstuk verstaat men onder “controle-instelling” een instelling overeenkomstig 1.8.6.
6.8.1 Toepassingsgebied en algemene bepalingen

6.8.1.1

De voorschriften die de gehele breedte van het blad innemen zijn zowel van toepassing op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen als op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's. Deze die zich in een kolom bevinden zijn enkel van toepassing op:Poinçon de l'expert témoin
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen (linker kolom)
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's (rechter kolom).

6.8.1.2

Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op
vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijvoertuigen
tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's
die gebruikt worden voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvormige stoffen.

6.8.1.3

Afdeling 6.8.2 bevat de voorschriften die van toepassing zijn op de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen, en op de batterijvoertuigen en MEGC's voor de gassen van klasse 2. De afdelingen 6.8.3 tot en met 6.8.5 bevatten de bijzondere voorschriften die de voorschriften van afdeling 6.8.2 aanvullen of wijzigen.

6.8.1.4

Zie hoofdstuk 4.3 voor de bepalingen betreffende het gebruik van deze tanks.

6.8.1.5

Procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling, de typegoedkeuring en de controles.
De volgende bepalingen omschrijven hoe de procedures van 1.8.7 toegepast dienen te worden.
OPMERKING: Deze bepalingen zijn van toepassing onder voorbehoud van naleving van de bepalingen van 1.8.6 door de controle-instellingen, en onverminderd de rechten en plichten - in het bijzonder de kennisgeving en de erkenning – die voor hen vastgelegd zijn door overeenkomsten of rechtsgeldige aktes (bijvoorbeeld Richtlijn 2010/35/EU) die anderzijds bindend zijn voor de Verdragspartijen bij het ADR.
Voor de toepassing van deze onderafdeling verstaat men onder “land van inschrijving”:
 –  de Verdragspartij bij het ADR waar het voertuig waarop de tank vastgemaakt werd ingeschreven is;
 –  de Verdragspartij bij het ADR waar de eigenaar of de exploitant geregistreerd is;
 –  voor afneembare tanks, de Verdrags-partij bij het ADR waar de eigenaar of de exploitant geregistreerd is.
 –  wanneer de eigenaar of de exploitant niet gekend is, de Verdragspartij bij het ADR van de bevoegde overheid die de controle-instelling erkend heeft die de initiële controle uitgevoerd heeft. Ondanks 1.6.4.57 moeten deze controle-instellingen geaccrediteerd zijn volgens de norm EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
De overeenstemmingsbeoordeling van een tank moet het mogelijk maken om te controleren of alle onderdelen ervan beantwoorden aan de voorschriften van het ADR, ongeacht waar ze vervaardigd werden.

6.8.1.5.1

Typekeuring in overeenstemming met 1.8.7.2.1.
a)
De fabrikant van de tank moet - voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van vervaardiging of het eerste land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank.
OPMERKING: Tot en met 31 december 2028 moet de typegoedkeuring uitgevoerd worden door een controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de typekeuring van de bedrijfsuitrusting in overeenstemming met 6.8.2.3.1 gescheiden van de tank wordt uitgevoerd, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de typekeuring – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR.

6.8.1.5.2

Afleveren van het typegoedkeuringscertificaat in overeenstemming met 1.8.7.2.2
Enkel de bevoegde overheid die de controle-instelling die de typekeuring heeft uitgevoerd gematigd of erkend heeft, levert het typegoedkeuringscertificaat af.
Wanneer echter de bevoegde overheid een controle-instelling aangeduid heeft om het typegoedkeuringscertificaat af te leveren, moet de typekeuring uitgevoerd worden door deze controle-instelling.

6.8.1.5.3

Toezicht op de fabricage in overeenstemming met 1.8.7.3
a)
Voor het toezicht op de fabricage moet de fabrikant van de tank een beroep doen op één enkele controle-instelling die emagtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of het land van vervaardiging. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de typekeuring van de bedrijfsuitrusting gescheiden van de tank wordt uitgevoerd, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting - voor het toezicht op de fabricage – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR. De fabrikant kan voor het toepassen van de procedures van 1.8.7.3 gebruik maken van een interne inspectiedienst in overeenstemming met 1.8.7.7.

6.8.1.5.4

Initiële controles en beproevingen in overeenstemming met 1.8.7.4.
a)
De fabrikant van de tank moet - voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of het land van vervaardiging. of het eerste land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank. Wanneer het land van vervaardiging geen Verdragspartij is bij het ADR, moet de fabrikant – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op één enkele controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door de bevoegde overheid van het land van inschrijving van de eerste volgens dit type vervaardigde tank.
OPMERKING: Tot en met 31 december 2032 moet de initiële keuring uitgevoerd worden door een controle-instelling die gemachtigd of erkend werd door het land van inschrijving.
b)
Wanneer de bedrijfsuitrusting gescheiden van de tank een typegoedkeuring bekomen heeft, moet de fabrikant van de bedrijfsuitrusting – voor het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de initiële controles en beproevingen – een beroep doen op dezelfde enige controle-instelling als deze verbonden met de doelstellingen van 6.8.1.5.3.b). De fabrikant kan voor het toepassen van de procedures van 1.8.7.4 gebruik maken van een interne inspectiedienst in overeenstemming met 1.8.7.7.

6.8.1.5.5

Controle op de inbedrijfstelling in overeenstemming met 1.8.7.5.
De bevoegde overheid van het land van de eerste inschrijving kan occationeel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen om zo de overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften te kunnen nakijken.
De bevoegde overheid van het land van de eerste inschrijving kan occasioneel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen om zo de overeenstemming met de van toepassing zijnde voorschriften te kunnen nakijken.
Wanneer het land van inschrijving van het tankvoertuig wijzigt, kan de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR waarnaar het tankvoertuig werd overgedragen, occasioneel een controle op de inbedrijfstelling van de tank eisen.
Wanneer het land van inschrijving van de tankcontainer wijzigt, kan de bevoegde overheid van de Verdragspartij bij het ADR waarnaar de tankcontainer werd overgedragen, occasioneel een controle op de inbedrijfstelling eisen.
Om de controle op de inbedrijfstelling uit te voeren moet de eigenaar of de exploitant van de tank een beroep doen op één andere controle-instelling dan de controle-instellingen die gebruikt werden voor het typekeuring, het toezicht op de fabricage en de initiële keuring. De controle-instelling belast met de controle op de inbedrijfstelling moet erkend zijn door de bevoegde overheid van het land van inschrijving of - indien een dergelijke controle-instelling niet bestaat – moet de controle instelling gemachtigd zijn door de bevoegde overheid van het land van inschrijving. De controle op de inbedrijfstelling moet rekening houden met de staat van de tank en moet er voor zorgen dat de voorschriften van het ADR gerespecteerd worden.

6.8.1.5.6

Tussentijdse keuringen, periodieke keuringen of uitzonderlijke keuringen in overeenstemming met 1.8.7.6.
De tussentijdse-, periodieke- of uitzonderlijke keuringen moeten uitgevoerd worden:
in het land van inschrijving door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van dit land. De uitzonderlijke keuringen kunnen ook uitgevoerd worden in het land van vervaardiging door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van het land van vervaardiging of het land van inschrijving.
door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van een Verdragspartij bij het ADR waar de controle plaatsvindt of door een controle-instelling die gemachtigd of erkend is door de bevoegde overheid van het land van inschrijving.
De eigenaar of de exploitant van de tank, of diens gemachtigde vertegenwoordiger, moet voor elke tussentijdse-, periodieke- of uitzonderlijke keuring een beroep doen op één enkele controle-instelling.
6.8.2 Voorschriften die van toepassing zijn op alle klassen
6.8.2.1 Constructie

Basisprincipes

6.8.2.1.1

De houders, hun aanhechtingspunten, hun bedrijfs- en hun structuuruitrustingen moeten ontworpen zijn om zonder verlies van de inhoud (met uitzondering van de hoeveelheid gas die door de eventuele ontgassingsopeningen ontsnapt) te kunnen weerstaan aan:
de statische en dynamische krachten bij normale vervoersvoorwaarden, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.2 en 6.8.2.1.13;
de opgelegde minimale spanningen, zoals die gedefinieerd worden in 6.8.2.1.15.

6.8.2.1.2

De tanks en hun vasthechtingen moeten, bijmaximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
De tankcontainers (1) en de vasthechtingen moeten, bij maximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  in de rijrichting, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;
 –  dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  horizontaal, dwars op de rijrichting, deze uitgeoefend door één maal de totale massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat, deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa in elke richting);
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
 –  verticaal, van onder naar boven, deze uitgeoefend door één maal de totale massa;
 
 –  verticaal, van boven naar onder; deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.
(1)
Zie ook 7.1.3.

6.8.2.1.3

De wanddikten van de houders moeten ten minste gelijk zijn aan deze die bepaald worden in
6.8.2.1.17 en 6.8.2.1.18
6.8.2.1.17 tot en met 6.8.2.1.20

6.8.2.1.4

De houders moeten conform de voorschriften van de in 6.8.2.6 opgesomde normen of van een door de bevoegde overheid conform 6.8.2.7 erkende technische code ontworpen en gebouwd worden, waarin – voor de materiaalkeuze en voor de bepaling van de wanddikte van de houder – dient rekening gehouden te worden met de maximale en minimale vul- en bedrijftemperatuur, maar de minimumeisen van 6.8.2.1.6 tot en met 6.8.2.1.26 moeten in acht genomen worden.

6.8.2.1.5

De tanks die bestemd zijn om bepaalde gevaarlijke stoffen te bevatten, moeten voorzien zijn van een bescherming. Deze bescherming kan bestaan uit een supplementaire wanddikte van de houder (verhoogde berekeningsdruk), die bepaald wordt op basis van de aard van de gevaren die inherent zijn aan de stoffen in kwestie, of uit een beschermingsinrichting (zie de bijzondere bepalingen van 6.8.4).

6.8.2.1.6

De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. De laswerkzaamheden en hun controle moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.23.

6.8.2.1.7

Er moeten maatregelen getroffen worden om de houders te beschermen tegen de risico's van vervorming ten gevolge van een inwendige onderdruk. De houders die niet door 6.8.2.2.6 beoogd worden en die ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden, moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 21 kPa (0,21 bar) hoger is dan de inwendige druk. De houders die enkel gebruikt worden voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mogen ontworpen worden voor een lagere uitwendige overdruk, zonder lager te zijn dan 5 kPa (0,05 bar). De onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd. De houders die niet ontworpen zijn om met een onderdrukventiel uitgerust te worden moeten zonder blijvende vervorming kunnen weerstaan aan een uitwendige druk die ten minste 40 kPa (0,4 bar) hoger is dan de inwendige druk.

Materialen van de houders

6.8.2.1.8

De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte metalen, die – tenzij in de verschillende klassen een andere temperatuurszone is voorgeschreven – tussen – 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.

6.8.2.1.9

De materialen van de houders of van hun beschermende bekleding die in contact komen met de inhoud, mogen geen stoffen bevatten die met de inhoud een gevaarlijke reactie (zie “gevaarlijke reactie” in 1.2.1) kunnen aangaan, gevaarlijke producten kunnen vormen of het materiaal merkbaar kunnen verzwakken.
Indien het contact tussen het vervoerd product en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte van de houder veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Met deze corrosietoeslag mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de wanddikte van de houder.

6.8.2.1.10

Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van -20 °C wordt gewaarborgd, bijzonder in de lasnaden en in de verbindingszones.
Indien fijnkorrelig staal gebruikt wordt mag de gegarandeerde waarde voor de elasticiteitsgrens Re niet groter zijn dan 460 N/mm2 en mag de gegarandeerde waarde voor de bovenlimiet van de treksterkte Rm niet groter zijn dan 725 N/mm2, volgens de materiaalspecificaties.

6.8.2.1.11

Bij de bouw van gelaste houders zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85.
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Als basis voor het bepalen van de verhouding Re/Rm moet altijd gebruikt gemaakt worden van de in het controlecertificaat van het materiaal vermelde waarden.

6.8.2.1.12

Bij staal moet de rek bij breuk (in %) ten minste overeenstemmen met de waarde:
10.000
treksterkte in N/mm2
Hij mag echter niet minder bedragen dan 16 % bij fijnkorrelig staal en niet minder dan 20 % bij de andere staalsoorten.
Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 % (265)

Berekening van de wanddikte van de houder

6.8.2.1.13

Om de wanddikte van de houder te berekenen, dient men zich te baseren op een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, maar men moet ook rekening houden met de belastingen die in 6.8.2.1.1 beoogd worden en, in voorkomend geval, met de volgende belastingen:
Bij voertuigen met een belaste zelfdragende tank, moet de houder zodanig berekend worden dat hij, naast de spanningen van andere oorsprong, ook kan weerstaan aan de hierdoor uitgeoefende spanningen.
 
Onder inwerking van elk van deze krachten mag de spanning op het meest belast punt van de houder en van zijn bevestigingen niet groter zijn dan de in 6.8.2.1.16 gedefinieerde waarde.
Onder inwerking van elk van deze krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten gerespecteerd worden:
 
 –  voor metalen met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de uitgesproken elasticiteitsgrens;
 
 –  voor metalen zonder gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gewaarborgde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek en bij de 1 % rekgrens voor de austenietische staalsoorten.

6.8.2.1.14

De berekeningsdruk wordt aangegeven in het tweede deel van de code (zie 4.3.4.1) volgens kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2.
Wanneer een “G” aangegeven is, zijn de volgende voorschriften van toepassing:
a)
houders die met behulp van de zwaartekracht gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minimum evenwel van het dubbele van de statische waterdruk;
b)
houders die onder druk gevuld of gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk;
Wanneer de numerieke waarde van de minimale berekeningsdruk in de code is aangegeven (manometerdruk), moet de houder berekend worden voor deze druk, met een minimum evenwel van 1,3 maal de vul- of losdruk. In deze gevallen zijn volgende minimale vereisten van toepassing:
c)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 150 kPa (1,5 bar) (manometerdruk).
d)
houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten – ongeacht de vul- of losmethode – berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk).

6.8.2.1.15

Bij de proefdruk mag de spanning σ op het meest belaste punt van de houder niet groter zijn dan de grenswaarden die hierna, in functie van de materialen, zijn vastgelegd. Met een eventuele verzwakking door de lasnaden moet rekening worden gehouden.

6.8.2.1.16

Voor alle metalen en legeringen moet de spanning bij de beproevingsdruk kleiner zijn dan de kleinste van de waarden die via volgende formules bekomen worden:
σ ≤ 0,75 Re of ≤ 0,5 Rm
waarin:
Re =
uitgesproken elasticiteitsgrens voor de staalsoorten met een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens; of
gegarandeerde elasticiteitsgrens bij 0,2 % rek voor de staalsoorten zonder een gedefinieerde uitgesproken elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)
Rm =
treksterkte.
Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens materiaalnormen gebruikt worden. Indien voor het betreffend metaal of de betreffende legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid.
Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat geattesteerd worden. De minimale waarden mogen echter niet overschreden worden wanneer de formule van 6.8.2.1.18 toegepast wordt.

Minimale wanddikte van de houder

6.8.2.1.17

De wanddikte van de houder moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de waardes die met de volgende formules worden verkregen:
e =
PepD
2σλ
e =
PcalD
waarin:
e =
minimale wanddikte van de houder in mm
Pep =
proefdruk in MPa
Pcal =
berekeningsdruk in MPa, zoals gespecificeerd in 6.8.2.1.14 of in de tabel van 4.3.3.1.1
D =
binnendiameter van de houder in mm
σ =
toelaatbare spanning in N/mm2, zoals gedefinieerd in 6.8.2.1.16
λ =
coëfficiënt die gelijk is aan of kleiner is dan 1, die dient om rekening te houden met een eventuele verzwakking, te wijten aan de lasnaden, en die verband houdt met de in 6.8.2.1.23 gedefinieerde controlemethodes.
In geen geval mag de dikte echter kleiner zijn dan de waarden opgegeven in
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.21.
6.8.2.1.18 tot en met 6.8.2.1.20.

6.8.2.1.18

De wanden van de houders met cirkelvormige doorsnede (266) , waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt, moeten – met uitzondering van die bedoeld in 6.8.2.1.21 – ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (267) zijn vervaardigd, of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
De wanden van de houders moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal (268) zijn vervaardigd (overeenkomstig de bepalingen van 6.8.2.1.11 en 6.8.2.1.12), of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (269) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m wordt – behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen – deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal (270) zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.
 
De minimale wanddikte van de houder mag - voor om het even welk metaal dat gebruikt wordt - nooit kleiner zijn dan 3 mm of dan 4.5 mm in het geval van zeer grote tankcontainers
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de volgende formule (271) :

6.8.2.1.19

Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen te wijten aan een zijdelingse schok of aan een omkanteling (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
Indien de tank een bescherming bezit tegen beschadigingen (conform 6.8.2.1.20), mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m, mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal 3 of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m, wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal 3 bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de formule in 6.8.2.1.18.
Behalve in de in 6.8.2.1.21 voorziene gevallen, mag de wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20) a) of b) niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
De wanddikte van de houders die een bescherming bezitten tegen beschadigingen conform 6.8.2.1.20 mag niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden.
 
Diameter van het reservoir
≤ 1,80 m
> 1,80 m
Minimale wanddikte van de houder
Austenitische roestvrije staalsoorten
2,5 mm
3 mm
Austenitisch - ferritische roestvrije staalsoorten
3 mm
3.5 mm
Andere staalsoorten
3 mm
4 mm
Aluminium-legeringen
4 mm
5 mm
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
8 mm

6.8.2.1.20

Voorde tanks die na 1 januari 1990 gebouwd werden, bestaat de in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming tegen beschadiging, indien de volgende (of gelijkwaardige (5) ) maatregelen worden genomen:
De in 6.8.2.1.19 beoogde bescherming kan bestaan uit:
een volledige uitwendige structurele bescherming, zoals bij een “sandwich” uitvoering met een aan de houder bevestigd omhulsel; of
 a)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen moet de bescherming tegen beschadiging voldoening schenken aan de bevoegde overheid.
 –  een constructie met een volledig geraamte met longitudinale en transversale structurele elementen dat de houder ondersteunt; of
 b)  Bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van andere stoffen is er berscherming tegen beschadiging indien:
 –  een dubbelwandige uitvoering.
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, moet de som van de dikten van de metalenbuitenwand en van de houder ten minste gelijk zijn aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 1.  houders met een cirkelvormige doorsnede, of een elliptische met een maximale krommingsstraal van ten hoogste 2 m, voorzien zijn van versterkingen bestaande uit schotten, slingerschotten, gebruikt als versterkingen of uitwendige of inwendige ringen, die zodanig zijn geplaatst dat ten minste aan één van de hierna volgende voorwaarden is voldaan:
Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, moet de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik zijn indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 –  afstand tussen twee aangrenzende versterkingen: ≤ 1,75 m
 –  capaciteit tussen twee schotten of slingerschotten: ≤ 7500 l.
De traagheidsmodulus van de rechte doorsnede van een ring en het aanpalend deel van de cilinderwand moet ten minste gelijk zijn aan 10 cm3.
De uitwendige ringen mogen geen scherpe randen hebben waarvan de straal kleiner is dan 2,5 mm.
De schotten en slingerschotten moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.22.
 
De dikte van de schotten en slingerschotten mag in geen geval minder zijn dan die van de houder.
 
 2.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuüm tussen beide wanden, de som van de dikten van de metalen buitenwand en van de houder ten minste gelijk is aan de in 6.8.2.1.18 vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in 6.8.2.1.19 vastgestelde minimale wanddikte.
 
 3.  bij de houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik is indien hij uit zacht staal3 vervaardigd is of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezel versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt dat een even groot absorptievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim.
 
 4.  de houders van tanks met een andere vorm dan deze bedoeld in 1., en vooral van caissonvormige tanks, op halve hoogte over hun ganse omtrek voorzien zijn van een bijkomende bescherming die dermate ontworpen is dat de specifieke taaiheid ten minste gelijk is aan die van een houder uit zacht staal met een dikte van 5 mm (voor een diameter van de houder van ten hoogste 1,80 m) of van 6 mm (voor een diameter van de houder van meer dan 1,80 m). De bijkomende bescherming moet ten minste 30 % van de hoogte van het reservoir beslaan en op een duurzame manier aan de houder bevestigd zijn.
 
Deze eis wordt als vervuld beschouwd, zonder verder bewijs van de specifieke taaiheid, indien de bijkomende bescherming bestaat uit het op het te versterken deel vastlassen van een plaat uit hetzelfde materiaal als de houder, zodanig dat de minimale wanddikte beantwoordt aan 6.8.2.1.18.
 
Deze bescherming is functie van de krachten die bij een ongeval kunnen uitgeoefend worden op houders uit zacht staal, waarvan de bodems en de wanden ten minste 5 mm dik zijn voor een diameter van ten hoogste 1,80 m, of ten minste 6 mm voor een diameter van meer dan 1,80 m. Indien een ander metaal wordt gebruikt, bekomt men de gelijkwaardige dikte met de formule van 6.8.2.1.18.
 
Bij afneembare tanks is deze bescherming niet nodig indien ze langs alle kanten beschermd zijn door de hekken van het dragend voertuig.
 
(5)
Gelijkwaardige maatregelen betekent maatregelen aangegeven in normen waarnaar is verwezen in 6.8.2.6

6.8.2.1.21

 
 
 
 
Indien de houders van tanks, die berekend worden op basis van randnummer 6.8.2.1.14 a), een capaciteit hebben die niet groter is dan 5000 liter of onderverdeeld zijn in dichte compartimenten met een capaciteit van ten hoogste 5000 liter, mag hun wanddikte teruggebracht worden tot een waarde die niet kleiner is dan de passende minimale dikte in de hiernavolgende tabel; dit tenzij bijzondere voorschriften in 6.8.3 of 6.8.4 anders voorzien:
 
Maximale welvingsstraal van de houder (m)
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
Minimale dikte (mm) zacht staal
 
≤ 2
≤ 5,0
 
 
2-3
≤ 3,5
 
 
 
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
 
Wanneer een ander metaal dan zacht staal (3) wordt gebruikt, moet de minimale dikte berekend worden met de gelijkwaardigheidsformule van 6.8.2.1.18 en mag deze niet kleiner zijn dan de waarden die in onderstaande tabel zijn aangegeven:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maximale krommingsstraal van de houder (m)
≤ 2
2-3
2-3
 
Capaciteit van de houder of van het compartiment van de houder (m3)
≤ 5,0
≤ 3,5
> 3,5 maar ≤ 5,0
 
Minimale wanddikte van de houder
Roestvrij austenietisch staal
2,5 mm
2,5 mm
3 mm
 
Roestvrij austenietisch-ferritisch staal
3 mm
3 mm
3,5 mm
 
Andere staalsoorten
3 mm
3 mm
4 mm
 
Aluminiumlegeringen
4 mm
4 mm
5 mm
 
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
6 mm
8 mm
 
 
 
 
 
 
 
De dikte van de tussenwanden en de slingerschotten mag in geen geval kleiner zijn dan die van de houder.
 

6.8.2.1.22

De slingerschotten en de tussenwanden moeten concaaf zijn (waarbij de diepte van de ronding ten minste 10 cm bedraagt), gegolfd, geprofileerd, of op een andere manier tot een gelijkwaardige stevigheid versterkt. De oppervlakte van een slingerschot moet ten minste gelijk zijn aan 70 % van het oppervlak van de rechte doorsnede van de tank op de op de plaats van het slingerschot.
 

Uitvoering en controle van de lasnaden

6.8.2.1.23

De controle-instelling die de keuringen volgens 6.8.2.4.1 of 6.8.2.4.4. uitvoert, moet de bekwaamheid voor het uitvoeren van laswerken en het opzetten van een kwaliteitsborgingsprogramma voor het lassen van de constructeur of het onderhouds- of herstellingsatelier verifiëren en bevestigen. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens gekwalificeerde lasprocédés, waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door testen.
OPMERKING: Indien punt 6.8.5 van toepassing is, moeten de kerfslagproeven die worden uitgevoerd voor de kwalificaties van de lasprocedures voldoen aan de voorschriften van punt 6.8.5.3.
De volgende controles moeten uitgevoerd worden voor de lassen die volgens elk lasprocédé dat gebruikt werd door de constructeur gerealiseerd werden, waarbij rekening gehouden wordt met de waarde die voor de coëfficiënt λ gebruikt werd bij het bepalen van de wanddikte van de houder in 6.8.2.1.17.
λ = 0,8:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen in “T”, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden en alle lasnaden aan de rand van de tankbodems. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
10 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
10 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
10 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 0,9:
alle lasnaden moeten zoveel als mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en moeten aan niet-destructieve controles worden onderworpen. De niet-destructieve controles moeten omvatten: alle lasknopen, alle gebruikte inzettingen om kruisende lasnaden te vermijden, alle lasnaden aan de rand vande tankbodems en alle lassen waarmee de tanktoebehoren met een significante diameter geassembleerd zijn. De totale lengte van de te controleren lasnaden mag niet kleiner zijn dan:
100 % van de lengte van alle overlangse lasnaden,
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden;
25 % van de lengte van alle circelvormige lasnaden in de bodems van de tank, en
25 % van de lengte van alle radiale lasnaden in de bodems van de tank.
λ = 1,0:
alle lasnaden moeten over hun ganse lengte het voorwerp uitmaken van nietdestructieve controles en moeten zoveel als mogelijk aan beide zijden visueel nagezien worden. Er dient een proefstaaltje van de las genomen te worden.
De niet-destructieve controles van circelvormige, overlangse en radiale lasnaden moeten door radiologie of ultrasoon uitgevoerd worden. De andere lasnaden, toegestaan in de relevante ontwerp- en constructienormen, moeten met behulp van alternatieve methoden gecontroleerd worden, dit in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt. De controles moeten bevstigen dat de kwaliteit van de lasnaden overeenkomt met de spanningen.
In het geval van de coëfficiënten λ = 0,8 of λ = 0,9, als een onaanvaardbaar gebrek vastgesteld wordt in een gedeelte van een las, moet de controle uitgebreid worden tot een deel van de las over een lengte die ten minste gelijk is aan elke zijde van deze die een gebrek bevat. Als de niet-destructieve controle aanleiding geeft tot het vaststellen van een nieuw onaanvaardbaar gebrek, moet de controle uitgebreid worden tot de totaliteit van de lasnaden met dezelfde lasprocedure.
Lasnaden die gemaakt werden tijdens herstellingen of aanpassingen worden beoordeeld zoals hierboven vermeld en dit in overeenstemming met de niet-destructieve controles gespecificeerd in de van toepassing zijnde normen waarnaar in 6.8.2.6.2 verwezen wordt.
Wanneer er twijfels bestaan over de kwaliteit van de lassen, daarin begrepen lassen die aangebracht zijn om elk gebrek te repareren dat naar aanleiding van niet-destructieve controles aan het licht kwam, dan kunnen bijkomende controles geëist worden.

Andere constructievoorschriften

6.8.2.1.24

De beschermende bekleding moet dusdanig opgevat zijn dat haar dichtheid gewaarborgd blijft, welke ook de vervormingen zijn die zich bij normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen (zie 6.8.2.1.2).

6.8.2.1.25

De warmteisolatie moet zodanig ontworpen worden dat zij de toegang tot-, en de werking van de veiligheidskleppen en van de vul- en losinrichtingen niet hindert.

6.8.2.1.26

Indien de houders, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van niet meer dan 60°C, voorzien zijn van niet-metallische beschermende bekledingen (inwendige lagen), moeten de houders en deze beschermende bekledingen derwijze ontworpen zijn dat er geen gevaar voor ontbranding bestaat ten gevolge van elektrostatische ladingen.

6.8.2.1.27

Tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten door middel van ten minste één goede electrische verbinding met het chassis van het voertuig verbonden zijn. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden. De tanks moeten uitgerust zijn met ten minste één aardingspunt, dat duidelijk dient aangegeven te zijn met het symbool
en waaraan een electrische verbindingskabel moet kunnen bevestigd worden.
Alle delen van een tankcontainer die bestemd is voor het vervoer van vloeistoffen, wier vlampunt niet hoger is dan 60 °C, van brandbare gassen en van UN 1361 kool of UN 1361 roet van verpakkingsgroep II, moeten elektrisch kunnen geaard worden. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden.

6.8.2.1.28

Bescherming van de bovenaan geplaatste uitrusting
 
De uitrusting en de toebehoren die op het bovenste gedeelte van de houder zijn geplaatst moeten beschermd worden tegen beschadiging bij een eventuele omkanteling. Deze bescherming mag bestaan uit versterkingsringen, uit beschermkappen of uit elementen in de dwarsrichting of in de langsrichting met een profiel dat een doelmatige bescherming verzekert.
 

(265)
Bij platen moet de as van de trekproefstaven dwars op de walsrichting staan. De rek bij breuk wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte I tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d (I = 5d); worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte I tussen de meetpunten berekend met de formule
waarbij Fo de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.
(266)
Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders) gebruikt men de diameter van de cirkelvormige doorsnede met dezelfde oppervlakte. Bij deze vormen van doorsnede mogen de welvingsstralen van de romp niet groter zijn dan 2.000 mm (aan de zijkanten) en 3.000 mm (bovenaan en onderaan). De dwarsdoorsnede van de houders, overeenkomstig 6.8.2.1.14 a) kan echter uitsparingen of uitsteeksels hebben, zoals opvangbakken, uitsparingen of verzonken mangaten, die kunnen worden gemaakt van vlak of gevormd plaatstaal (concaaf of convex). Oneffenheden en andere onbedoelde vervormingen mogen niet beschouwd worden als uitsparingen of uitsteeksels. Zie “Guideline for the application of footnote 3 of ADR 6.8.2.1.18) op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/ guidelines-telematics-application-standards-construction-and-approval-vehivles-calculation-risks)
(267)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN- materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(268)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(269)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(270)
Zie 1.2.1 voor de definities van “zacht staal” en “referentiestaal”. “Zacht staal” omvat in dit geval ook een staal waar in de EN-materiaalnormen naar verwezen wordt als “zacht staal”, met een minimale treksterkte tussen 360 N/mm2 en 490 N/mm2 en met een minimale rek bij breuk overeenkomstig 6.8.2.1.12.
(271)
Deze formule volgt uit de algemene formule:
waarin
e =
minimale wanddikte van het reservoir voor het gekozen metaal in mm;
e0 =
minimale wanddikte van het reservoir voor zacht staal, in mm, volgens 6.8.2.1.18 en 6.8.2.1.19;
Rm0 =
370 (treksterkte van referentiestaai, zie de definitie in 1.2.1, in N/mm2);
A0 =
27 (rek bij breuk van referentiestaai, in %);
Rm1 =
minimale treksterkte van het gekozen metaal, in N/mm2; en
A1 =
minimale rek bij breuk onder trekspanning van het gekozen metaal, in %.
6.8.2.2 Uitrustingen

6.8.2.2.1

Voor de vervaardiging van de bedrijfs- en de structuuruitrusting mogen geschikte niet-metallische materialen gebruikt worden. Gelaste elementen moeten zodanig aan de houder bevestigd worden zodat het scheuren van de houder voorkomen wordt.
De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan-, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:
geschikt zijn voor de vervoerde producten, en
voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1.1.
De leidingen dienen dusdanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd te worden dat elk risico op beschadiging door thermisch uitzetten en krimpen, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt.
Zoveel mogelijk organen moeten op een minimum aantal openingen in de wand van de houder gegroepeerd worden. De bedrijfsuitrusting, met inbegrip van het deksel van de inspectiegaten, moet dicht blijven, zelfs bij het omkantelen van de tank; dit ondanks de krachten die veroorzaakt worden
door een schok (zoals versnelling en dynamische druk van de inhoud). Een kleine lekkage van de inhoud ten gevolge van de drukpiek tijdens de schok is evenwel toegelaten.
De dichtheid van de uitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van de tankcontainer.
De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd product; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering.
De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de tank bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

6.8.2.2.2

Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “A” bevat (zie 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een uitwendige afsluiter met een metalen leiding uit vervormbaar metaal en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
Elke laad- of losopening onderaan in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “B” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moet voorzien zijn van ten minste drie in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen, met
een inwendige afsluiter, d.w.z. een afsluiter die binnenin de houder of in een aangelaste flens of zijn contraflens is gemonteerd;
een uitwendige afsluiter of een gelijkwaardige inrichting (274)
die zich op het uiteinde van elke leiding bevindt
die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt
en
een afsluitinrichting op het uiteinde van elke leiding; dit kan een schroefstop, een blindflens of een gelijkwaardige inrichting zijn. Deze afsluitinrichting moet voldoende dicht zijn om geen verlies van inhoud te hebben. Maatregelen dienen getroffen te worden opdat geen enkele druk in de leiding overblijft alvorens de afsluitinrichting volledig wordt weggenomen.
De inwendige afsluiter mag nochtans vervangen worden door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen, en bij houders die voorzien zijn van een beschermende bekleding.
De inwendige afsluiter moet van boven af of van beneden uit bediend kunnen worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) zo mogelijk vanop de grond nagezien kunnen
worden. De bedieningsinrichtingen moeten zodanig ontworpen zijn dat de afsluiter niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling.
Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.
Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.
De stand en/of de sluitrichting van de afsluiters moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn (275) .
Alle openingen in de tanks die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” of “D” bevat (zie 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1), moeten zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Deze tanks mogen geen leidingen of aansluitingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Bij de tanks die aangeduid worden door een tankcode die in het derde onderdeel de letter “C” bevat zijn evenwel reinigingsopeningen (vuistgaten) toegelaten in het onderste deel van de houder. Deze openingen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid.

6.8.2.2.3

De tanks die niet hermetisch gesloten zijn mogen voorzien zijn van onderdrukventielen om een ontoelaatbare inwendige onderdruk te voorkomen; deze onderdrukventielen moeten zo afgesteld zijn dat ze zich openen bij een onderdruk die niet groter is dan de onderdruk waarvoor de tank ontworpen werd (zie 6.8.2.1.7). De hermetisch gesloten tanks mogen niet voorzien zijn van onderdrukventielen. De tanks, die beantwoorden aan de tankcode SGAH, S4AH of L4BH en uitgerust zijn met onderdrukventielen die zich openen bij een onderdruk van ten minste 21 kPa (0,21 bar), worden evenwel als hermetisch gesloten tanks aanzien. Voor de tanks die enkel bestemd zijn voor het vervoer van vaste (poedervormige of korrelvormige) stoffen van de verpakkingsgroepen II of III, die niet vloeibaar worden tijdens het vervoer, mag de onderdruk verminderd worden tot 5 kPa (0,05 bar).
De onderdrukventielen en de be- en ontluchtingsinrichtingen (zie 6.8.2.2.6) die gebruikt worden op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die – voor wat hun vlampunt betreft – beantwoorden aan de criteria van klasse 3, moeten de onmiddellijke vlamdoorslag in de houder verhinderen door middel van een geschikte beveiliging, ofwel moet de houder van de tank kunnen weerstaan aan de drukgolf die gegenereerd wordt door een explosie, dit betekent in staat zijn om zonder lekken, maar waarbij vervorming is toegestaan, te weerstaan, aan een explosie ten gevolge van de doorgang van een vlam.
Indien de beveiliging bestaat uit een geschikte flame trap of flame arrester, moet deze zo dicht mogelijk bij de tank of het tankcompartiment geplaatst worden. Bij tanks met meerdere compartimenten moet ieder compartiment afzonderlijk beschermd worden.
De flame arresters van be- en ontluchtingsinrichtingen moeten aangepast zijn aan de dampen die door de vervoerde stoffen worden uitgestoten (maximum experimental safety gap – MESG), de temperatuursrange en de voorziene toepassing. Zij moeten voldoen aan de voorschriften en testen van de norm EN ISO 16852:2016 (Flame arresters – Performance requirements, test methods and limits for use), voor de in onderstaande tabel beschreven gevallen:
Toepassing/installatie
Testvereisten
Directe verbinding met de atmosfeer
EN ISO 16852:2016, 7.3.2.1
Verbinding met de leidingen
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.2 (is van toepassing op het geheel klep/flame arrester wanneer deze gezamenlijk aan de test worden onderworpen)
EN ISO 16852:2016, 7.3.3.3 (is van toepassing op flame arresters wanneer deze apart van de kleppen aan de test worden onderworpen)

6.8.2.2.4

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.
 
Voor zeer grote tankcontainers bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, die niet opgedeeld zijn in compartimenten met een maximale capasiteit van 7500L door middel van scheidingswanden of slingerschotten, moeten deze openingen voorzien zijn van sluitingen die ontworpen zijn voor een proefdruk van minstens 0,4Mpa (4 bar).
 
Voor zeer grote tankcontainers met een proefdrul van meer dan 0.6 Mpa (6 bar) zijn scharnierende mangaten niet toegelaten.

6.8.2.2.5

(Voorbehouden)

6.8.2.2.6

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een be- en ontluchtingsinrichting en van een inrichting die verhindert dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van 6.8.2.2.7 of 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.7

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning die bij 50 °C van meer dan 110 kPa (1,1 bar) en een kookpunt hoger dan 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan 6.8.2.2.8.

6.8.2.2.8

De tanks, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 °C, moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn (276) .

6.8.2.2.9

Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

6.8.2.2.10

Indien de als hermetisch gesloten aanziene tanks met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna volgende voorwaarden nageleefd worden:
Behalve voor tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen voor dewelke de plaatsing van de breekplaat en de veiligheidsklep moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.8.3.9.2, moeten de barstdrukken van de breekplaten aan de volgende eisen voldoen:
de minimale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet hoger of gelijk zijn aan 0,8 maal de proefdruk,
de maximale barstdruk bij 20 °C, toleranties inbegrepen, moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de proefdruk, en
de barstdruk bij de maximale bedrijfstemperatuur moet hoger zijn dan de maximale bedrijfsdruk
Een manometer of een ander gepast indicatiemiddel moet in de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep geplaatst worden teneinde een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen detecteren.

6.8.2.2.11

De peilmeters mogen geen deel uitmaken van de houders en mogen er niet op zijn gemonteerd, indien zij bestaan uit een doorzichtig materiaal dat op enig moment in direct contact kan komen met het materiaal dat in de houder wordt vervoerd.

(274)
Bij tankcontainers met een volume van minder dan 1 m3 mag deze uitwendige afsluiter of deze gelijkwaardige inrichting vervangen worden door een blindflens.
(275)
Droge breekkoppelingen sluiten automatisch. Bijgevolg is een open/gesloten aanduiding niet nodig. Dit type van afsluiters mag enkel gebruikt worden als tweede of derde sluiting.
(276)
Zie in 1.2.1 voor de definitie van “hermetisch gesloten tank”.
6.8.2.3 Typekeuring en typegoedkeuring

6.8.2.3.1

Typekeuring.
De bepalingen van 1.8.7.2.1 zijn van toepassing.
Een fabrikant van bedrijfsuitrusting waarvoor in de tabel van 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen werd naar een norm, kan een afzonderlijk typekeuring aanvragen. Met deze afzonderlijke typekeuring moet rekening gehouden worden bij de typkeuring van de tank.

6.8.2.3.2

Typegoedkeuring.
Voor elk nieuw type tankvoertuig, afneembare tank, tankcontainer, wissellaadtank, batterijvoertuig of MEGC moet de bevoegde overheid een getuigschrift opstellen, waaruit blijkt dat het prototype (met inbegrip van de bevestigingsinrichtingen van de houder) dat door haar aan een deskundig onderzoek werd onderworpen geschikt is voor het gebruik waarvoor het is bestemd en beantwoordt aan de constructievoorwaarden van 6.8.2.1, aan de eisen met betrekking tot de uitrusting van 6.8.2.2 en aan de bijzondere bepalingen die gelden voor de vervoerde stoffen.
Dit certificaat moet naast deze vermeld in 1.8.7.2.2.1 de volgende gegevens bevatten :
de resultaten van het onderzoek;
een goedkeuringsnummer voor het prototype dat moet bestaan uit het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (280) van de staat waar de goedkeuring werd verleend en een registratienummer;
de tankcode volgens 4.3.3.1.1 of 4.3.4.1.1;
de alfanumerische codes van de bijzondere bepalingen betreffende de constructie (TC), de uitrustingen (TE) en de goedkeuring van het prototype (TA) van 6.8.4 die voorkomen in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voor de stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd;
indien nodig, de stoffen en/of groepen van stoffen voor het vervoer waarvan de tank werd goedgekeurd. Deze moeten aangegeven worden met hun chemische benaming of met de overeenkomstige collectieve rubriek (zie 2.1.1.2), evenals met de klasse, de classificatiecode en de verpakkingsgroep. Behalve voor de stoffen van klasse 2 en deze die in 4.3.4.1.3 vermeld zijn, kan men er van afzien om de toegelaten stoffen in het certificaat te vermelden. In dat geval mogen die groepen van stoffen vervoerd worden die op basis van de vermelding van de tankcode in de gerationaliseerde benadering van 4.3.4.1.2 toegelaten zijn, rekening houdend met de bijzondere bepalingen die er op van toepassing zijn.
OPMERKING: Bijlage B van EN-norm 12972:2018 + A1:2024 die het type alsook een lijst van bedrijfsuitrustingen die toegelaten zijn voor het tanktype omschrijft, of gelijkwaardige documenten, moeten bijgevoegd of opgenomen worden in het certificaat.
De stoffen die vermeld worden in het certificaat, moeten in het algemeen verenigbaar zijn met de eigenschappen van de tank. Indien deze compatibiliteit niet op afdoende wijze is kunnen onderzocht worden bij de goedkeuring van het prototype, moet een voorbehoud opgenomen worden in het certificaat.
Een kopie van het certificaat moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt vervaardigd (zie 4.3.2.1.7).
Wanneer de fabrikant van de bedrijfsuitrusting een afzonderlijk typekeuring heeft laten uitvoeren - en indien hij dit vraagt - moet de bevoegde overheid een certificaat afleveren dat verklaart dat het onderzochte type voldoet aan de norm waarnaar in tabel 6.8.2.6.1 of 6.8.3.6 verwezen wordt.

6.8.2.3.3

Indien de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's zonder wijziging in serie worden gebouwd is deze goedkeuring geldig voor de tanks, batterijvoertuigen of MEGC's die volgens dit prototype in serie worden gebouwd.
Een prototypegoedkeuring kan ook dienen voor de goedkeuring van tanks met beperkte afwijkingen van het ontwerp, die ofwel de krachten en de belastingen in de tank verminderen (bijvoorbeeld een vermindering van de druk, van de massa, van het volume), ofwel de veiligheid van de structuur verhogen (bijvoorbeeld verhoging van de wanddikte van de houder, meer tussenschotten, vermindering van de diameter van de openingen). De beperkte afwijkingen dienen duidelijk aangegeven te worden in het goedkeuringscertificaat van het prototype.

6.8.2.3.4

In overeenstemming met 1.8.7.2.2.3 moet de bevoegde overheid - in het geval van een aanpassing van een tank, een batterijvoertuig of een MEGC met een nog geldige, vervallen of ingetrokken typegoedkeuring - een bijkomend goedkeuringscertificaat afleveren voor de aanpassing,

(280)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.
6.8.2.4 Controles en beproevingen

6.8.2.4.1

De houders en hun uitrustingen moeten – samen of afzonderlijk – voor hun ingebruikname aan een eerste keuring worden onderworpen. Deze keuring omvat:
het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
het nazien van de constructiemerktekens (282) ;
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een hydraulische drukproef (283) bij de beproevingsdruk die op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje is aangegeven; en
een dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de uitrusting.
Behalve in het geval van klasse 2 hangt de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef af van de berekeningsdruk en moet hij ten minste gelijk zijn aan de hieronder aangegeven druk:
Berekeningsdruk (bar)
Beproevingsdruk (bar)
G (11)
G (11)
1,5
1,5
2,65
2,65
4
4
10
4
15
4
21
10(4 (12) )
(11)
G = minimale berekeningsdruk volgens de algemene voorschriften van 6.8.2.1.14 (zie 4.3.4.1).
(12)
Minimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.inimale beproevingsdruk voor UN1744 broom of UN 1744 broom, oplossing.
De minimale beproevingsdrukken voor klasse 2 zijn aangegeven in de tabel van de gassen en gasmengsels van 4.3.3.2.5.
De hydraulische drukproef moet op het geheel van de houder uitgevoerd worden, en – voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn – op elk compartiment van de houder afzonderlijk.
De proef moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan:
 –  1,3 maal de maximale bedrijfsdruk; of
 –  1,3 maal de statische druk van de te vervoeren stof zonder lager te zijn dan 1,3 maal de statische druk van het water, met een minimum van 20 kPa (0,2 bar), voor tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden volgens 6.8.2.1.14 a).
 
De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de eventueel vereiste warmteisolatie aangebracht is.
Indien de houders en hun uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moeten ze in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving conform 6.8.2.4.3 onderworpen worden.
De dichtheidsbeproeving moet op elk compartiment afzonderlijk uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.

6.8.2.4.2

De houders en hun uitrustingen moeten uiterlijk om de
zes jaar
vijf jaar
aan periodieke keuringen onderworpen worden. Deze periodieke keuringen omvatten:
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting conform 6.8.2.4.3, evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting;
over het algemeen, een hydraulische drukproef (284) (zie 6.8.2.4.1 voor de beproevingsdruk die voorde houders en, in voorkomend geval, compartimenten is voorgeschreven).
Warmteisolerende of andere bekledingen moeten maar worden weggenomen in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de kenmerken van de houder.
Mits de controle-instelling er mee instemt, kunnen de periodieke hydraulische drukproeven wegvallen bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige en korrelvormige stoffen ; ze worden dan door dichtheidsbeproevingen conform 6.8.2.4.3 vervangen, bij een effectieve inwendige druk die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.3

De houders en hun uitrustingen moeten ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na de eerste keuring en elke periodieke keuring aan intermediaire keuringen onderworpen worden Deze intermediaire keuringen mogen in de drie maanden voor of na de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
De intermediaire keuring mag evenwel op elk tijdstip voor de vastgelegde datum uitgevoerd worden.
Indien een intermediaire keuring meer dan drie maand voor de gespecificeerde datum uitgevoerd wordt, dient een andere intermediaire keuring ten laatste
drie jaar
twee en een half jaar
na deze voorziene datum uitgevoerd te worden, of kan men er voor kiezen om een periodieke keuring uit te voeren in overeenstemming met 6.8.2.4.2.
Deze intermediaire keuringen omvatten een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting evenals een nazicht van de goede werking van de hele uitrusting. De tank wordt daartoe aan een inwendige werkelijke druk onderworpen die ten minste gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk. Op de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen of van poedervormige of korrelvormige vaste stoffen moet de dichtheidsbeproeving verricht worden bij een druk die ten minste gelijk is aan 25 % van de maximale bedrijfsdruk, indien ze met behulp van een gas wordt uitgevoerd. De druk mag in geen enkel geval lager zijn dan 20 kPa (0,2 bar) (manometerdruk).
Voor tanks die uitgerust zijn met be- en ontluchtingsinrichtingen en met een inrichting die belet dat de inhoud zich buiten de houder verspreidt als deze kantelt, moet de dichtheidsbeproeving uitgevoerd worden bij een druk die ten minste gelijk is aan de hoogste waarde van de statische druk van de stof met de hoogste dichtheid die vervoerd wordt, de statische druk van water of 20 kPa (0,2 bar), naargelang welke waarde de hoogste is.
De dichtheidsbeproeving moet compartiment per compartiment uitgevoerd worden voor houders die in compartimenten onderverdeeld zijn.
De beschermende binnenbekledingen moeten aan een visueel nazicht onderworpen worden met als doel eventuele defecten te detecteren. In geval van een defect, moet de staat van de binnenbekleding aan de hand van één of meerdere gepaste testen beoordeeld worden.

6.8.2.4.4

Indien de veiligheid van de houder of van zijn uitrustingen door een herstelling, wijziging of ongeval in het gedrang kan gebracht zijn, moet een uitzonderlijke keuring worden uitgevoerd.
Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.2, dan mag die uitzonderlijke keuring als een periodieke keuring aanzien worden. Indien een uitzonderlijke keuring uitgevoerd werd die beantwoordt aan de voorschriften van 6.8.2.4.3, dan mag die uitzonderlijke keuring als een intermediaire keuring aanzien worden

6.8.2.4.5

De in 6.8.1.5.4 of in 6.8.1.5.6 vermelde controle-instelling moet getuigschriften afleveren die de resultaten van de keuringen in overeenstemming met 6.8.2.4.1 tot en met 6.8.2.4.4 weergeven, zelfs wanneer deze resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van stoffen die toegelaten zijn voor vervoer in deze tank of – in overeenstemming met 6.8.2.3.2 - naar de tankcode en de alfanumerieke codes van de bijzondere bepalingen.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).

(282)
Voor houders met een minimale beproevingsdruk van 1 MPa (10 bar) omvat het nazicht van de constructiemerktekens ook het nemen van proefstaafjes van de lasnaden – werkmonsters – volgens 6.8.2.1.23 en de beproevingen die in 6.8.5 voorgeschreven zijn.
(283)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof, op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
(284)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle- organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
6.8.2.5 Merkteken

6.8.2.5.1

Elke tank moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosiebestendig metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats van de tank die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze gegevens mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert) (288) :
goedkeuringsnummer;
naam of merk van de fabrikant;
serienummer van de fabricage;
bouwjaar;
beproevingsdruk (manometerdruk);
uitwendige berekeningsdruk (zie 6.8.2.1.7);
capaciteit van de houder – voor houders met verscheidene compartimenten, de capaciteit van elk compartiment – gevolgd door het symbool S wanneer de houders of de compartimenten van meer dan 7500 liter door middel van slingerschotten in afdelingen met een capaciteit van ten hoogste 7500 liter onderverdeeld zijn;
berekeningstemperatuur (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan -20 °C bedraagt);
datum en type van de meest recente keuring: “maand, jaar”, gevolgd door een “P” wanneer deze keuring de eerste keuring of een periodieke keuring volgens 6.8.2.4.1 en 6.8.2.4.2 is, of “maand, jaar”, gevolgd door een “L” wanneer deze keuring een intermediaire keuring volgens 6.8.2.4.3 is;
waarmerk van de controle-instelling die de keuring heeft uitgevoerd ;
materiaal van de houder met referentie naar de materiaalnormen indien deze beschikbaar zijn en – in voorkomend geval – van de beschermende bekleding;
 –  beproevingsdruk voor de houder in zijn geheel en beproevingsdruk per compartiment, in MPa of bar (manometer druk), indien de druk per compartiment lager is dan de druk voor de houder;
 
Op de houders die onder druk gevuld of gelost worden moet bovendien de maximale bedrijfdruk aangeduid worden (voor klasse 2, zie 6.8.3.5).

6.8.2.5.2

De volgende gegevens moeten op het tankvoertuig (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
De volgende gegevens moeten op de tankcontainer ( op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  [de naam van de eigenaar of van de exploitant;]
 –  de namen van de eigenaar en van de exploitant;
 –  de massa in lege toestand van het tankvoertuig;
 –  capaciteit van de houder;
 –  de maximaal toegelaten massa van het tankvoertuig;
 –  de tarra;
De volgende gegevens moeten op een afneembare tank (op de tank zelf of op een bord) worden aangebracht (13) :
 –  de maximaal toegelaten bruto massa;
 –  de naam van de eigenaar of van de exploitant;
 –  voor de in 4.3.4.1.3 beoogde stoffen, de officiële vervoersnaam van de tot het vervoer toegelaten stof of stoffen;
 –  “afneembare tank”;
 –  de tankcode volgens 4.3.4.1.1.; en
 –  de tarra van de tank;
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
 –  de maximaal toegelaten bruto massa van de tank;
 –  voor de stoffen die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de officiële vervoersnaam van de stof(fen) aangenomen voor vervoer;
 –  de tankcode overeenkomstig 4.3.4.1.1; en
 –  voor de andere stoffen dan deze die in 4.3.4.1.3 beoogd worden, de alfanumerieke codes van alle bijzondere bepalingen met TC en TE die in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomen voor de in de tank te vervoeren stoffen.
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.

(288)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
6.8.2.6 Voorschriften van toepassing op tanks die ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in de normen aangewezen worden als dragers van verantwoordelijkheden in het kader van het ADR, moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.

6.8.2.6.1 Ontwerp en bouw

De certificaten van de typegoedkeuringen moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7 en 6.8.2.3. De normen waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moeten voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot haar vervaldatum.
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.8.2.7 en 6.8.3.7 behandeld.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingen en paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Voor het ontwerp en de constructie van tanks
EN 14025:2003 + AC:2005
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1
tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2009
 
EN 14025:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 juli 2009 en 31 december 2016
 
EN 14025:2013
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2018
 
EN 14025:2013 + A1:2016 (behalve bijlage B)
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2021
 
EN 14025:2018 + AC/2020
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic pressure tanks – Design and construction
OPMERKING: Materialen van houders moeten op zijn minst geattesteerd worden met een type 3.1 cerficaat uitgegeven in overeenstemming met EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2026
 
EN 14025:2023
Tanks for the transport of dangerous goods. Metallic pressure tanks. Design and construction
OPMERKING: De tankmaterialen moeten ten minste zijn gecertificeerd door een type 3.1 certificaat afgegeven in overeenstemming met de norm EN 10204.
6.8.2.1 en 6.8.3.1
Tot nader order
 
EN 12972:2018
Tanks for the transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic pressure tanks
6.8.2.3
Verplicht vanaf 1 januari 2022
 
EN 13094:2004
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2009
 
EN 13094:2008 + AC:2008
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2010 en 31 december 2018
 
EN 13094:2015
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic tanks with a working pressure not exceeding 0.5 bar – Design and construction
OPMERKING: De richtlijn op de website van het secretariaat van de United Nations Economic Commission for Europe (http://www.unece.org/trans/danger/danger.html) is eveneens van toepassing
6.8.2.1
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 13094:2020 + A1:2022
Tanks for the transport of dangerous goods – Metallic gravity-discharge Design and construction
6.8.2.1
Tot nader order
 
EN 12493:2001 (behalve bijlage C)
Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.4.1 (behalve de dichtheidsbeproeving); 6.8.2.5.1, 6.8.3.1 en 6.8.3.5.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12493:2008 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2010 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 12493:2008 + A1:2012 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) – Road tankers – Design and manufacture
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17); 6.8.2.5,6.8.3.1, 6.8.3.5,6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot en met 31 december 2013
31 december 2015
EN 12493:2013 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel pressure vessels for LPG road tankers - Design and manufacture
6.8.2.1; 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2015 en 31 december 2017
31 december 2018
EN 12493:2013 + A1:2014 + AC:2015 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories - Welded steel tanks for liquefied petroleum gas (LPG) - Road tankers - Design and manufacture
Opmerking: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 12493:2013+ A2:2018 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and manufacture
Opmerking: Onder tankvoertuig dient men vaste tank of afneembare tank te verstaan, dit zoals in het ADR gedefinieerd.
6.8.2.1, 6.8.2.5 6.8.3.1, 6.8.3.5 6.8.5.1 to 6.8.5.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 12493:2020 (behalve bijlage C)
LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for LPG road tankers – Design and construction.
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.1, 6.8.2.5, 6.8.3.1, 6.8.3.5, 6.8.5.1 tot 6.8.5.3
Tot nader order
 
EN 13530-2: 2002
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 and 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2007
 
EN 13530-2: 2002 + A1:2004
Cryogenic vessels – Large transportable vacuüm insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
Opmerking: De normen EN 1252-1:1998 en EN 1626 waarnaar verwezen wordt in deze norm zijn eveneens van toepassing op tanks voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 14398-2: 2003 (behalve tabel 1)
Cryogenic vessels – Large transportable non-vacuum insulated vessels – Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4,6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2016
 
EN 14398-2:2003 + A2:2008
Cryogenic vessels - Large transportable non-vacuum insulated vessels - Part 2: Design, fabrication, inspection and testing
OPMERKING: Deze norm moet niet toegepast worden voor gassen die vervoerd worden bij een temperatuur lager dan -100 °C.
6.8.2.1 (behalve 6.8.2.1.17, 6.8.2.1.19 en 6.8.2.1.20), 6.8.2.4, 6.8.3.1 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
Voor de uitrustingen
EN 14432:2006
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Product discharge and air inlet valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14432:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14432:2023
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Product discharge and air inlet valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 14433:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals – Foot valves
6.8.2.2.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2018
 
EN 14433:2014
Tanks for the transport of dangerous goods – Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases – Foot valves.
Opmerking: Deze norm kan eveneens toegepast worden op tanks die met behulp van de zwaartekracht gelost worden.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tussen 1 januari 2019 en 31 december 2026
 
EN 14433:2023
Tanks for the transport of dangerous goods - Tank equipment for the transport of liquid chemicals and liquefied gases - Foot valves
OPMERKING: Deze norm kan ook worden toegepast op tanks die met behulp van de zwaartekracht worden gelost.
6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2 en 6.8.2.3.1
Tot nader order
 
EN 12252:2000
Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3)
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 12252:2005 + A1:2008
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
6.8.2.2, 6.8.3.2 (behalve 6.8.3.2.3) en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2011 en 31 december 2018
 
EN 12252:2014
LPG equipment and accessories - Equipping of LPG road tankers
OPMERKING: Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.2.2, 6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2024
 
EN 12252:2022
LPG equipment and accessories – Equipping of LPG road tankers
OPMERKING 1 : Onder “road tankers” verstaat men de “vaste tanks” en “afneembare tanks” in de zin van het ADR.
OPMERKING 2: Vanaf 1 januari 2024 zijn veiligheidskleppen verplicht
6.8.3.2 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
 
EN 14129:2014
LPG Equipment and accessories – Pressure relief valves for LPG pressure vessels
6.8.2.1.1 en 6.8.3.2.9
Tot nader order
 
EN 1626:2008 (behalve de kranen van categorie B)
Cryogenic vessels. Valves for cryogenic service
OPMERKING: Deze norm is eveneens van toepassing op kranen voor het vervoer van UN-nummer 1972 (METHAAN, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR of AARDGAS, STERK GEKOELD, VLOEIBAAR).
6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13648-1:2008
Cryogenic vessels – Safety devices for protection against excessive pressure - Part 1: Safety valves for cryogenic service
6.8.2.4, 6.8.3.2.12 en 6.8.3.4
Tot nader order
 
EN 13082:2001
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 30 juni 2013
31 december 2014
EN 13082:2008 + A1:2012
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Vapour transfer valve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13308:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Non pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13314:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Fill hole cover
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13316:2002
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure balanced footvalve
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 13317:2002 (behalve de afbeelding en tabel B.2 in bijlage B) (Het materiaal moet beantwoorden aan de voorschriften van de norm EN 13094: 2004, § 5.2)
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2010
31 december 2012
EN 13317:2002 + A1:2006
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2009 en 31 december 2021
 
EN 13317:2018
Tanks for transport of dangerous goods - Service equipment for tanks - Manhole cover assembly
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 14595:2005
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment for tanks – Pressure and vacuum breather vent
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tussen 1 januari 2007 en 31 december 2020
 
EN 14595:2016
Tanks for transport of dangerous goods – Service equipment – Breather device
6.8.2.2 en 6.8.2.4.1
Tot nader order
 
EN 16257:2012
Tanks for the transport of dangerous goods – Service equipment – Footvalve sizes other than 100 mm dia (nom)
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.2
Tot nader order
 
EN 13175:2014
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2017 en 31 december 2022
 
EN 13175:2019 (behalve bijlage 6.1.6)
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tussen 1 januari 2021 en 31 december 2024
 
EN 13175:2019 + A1:2020
LPG Equipment and accessories – Specification and testing for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessel valves and fittings
6.8.2.1.1, 6.8.2.2, 6.8.2.4.1 en 6.8.3.2.3
Tot nader order
 
EN ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
6.8.2.1.1 en 6.8.2.2.1
Verplicht vanaf 1 januari 2025
 
EN 13799:2022
LPG equipment and accessories – Contents gauges for Liquefied Petroleum Gas (LPG) pressure vessels
6.8.2.2.1 en 6.8.2.2.11
Tot nader order
 

6.8.2.6.2 Typekeuringen, onderzoeken en beproevingen.

De normen waarnaar in onderstaande tabel verwezen wordt moeten, voor de typekeuringen, onderzoeken en beproevingen van de tanks, toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5.
De toepassing van een norm waar naar verwezen wordt is verplichtend.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Overeenkomstige onderafdelingen en paragrafen
Toepasbaar
(1)
(2)
(3)
(4)
EN 12972:2007
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.4
6.8.3.4
Tot en met 30 juni 2021
EN 12972:2018
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot en met 31 december 2026
EN 12972:2018 + A1:2024
Tanks for transport of dangerous goods – Testing, inspection and marking of metallic tanks
6.8.2.1.23, 6.8.2.3, 6.8.2.4 en 6.8.3.4
Tot nader order
EN 14334:2014
LPG equipment and accessoires – Inspection and testing of LPG road tankers
6.8.2.4 (behalve 6.8.2.4.1), 6.8.3.4.2 en 6.8.3.4.9
Tot 31 december 2026
EN 14334:2023
LPG equipment and accessories – Inspection and testing of LPG road tankers
OPMERKING: Deze norm mag niet worden toegepast op tanks die zijn gebouwd in overeenstemming met de norm EN 14025.
6.8.2.4 en 6.8.3.4.9
Tot nader order
6.8.2.7 Voorschriften van toepassing op tanks die niet ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.8.2.6, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.8.2.6 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert. De tanks dienen evenwel te voldoen aan de minimale eisen van 6.8.2.
Zodra een norm waarnaar nieuw wordt verwezen in 6.8.2.6 kan worden toegepast moet de bevoegde overheid de erkenning van de overeenkomstige technische code intrekken. Een overgangsperiode, die ten laatste eindigd op de datum van inwerkingstreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en deze lijst actualiseren wanneer deze verandert. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
Voor de beproevingen, controles en markering mag ook gebruik gemaakt worden van de toepasselijke norm waar in 6.8.2.6 naar wordt verwezen.
6.8.3 Bijzondere voorschriften die van toepassing zijn op klasse 2
6.8.3.1 Constructie van de houders

6.8.3.1.1

Houders, bestemd voor het vervoer van samengeperste, voeibaar gemaakte of opgeloste gassen, moeten vervaardigd zijn uit staal. In afwijking van 6.8.2.1.12 mag voor niet-gelaste houders een minimale rek bij breuk van 14 % toegelaten worden, evenals een spanning a die ten hoogste gelijk is aan de hiernavolgende limieten, in functie van de materialen:
a)
indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,66 maar niet groter dan 0,85:
σ ≤ 0,75 Re;
b)
indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,85:
σ ≤ 0,5 Rm.

6.8.3.1.2

De voorschriften van 6.8.5 zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders.

6.8.3.1.3

(Voorbehouden)

Constructie van de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.1.4

De flessen, de cylinders, de drukvaten en de flessenbatterijen die elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC, moeten overeenkomstig hoofdstuk 6.2 gebouwd zijn.
OPMERKINGEN:
1. De flessenbatterijen die geen elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC zijn onderworpen aan de voorschriften van hoofstuk 6.2.
 
2.De tanks die elementen zijn van een batterijvoertuig of van een MEGC, moeten overeenkomstig 6.8.2.1 en 6.8.3.1 gebouwd worden.
 
3. De afneembare tanks (14) worden niet aanzien als elementen van een batterijvoertuig of van een MEGC.
(14)
Zie 1.2.1 voor de definitie van “afneembare tank”.

6.8.3.1.5

De elementen
 
van batterijvoertuigen en hun vasthechtingen
van MEGC's en hun vasthechtingen, evenals het frame van MEGC's
moeten, bij maximaal toelaatbare vracht, de in 6.8.2.1.2 gedefinieerde krachten kunnen verwerken. Onder inwerking van elk van deze krachten mag de spanning op het meest belast punt van het element en van zijn bevestigingen niet groter zijn dan:
de in 6.2.5.3 gedefinieerde waarde voor de flessen, de cilinders, de drukvaten en de flessenbatterijen, en
de in 6.8.2.1.16 gedefinieerde waarde van σ voor de tanks.
6.8.3.2 Uitrusting

6.8.3.2.1

De losleidingen van de tanks moeten met een blindflens of een andere even doelmatige inrichting kunnen afgesloten worden. Deze blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen mogen bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van drukontlastingsopeningen met een maximale diameter van 1,5 mm.

6.8.3.2.2

Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen mogen – naast de openingen vermeld in 6.8.2.2.2 en 6.8.2.2.4 – eventueel ook voorzien zijn van openingen voor het monteren van de peilmeters, thermometers en manometers en van de purgeergaten, welke nodig zijn voor hun uitbating en voor hun veiligheid.

6.8.3.2.3

De inwendige afsluiter van alle vulopeningen en van alle losopeningen van tanks
 
met een capaciteit van meer dan 1 m3
die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, moet snelsluitend zijn en – in geval van een ongewilde verplaatsing van de houder of in geval van brand – automatisch sluiten. De inwendige afsluiter moet ook via afstandsbediening in werking kunnen gesteld worden.
Enkel bij de vulopeningen in de dampfase van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van niet-giftige brandbare, vloeibaar gemaakte gassen mag de inwendige afsluiter met afstandsbediening vervangen worden door een terugslagklep. De terugslagklep moet zich binnen de tank bevinden, van een veerbelast type zijn zodanig dat de klep gesloten is wanneer de druk in de vulleiding niet groter is dan de druk in de tank en uitgerust zijn met een geschikte pakking (15) .
 
(15)
Een metaal-op-metaal zitting is niet toegelaten.

6.8.3.2.4

Al de openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, waarvan de nominale diameter groter is dan 1,5 mm, moeten voorzien zijn van een inwendige afsluiter; dit geldt niet voor de openingen voorzien van veiligeidskleppen en voor gesloten purgeergaten.

6.8.3.2.5

In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.2, 6.8.3.2.3 en 6.8.3.2.4 mogen tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, uitgerust worden met uitwendige in plaats van inwendige inrichtingen; dit op voorwaarde dat dergelijke inrichtingen voorzien zijn van een bescherming tegen beschadigingen van buitenaf die ten minste gelijkwaardig is aan die geleverd door de wand van de houder.

6.8.3.2.6

Thermometers mogen niet rechtstreeks door de wand van de houder in het gas of de vloeistof gedompeld zijn.

6.8.3.2.7

De vul- en de losopeningen die zich in het bovenste gedeelte van de tanks bevinden moeten – naast wat is voorgeschreven in 6.8.3.2.3 – bovendien voorzien zijn van een tweede, uitwendige afsluitingsinrichting. Deze moet kunnen gesloten worden door middel van een blindflens of door een andere even doelmatige inrichting.

6.8.3.2.8

De veiligheidskleppen moeten voldoen aan de voorwaarden van 6.8.3.2.9 tot en met 6.8.3.2.12.

6.8.3.2.9

Tanks bestemd voor het vervoer van brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Tanks bestemd voor het vervoer van samengeperste gassen, niet-brandbare vloeibaar gemaakte gassen of opgeloste gassen mogen uitgerust zijn met veiligheidskleppen. Indien geïnstalleerd, moeten de veiligheidskleppen voldoen aan de voorschriften van 6.8.3.2.9.1 tot 6.8.3.2.9.5.

6.8.3.2.9.1

De veiligheidskleppen moeten zich automatisch kunnen openen bij een druk tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de tank waarop ze geplaatst zijn. Ze moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische spanningen, de bewegingen van een vloeistof inbegrepen. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden. Het vereiste debiet van de veiligheidskleppen moet berekend worden volgens de formule van 6.7.3.8.1 en de veiligheidsklep moet ten minste beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.3.9.
De veiligheidskleppen moeten ontworpen of beschermd zijn om het binnendringen van water of andere vreemde stoffen die hun werking nadelig zouden kunnen beïnvloeden te verhinderen,. Deze bescherming mag hun prestaties niet beïnvloeden.

6.8.3.2.9.2

Wanneer tanks die hermetisch gesloten moeten zijn uitgerust zijn met veiligheidskleppen, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat en moeten de hierna vermelde voorwaarden nageleefd worden :
a)
De minimale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet hoger of gelijk zijn aan 1,0 maal de beproevingsdruk;
b)
De maximale barstdruk bij 20°C – toleranties inbegrepen – moet lager of gelijk zijn aan 1,1 maal de beproevingsdruk; en
c)
De breekplaat mag het vereiste debiet of de goede werking van de veiligheidsklep niet verminderen
Een manometer of een andere gepaste indicator moet aangesloten worden op de ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep om zo een breuk, een perforatie of een lekkage van de plaat te kunnen opsporen.

6.8.3.2.9.3

De veiligheidskleppen moeten rechtstreeks verbonden zijn met de houder of met de uitgang van de breekplaat.

6.8.3.2.9.4

Elke inlaat van de veiligheidskleppen moet op de bovenzijde van de houder geïnstalleerd worden, zo dicht mogelijk bij de bovenste generator. Alle inlaten van veiligheidskleppen moeten zich in de dampfase van de houder bevinden wanneer deze maximaal gevuld is, en de inrichtingen moeten zodanig geïnstalleerd zijn dat de dampen onbelemmerd kunnen ontsnappen. Bij brandbare vloeibaar gemaakte gassen moeten de afgeblazen dampen zodanig ver van de houder weggeleid worden dat ze niet op de houder kunnen terugslaan. Beschermende inrichtingen die de dampstroom doen afbuigen kunnen toegelaten worden op voorwaarde dat het vereiste debiet van de veiligheidskleppen hierdoor niet verminderd wordt.

6.8.3.2.9.5

Er moeten maatregelen genomen worden om de veiligheidskleppen te beschermen tegen beschadigingen veroorzaakt door het omkantelen van de tank of impact van overhangende obstakels. Voor zover dit mogelijk is, mogen veiligheidskleppen niet uitsteken voorbij het profiel van de houder.

6.8.3.2.9.6

Merkteken voor de veiligheidsklep

6.8.3.2.9.6.1

Tanks die van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig, 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, , moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 dragen.

6.8.3.2.9.6.2

Tanks die niet van veiligheidskleppen zijn voorzien overeenkomstig 6.8.3.2.9.1 tot en met 6.8.3.2.9.5, moeten het merkteken overeenkomstig de voorschriften van 6.8.3.2.9.6.3 tot en met 6.8.3.2.9.6.6 niet dragen

6.8.3.2.9.6.3

Het merkteken bestaat uit een wit vierkant met minimale afmetingen van 250 mm × 250 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 12,5 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 120 mm en een minimale lijndikte van 12 mm hebben.

6.8.3.2.9.6.4

Voor afneembare tanks
Voor tankcontainers
met een inhoud van niet meer dan 3.000 liter mogen de minimumafmetingen van het merkteken worden teruggebracht tot 120 mm × 120 mm. De lijn binnen het vierkant moet zwart zijn, evenwijdig aan de buitenrand van het merkteken en op ongeveer 6 mm ervandaan. De letters "SV" moeten zwart zijn en een minimumhoogte van 60 mm en een minimale lijndikte van 6 mm hebben.

6.8.3.2.9.6.5

Het gebruikte materiaal moet weerbestendig zijn en ervoor zorgen dat het merkteken duurzaam is. Het merkteken mag niet loskomen van de bevestiging na een brand van 15 minuten. Het moet bevestigd blijven, ongeacht de orientatie van de tank.

6.8.3.2.9.6.6

De letters "SV" moeten onuitwisbaar zijn en zichtbaar blijven na een brand van 15 minuten.

6.8.3.2.9.6.7

De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en de achterzijde van vaste tanks (tankwagens) en op beide zijden en beide uiteinden van afneembare tanks.
De merktekens moeten worden aangebracht op beide zijden en beide uiteinden van de tankcontainers. Voor tankcontainers met een inhoud van ten hoogste 3 000 L mogen de merktekens aan beide zijden of aan beide uiteinden worden aangebracht.

6.8.3.2.10

Indien tanks bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.9 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.

6.8.3.2.11

De tanks, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten uitgerust zijn met ten minste twee onafhankelijk werkende veiligheidskleppen die bij de op de tank aangegeven maximale bedrijfsdruk kunnen opengaan. Twee van deze kleppen moeten, elk afzonderlijk, gedimensioneerd zijn om de gassen, die zich tijdens de normale exploitatie door verdamping vormen, uit de houder te laten ontsnappen; de druk mag daarbij op geen enkel ogenblik de op de houder aangegeven bedrijfdruk met meer dan 10 % overschrijden.
Eén van de veiligheidskleppen mag vervangen worden door een breekplaat die bij de beproevingsdruk moet barsten.
Indien het vacuum verdwijnt bij dubbelwandige houders of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij enkelwandige houders, moet het ensemble van de drukontlastingsinrichtingen een zodanige hoeveelheid gas laten ontsnappen, dat de druk in de houders de beproevingsdruk niet kan overschrijden.
De bepalingen van 6.8.2.1.7 zijn niet van toepassing op tanks met een vacuumisolatie.

6.8.3.2.12

De drukontlastingsinrichtingen van tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moeten moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij, zelfs bij de laagste bedrijftemperatuur, zonder enige storing functioneren. De bedrijfszekerheid bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door iedere inrichting of een monster van de inrichtingen van eenzelfde constructietype te testen.

6.8.3.2.13

Indien afneembare tanks kunnen gerold worden, moeten hun kranen van beschermkappen voorzien zijn
 

Thermische isolatie

6.8.3.2.14

Indien tanks die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen voorzien zijn van een warmteisolatie, moet deze bestaan uit:
ofwel een zonnewerend scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ten minste 4 cm dikte;
ofwel een volledige bekleding met warmteisolerend materiaal van afdoende dikte.

6.8.3.2.15

De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen moeten thermisch geïsoleerd zijn. Die warmteisolatie moet verzekerd worden door middel van een ononderbroken omhulsel. Indien de ruimte tussen de houder en dit omhulsel luchtledig is (vacuumisolatie), moet het beschermingsomhulsel zo berekend worden dat het aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) kan weerstaan zonder te vervormen. In afwijking van de definitie van “berekeningsdruk” van 1.2.1 mag er bij de berekeningen rekening worden gehouden met de in- en uitwendige versterkingsinrichtingen. Indien het omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in het warmteisolerend omhulsel beletten.
 
[Voor de typebeproeving van de doeltreffendheid van het isolatiesysteem zie 6.8.3.4.11
is enkel van toepassing op tankcontainers, wissellaadtanks en MEGC's.]

6.8.3.2.16

Bij de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen wier kooktemperatuur bij atmosferische druk lager is dan -182 °C, mag geen enkele brandbare stof voorkomen in de samenstelling van de warmteisolatie of in de bevestigingselementen.
De bevestigingselementen van de houders met vacuumisolatie mogen – mits toestemming van de bevoegde overheid – kunststoffen bevatten tussen de houder en de mantel.

6.8.3.2.17

In afwijking van de bepalingen van 6.8.2.2.4, is het niet verplicht om de houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van een opening voor inspectie te voorzien.

Uitrustingen voor de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.2.18

De bedrijfsuitrusting en structuuruitrusting moeten zodanig geplaatst of ontworpen worden dat onder normale vervoers- en behandelingsvoorwaarden beschadigingen vermeden worden die kunnen leiden tot het vrijkomen van de inhoud van het drukrecipiënt. Wanneer de verbinding tussen het raamwerk van het batterijvoertuig of van de MEGC en de elementen een verplaatsing van de deelensembles ten opzichte van elkaar toelaat, moet de bevestiging van de uitrustingsstukken een dergelijke verplaatsing mogelijk maken zonder dat deze laatste het risico lopen om beschadigd te worden. De delen van de verzamelleidingen die naar de afsluiters leiden moeten voldoende soepel zijn om de afsluiters en de leidingen te beschermen tegen afschuiving of tegen het verlies van de inhoud van het drukrecipiënt. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefdoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen beveiligd kunnen worden.

6.8.3.2.19

Teneinde bij beschadigingen elk verlies van de inhoud te vermijden, moeten de verzamelleidingen, de losinrichtingen (verbindingen van leidingen, afsluitinrichtingen) en de afsluiters zo beschermd of geplaatst zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten, of ontworpen zijn om er aan te weestaan.

6.8.3.2.20

De verzamelleiding moet ontworpen worden voor gebruik binnen een temperatuursinterval van – 20 °C tot en met + 50 °C.
De verzamelleiding moet zodanig ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd worden dat elk risico op beschadiging als gevolg van thermische uitzetting en inkrimping, mechanische schokken of trillingen vermeden wordt. Alle leidingen moeten uit een geschikt metaal vervaardigd worden. De verbindingen van de leidingen moeten, indien mogelijk, gelast worden.
De verbindingen van koperen leidingen moeten gebraseerd worden of bestaan uit een metalen binding met een gelijkwaardige weerstand. Het smeltpunt van het braseermateriaal mag niet kleiner zijn dan 525 °C. De verbindingen mogen de leiding niet verzwakken zoals een draadverbinding zou doen.

6.8.3.2.21

Bij de beproevingsdruk van de recipiënten mag de maximaal toelaatbare spanning a in de verzamelleiding niet groter zijn dan 75 % van de gewaarborgde elasticiteitsgrens van het materiaal, behalve voor UN 1001 acetyleen, opgelost.
De vereiste wanddikte van de verzamelleiding voor het vervoer van UN 1001 acetyleen, opgelost, moet berekend worden in overeenstemming met de erkende technische regels.
OPMERKING: Zie 6.8.2.1.11 voor de elasticiteitsgrens.

6.8.3.2.22

Bij de flessen, de cylinders, de drukvaten en de flessenbatterijen die een batterijvoertuig of een MEGC vormen, mogen de vereiste afsluitinrichtingen – in afwijking van de bepalingen van 6.8.3.2.3, 6.8.3.2.4 en 6.8.3.2.7 – ook in het verzamelleidingsysteem gemonteerd worden.

6.8.3.2.23

Indien één van de elementen met een veiligheidsklep is uitgerust en er zich afsluitingsinrichtingen tussen de elementen bevinden, moet elk element van een veiligheidsklep voorzien zijn

6.8.3.2.24

De vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelbuis aangebracht zijn.

6.8.3.2.25

Elk element, met inbegrip van elke fles van een flessenbatterij, dat bestemd is voor het vervoer van giftige gassen, moet door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.

6.8.3.2.26

De batterijvoertuigen of de MEGC's bestemd voor het vervoer van giftige gassen, mogen alleen van veiligheidskleppen voorzien zijn indien vóór deze laatste een breekplaat is aangebracht; de plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet in dit laatste geval voldoening schenken aan de bevoegde overheid.

6.8.3.2.27

Indien de batterijvoertuigen of MEGC's bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de bepalingen van 6.8.3.2.24 niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de IMDG-code.

6.8.3.2.28

De recipiënten die elementen zijn van batterijvoertuigen of MEGC's, bestemd voor het vervoer van brandbare gassen, moeten in groepen van ten hoogste 5000 liter gebundeld worden; deze groepen dienen door middel van een afsluitkraan afgezonderd te kunnen worden.
Elk element van een batterijvoertuig of MEGC die bestemd is voor het vervoer van brandbare gassen moet – indien hij samengesteld is uit in tanks overeenkomstig onderhavig hoofdstuk -door middel van een afsluitkraan afgezonderd kunnen worden.
6.8.3.3 Onderzoek en typegoedkeuring
Geen bijzondere voorschriften.
6.8.3.4 Controles en beproevingen

6.8.3.4.1

De materialen van alle gelaste houders die elementen zijn van een batte rij voertuig of MEGC, met uitzondering van de flessen, van de cylinders, van de drukvaten en van de flessen die deel uitmaken van batterijen, moeten volgens de in 6.8.5 beschreven methode beproefd worden.

6.8.3.4.2

De basisvoorschriften voor de beproevingsdruk zijn aangegeven in 4.3.3.2.1 tot en met 4.3.3.2.4 en de minimale beproevingsdrukken zijn opgenomen in de tabel van gassen en gasmengsels in 4.3.3.2.5.

6.8.3.4.3

De eerste hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de warmteisolatie aangebracht is. Indien de houder, zijn toebehoren, zijn leidingen en zijn uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moet de tank na assemblage aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

6.8.3.4.4

De capaciteit van iedere houder die bestemd is voor het vervoer van samengeperste gassen die op massa gevuld worden of van vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen, moet onder het toezicht van een controle-instelling worden vastgesteld ; dit gebeurt door van het water, waarmee de houder geheel wordt gevuld, de massa of het volume te meten ; de meetfout bij het bepalen van de capaciteit van de houders moet kleiner zijn dan 1 %. Het is verboden om de capaciteit van een houder door middel van zijn afmetingen te berekenen. De hoogst toelaatbare vulmassa's volgens de verpakkingsinstructies P200 of P203 in 4.1.4.1 en volgens 4.3.3.2.2 en 4.3.3.2.3 moeten door een controle-instelling worden vastgesteld.

6.8.3.4.5

De controle van de naden moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften die in 6.8.2.1.23 opgelegd zijn voor coëfficiënt λ = 1.

6.8.3.4.6

tanks bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen :
(a)
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2, moeten de periodieke keuringen plaatsvinden:
ten laatste zes jaar
ten laatste acht jaar
na de initiële keuring en daarna uiterlijk om de twaalf jaar.
(b)
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.3, moeten de intermediaire keuringen ten laatste zes jaar na elke periodieke keuring uitgevoerd worden.

6.8.3.4.7

Mits de controle-instelling er mee instemt, mogen de hydraulische drukproef en het onderzoek van de inwendige toestand bij tanks met vacuumisolatie door een dichtheidsbeproeving en een meting van het vacuum worden vervangen.

6.8.3.4.8

Indien bij de periodieke keuringen openingen werden gemaakt in houders die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, moet de methode om deze openingen vóór de wederindienststelling hermetisch te dichten door de controle-instelling goedgekeurd zijn en moet ze de gaafheid van de houder waarborgen.

6.8.3.4.9

De dichtheidsbeproevingen op tanks die bestemd zijn voor het vervoer van gassen, moeten uitgevoerd worden met een druk van ten minste:
20 % van de beproevingsdruk voor de samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen; en
90 % van de maximale bedrijfsdruk voor de sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.

Verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen vervoeren

6.8.3.4.10

 
De verblijfstijd voor de tanks die sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen bevatten, moet bepaald worden rekening houdende met:
 a)  de doeltreffendheid van het isolatiesysteem, bepaald volgens 6.8.3.4.11;
 b)  de laagste druk van de drukbegrenzingsinrichting(en);
 c)  de initiële vultoestand;
 d)  een hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C;
 e)  de fysische eigenschappen van het te vervoeren gekoeld, vloeibaar gemaakt gas.

6.8.3.4.11

 
De doeltreffendheid van het isolatiesysteem (warmtetoevoer in Watt) wordt bepaald door de tanks te onderwerpen aan een typebeproeving. Deze beproeving bestaat uit:
 a)  ofwel een beproeving onder constante druk (bijvoorbeeld onder atmosferische druk), waarbij het verlies van sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas wordt gemeten over een bepaalde tijd;
 b)  ofwel een beproeving in gesloten systeem, waarbij de drukstijging in de houder wordt gemeten over een bepaalde tijd.
Bij het uitvoeren van de beproeving onder constante druk moet rekening gehouden worden met schommelingen van de atmosferische druk. Bij beide beproevingen zullen correcties aangebracht moeten worden om rekening te houden met de verschillen in de omgevingstemperatuur ten opzichte van de hypothetische omgevingstemperatuur van 30 °C.
OPMERKING: De norm ISO 21014:2006 “Cryogenic vessels – Cryogenic insulation performance” beschrijft in detail de methodes die toelaten om het isolatievermogen van cryogene recipiënten te bepalen en verschaft een methode voor de berekening van de verblijfstijd.

Controles en beproevingen op de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.4.12

De elementen en de uitrustingen van elk batterijvoertuig of elke MEGC moeten - samen of afzonderlijk - aan een eerste controle en beproeving onderworpen worden vooraleer ze voor het eerst in gebruik worden genomen. Vervolgens moeten de batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit recipiënten, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar aan een controle onderworpen worden. De batterijvoertuigen of de MEGC's, die samengesteld zijn uit tanks, moeten onderworpen worden aan een controle overeenkomstig 6.8.2.4.2 en 6.8.2.4.3 Een uitzonderlijke controle en beproeving kunnen uitgevoerd worden wanneer dat volgens de bepalingen van 6.8.3.4.16 noodzakelijk is, zonder rekening te houden met de datum van de laatste periodieke controle en beproeving.

6.8.3.4.13

De eerste controle omvat:
het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;
het nazien van de constructiekenmerken;
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;
een hydraulische drukproef (290) bij de beproevingsdruk die aangegeven is op de in 6.8.3.5.10 voorgeschreven kenplaat;
een dichtheidsbeproeving bij de maximale bedrijfsdruk, en
een nazicht van de goede werking van de uitrusting. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.

6.8.3.4.14

De flessen, de cylinders, de drukvaten, en de flessen die deel uitmaken van de flessenbatterijen moeten overeenkomstig verpakkingsinstructie P200 of P203 in 4.1.4.1 beproefd worden.
De beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of van de MEGC moet dezelfde zijn als deze die gebruikt wordt voor de elementen van het batterijvoertuig of de MEGC. De drukproef van de verzamelleiding kan uitgevoerd worden met water of - mits de bevoegde overheid er mee instemt - met een andere vloeistof of gas. In afwijking op dit voorschrift moet de beproevingsdruk voor de verzamelleiding van het batterijvoertuig of de MEGC ten minste 300 bar bedragen voor UN 1001 acetyleen, opgelost.

6.8.3.4.15

De periodieke controle moet een dichtheidsbeproeving omvatten bij de maximale bedrijfsdruk en een uitwendig onderzoek, zonder demontage, van de structuur, de elementen en de bedrijfsuitrusting. De elementen en de leidingen moeten aan de beproevingen onderworpen worden volgens de in de verpakkingsinstructie P200 van 4.1.4.1 voorgeschreven periodiciteit en overeenkomstig de voorschriften van respectievelijk 6.2.1.6 en 6.2.3.5. Indien de elementen en hun uitrustingen afzonderlijk aan de drukproef onderworpen werden, moeten ze in geassembleerde toestand een dichtheidsbeproeving ondergaan.

6.8.3.4.16

De uitzonderlijke controle en beproeving is vereist wanneer het batterijvoertuig of de MECG tekenen van beschadiging, van corrosie, van lekkage, of van andere tekortkomingen vertoont, die wijzen op een gebrek dat de integriteit van het batterijvoertuig of de MECG in gevaar zou kunnen brengen. De omvang van de uitzonderlijke controle en beproeving en – indien nodig -de demontage van de elementen, moet afhangen van de mate waarin het batterijvoertuig of de MECG beschadigd of aangetast is. Ze moeten ook de in 6.8.3.4.17 voorgeschreven onderzoeken omvatten.

6.8.3.4.17

In het kader van de onderzoeken moeten:
a)
de elementen uitwendig geïnspecteerd worden op de aanwezigheid van putjes, corrosie, slijtage, slagsporen, vervormingen, gebreken aan de lasverbindingen en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
b)
de leidingen, afsluiters en naden geïnspecteerd worden op tekenen van corrosie, gebreken en andere tekortkomingen – met inbegrip van lekken – die de veiligheid van de batterijvoertuigen of MECG's tijdens het vullen, het lossen of het vervoer in het gedrang zouden kunnen brengen;
c)
de ontbrekende of losse bouten of moeren van alle flensverbindingen of blindflenzen vervangen of aangespannen worden;
d)
alle veiligheidsinrichtingen en veiligheidskleppen vrij zijn van corrosie, vervormingen en beschadigingen of gebreken die hun normale werking zouden kunnen belemmeren. De sluitingsinrichtingen met afstandsbediening en de afsluiters met automatische sluiting moeten bediend worden om de goede werking ervan na te gaan;
e)
de op de batterijvoertuigen of MECG's voorgeschreven merktekens leesbaar zijn en beantwoorden aan de van toepassing zijnde voorschriften; en
f)
het raamwerk, de steunen en de hijsinrichtingen van de batterijvoertuigen of MECG's in goede staat zijn.

6.8.3.4.18

De proeven, onderzoeken en nazichten volgens 6.8.3.4.12 tot en met 6.8.3.4.17 moeten uitgevoerd worden door de controle-instelling. Getuigschriften met het resultaat van die verrichtingen moeten afgeleverd worden, zelfs wanneer de resultaten negatief zijn. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van de stoffen die die in deze tank toegelaten zijn tot het vervoer of naar de tankcode, conform 6.8.2.3.2.
Een kopie van de getuigschriften moet toegevoegd worden aan het tankdossier van iedere tank, batterijvoertuig of MEGC die wordt gekeurd (zie 4.3.2.1.7).

(290)
In speciale gevallen, met akkoord van de bevoegde overheid, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een proef met een gas, of met akkoord van een controle-organisme, door een andere vloeistof,op voorwaarde dat deze geen gevaar met zich meebrengt.
6.8.3.5 Merkteken

6.8.3.5.1

De hierna volgende gegevens moeten bovendien op de in 6.8.2.5.1 bedoelde plaat ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn, of rechtstreeks op de wanden van de houder zelf indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de tank er niet door vermindert.

6.8.3.5.2

Bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:
de officiële vervoersnaam van het gas en – voor de gassen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn – bovendien de technische benaming (292) .
Deze vermelding:
moet, bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen die op volume (druk) gevuld worden, aangevuld worden met de maximaal toegelaten vuldruk van de tank bij 15 °C; en
moet, bij de tanks die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen die op massa gevuld worden en van vloeibaar gemaakte gassen, van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en van opgeloste gassen, aangevuld worden met de maximaal toelaatbare vulmassa in kg en met de vultemperatuur indien deze laatste lager is dan -20 °C.

6.8.3.5.3

Indien de tanks bestemd zijn voor verscheiden gebruik:
voor alle gassen waarvoor de tank goedgekeurd is, de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (293) .
Deze vermelding moeten aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toelaatbare vulmassa in kg voor elk van die gassen.

6.8.3.5.4

Indien de tanks bestemd zijn voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen:
de maximale bedrijfsdruk (294) ;
 
 –  de referentie verblijfstijd (in dagen of in uren) voor elk gas (1) ;
 –  de geassocieerde initiële drukken (in bar of in kPa) (1) .
(1)
De meeteenheden toevoegen na de numerieke waarden.

6.8.3.5.5

Indien de tanks voorzien zijn van een warmteisolatie:
de vermelding “geïsoleerd” of “vacuum-geïsoleerd”.

6.8.3.5.6

In aanvulling op de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven opschriften moeten nog de volgende vermeldingen voorkomen op het tankvoertuig (op de tank zelf of op een bord) (13) :
In aanvulling op de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven opschriften moeten nog de volgende vermeldingen voorkomen op de tank-container (op de tank zelf of op een bord) (13) :
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
a)
de tankcode volgens het certificaat (zie 6.8.2.3.2) met de effectieve proefdruk van de tank;
het opschrift “toegelaten minimale vultemperatuur: ...”;
b)
indien de tanks bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:
de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (295) ;
voor de samengeperste gassen die op massa gevuld worden en voor de vloeibaar gemaakte gassen, de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen en de opgeloste gassen, de maximaal toegelaten vulmassa in kg;
c)
Indien de tanks bestemd zijn voor verscheiden gebruik:
voor alle gassen waarvoor de tank goedgekeurd is, de officiële vervoersnaam van de gassen en – voor de bij een n.e.g.-rubriek ingedeelde gassen – bovendien de technische benaming (296) ; deze vermelding moet aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toelaatbare vulmassa in kg voor elk van die gassen;
d)
voor de houders voorzien van een warmte-isolatie:
de vermelding “geïsoleerd” (of “vacuüm-geïsoleerd”) in een officiële taal van het land van inschrijving en bovendien, indien dit geen Engels, Frans of Duits is, in het Engels, in het Frans of in het Duits, tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

6.8.3.5.7

(Voorbehouden)

6.8.3.5.8

Deze aanduidingen zijn niet vereist voor een dragend voertuig met afneembare tanks
 

6.8.3.5.9

(Voorbehouden)

Markeren van de batterijvoertuigen en MEGC's

6.8.3.5.10

Elke batterijvoertuig en elke MEGC moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn 13:
goedkeuringsnummer;
naam of merk van de fabrikant;
serienummer van de fabricage;
bouwjaar;
beproevingsdruk (manometerdruk);
berekeningstemperatuur (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan -20 °C bedraagt);
datum (maand, jaar) van de initiële controle en van de laatste periodieke controle volgens 6.8.3.4.12 tot en met 6.8.3.4.15;
waarmerk van de controle-instelling die de controle heeft uitgevoerd ;

6.8.3.5.11

De volgende gegevens moeten op het batterijvoertuig zelf of op een bord worden aangebracht (13) :
De volgende gegevens moeten op de MEGC zelf of op een bord worden aangebracht (13) :
 –  het merkteken van de eigenaar of de naam van de exploitant
 –  de naam van de eigenaar en van de exploitant;
 –  het aantal elementen;
 –  het aantal elementen;
 –  de totale capaciteit van de elementen;
 –  de totale capaciteit van de elementen;
 
 –  de maximaal toegelaten massa in gevulde toestand;
en voor de batterijvoertuigen die op massa gevuld worden:
 –  de massa in lege toestand;
 –  de maximaal toegelaten massa.
 –  de tankcode volgens het goedkeu-ringscertificaat (zie 6.8.2.3.2) met de effectieve beproevingsdruk van de MEGC ;
 
 –  de officiële vervoersnaam en voor de bij een n.e.g. rubriek ingedeelde gassen bovendien de technische benaming (16) van de gassen voor het vervoer waarvan de MEGC gebruikt wordt;
 
en voor de MEGC's die op massa gevuld worden:
 
 –  de tarra.
(13)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
(16)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.

6.8.3.5.12

Op het raamwerk van de batterijvoertuigen moet dicht bij de vulopening een plaat aangebracht zijn met de volgende vermeldingen:
de maximaal toegelaten vuldruk bij 15 °C voor de elementen die bestemd zijn voor samengeperste gassen (297) ;
de officiële vervoersnaam van het gas volgens hoofdstuk 3.2 en – voor de gassen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn – bovendien de technische benaming (298) ; voor vloeibaar gemaakte gassen bovendien:
de maximaal toegelaten vulmassa per element (299) .

6.8.3.5.13

De flessen, cylinders en drukvaten, en de flessen die deel uitmaken van een flessenbatterij, moeten overeenkomstig 6.2.2.7 van opschriften voorzien zijn. Deze recipiënten moeten niet noodzakelijk elk afzonderlijk voorzien worden van de in hoofdstuk 5.2 voorgeschreven gevaarsetiketten.
De batterijvoertuigen en MEGC's moeten overeenkomstig hoofdstuk 5.3 van grote etiketten en van een oranje signalisatie voorzien worden.

(292)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(293)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(294)
De meeteenheden toevoegen na de numerieke waarden.
(295)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(296)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(297)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
(298)
In plaats van de officiële vervoersnaam of, in voorkomend geval, van de officiële vervoersnaam van de n.e.g.-rubriek gevolgd door de technische benaming, mag een van de hiernavolgende benamingen gebruikt worden:
voor UN 1078 koelgas, n.e.g.: mengsel F1, mengsel F2, mengsel F3;
voor UN 1060 mengsel van methylacetyleen en propadieen, gestabiliseerd: mengsel P1, mengsel P2;
voor UN 1965 mengsel van koolwaterstofgassen, vloeibaar gemaakt, n.e.g.: mengsel A, mengsel A01, mengsel A02, mengsel AO, mengsel A1, mengsel B1, mengsel B2, mengsel B, mengsel C. De handelsbenamingen die in 2.2.2.3 aangegeven zijn bij classificatiecode 2F, UN-nummer 1965, OPMERKING 1, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.
voor UN 1010 butadiënen, gestabiliseerd: 1,2-butadieen, gestabiliseerd, 1,3-butadieen, gestabiliseerd.
voor UN 1012 buteen: 1-buteen, cis-2-buteen, trans-2-buteen, mengsels van butenen.
(299)
Achter de numerieke waarde moet de eenheid aangegeven worden.
6.8.3.6 Voorschriften met betrekking tot de batterijvoertuigen en MEGC's die ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
OPMERKING: De personen en instellingen die in normen geïdentificeerd worden als hebbende verantwoordelijkheden volgens het ADR moeten voldoen aan de voorschriften van het ADR.
De certificaten van de typegoedkeuringen moeten afgeleverd worden in overeenstemming met 1.8.7. De norm waar in onderstaande tabel naar verwezen wordt moet voor de aflevering van typegoedkeuringen toegepast worden zoals aangegeven in kolom (4) om te voldoen aan de in kolom (3) geciteerde voorschriften van hoofdstuk 6.8. De normen moeten toegepast worden in overeenstemming met 1.1.5. Kolom (5) geeft de uiterste datum aan waarop de bestaande typegoedkeuringen overeenkomstig 1.8.7.2.2.2 moeten ingetrokken worden ; indien geen enkele datum is aangegeven blijft de typegoedkeuring geldig tot haar vervaldatum.
Vanaf 1 januari 2009 is de toepassing van de normen waar naar verwezen wordt verplichtend geworden. De uitzonderingen worden in 6.8.3.7 behandeld.
Indien naar meer dan één norm verwezen wordt voor de toepassing van dezelfde voorschriften dient slechts één ervan toegepast te worden, maar dan wel in zijn geheel voor zover in onderstaande tabel niet iets anders aangegeven is.
Het toepassingsgebied van elke norm is gedefinieerd in het artikel betreffende het toepassingsgebied van de norm, voor zover in onderstaande tabel niets anders aangegeven is.
Referentie
Titel van het document
Te gebruiken voor onderafdelingen en paragrafen
Van toepassing voor nieuwe typegoedkeuringen of voor hernieuwingen
Uiterste datum voorde intrekking van de bestaande typegoedkeuringen
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
EN 13807: 2003
Transportable gas cylinders – Battery vehicles – Design, manufacture, iden-tification and testing
Opmerking: In voorkomend geval mag deze norm ook toegepast worden op MEGC's bestaande uit drukrecipiënten.
6.8.3.1.4 en 6.8.3.1.5, 6.8.3.2.18 t.e.m. 6.8.3.2.26, 6.8.3.4.12 t.e.m. 6.8.3.4.14 en 6.8.3.5.10 t.e.m. 6.8.3.5.13
Tussen 1 januari 2005 en 31 december 2020
 
EN 13807:2017
Transportable gas cylinders – Battery vehicles and multiple-element gas containers (MEGC's) – Design, manufacture, identification and testing
6.8.3.1.4 en 6.8.3.1.5, 6.8.3.2.18 t.e.m. 6.8.3.2.28, 6.8.3.4.12 t.e.m. 6.8.3.4.14 en 6.8.3.5.10 t.e.m. 6.8.3.5.13
Tot nader order
 
EN ISO 23826:2021
Gas cylinders – Ball valves – Specification and testing
6.8.2.1.1 en 6.8.2.2.1
Verplicht vanaf 1 januari 2025
 
6.8.3.7 Voorschriften met betrekking tot de batterijvoertuigen en MEGC's die niet ontworpen, gebouwd, gecontroleerd en beproefd worden volgens normen waarnaar verwezen is
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang, of wanneer naar geen enkele norm verwezen wordt in 6.8.3.6, of om specifieke aspecten te behandelen die niet voorzien zijn in een norm waarnaar in 6.8.3.6 verwezen wordt, kan de bevoegde overheid het gebruik van een technische code goedkeuren die hetzelfde veiligheidsniveau garandeert. De batterijvoertuigen en MEGC's moeten evenwel voldoen aan de minimale voorschriften van 6.8.3.
Zodra een norm waarnaar nieuw wordt verwezen in 6.8.2.6 kan worden toegepast moet de bevoegde overheid de erkenning van de overeenkomstige technische code intrekken. Een overgangsperiode, die ten laatste eindigd op de datum van inwerkingstreding van de volgende editie van het ADR mag toegepast worden.
De procedure voor de periodieke keuring moet vermeld worden in de typegoedkeuring,indien de normen waarnaar in 6.2.2, 6.2.4 of 6.8.2.6 verwezen wordt niet toepasbaar zijn of niet toegepast moeten worden.
De bevoegde overheid moet aan het secretariaat van de ECE-VN een lijst overmaken van alle technische codes die zij erkent en deze lijst actualiseren wanneer deze veandert. Deze lijst dient de volgende gegevens te bevatten: naam en datum van de technische code, onderwerp/toepassingsgebied van de code en informatie over waar ze kan bekomen worden. Het secretariaat zal deze informatie publiek maken op zijn internetsite.
Een norm die voor verwijzing in een toekomstige uitgave van het ADR aangenomen werd, mag door de bevoegde overheid voor gebruik goedgekeurd worden, zonder dat dit aan het secretariaat van de ECE-VN moet gemeld worden.
6.8.4 Bijzondere bepalingen
OPMERKINGEN:
1: Zie ook 6.8.2.1.26, 6.8.2.1.2 en 6.8.2.2.9 voor de vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C en voor de brandbare gassen.
 
2. Zie 6.8.5 voor de voorschriften met betrekking tot de tanks bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, en de tanks waarvoor een beproevingsdruk van ten minste 1 Mpa (10 bar) voorgeschreven is.
Volgende bijzondere bepalingen zijn van toepassing wanneer ze bij een rubriek in kolom (13) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven worden:
a)
Constructie (TC)
TC1
De voorschriften van 6.8.5 zijn van toepassing op de materialen en de bouw van deze houders.
TC2
De houders en hun uitrustingen moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 % of uit een geschikte staalsoort die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaakt. Indien de houders vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 %, is het niet nodig dat de wanden meer dan 15 mm dik zijn; dit zelfs niet wanneer de berekening volgens 6.8.2.1.17 een grotere dikte oplevert.
TC3
De houders moeten uit austenietisch staal vervaardigd zijn.
TC4
Indien het materiaal van de houder door UN 3250 chloorazijnzuur, gesmolten aangetast wordt, moeten de houders voorzien zijn van een bekleding uit email of van een gelijkwaardige beschermende bekleding.
TC5
De houders moeten voorzien zijn van een loden bekleding die ten minste 5 mm dik is of van een gelijkwaardige bekleding.
TC6
De wanddikte van houders vervaardigd uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99% of uit een aluminiumlegering moet niet meer bedragen dan 15 mm, zelfs wanneer de berekening volgens 6.8.2.1.17 een hogere waarde oplevert.
TC7
De minimale effectieve wanddikte van de houder mag niet minder zijn dan 3 mm.
TC8
De houders moeten uit aluminium of een aluminiumlegering vervaardigd zijn. De houders kunnen ontworpen worden om te weerstaan aan een externe druk van ten minste 5 kPa (0,05 bar).
b)
Uitrustingen (TE)
TE1
(Geschrapt)
TE2
(Geschrapt)
TE3
De tanks moet daarenboven voldoen aan de volgende voorschriften. De verwarmingsinrichting mag niet in de houder zelf komen maar moet aan de buitenzijde aangebracht zijn. Een buis die dient voor het lossen van de fosfor mag evenwel voorzien worden van een verwarmingsbekleding. De verwarmingsinrichting van deze bekleding moet zodanig geregeld zijn dat de temperatuur van de fosfor niet tot boven de vultemperatuur van de houder kan uitstijgen. De andere leidingen moeten in het bovenste gedeelte van de houder binnenkomen; de openingen moeten zich boven het hoogst toelaatbaar fosforpeil bevinden en geheel kunnen omsloten worden door een vergrendelbare kap. De houder moet voorzien zijn van een peilsysteem voor de controle van het niveau van de fosfor en – indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt – van een vast merkteken dat het hoogste niveau aangeeft waarboven het water niet mag komen.
TE4
De houders moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die uit moeilijk brandbare materialen bestaat.
TE5
Indien de houders moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze laatste bestaan uit moeilijk brandbare materialen.
TE6
De tanks mogen voorzien zijn van een inrichting die zodanig ontworpen is dat ze onmogelijk door de vervoerde stof kan verstopt worden, en lekkage en de opbouw van een overdruk of onderdruk binnen de houder verhindert.
TE7
De losorganen van de houders moeten voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een snel sluitende inwendige afsluiter van een goedgekeurd type en de tweede een uitwendige afsluiter, geplaatst op elk uiteinde van de losleiding. Op het uiteinde van elke uitwendige afsluiter moet bovendien een blindflens of een andere even doelmatige inrichting gemonteerd worden. De inwendige afsluiter moet aan de houder blijven zitten en gesloten blijven wanneer de leiding wordt afgerukt.
TE8
De verbindingen van de uitwendige leidingen van de tanks moeten uitgevoerd zijn met materialen die geen ontbinding van het waterstofperoxide kunnen veroorzaken.
TE9
De houders moeten bovenaan voorzien zijn van een sluitinrichting die belet dat er enige overdruk kan ontstaan binnenin de houder als gevolg van de ontleding van de vervoerde stof, dat er vloeistof weglekt en dat vreemde stoffen de houder binnendringen.
TE10
De sluitinrichtingen van de tanks moeten zodanig gebouwd zijn dat ze tijdens het vervoer niet door de gestolde stof kunnen verstopt worden. Indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze uit anorganisch materiaal bestaan en volledig vrij zijn van brandbare stoffen.
TE11
De houders en hun bedrijfsuitrusting moeten zodanig ontworpen zijn dat belet wordt dat vreemde stoffen de houder binnendringen, dat er geen overdruk kan ontstaan binnenin de houder als gevolg van de ontbinding van de vervoerde stoffen. Een veiligheidsklep die het binnendringen van alle vreemde stoffen belet beantwoordt ook aan deze voorschriften.
TE12
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die voldoet aan de voorschriften van 6.8.3.2.14. Indien de SADT van het organisch peroxide in de houder gelijk is aan of kleiner is dan 55 °C, of indien de houder gebouwd is in aluminium, moet de houder voorzien zijn van een volledige warmte-isolerende bekleding. Het zonnewerend scherm en het oppervlak van de houder dat er niet door wordt overdekt, of het buitenoppervlak van de volledige warmte-isolerende bekleding, moeten voorzien zijn van een laag witte verf of bedekt zijn met gepolijst metaal. De laag witte verf moet vóór elk transport schoongemaakt worden; indien de verflaag vergeelt of beschadigd wordt, dient ze te worden vernieuwd. De warmteisolatie mag geen brandbare stoffen bevatten. De tanks moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het meten van de temperatuur.
De tanks moeten voorzien zijn van veiligheidskleppen en drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen. Vacuumkleppen zijn ook toegelaten. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van het organisch peroxide en de constructiekenmerken van de houder vastgesteld wordt. Smeltveiligheden mogen niet toegelaten worden in de mantel van de houder.
De tanks moeten uitgerust zijn met veerbelaste veiligheidskleppen om te voorkomen dat in de houder een aanzienlijke opbouw plaatsvindt van de ontledingsproducten en dampen die vrijkomen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de veiligheidsklep(pen) moet in functie van de resultaten van de in bijzondere bepaling TA2 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeistof via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de tank omkantelt
De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen van de tanks mogen van het veerbelaste type of van het type met breekplaat zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsproducten en dampen af te blazen die vrijkomen wanneer de houder gedurende ten minste één uur volledig door vlammen omgeven is, onder de in onderstaande formules gedefinieerde voorwaarden:
 
q = 70961-F-A0,82
 
waarbij:
 
 
 
q =
warmteabsorptie [W]
 
A =
bevochtigd oppervlak [m2]
 
F =
isolatiefactor [-]
 
 
F =
1 voor de niet geïsoleerde tanks, of
 
 
F =
U(923 - TPO)
47032
voor de geïsoleerde tanks
 
 
waarbij:
 
 
 
K =
thermische geleiding van de isolatielaag [Wm-1K-1]
 
 
L =
dikte van de isolatielaag [m]
 
 
U =
K/L = thermische geleidingscoëfficiënt van de isolatie [Wm-2K-1]
 
 
TPO =
temperatuur van het peroxide op het ogenblik van de drukontlasting [K]
 
De openingsdruk van de drukontlastingsinrichting(en) voor noodgevallen moet hoger zijn dan die welke hierboven voorzien is, en moet in functie van de resultaten van de in bijzondere bepaling TA2 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de houder nooit de beproevingsdruk van de houder overschrijdt.
OPMERKING: Een voorbeeld van testmethode om de afmeting van drukontlastingsinrichtingen voor noodgevallen te bepalen wordt gegeven in aanhangsel 5 van het handboek van testen en criteria.
Bij tanks met een volledige warmteisolerende bekleding moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de drukontlastingsinrichting(en) voor noodgevallen verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.
De vacuümkleppen en de veerbelaste veiligheidskleppen van de tanks moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag, tenzij de te vervoeren stoffen en hun ontledingsproducten niet brandbaar zijn. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.
TE13
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie en van een uitwendig geplaatste verwarmingsinrichting.
TE14
De tanks moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie. De ontbrandingstemperatuur van de warmte-isolatie die in direct contact komt met de houder en/of de onderdelen van het verwarmingssysteem, moet ten minste 50°C hoger zijn dan de maximale temperatuur waarvoor de tank ontworpen werd.
TE 15
(Geschrapt)
TE 16
(Voorbehouden)
TE 17
(Voorbehouden)
TE18
De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die bij een temperatuur boven 190 °C geladen worden, moeten uitgerust zijn met deflectoren die in een rechte hoek ten opzichte van de vulopeningen bovenaan geplaatst worden, zodat een plotse en plaatselijke temperatuursverhoging van de wand bij het laden vermeden wordt
TE19
Organen die op het bovenste gedeelte van de houder geplaatst zijn moeten:
 
 
 –  ofwel geplaatst zijn in een indieping;
 
 
 –  ofwel voorzien zijn van een inwendige veiligheidsklep;
 
 
 –  ofwel beschermd zijn door een kap of door transversale en/of longitudinale elementen (of andere gelijkwaardige inrichtingen) met een zulkdanig profiel dat – bij omkantelen – de organen niet beschadigd worden.
 
 
Organen die op het onderste gedeelte van de houder geplaatst zijn:
 
 
De leidingen, de zijdelings geplaatste sluitinrichtingen en alle losinrichten moeten ofwel tenminste 200 mm inspringen t.o.v. de buitenomtrek van de houder, ofwel beschermd worden door een balk; deze balk moet dwars op de rijrichting een traagheidsmodulus bezitten van ten minste 20 cm; de afstand van de organen tot de grond moet ten minste 300 mm bedragen wanneer de houder gevuld is.
 
 
De organen die op de achterwand van de houder geplaatst zijn moeten alle door de in 9.7.6 voorgeschreven schokbreker beschermd worden. De afstand van deze organen tot de grond moet zodanig gekozen zijn dat ze behoorlijk door de schokbreker beschermd worden.
 
TE20
In weerwil van de andere tankcodes die toegelaten zijn in de hiërarchie van de tanks van de gerationaliseerde aanpak in 4.3.4.1.2, moeten de tanks met een veiligheidsklep uitgerust worden.
TE21
De sluitingen moeten beschermd worden door vergrendelbare kappen.
TE22
(Voorbehouden)
TE23
De tanks moeten voorzien zijn van een inrichting die zodanig ontworpen is dat ze onmogelijk door de vervoerde stof kan verstopt worden, en lekkage en de opbouw van een overdruk of onderdruk binnen de houder verhindert.
TE24
Wanneer de tanks, die bestemd zijn voor het vervoer en uitspreiden van bitumen, uitgerust zijn met een sproeibuis op het uiteinde van van de losleiding, mag de in 6.8.2.2.2 voorziene afsluitinrichting vervangen worden door een afsluitkraan die zich in de losleiding bevindt en voorafgaat aan de sproeibuis.
 
TE25
(Voorbehouden)
TE26
Alle vul- en losopeningen, ook die in de dampfase, van tanks bestemd voor het vervoer van brandbare, sterk gekoelde gassen moeten zijn voorzien van een onmiddellijk zelfsluitende afsluiter (zie 6.8.3.2.3) die zich zo dicht mogelijk bij de tank bevindt.
c)
Goedkeuring van het prototype (TA)
TA1
De tanks mogen niet goedgekeurd worden voor het vervoer van organische stoffen.
TA2
Deze stof mag in vaste tanks, afneembare tanks en tankcontainers vervoerd worden indien de bevoegde overheid van het land van herkomst op grond van de onderstaande beproevingen van oordeel is dat een dergelijk vervoer op veilige wijze kan uitgevoerd worden volgens de voorwaarden die door haar vastgesteld zijn. Indien het land van herkomst geen Verdragspartij is bij het ADR, moeten deze voorwaarden erkend worden door de bevoegde overheid van de eerste Verdragspartij bij het ADR die door het vervoer wordt aangedaan.
Bij de goedkeuring van het prototype moeten beproevingen uitgevoerd worden teneinde:
 –  de verenigbaarheid met de vervoerde producten aan te tonen van alle materialen die er in normale omstandigheden tijdens het vervoer mee in contact komen;
 –  gegevens te verschaffen dewelke de constructie van de drukontlastingsinrichtingen en veiligheidskleppen vergemakkelijken, rekening houdend met de constructiekenmerken van de tank; en
 –  de speciale eisen vast te stellen die nodig zijn voor het veilig vervoer van de stof.
De resultaten van deze beproevingen moeten opgenomen worden in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype
TA3
Deze stof mag enkel vervoerd worden in tanks met een tankcode LGAV of SGAV; de hiërarchie van 4.3.4.1.2 is niet van toepassing.
TA4
De procedures voor de overeenstemmingsbeoordeling van afdeling 1.8.7 moeten toegepast worden door de bevoegde overheid of de controle instelling die beantwoordt aan 1.8.6.3, en geaccrediteerd is conform EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
TA5
Deze stof mag enkel vervoerd worden in tanks met een tankcode S2,65AN(+); de hiërarchie in 4.3.4.1.2 is niet van toepassing.
d)
Beproevingen (TT)
TT1
Bij tanks uit zuiver aluminium moet – bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen – de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen.
TT2
De toestand van de bekleding van de houders moet ieder jaar door een controle-instelling nagekeken worden ; de deskundige dient hiertoe het inwendige van de houder te inspecteren (zie bijzondere bepaling TU43 in 4.3.5).
TT3
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2 moeten de periodieke keuringen ten laatste om de acht jaar uitgevoerd worden; ze moeten bovendien een controle van de wanddikte met behulp van geschikte instrumenten omvatten. Voor tanks moet de dichtheidsproef en het in 6.8.2.4.3 voorgeschreven nazicht, ten laatste om de vier jaar uitgevoerd worden.
TT4
(Voorbehouden)
TT5
De hydraulische drukproef moet uiterlijk om de
drie jaar
twee en half jaar
uitgevoerd worden.
TT6
De periodieke keuringen moeten uiterlijk om de drie jaar uitgevoerd worden.
 
TT7
In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.4.2 mag het periodiek onderzoek van de inwendige toestand vervangen worden door een programma dat door de bevoegde overheid erkend is.
TT8
De tanks waarop de officiële vervoersnaam voor UN 1005 AMMONIAK, WATERVRIJ voorkomt overeenkomstig 6.8.3.5.1 tot en met 6.8.3.5.3 en die gebouwd zijn uit fijnkorrelig staal met een elasticiteitsgrens van meer dan 400 N/mm2 volgens de materiaalnorm, moeten bij elke periodieke keuring volgens 6.8.2.4.2 onderworpen worden aan een magnetoscopische controle om oppervlaktescheurtjes te detecteren.
In het onderste gedeelte van iedere houder moet iedere cirkelvormige en longitudinale lasnaad over ten minste 20 % van zijn lengte gecontroleerd worden, evenals alle lasnaden van de leidingen en alle gerepareerde of afgeslepen zones.
Wanneer het merkteken van de stof op de tank of op het kenplaatje van de tank wordt verwijderd, moet een magnetoscopische controle uitgevoerd worden en deze handelingen moeten geregistreerd worden in het aan het tankdossier toegevoegd beproevingsgetuigschrift.
De magnetoscopische controles moeten uitgevoerd worden volgens de norm EN ISO 12972:2018 + A1:2024.
TT9
Voor de controles en beproevingen (met inbegrip van het toezicht op de fabricage) moeten de in 1.8.7 beoogde procedures toegepast worden door de bevoegde overheid of de controle instelling die beantwoordt aan 1.8.6.3, en geaccrediteerd is conform EN ISO/IEC 17020:2012 (behalve artikel 8.1.3) type A.
TT10
De periodieke keuringen zoals voorzien in 6.8.2.4.2 moeten uitgevoerd worden:
ten laatste om de drie jaar
ten laatste om de twee en halfjaar
TT11
Voor vaste tanks (tank-voertuigen) en afneembare tanks die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van LPG, met houders en bedrijfsuitrusting uit koolstofstaal, mag op het ogenblik van de periodieke controles, als de aanvrager het wenst, de hydraulische drukproef vervangen worden door niet-destructieve onderzoeks-methodes (NDT) die hieronder opgesomd worden. Deze methodes mogen ofwel alleen ofwel gecombineerd gebruikt worden naargelang wat de bevoegde overheid, of de controle-instelling geschikt acht (zie bijzondere bepaling TT9):
 
 
 –  EN ISO 17640:2018 – Non-destructive testing of welds – Ultrasonic testing – Techniques, testing levels and assessment,
 
 
 –  EN ISO 17638:2016 – Non-destructive testing of welds – Magnetic particle testing, with indications acceptance in accordance with EN ISO 23278:2015 – Non destructive testing of welds - Magnetic particle testing. Acceptance levels,
 
 
 –  EN ISO 17643:2015 – Non-destructive testing of welds – Eddy current examination of welds by complex plane analysis,
 
 
 –  EN ISO 16809:2019 – Non-destructive testing – Ultrasonic thickness measurement,,
 
 
De niet-destructieve testen moeten uitgevoerd worden door personeel overeenkomstig de norm EN 12972:2018 + A1:2024 of de norm EN 14334:2014:
 
 
 –  EN ISO 9712:2012 – Non-destructive testing – Qualification and certification of NDT personnel.
 
 
Na de rechtstreekse toepassing van warmte zoals bij lassen of snijden aan de zones van de tank die onderworpen zijn aan druk, moet er een hydraulische drukproef uitgevoerd worden ter aanvulling op elke andere voorgeschreven NDT.
 
 
De NDT moeten uitgevoerd worden op de zones van de houder of de uitrusting die opgesomd zijn in de onderstaande tabel:
 
 
 
 
 
 
 
Zones van de houder of de uitrusting
NDT
 
 
 
Longitudinale stuiklasnaden van de houder
100% NDT, gebruik makend van een of meer van de volgende technieken: ultrasoon, magnetoscopie of electromagnetisch
 
 
 
Omtrek-stuiklasnaden van de houder
 
 
 
(Interne) lasnaden van aanhechtingen, mangat, spuitstukken en openingen direct op de houder
 
 
 
Hoog belaste zones van de ontdubbelende bevestigingsplaten (over het uiteinde van het zadelpunt plus 400 mm langs elke kant)
 
 
 
 
Lasnaden aan de leidingen en andere uitrustingen
 
 
 
Zones van de houder die niet visueel kunnen worden gecontroleerd van de buitenkant
Ultrasoon onderzoek van de dikte, van binnenin, op een raster van (maximum) 150 mm tussenafstand
 
 
 
 
 
 
 
 
Los van de intitiële norm of technische code die gebruikt werd voor het ontwerp en de fabricage van de tank, moeten de niveaus voor het aanvaarden van defecten conform zijn aan de voorschriften van de relevante delen van de normen EN 14025:2023 (Tanks for the transport of dangerous goods – metallic pressure tanks – design and construction), EN 12493:2020 (LPG equipment and accessories – Welded steel pressure vessels for (LPG) – road tankers – Design and construction), EN ISO 23278:2015 (Non-destructive testing of welds – Magnetic particle testing – Acceptance levels) of aan de normen voor de aanvaarding van defecten waarnaar verwezen wordt door de norm die van toepassing is op het betrokken niet-destructief onderzoek.
 
 
Als een onaanvaardbaar defect aan de tank aan het licht gebracht wordt door de NDT, moet men overgaan tot het herstellen ervan en tot een nieuwe controle. Het is niet toegestaan om een hydraulische drukproef uit te voeren zonder dat de tank de vereiste herstellingen heeft ondergaan.
 
 
De resultaten van de NDT moeten geregistreerd en bewaard worden gedurende de volledige levensloop van de tank.
 
e)
Merkteken (TM)
OPMERKING: Deze opschriften moeten in een officiële taal van het land van goedkeuring gesteld zijn. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is, moeten de opschriften ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.
TM1
Buiten de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven vermeldingen, moeten de tanks ook het opschrift “Niet openen tijdens het vervoer. Voor zelfontbranding vatbaar” dragen (zie ook de OPMERKING hierboven).
TM2
Buiten de in 6.8.2.5.2 voorgeschreven vermeldingen, moeten de tanks ook het opschrift “Niet openen tijdens het vervoer. Ontwikkelt brandbare gassen in contact met water” dragen (zie ook de OPMERKING hierboven).
TM3
Bij de tanks moeten op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje ook de officiële vervoersnaam en de hoogst toelaatbare vulmassa in kg. voor deze stof aangegeven worden.
TM4
Bij de tanks moeten op het in 6.8.2.5.2 voorgeschreven bord de volgende supplementaire vermeldingen ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze vermeldingen mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder ingeslagen worden, indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert): de scheikundige benaming, met de toegelaten concentratie, van de stof in kwestie.
TM5
Buiten de in 6.8.2.5.1 voorgeschreven vermeldingen, moet op de tanks ook de datum (maand en jaar) van de laatste inspectie van de inwendige staat van de houder voorkomen.
TM6
(Voorbehouden)
TM7
Het gestyleerd klaverbladsymbool, dat in 5.2.1.7.6 weergegeven wordt, moet bovendien op het in 6.8.2.5.1 beschreven kenplaatje ingeslagen zijn, of op een gelijkaardige wijze aangebracht worden. Dit gestyleerd klaverbladsymbool mag ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert
6.8.5 Voorschriften betreffende de materialen en de constructie van gelaste vaste tanks, gelaste afneembare tanks en gelaste houders van tankcontainers indien er een beproevingsdruk van ten minste 1 mpa (10 bar) voor voorgeschreven is en van gelaste vaste tanks, gelaste afneembare tanks en gelaste houders van tankcontainers indien die bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2
6.8.5.1 Materialen en houders

6.8.5.1.1

a)
De houders, bestemd voor het vervoer van
samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen van de klasse 2;
de UN-nummers 1380, 2845, 2870, 3194 en 3391 tot en met 3394 van klasse 4.2; en
UN 1052 fluorwaterstof, watervrij en UN 1790 fluorwaterstofzuur, met meer dan 85 % fluorwaterstof van de klasse 8, moeten uit staal vervaardigd worden.
b)
De houders uit fijnkorrelig staal die bestemd zijn voor het vervoer van:
de bijtende gassen van klasse 2 en UN 2073 ammoniak, oplossing in water; en
UN 1052 fluorwaterstof, watervrij en UN 1790 fluorwaterstofzuur met meer dan 85 % fluorwaterstof van de klasse 8, moet een warmtebehandeling ondergaan om de thermische spanningen te elimineren.
c)
De houders, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, moeten uit staal vervaardigd zijn, of uit aluminium, een aluminiumlegering, koper of een koperlegering (bijvoorbeeld messing). Het gebruik van houders uit koper of een koperlegering is echter slechts toegelaten voor gassen die geen acetyleen bevatten; in ethyleen mag evenwel ten hoogste 0,005 % acetyleen voorkomen.
d)
Er mogen slechts materialen worden gebruikt die geschikt zijn voor de minimale en maximale bedrijftemperatuur van de houders en van hun toebehoren.

6.8.5.1.2

Voor de vervaardiging van de houders zijn volgende materialen toegelaten:
a)
de staalsoorten die niet onderhevig zijn aan brosse breuk bij de minimale bedrijfstemperatuur (zie 6.8.5.2.1):
zacht staal (behalve voor de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2);
fijnkorrelig staal, tot een temperatuur van – 60°C;
met nikkel gelegeerd staal (met 0,5 % tot 9 % nikkel), tot een temperatuur van -196 °C afhankelijk van het nikkelgehalte;
austenietisch chroom-nikkelstaal, tot een temperatuur van -270 °C;
de austenitisch-ferritische roestvrije staalsoorten, tot een temperatuur van -60 °C.
b)
aluminium met een aluminiumgehalte van ten minste 99,5 % of aluminiumlegeringen (zie 6.8.5.2.2).
c)
gedesoxideerd koper met een kopergehalte van ten minste 99,9 % of koperlegeringen met een kopergehalte van meer dan 56 % (zie 6.8.5.2.3).

6.8.5.1.3

a)
De houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen moeten naadloos of gelast zijn.
b)
De houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen mogen gebraseerd zijn.

6.8.5.1.4

De toebehoren moeten met behulp van een schroefverbinding op de houders bevestigd worden, of anders als volgt:
a)
op houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen: door lassen;
b)
op houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen: door lassen of braseren.

6.8.5.1.5

De houders moeten zodanig geconstrueerd en op het voertuig, op het chassis of in het raamwerk van de container bevestigd zijn, dat op een afdoende wijze vermeden wordt dat de dragende delen dermate afkoelen dat ze kunnen bros worden. De bevestigingsinrichtingen van de houders moeten zelf zodanig ontworpen zijn dat ze nog alle vereiste mechanische eigenschappen bezitten wanneer de houder zich op zijn laagste bedrijftemperatuur bevindt.
6.8.5.2 Voorschriften betreffende de beproevingen

6.8.5.2.1 Houders uit staal

De materialen die voor de vervaardiging van de houders gebruikt worden en de lasnaden moeten bij de minimale bedrijftemperatuur (met een maximum van -20 °C) voldoen aan de hiernavolgende voorwaarden betreffende de kerfslagwaarde:
de proeven worden uitgevoerd op proefstaafjes met een V-vormige kerf;
bij de proefstaafjes met een lengteas loodrecht op de walsrichting en met een V-vormige kerf (conform aan ISO R 148) loodrecht op het oppervlak van de plaat, moet de kerfslagwaarde (zie 6.8.5.3.1 tot en met 6.8.5.3.3) ten minste 34 J/cm2 bedragen voor zacht staal (omwille van de bestaande ISO-normen mogen de beproevingen uitgevoerd worden op proefstaafjes waarvan de lengteas evenwijdig is aan de walsrichting), fijnkorrelig staal, ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (Ni < 5 %), ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (5 % ≤ Ni ≤ 9 %), austenietisch chroom-nikkelstaal of austeno-ferritische roestvrije staalsoorten;
bij de austenitische staalsoorten moeten enkel de lasnaden aan een kerfslagproef onderworpen worden;
indien er bedrijfstemperaturen voorkomen die lager zijn dat -196 °C, wordt de kerfslagproef niet bij de minimale bedrijfstemperatuur uitgevoerd maar bij -196 °C.

6.8.5.2.2 Houders uit aluminium of uit aluminiumlegeringen

De naden van de houders moeten voldoen aan de door de bevoegde overheid vastgestelde voorwaarden.

6.8.5.2.3 Houders uit koper of uit koperlegeringen

Het is niet nodig om experimenteel na te gaan of de kerfslagwaarde voldoende is.
6.8.5.3 Kerfslagproeven

6.8.5.3.1

Voor platen met een dikte van ten minste 5 mm maar minder dan 10 mm worden proefstaafjes gebruikt met een doorsnede van 10 mm × e mm, waarbij “e” de dikte van de plaat is. Een diktevermindering tot 7,5 mm of tot 5 mm is toegelaten indien zulks nodig mocht blijken. De minimale waarde van 34 J/cm2 moet in alle gevallen bereikt worden.
OPMERKING: Indien de platen minder dan 5 mm dik zijn wordt er geen kerfslagproef op uitgevoerd, en evenmin op hun lasnaden.

6.8.5.3.2

a)
De kerfslagwaarde van een plaat wordt bepaald op drie proefstaafjes. Deze staafjes worden loodrecht op de walsrichting weggenomen; bij zacht staal mag dit echter ook evenwijdig aan de walsrichting gebeuren.
b)
De proefstaafjes voor het testen van de lasnaden worden als volgt genomen:
Wanneer e ≤ 10 mm
drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de lasnaad;
drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden);
 
 
midden van lasnaad
zone die veranderingen heeft ondergaan door de las
Wanneer 10 mm < e ≤ 20 mm
Drie proefstaafjes in het midden van de lasnaad;
Drie proefstaafjes die genomen worden in de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).
midden van de lasnaad
zone die door de las veranderingen heeft ondergaan Wanneer e > 20 mm
Twee sets van drie proefstaafjes (één set uit het bovenste oppervlak en de andere uit het onderste), afkomstig van elk van de hieronder aangegeven plaatsen (op de proefstaafjes, die genomen worden in zone die door de las veranderingen heeft ondergaan, moet de V-vormige kerfde grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).
midden van de lasnaad
zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

6.8.5.3.3

a)
Voor de platen moet het gemiddelde van de drie beproevingen voldoen aan de in 6.8.5.2.1 aangegeven minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.
b)
Voor de lasnaden mag het gemiddelde van de beproevingen op de drie proefstaafjes uit het midden van de lasnaad niet kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.
c)
Voor de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden), mag de bekomen waarde van slechts één van de drie proefstaafjes kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

6.8.5.3.4

Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van 6.8.5.3.3 mag één enkele nieuwe beproeving uitgevoerd worden:
a)
indien het gemiddeld resultaat van de drie eerste beproevingen lager is dan de minimale waarde van 34 J/cm2 of
b)
indien meer dan één van de individuele waarden onder de minimale waarde van 34 J/cm2 liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

6.8.5.3.5

Bij de nieuwe kerfslagproef op de platen of de lasnaden mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2. Het gemiddelde van alle resultaten van de oorspronkelijke beproeving en van de nieuwe beproeving moet ten minste gelijk zijn aan het minimum van 34 J/cm2.
Bij de nieuwe kerfslagproef op de zone die veranderingen heeft ondergaan mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2.
6.8.5.4 Verwijzing naar normen
Indien de desbetreffende onderstaande normen toegepast worden, wordt aangenomen dat aan de voorschriften van 6.8.5.2 en 6.8.5.3 is voldaan:
EN ISO 21028-1:2016 Cryogenic vessels – Toughness requirements for materials at cryogenic temperature – Part 1: Temperatures below –80 °C
EN 21028-2:2018 Cryogenic vessels – Toughness requirements for materials at cryogenic temperature – Part 2: Temperature between –80 °C and –20 °C.

Hoofdstuk 6.9 Voorschriften betreffende het ontwerp en de constructie van mobiele tanks met houders vervaardigd uit vezelversterkte kunststof (VVK) en de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan

6.9.1 Toepassingsgebied en algemene voorschriften

6.9.1.1

De voorschriften van afdeling 6.9.2 zijn van toepassing op mobiele tanks met een VVK-houder bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen van klasse 1, 3, 5.1, 6.1, 6.2, 8 en 9, via alle vervoerswijzen. In aanvulling op de voorschriften vermeld in dit hoofdstuk moeten – tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven – ook de van toepassing zijnde voorschriften van de Internationale Conventie voor Veilige Containers (CSC) 1972, zoal gewijzigd, voldaan worden door elke multimodale mobiele tank met een VVK-houder die beantwoordt aan de definitie van een “container” in de zin van dit verdrag.

6.9.1.2

De voorschriften van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op offshore mobiele tanks.

6.9.1.3

De voorschriften van hoofdstuk 4.2 en van afdeling 6.7.2 zijn van toepassing op houders van mobiele tanks uit VVK, met uitzondering van deze betreffende het gebruik van metaalsoorten voor de vervaardiging van de houder van een mobiele tank en bijkomende voorschriften vermeld in dit hoofdstuk.

6.9.1.4

Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang kunnen de technische voorschriften van dit hoofdstuk vervangen worden door andere voorschriften (alternatieve regelingen) die een veiligheidsniveau moeten bieden dat ten minste gelijk is aan dat opgegeven door de voorschriften van dit hoofdstuk voor wat betreft de compatibiliteit met de vervoerde stoffen en het vermogen van de mobiele tank uit VVK om te weerstaan aan schokken, belastingen en brand. De volgens alternatieve regelingen gebouwde mobiele tanks uit VVK moeten voor het internationale vervoer goedgekeurd worden door de bevoegde overheden.
6.9.2 Voorschriften betreffende het ontwerp en de constructie van mobiele tanks uit VVK en de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.9.2.1 Definities
Voor de doeleinden van onderhavige afdeling zijn de definities van 6.7.2.1 van toepassing op de bouw van de houder van een mobiele tank, met uitzondering van de definities betreffende de metaalsoorten (“fijnkorrelig staal”, “zacht staal” en “ referentiestaal”).
Bovendien zijn de volgende definities van toepassing op mobiele tanks met houders uit VVK. Men verstaat onder:
Bekleding: een laag op het binnenoppervlak van een VVK-houder om zo alle contact tussen de gevaarlijke goederen die vervoerd worden en de dragende laag te voorkomen.
Buitenlaag: het deel van de houder dat rechtstreeks blootgesteld is aan de atmosfeer.
Controlemonster van de houder: een VVK-staal dat representatief moet zijn voor de houder, en dat gelijktijdig met de houder vervaardigd moet worden wanneer het niet mogelijk is om rechtstreeks monsters van de houder af te nemen. Het controlemonster van de houder mag vlak of gebogen zijn.
Dragende lagen: de FRP-lagen van de houder van de tank die vereist zijn om de belastingen van het ontwerp te kunnen dragen.
Filamentwikkeling: een methode voor het vervaardigen van FRP-structuren waarbij doorlopend versterkende bestanddelen (filamenten, banden, of andere) – die ofwel voor ofwel tijdens het wikkelen geïmpregneerd werden met een matrix – geplaatst worden op een draaiende mal of doorn. De mal is in het algemeen een omwentelingsoppervlak dat uiteinden kan hebben.
Glasovergangstemperatuur (Tg): een karakteristieke waarde van het temperatuurbereik waarin de glasovergang plaatsvindt.
Contactgieten: een methode voor het vormgeven van vezelversterkte kunststoffen waarbij de glasvezelmatten en de harslaag handmatig op een mal geplaatst worden.
Hars infusie: een methode voor het vervaardigen van VVK waarbij droge versterkingsvezels geplaatst worden in een tweedelige mal, in een open mal verbonden met een vacuümruimte, of volgens een andere techniek, en waarbij de vloeibare hars geïnjecteerd wordt in het onderdeel door een uitwendig druk uit te oefenen op de inlaat van de mal of door een volledige of gedeeltelijke vacuüm toe te passen op de uitlaat.
Mat: een versterkingslaag bestaande uit willekeurig gerangschikte, gehakte of gedraaide vezels die samengevoegd zijn tot vellen van verschillende lengtes en diktes.
Representatief monster: een monster uit de houder genomen.
Vlies: een dunne mat met een hoog absorbeervermogen dat gebruikt wordt in de plooien van VVK-producten die een extra hoeveelheid polymere matrix vereisen (gladde oppervlakken, chemische weerstand, dichtheid, enz.)
Vezelversterkte kunststof (FRP): zie 1.2.1
VVK-houder: een cilindervormig lekdicht bestanddeel waarvan het inwendige volume bestemd is voor het vervoer van chemische producten.
VVK-tank: een mobiele tank gebouwd met een VVK-houder en voorzien van bodems, bedrijfsuitrusting, drukontlastingsinrichtingen en andere uitrustingen.
6.9.2.2 Algemene voorschriften betreffende het ontwerp en de constructie

6.9.2.2.1

De voorschriften van 6.7.1 en 6.7.2.2 zijn van toepassing op VVK-mobiele tanks. De volgende voorschriften van hoofdstuk 6.7 zijn niet van toepassing op delen van de houder die vervaardigd zijn uit VVK: 6.7.2.2.1, 6.7.2.2.9.1, 6.7.2.2.13 en 6.7.2.2.14. De houders moeten ontworpen en vervaardigd worden in overeenstemming met de bepalingen van een door de bevoegde overheid erkende code voor drukhouders die van toepassing is op vezelversterkte kunststoffen.
Bovendien zijn de hierna volgende voorschriften van toepassing.

6.9.2.2.2

Kwaliteitssysteem van de fabrikant.

6.9.2.2.2.1

Het kwaliteitssysteem moet alle elementen, voorschriften en bepalingen omvatten die aangenomen werden door de fabricant. Het moet op een systematische en ordelijke manier gedocumenteerd zijn in de vorm van schriftelijke besluiten, procedures en instructies.

6.9.2.2.2.2

Het kwaliteitssysteem moet in het bijzonder adequate beschrijvingen bevatten van de volgende elementen:
a)
de organisatorische structuur en de verantwoordelijkheden van het personeel inzake het ontwerp en de kwaliteit van de producten;
b)
de technieken en procedures om het ontwerp te controleren en te verifiëren, en de te volgen procedures bij het ontwerpen van mobiele tanks;
c)
de instructies die gebruikt zullen worden voor de constructie, de kwaliteitscontrole, de kwaliteitswaarborg en het verloop van de werkzaamheden;
d)
de evaluatiebestanden van de kwaliteit, zoals controlerapporten, testgegevens en ijkgegevens;
e)
het nazicht van de doeltreffendheid van het kwaliteitssysteem door de directie, aan de hand van de in 6.9.2.2.2.4 gedefinieerde revisie;
f)
de procedure die beschrijft hoe aan de eisen van de klanten tegemoet gekomen wordt;
g)
de procedure voor de controle van de documenten en hun revisie;
h)
de middelen om niet-conforme mobiele tanks, aangekochte onderdelen, materialen in de loop van hun productie en afgewerkte materialen te controleren; en
i)
de opleidingsprogramma's en de kwalificatieprocedures bestemd voor het personeel.

6.9.2.2.2.3

In het kader van het kwaliteitsborgingssysteem moeten voor elke uit vezelversterkte kunststof vervaardigde mobiele tank minstens de volgende voorschriften gerespecteerd worden:
a)
Toepassing van een controle- en testplan;
b)
Visuele conroles;
c)
Controle van de oriëntatie van de vezels en de massafractie door middel van een gedocumenteerd controleproces;
d)
Controle van de kwaliteit en de eigenschappen van de vezels en van het hars, gestaafd door certificaten of andere documenten;
e)
Controle van de kwaliteit en de eigenschappen van de bekleding, gestaafd door certificaten of andere documenten;
f)
Controle van – al naargelang het geval – de eigenschappen van het thermoplastisch gevormde hars of de uithardingsgraad van het thermohardende hars, door directe of indirecte middelen (bijvoorbeeld; de Barcol hardheidstest of differentiële scanning calorimetrie), die bepaald moeten worden in overeenstemming met 6.9.2.7.1.2 h), of door een kruiptest op een representatief monster of op een controlemonster van de houder overeenkomstig punt 6.9.2.7.1.2 e) gedurende een periode van 100 uur;
g)
Opstellen van documenten die – al naargelang het geval – betrekking hebben op de vormingsprocessen van thermoplastisch hars of van de uitharding en de na uitharding van thermohardend hars;
h)
Bewaren en archiveren van monsters van houders (bijvoorbeeld van het uitsnijden van het mangat) voor toekomstige inspecties en controles van de houder, en dit gedurende een periode van 5 jaar.

6.9.2.2.2.4

Revisie van het kwaliteitssysteem.
Het kwaliteitssysteem moet initieel geëvalueerd worden om er zich van te vergewissen dat het beantwoordt aan de voorschriften van 6.9.2.2.2.1 tot 6.9.2.2.2.3, en dit tot voldoening van de bevoegde overheid.
De fabricant moet op de hoogte gebracht worden van de resultaten van de revisie. De kennisgeving moet de conclusies van de revisie en alle vereiste corrigerende acties bevatten.
Om er zich van te vergewissen dat de fabricant het kwaliteitssysteem in stand houdt en toepast, moeten er periodieke revisies uitgevoerd worden die de bevoegde overheid voldoening schenken. Rapporten van deze periodieke revisies moeten overgemaakt worden aan de fabricant.

6.9.2.2.2.5

Instandhouding van het kwaliteitssysteem.
De fabricantr moet het kwaliteitssysteem in stand houden zoals het goedgekeurd is, zodat het adequaat en efficiënt blijft.
De fabricant moet de bevoegde overheid die het kwaliteitssysteem goedgekeurd heeft op de hoogte brengen van alle geplande wijzigingen aan het systeem. De voorgestelde wijzigingen moeten geëvalueerd worden om te bepalen of het systeem na de wijzigingen nog altijd zal beantwoorden aan de voorschriften van 6.9.2.2.2.1 tot 6.9.2.2.2.3.

6.9.2.2.3

VVK-houders.

6.9.2.2.3.1

De VVK-houders moeten stevig verbonden zijn met de structurele elementen van het raamwerk van de mobiele tank. De steunen van de VVK-houder en de bevestigingsmiddelen aan het raamwerk mogen – in overeenstemming met de in dit hoofdstuk vermelde bepalingen voor alle bedrijfs- en beproevingsomstandigheden – geen plaatselijke spanningsconcentraties veroorzaken die de waarden toegelaten voor het ontwerp van de houder overschrijden.

6.9.2.2.3.2

De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte materialen die in staat zijn om te weerstaan aan berekeningstemperaturen gaande van -40°C tot +50°C, tenzij er voor extremere klimatologische- of bedrijfsomstandigheden (bijvoorbeeld de aanwezigheid van verwarmingselementen) andere temperatuurbereiken voorgeschreven zijn door de bevoegde overheid van het land waar het vervoer plaatsvindt.

6.9.2.2.3.3

Indien er een verwarmingselement geïnstalleerd wordt, moet dit voldoen aan 6.7.2.5.12 tot 6.7.2.5.15 en beantwoorden aan de volgende voorschriften:
a)
De maximale bedrijfstemperatuur van de verwarmingselementen die geïntegreerd of verbonden zijn aan de houder mogen de maximale berekeningstemperatuur van de houder niet overschrijden;
b)
De verwarmingselementen moeten zodanig ontworpen, gecontroleerd en gebruikt worden dat de temperatuur van de vervoerde stof de maximale berekeningstemperatuur van de houder of een waarde waarbij de interne druk hoger is dan de MAWP, niet kan overschrijden;
c)
De structuren van de tank en zijn verwarmingselementen moeten het mogelijk maken om de houder na te kijken op mogelijke effecten van oververhitting.

6.9.2.2.3.4

De wanden van de houders moeten uit de volgende elementen bestaan:
bekleding;
dragende laag;
buitenlaag.
OPMERKING: De elementen kunnen gecombineerd worden wanneer aan alle van toepassing zijnde criteria voldaan werd.

6.9.2.2.3.5

De bekleding is het inwendige gedeelte van de houder dat de eerste barrière vormt bestemd om een langdurige chemische bestendigheid ten opzichte van de te vervoeren stoffen te verschaffen, en om elke gevaarlijke reactie met de inhoud van de tank, de vorming van gevaarlijke verbindingen en elke aanzienlijke verzwakking van de dragende laag door diffusie van de stoffen doorheen de bekleding, te voorkomen. De chemische compatibiliteit moet in overeenstemming met 6.9.2.7.1.3 gecontroleerd worden.
De bekleding kan een bekleding uit vezelversterkte kunststof (VVK) of een thermoplastische bekleding zijn.

6.9.2.2.3.6

De bekledingen uit VVK moeten bestaan uit de volgende twee bestanddelen:
a)
Een oppervlaktelaag (“gel-coat”) : een oppervlaktelaag die rijk is aan harsen, versterkt met een vlies dat compatibel is met het gebruikte hars en de inhoud. Deze laag moet meer dan 30 massa- % vezels bevatten en moet ten minste 0,25 mm en maximaal 0,60 mm dik zijn;
b)
Versterkingsla(a)g(en) : één of meerdere lagen met een minimale dikte van 2 mm, die ten minste 900 g/m² glasmat of gehakte vezels bevatten met een glasgehalte van niet minder dan 30 massa-%, tenzij aangetoond is dat een lager glasgehalte dezelfde veiligheidsgraad biedt.

6.9.2.2.3.7

Wanneer de bekleding bestaat uit thermoplastische bladen, moeten deze door middel van een gehomologeerd lasproces, dat uitgevoerd word door gekwalificeerd personeel, in de vereiste vorm aan elkaar gelast zijn. De gelaste bekleding moet voorzien zijn van een laag elektrisch geleidend materiaal dat geplaatst werd tegen het oppervlak van de lasnaden die niet in contact komen met de vloeistoffen, om zo de vonktest te vergemakkelijken. Een duurzame verbinding tussen de bekledingen en de dragende laag moet bereikt worden door middel van een geschikte methode.

6.9.2.2.3.8

De dragende laag moet zodanig ontworpen zijn dat ze in staat is om te weerstaan aan de in 6.7.2.2.12, 6.9.2.2.3.1, 6.9.2.3.2, 6.9.2.3.4 en 6.9.2.3.6 voorziene belastingen.

6.9.2.2.3.9

De buitenlaag uit hars of verf moet de dragende lagen van de houder voldoende beschermen tegen de risico's van de omgeving en de gebruiksomstandigheden, in het bijzonder UV-stralen en zoute nevel, en tegen incidentele spatten van de vervoerde stof.

6.9.2.2.3.10

Harsen.
De verwerking van het harsmengsel moet volgens de aanbevelingen van de leverancier uitgevoerd worden. Deze harsen kunnen zijn:
onverzadigde polyesterharsen;
vinylesterharsen;
epoxyharsen;
fenolharsen;
thermoplastische harsen..
De volgens 6.9.2.7.1.1 bepaalde thermische distortietemperatuur (HDT) van het hars, moet ten minste 20°C hoger zijn dan de maximale berekeningstemperatuur van de houder zoals gedefinieerd in 6.9.2.2.3.2, maar mag in geen geval lager zijn dan 70°C.

6.9.2.2.3.11

Materiaal geselecteerd voor het versterken van de dragende lagen
Het materiaal dat gekozen werd voor het versterken van de dragende lagen moet beantwoorden aan de voorschriften die van toepassing zijn op de dragende laag.
Voor de bekleding moeten glasvezels van ten minste type C of ECR volgens de norm ISO 2078:1993 + Amd. 1:2015, gebruikt worden. Thermoplastische sluiers mogen alleen gebruikt worden voor de bekleding wanneer hun compatibiliteit met de voorziene inhoud bewezen werd.

6.9.2.2.3.12

Additieven.
De additieven die nodig zijn voor de behandeling van het hars zoals katalysatoren, versnellers, verharders en thixotrope stoffen, en de materialen die gebruikt worden om de eigenschappen van de tank te verbeteren zoals vulstoffen, kleurstoffen, pigmenten, enz., mogen geen verzwakking van het materiaal veroorzaken, rekening houdend met de voorziene levensduur en de bedrijfstemperatuur van het type.

6.9.2.2.3.13

VVK-houders, hun bevestigingselementen en hun bedrijfs- en structuuruitrusting moeten zodanig ontworpen zijn dat ze gedurende de voorziene levensduur van het type zonder lekkage (afgezien van de hoeveelheden gas die via de ontgassingsinrichtingen ontsnappen) bestand zijn tegen de belastingen vermeld in 6.7.2.2.12, 6.9.2.2.3, 6.9.2.3.2, 6.9.2.3.4 en 6.9.2.3.6.

6.9.2.2.3.14

Bijzondere voorschriften voor het vervoer van stoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C.

6.9.2.2.3.14.1

VVK-tanks die gebruikt worden voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C moeten zodanig genouwd zijn dat er gegarandeerd wordt dat hun onderdelen zich ontladen van alle statische elektriciteit waarvan de accumulatie gevaarlijk zou kunnen zijn.

6.9.2.2.3.14.2

De door metingen vastgestelde elektrische weerstand van het binnen- en buitenoppervlak van de houder mag niet groter zijn dan 109 Ω. Dit kan bereikt worden door gebruik te maken van additieven in het hars of door tussenliggende geleidende lagen, bijvoorbeeld netwerken uit metaal of koolstof.

6.9.2.2.3.14.3

De door metingen vastgestelde weerstand tegen ontlading naar de aarde mag niet groter zijn dan 107 Ω.

6.9.2.2.3.14.4

Alle bestanddelen van de houder moeten elektrisch verbonden worden met elkaar, met de metalen delen van de bedrijfs- en structuuruitrusting van de tank en met het voertuig. De elektrische weerstand tussen componenten en uitrustingsstukken die met elkaar in contact staan, mag niet groter zijn dan 10 Ω.

6.9.2.2.3.14.5

De elektrische weerstand van het oppervlak en de weerstand tegen ontlading moeten een eerste keer gemeten worden op elke gebouwde tank of op een monster van de houder volgens de door de bevoegde overheid erkende procedure. In het geval van schade aan de wand van de houder die herstelt moet worden, moet de elektrische weerstand opnieuw gemeten worden.

6.9.2.2.3.15

De tank moet ontworpen zijn om, zonder lek, te kunnen weerstaan aan de gevolgen van een volledige omsluiting door vlammen gedurende 30 minuten, en dit zoals gespecificeerd in de bepalingen betreffende de beproevingen van 6.9.2.7.1.5. Mits toestemming van de bevoegde overheid is het niet nodig om de beproevingen uit te voeren wanneer er voldoende bewijs aangeleverd kan worden voor beproevingen met vergelijkbare tanktypes.

6.9.2.2.3.16

Bouwproces van VVK-houders.

6.9.2.2.3.16.1

Filamentwikkeling, contactgieten, hars infusie of elk ander geschikt productieproces voor samengesteld materiaal moet gebruikt worden voor de vervaardiging van VVK-houders.

6.9.2.2.3.16.2

De massa van de vezelversterking moet in overeenstemming zijn met deze vermeld in de specificaties van de procedure, met een tolerantie van +10% en -0%. Voor de versterking van de houders worden één of meerdere vezeltypes, voorgeschreven in 6.9.2.2.3.11 en in de specificaties van de procedure, gebruikt.

6.9.2.2.3.16.3

Het harssysteem moet één van de in 6.9.2.2.3.10 voorgeschreven systemen zijn. Geen enkele vulstof noch pigment of kleurstof die de natuurlijke kleur van het hars kunnen veranderen mogen gebruikt worden, tenzij de specificaties van de procedure dit toelaten.
6.9.2.3 Ontwerpcriteria

6.9.2.3.1

VVK-houders moeten zodanig ontworpen worden dat de spanningen mathematisch of experimenteel met behulp van weerstandsmetingen of via een andere door de bevoegde overheid goedgekeurde methode geanalyseerd kunnen worden.

6.9.2.3.2

VVK-houders moeten zodanig ontworpen en gebouwd worden dat ze kunnen weerstaan aan de beproevingsdruk. Voor bepaalde stoffen worden specifieke bepalingen opgelegd door de van toepassing zijnde instructie voor vervoer in mobiele tanks vermeld in kolom (10) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5, of door een bijzondere bepaling voor het vervoer in mobiele tanks vermeld in kolom (11) van tabel A van hoofdstuk 3.2 en beschreven in 4.2.5.3. De minimale wanddikte van VVK-houders mag niet minder zijn dan voorgeschreven in 6.9.2.4.

6.9.2.3.3

Bij de voorgeschreven beproevingsdruk mag de in de houder in mm/mm gemeten maximale vervorming veroorzaakt door de spanning niet leiden tot de vorming van microscheurtjes, en mag daarom het eerste breekpunt of punt van beschadiging van het hars bij rek, gemeten tijdens de in 6.9.2.7.1.2 c) voorgeschreven trekproeven, niet overschrijden.

6.9.2.3.4

Voor de inwendige beproevingsdruk, de uitwendige berekeningsdruk gespecificeerd in 6.7.2.2.10, de statische spanningen vermeld in 6.7.2.2.12 en de statische zwaartekrachten veroorzaakt door de inhoud bij de voorziene maximale densiteit en de maximale vullingsgraad, mogen de faalcriteria (FC) in de lengterichting, in de omtrekrichting en in elke andere richting in het vlak van de verschillende lagen van het composietmateriaal, de volgende waarde niet overschrijden:
FC ≤
1
K
waarbij :
K= K0 x K1 x K2 x K3 x K4 x K5
waarbij :
K een waarde moet hebben van ten minste 4
K0 is een weerstandsfactor. Voor het algemeen ontwerp moet de waarde van K0 groter of gelijk zijn aan 1,5. De waarde van K0 moet vermenigvuldigd worden met een factor twee, tenzij de houder voorzien is van een bescherming die bestaat uit een volledig metalen raamwerk met inbegrip van structurele elementen in de lengte- en dwarsrichting;
K1 is een factor die rekening houdt met de verslechtering van de eigenschappen van het materiaal ten gevolge van de kruip en de veroudering. Hij wordt bepaald door de formule:
K1
1
αß
waarbij “α“ de kruipfactor is en “ß“ de verouderingsfactor, in overeenstemming met de respectievelijke bepalingen van 6.9.2.7.1.2 e) en f). Wanneer ze gebruikt worden in de berekening, moeten de factoren α en β tussen 0 en 1 liggen.
Men kan ook, uit voorzorg, beslissen dat K1 = 2 voor het uitvoeren van de numerieke validatie oefening van 6.9.2.3.4 (wat niet wegneemt dat het nodig is om beproevingen uit te voeren om α en β te bepalen).
K2 een factor die verband houdt met de bedrijfstemperatuur en met de thermische eigenschappen van het hars; hij wordt bepaald door de volgende vergelijking, maar met een minimale waarde van 1:
K1 = 1,25 - 0,0125 (HDT-70)
waarbij HDT de thermische distortietemperatuur van het hars is, in °C;
K3 een factor die verband houdt met de materiaalmoeheid, de waarde van K3 is gelijk aan 1,75 tenzij met de bevoegde overheid andere waarden zijn overeengekomen. Voor het in 6.7.2.2.12 omschreven dynamisch ontwerp moet K3 gelijk zijn aan 1,1;
K4 een factor die verband houdt met de vernetting (uitharding) van het hars met de volgende waarden:
1,0 wanneer de vernetting (uitharding) bereikt wordt volgens een goedgekeurde en gedocumenteerde methode, en het in 6.9.2.2.2 beschreven kwaliteitsmanagementsysteem de controle van de vernettingsgraad (uithardingsgraad) van elke mobiele tank uit VVK omvat, gebruik makend van een directe meetmethode omschreven in 6.9.2.7.1.2 h), zoals differentiële scanningcalorimetrie (DSC) volgens de norm ISO 11357-2:2016;
1,1 wanneer de vorming van het thermoplastische hars of de vernetting (uitharding) van de thermohardende hars bereikt wordt volgens een erkende en gedocumenteerde methode, en het in 6.9.2.2.2 beschreven kwaliteitssysteem de controle van – al naargelang het geval – de eigenschappen van het gevormde thermoplastische hars of de mate van vernetting (uitharding) van het thermohardende hars, voor elke mobiele tank uit VVK ,gebruik makend van een indirecte methode omschreven in 6.9.2.7.1.2 h) zoals de Barcol-test volgens de norm ASTM D2583:2013-03 of EN 59:2016, de HDT-test volgens de norm ISO 75-1:2013, thermomechanische analyse volgens de norm ISO 11359-1:2014, of dynamische thermomechanische analyse volgens de norm ISO 6721-11:2019;
1,5 in de andere gevallen.
K5 een factor die verband houdt met de instructies voor het vervoer in mobiele tanks van 4.2.5.2.6:
1,0 voor instructie T1 tot en met T19;
1,33 voor instructie T20;
1,67 voor instructie T21 tot en met T22.
Er moet een validatie van het ontwerp uitgevoerd worden die gebaseerd is op een numerieke analyse en op relevante faalcriteria van de composieten om te controleren of de spanningen in de plooien van de houder lager zijn dan de toelaatbare waarden. De relevante faalcriteria van de composieten omvatten onder andere de criteria Tsai-Wu, Tsai-Hill, Hashin en Yamada-Sun, de SIFT-methode (Strain Invariant Failure Theory), het maximale vervormingscriterium of het maximale spanningscriterium. Andere weerstandscriteria zijn toegelaten na overeenstemming met de bevoegde overheid. De methode van dergelijke validatie-oefening van het ontwerp en de daaruit volgende resultaten moeten meegedeeld worden aan de bevoegde overheid.
De toegestane waarden moeten bepaald worden op basis van experimenten gericht op het vaststellen van de vereiste parameters in functie van de gekozen faalcriteria gecombineerd met de veiligheidsfactor K, met de weerstandswaarden gemeten in overeenstemming met 6.9.2.7.1.2 c), en met de maximale vervormingscriteria voorgeschreven in 6.9.2.3.5. De analyse van de naden moet uitgevoerd worden in functie van de toegestane waarden bepaald in overeenstemming met 6.9.2.3.7 en de volgens 6.9.2.7.1.2 g) gemeten weerstandswaarden. De knik moet onderzocht worden in overeenstemming met 6.9.2.3.6. Het ontwerp van de openingen en de metalen insluitingen moet onderzocht worden in overeenstemming met 6.9.2.3.8.

6.9.2.3.5

Bij om het even welke van de in 6.7.2.2.12 en 6.9.2.3.4 gedefinieerde spanningen mag de er uit voortvloeiende rek in om het even welke richting niet groter zijn dan de kleinste van de volgende waarden: de waarde vermeld in onderstaande tabel of één tiende van de rek bij breuk van het hars bepaald volgens de norm ISO 527-2:2012.
Voorbeelden van gekende limieten zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Type hars
Maximale vervorming in spanning (%)
Onverzadigd polyester of fenol
0,2
Vinylester
0,25
Epoxy
0,3
Thermoplastisch
Zie 6.9.2.3.3

6.9.2.3.6

Voor de uitwendige berekeningsdruk moet de minimale veiligheidsfactor voor de analyse van de knik van de houder in de lengterichting deze zijn zoals gedefinieerd in de van toepassing zijnde code voor drukhouders, maar hij mag niet minder zijn dan 3.

6.9.2.3.7

De lijmverbindingen of de overlappende elementen in de verbindingsnaden, inclusief deze van de bodems, verbindingen tussen de uitrusting en de houder, naden tussen de houder en de slingerschotten en scheidingswanden, moeten bestand zijn tegen de spanningen vermeld in 6.7.2.2.12, 6.9.2.2.3.1, 6.9.2.3.2, 6.9.2.3.4 en 6.9.2.3.6. Om spanningsconcentraties in de overlappende elementen te voorkomen moeten de verbonden stukken afgeschuind worden in een verhouding van ten hoogste 1/6.
De weerstand tegen afschuifkrachten tussen de overlappende elementen en de onderdelen van de tank waaraan ze bevestigd zijn, mag niet kleiner zijn dan:
τ = γ
Q
l
τR
K
τR de interlaminaire afschuifweerstand is volgens ISO-norm 14130:1997 en Cor 1:2003;
Q de belasting per breedte-eenheid van de onderlinge verbinding is;
K de veiligheidsfactor bepaald volgens 6.9.2.3.4 is;
l de lengte van de overlappende elementen is;
γ de kerffactor die de gemiddelde spanning die uitgeoefend wordt op de verbinding relateert met de maximale spanning op de verbinding op de plaats waar de breuk begint.
Andere berekeningsmethodes voor de naden zijn toegelaten na goedkeuring door de bevoegde overheid.

6.9.2.3.8

Het gebruik van metalen flenzen en hun sluitingen is toegelaten voor VVK-houders in overeenkomstig met de desbetreffende ontwerpvoorschriften beschreven in 6.7.2. De openingen in de VVK-houder moeten zodanig versterkt worden dat zij dezelfde veiligheidsfactoren bieden tegen de statische en dynamische belastingen die – voor de houder zelf – voorgeschreven zijn in 6.7.2.2.12, 6.9.2.3.2, 6.9.2.3.4 en 6.9.2.3.6. Het aantal openingen moet zo klein mogelijk zijn. De verhouding van de assen van ovale openingen mag niet groter zijn dan 2.
Wanneer de flenzen of metalen onderdelen door verlijming geïntegreerd werden in de VVK-houders, dan moet de karakteriseringsmethode beschreven in 6.9.2.3.7 toegepast worden op de naad tussen het metaal en het VVK-materiaal. Wanneer de metalen flenzen of onderdelen op een andere manier vastgemaakt worden, bijvoorbeeld door middel van schroefdraadbevestigingen, dan moeten de relevante bepalingen van de norm met betrekking tot de drukrecipiënten toegepast worden.

6.9.2.3.9

De weerstand van de houder moet berekend worden met behulp van de eindige-elementenmethode door simulatie van de verschillende lagen van de houder, de naden tussen de VVK-houder en het raamwerk van de container, en de openingen. Bijzonderheden moeten behandeld worden door het volgen van een geschikte methode in overeenstemming met de toegepaste ontwerpcode.
6.9.2.4 Minimale wanddikte van de houders

6.9.2.4.1

De minimale wanddikte van de VVK-houders moet bevestigd worden door de weerstandsberekeningen van de houder, rekening houdend met de voorschriften van 6.9.2.3.4.

6.9.2.4.2

De minimale dikte van de dragende lagen van de VVK-houders moet berekend worden volgens 6.9.2.3.4, maar moet in alle gevallen ten minste 3 mm zijn.
6.9.2.5 Onderdelen van mobiele tanks uitgerust met een VVK-houder
De bedrijfsuitrustingen, de openingen in het onderste gedeelte, de drukontlastingsinrichtingen, de meters, de steunen, de raamwerken, en de toebehoren voor het hijsen en het vastzetten van de mobiele tanks moeten beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.5 tot en met 6.7.2.17. De bepalingen van 6.9.2.3.8 zijn van toepassing op alle andere onderdelen uit metaal die geïntegreerd moeten worden in de VVK-houder.
6.9.2.6 Typegoedkeuring

6.9.2.6.1

De typegoedkeuring van mobiele tanks uit VVK moet beantwoorden aan de voorschriften van 6.7.2.18. De volgende bijkomende voorschriften zijn van toepassing op mobiele tanks uit VVK.

6.9.2.6.2

Het beproevingsrapport van het prototype dat gebruikt wordt voor de typegoedkeuring moet bovendien de volgende elementen bevatten:
a)
de resultaten van de beproevingen, uitgevoerd op het materiaal, gebruikt voor de bouw van de houders uit VVK in overeenstemming met de voorschriften van 6.9.2.7.1;
b)
de resultaten van de valtest in overeenstemming met de voorschriften van 6.9.2.7.1.4;
c)
de resultaten van de brandwerendheidstest in overeenstemming met de bepalingen van 6.9.2.7.1.5.

6.9.2.6.3

Er moet een inspectieprogramma voor de gebruiksduur opgesteld worden, en dit moet opgenomen worden in het bedrijfshandboek om zo de staat van de houder te kunnen opvolgen tijdens de periodieke keuringen. Het inspectieprogramma moet de nadruk leggen op de belangrijkste spanningspunten vastgelegd overeenkomstig de in 6.9.2.3.4 uitgevoerde analyse van het ontwerp. De inspectiemethode moet rekening houden met de wijze van verval waaraan de belangrijkste spanningspunten eventueel blootgesteld kunnen worden (bijvoorbeeld; trekspanning of interlaminaire spanning). De inspectie moet uitgevoerd worden in de vorm van een combinatie van visuele en niet-destructieve testen (bijvoorbeeld; geluidsgolven, ultrasone beoordelingen, thermografische analyses). Wanneer verwarmingselementen gebruikt worden, moet het inspectieprogramma voor de levensduur een onderzoek van de houder of representatieve punten voorzien om rekening te houden met de effecten van oververhitting.

6.9.2.6.4

Een representatief prototype van de tank moet onderworpen worden aan de hierna voorgeschreven beproevingen. Daarbij mag de bedrijfsuitrusting, indien nodig, vervangen worden door andere elementen.

6.9.2.6.4.1

Het prototype moet geïnspecteerd worden om de overeenstemming met de specificaties van het model vast te stellen. Deze inspectie moet een inwendige en uitwendige visuele controle en het nameten van de voornaamste afmetingen omvatten.

6.9.2.6.4.2

Het prototype, voorzien van rekstrookjes op alle plaatsen waar de spanning hoog is zoals geïdentificeerd in het kader van de in overeenstemming met 6.9.2.3.4 uitgevoerde bekrachtigingsoefening van het ontwerp, moet onderworpen worden aan de volgende belastingen en de hieruit volgende spanning moeten opgetekend worden:
a)
De tank moet met water gevuld worden tot de maximale vullingsgraad. De meetresultaten dienen om de theoretische waarden in overeenstemming met 6.9.2.3.4 te ijken;
b)
De tank moet met water gevuld worden tot de maximale vullingsgraad en moet onderworpen worden aan statische belastingen in de drie richtingen, bevestigd aan de basis door middel van hoekstukken, zonder toepassing van een extra massa die extern is aan de houder. Om de effectief bekomen resultaten te vergelijken met de theoretische berekende waarden volgens 6.9.2.3.4 moeten de geregistreerde spanningen geëxtrapoleerd worden in functie van de coëfficiënt van de in 6.7.2.2.12 voorgeschreven en gemeten versnellingen;
c)
De tank moet met water gevuld worden en aan de vastgestelde beproevingsdruk onderworpen worden. Onder deze belasting mag de tank geen lekkage en geen zichtbare schade vertonen.
In geen enkele van deze belastende omstandigheden mag de spanning die overeenkomt met het gemeten vervormingsniveau de in 6.9.2.3.4 berekende minimale veiligheidsfactor overschrijden.
6.9.2.7 Bijkomende bepalingen van toepassing op mobiele tanks uit VVK

6.9.2.7.1

Beproevingen van de materialen.

6.9.2.7.1.1

Harsen.
De rek bij breuk van het hars wordt bepaald volgens de norm ISO 527-2:2012. De thermische distortietemperatuur (HDT) van het hars moet bepaald worden in overeenstemming met de voorschriften van de norm ISO 75-1:2013.

6.9.2.7.1.2

Monsters van de houder.
Vóór de beproevingen moet alle bekleding verwijderd worden van de monsters. Wanneer het niet mogelijk is om monsters te nemen uit de houder, mogen controlemonsters van de houder gebruikt worden. De beproevingen moeten betrekking hebben op de volgende punten:
a)
De dikte van de lagen van de centrale wand van de houder en de bodems;
b)
Het massagehalte en de samenstelling van de versterkte composiet volgens de norm ISO 1172:1996 of ISO 14127:2008, alsook de oriëntatie en plaatsing van de versterkingslagen;
c)
De treksterkte, de rek bij breuk en de elasticiteitsmodulus volgens de norm ISO 527-4:1997 of ISO 527-5:2009 voor de omtrek- en lengterichting van de houder. Voor de delen van de houder uit VVK moeten de beproevingen in overeenstemming met de normen ISO 527-4:1997 of ISO 527-5:2009 uitgevoerd worden op representatieve lagen om zo de relevantie van de veiligheidsfactor (K) te kunnen beoordelen. Ten minste zes stalen moeten gebruikt worden per meting van de treksterkte, en de treksterkte die weerhouden moet worden is de gemiddelde minus twee standaardafwijkingen;
d)
De weerstand en vervorming bij buiging, vastgesteld door de drie of vierpuntsbuigproef in overeenstemming met de norm ISO 14125:1998 + Amd. 1:2011, uitgevoerd op een monster met een minimale breedte van 50 mm dat geplaatst werd op een afstand van zijn steun die gelijk is aan ten minste 20 maal de wanddikte. Er moeten ten minste vijf stalen gebruikt worden.
e)
De kruipfactor α, bepaald door het gemiddelde resultaat te nemen van ten minste twee stalen van de in d) beschreven configuratie, gedurende 1.000 uur onderworpen aan kruip in een drie- of vierpuntsbuiginrichting bij de in 6.9.2.2.3.2 voorgeschreven maximale temperatuur van het ontwerp. Elk staal moet onderworpen worden aan de volgende beproeving:
i)
Plaats het staal onbelast in een buiginrichting, in een oven afgesteld op de maximale temperatuur van het ontwerp en laat dit gedurende ten minste 60 minuten acclimatiseren;
ii)
Voeg in overeenstemming met de norm 14125:1998 + Amd. 1:2011 een last toe aan het te testen staal, bij een buigspanning die gelijk is aan de in d) bepaalde breukspanning gedeeld door vier. Hou gedurende ten minste 1000 uur en zonder onderbreking de mechanische belasting aan bij de maximale temperatuur van het ontwerp;
iii)
Meet de initiële vervorming zes minuten na het aanbrengen van de in e) ii) voorgeschreven volledige last. Het staal moet onder belasting in de beproevingsapparatuur blijven;
iv)
Meet de finale vervorming 1000 uur na het aanbrengen van de in e) ii) voorgeschreven volledige last; en
v)
Bereken de kruipfactor α door de in e) iii) voorgeschreven initiële vervorming te delen door de in e) iv) voorgeschreven finale vervorming.
f)
De verouderingsfactor β, bepaald door het gemiddelde resultaat te nemen van ten minste twee stalen van de in d) beschreven configuratie, onderworpen aan een statische belasting in een drie- of vierpuntsbuiginrichting volgend op een onderdompeling in water gedurende 1.000 uur bij de in 6.9.2.2.3.2 voorgeschreven maximale temperatuur van het ontwerp. Elk staal moet onderworpen worden aan de volgende beproeving:
i)
Vóór de beproeving of de conditionering moeten de stalen gedurende 24 uur gedroogd worden in een oven bij 80°C;
ii)
Het staal moet in overeenstemming met de norm ISO 14125:1998 + Amd1:2011 bij omgevingstemperatuur onderworpen worden aan een belasting in een drie- of vierpuntsbuiginrichting, bij een buigspanning die gelijk is aan de in d) bepaalde maximale spanning gedeeld door vier. Meet de initiële vervorming zes minuten na het aanbrengen van de volledige last. Verwijder het staal uit de beproevingsapparatuur;
iii)
Dompel het staal onbelast zonder onderbreking gedurende 1.000 uur onder in water bij de maximale temperatuur van het ontwerp. Verwijder aan het einde van deze conditioneringsperiode de stalen, hou ze vochtig bij omgevingstemperatuur en voltooi de in f) iv) beschreven procedure binnen 3 dagen;
iv)
Het staal moet onderworpen worden aan een tweede reeks statische belastingen onder dezelfde voorwaarden als in f) ii). Meet de finale vervorming zes minuten na het aanbrengen van de volledige last. Verwijder het staal uit de beproevingsapparatuur;
v)
Bereken de verouderingsfactor β door de in f) ii) voorgeschreven initiële vervorming te delen door de in f) iv) voorgeschreven finale vervorming.
g)
De interlaminaire afschuifweerstand van de naden moet gemeten worden door representatieve monsters te testen volgens de norm ISO 14130:1997;
h)
De doeltreffendheid, al naargelang het geval, van de technieken voor het vormen van thermoplastisch hars of het vernetten en uitharden van lagen uit thermohardend hars wordt bepaald door middel van één of meerdere van de volgende methoden:
i)
Rechtstreekse meting, al naargelang het geval, van de eigenschappen van het thermoplastisch gevormde hars of de mate van vernetting van het thermohardende hars: de glasovergangstemperatuur (Tg) of de smelttemperatuur (Tm) bepaald door middel van differentiële scanningcalorimetrie (DSG) volgens de norm ISO 11357-2:2016;
ii)
Onrechtstreekse meting van de eigenschappen van het thermoplastisch gevormde hars of de mate van vernetting van het thermohardende hars:
HDT bepaald volgens de norm ISO 75-1:2012;
Tg of Tm bepaald met behulp van thermomechanische analyse volgens de norm ISO 11359-1:2014;
Dynamische thermomechanische analyse volgens de norm ISO 6721-11:2019;
Barcol-test volgens de norm ASTM D2583:2013-03 of EN 59:2016.

6.9.2.7.1.3

De chemische compatibiliteit van de bekleding en de chemische contactoppervlakken van de bedrijfsuitrusting met de te vervoeren stoffen moet aangetoond worden door één van de volgende methodes. Hierbij moet rekening gehouden worden met alle aspecten van de compatibiliteit van de materialen van de houder en van zijn uitrusting met de te vervoeren stoffen, inclusief de chemische aantasting van de houder, het initiëren van kritieke reacties door de inhoud en gevaarlijke reacties tussen beide.
a)
Om de aantasting van de houder vast te stellen, moeten representatieve monsters die uit de houder genomen werden - met inbegrip van elke bekleding met gelaste naden - gedurende 1.000 uur bij 50°C of bij de maximale temperatuur waarbij het vervoer van een bepaalde stof is toegestaan, onderworpen worden aan de chemische compatibiliteitsproef volgens norm EN 977:1997. In vergelijking met een niet beproefd monster mag het verlies aan sterkte en elasticiteitsmodulus, gemeten met de buigweerstandsproeven volgens de norm EN 978:1997, niet meer zijn dan 25%. Scheuren, blazen, putjes, het loskomen van lagen en bekledingen en een ruw oppervlak, zijn niet aanvaardbaar.
b)
De compatibiliteit mag ook vastgesteld worden op basis van gecertificeerde en gedocumenteerde gegevens die voortkomen uit positieve ervaringen betreffende de compatibiliteit van de te laden stoffen met de materialen van de houder waarmee ze bij bepaalde temperaturen, gedurende een bepaalde tijd en onder andere relevante bedrijfsvoorwaarden in contact komen.
c)
Gepubliceerde gegevens in de gespecialiseerde literatuur, de normen of andere bronnen, en die voor de bevoegde overheid aanvaardbaar zijn, mogen ook gebruikt worden.
d)
Met de goedkeuring van de bevoegde overheid mogen andere methodes voor de beoordeling van de chemische compatibiliteit gebruikt worden.

6.9.2.7.1.4

Kogelvalproef volgens de norm EN 976-1:1997.
Het prototype moet aan een kogelvalproef onderworpen worden volgens de norm EN 976-1:1997, nr. 6.6. Er mag geen zichtbare schade zijn, noch aan de binnenkant noch aan de buitenkant van de tank.

6.9.2.7.1.5

Brandwerendheidstest.

6.9.2.7.1.5.1

Een representatief prototype van de tank voorzien van zijn bedrijfs- en structuuruitrusting, en tot 80% van zijn capaciteit gevuld met water, moet gedurende 30 minuten blootgesteld worden aan een volledige omsluiting door vlammen die afkomstig zijn van een open vuur in een bak gevuld met stookolie of van een ander type brand dat hetzelfde effect heeft. Het vuur moet gelijkwaardig zijn aan een theoretische brand met een vlamtemperatuur van 800°C, een stralingsvermogen van 0,9 en – voor de tank – een warmteoverdrachtscoëfficiënt van 10 W/(m²K) en een oppervlakte-absorptievermogen van 0,8. Een minimale netto warmtestroom van 75 kW/m² moet gekalibreerd worden volgens de norm ISO 21843:2018. De afmetingen van de bak moeten deze van de tank aan elke kant overschrijden met ten minste 50 cm en de afstand tussen het brandstofniveau en de tank moet 50 cm tot 80 cm bedragen. De rest van de tank die zich onder het vloeistofniveau bevindt, in het bijzonder de openingen en sluitingen, moet lekdicht blijven op een paar druppels na.
6.9.2.8 Controles en beproevingen

6.9.2.8.1

De controles en beproevingen van tanks uit VVK moeten uitgevoerd worden in overeenstemming met de bepalingen van 6.7.2.19. Bovendien moeten thermoplastische bekledingen met gelaste naden onderworpen worden aan een vonkproef volgens een gepaste norm, en dit nadat de drukproeven uitgevoerd werden in overeenstemming met de periodieke keuringen voorgeschreven in 6.7.2.19.4.

6.9.2.8.1

Bovendien moeten de initiële en periodieke keuringen uitgevoerd worden met toepassing van het inspectieprogramma voor de gebruiksduur en elke daarmee gerelateerde inspectiemethode volgens 6.9.2.6.3.

6.9.2.8.1

De initiële controle en beproeving is gericht op het verifiëren dat de vervaardiging van de tank beantwoordt aan het in 6.9.2.2.2 voorgeschreven kwaliteitssysteem.

6.9.2.8.1

Bovendien moeten, tijdens de controle van de houder, de plaats van de door verwarmingselementen verwarmde zones aangegeven of gemarkeerd worden, voorkomen op ontwerptekeningen of zichtbaar gemaakt worden door middel van een gepaste techniek (bijvoorbeeld, infrarood). Het onderzoek van de houder moet rekening houden met de gevolgen van oververhitting, corrosie, erosie, overdruk en mechanische overbelasting.
6.9.2.9 Bewaring van de monsters
Monsters van de houder (bijvoorbeeld, door het uitsnijden van het mangat) van elke gebouwde tank moeten voor toekomstige controles bewaard worden gedurende een periode van 5 jaar te rekenen vanaf de datum van de initiële controle en beproeving tot de bevredigende voltooiing van de vereiste 5-jaarlijkse periodieke keuring.
6.9.2.10 Merkteken

6.9.2.10.1

De voorschriften van 6.7.2.20.1, met uitzondering van alinea f) ii), zijn van toepassing op mobiele tanks met een houder uit VVK.

6.9.2.10.2

De in overeenstemming met 6.7.2.20.1 f) i) te verstrekken inlichtingen zijn de volgende: “Materiaal van de structuur van de houder: vezelversterkte kunststof”, het type versterkingsvezel (bijvoorbeeld, “Versterking: E-glas”), en het type hars (bijvoorbeeld: “Vinylesterhars”).

6.9.2.10.3

De voorschriften van 6.7.2.20.2 zijn van toepassing op mobiele tanks met een houder uit VVK.

Hoofdstuk 6.10 Voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de goedkeuring van het prototype, de beproevingen en de markering van vacuümtanks voor afvalstoffen

OPMERKINGEN:
1. Zie hoofdstuk 6.7 voor de mobiele tanks en de “UN”- gascontainers met verscheidene elementen (“UN”-MEGC's) ; zie hoofdstuk 6.8 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders uit metaal vervaardigd zijn, en voor de batterijvoertuigen en de andere gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) dan de “UN”-MEGC's ; zie hoofdstuk 6.9 of hoofdstuk 6.13, naargelang het geval voor de tanks uit vezelversterkte kunststof..
 
2. Onderhavig hoofdstuk is van toepassing op vaste tanks, afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks.
6.10.1 Algemeenheden
6.10.1.1 Definitie
OPMERKING: Een tank die volledig voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8 wordt niet aanzien als een vacuümtank voor afvalstoffen.

6.10.1.1.1

Onder “beschermde zones” worden de zones verstaan die als volgt gesitueerd zijn:
a)
op het onderste gedeelte van de tank in een zone die zich uitstrekt over een hoek van 60° langs weerszijden van de onderste generatrice;
b)
op het bovenste gedeelte van de tank in een zone die zich uitstrekt over een hoek van 30° langs weerszijden van de bovenste generatrice;
c)
op de voorste bodem van een tank op een dragend voertuig;
d)
op de achterste bodem van de tank binnen de beschermde ruimte die door de in 9.7.6 voorziene inrichting gevormd wordt.
6.10.1.2 Toepassingsgebied

6.10.1.2.1

De bijzondere voorschriften van 6.10.2 tot en met 6.10.4 vervolledigen of wijzigen hoofdstuk 6.8 en zijn van toepassing op vacuümtanks voor afvalstoffen.
De vacuümtanks voor afvalstoffen mogen uitgerust zijn met opengaande bodems indien de voorschriften van hoofdstuk 4.3 het lossen langs onder van de te vervoeren stoffen toestaan (overeenkomstig 4.3.4.1.1 aangegeven door de letters “A” of “B” in onderdeel 3 van de tankcode die in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 voorkomt).
De vacuümtanks voor afvalstoffen moeten voldoen aan alle voorschriften van hoofdstuk 6.8, behalve wanneer andersluidende speciale voorschriften in onderhavig hoofdstuk voorkomen. De voorschriften van 6.8.2.1.19, 6.8.2.1.20 en 6.8.2.1.21 zijn evenwel niet van toepassing.
6.10.2 Constructie

6.10.2.1

De tanks moeten berekend worden met een berekeningsdruk die gelijk is aan 1,3 maal de vul-of losdruk, maar die ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedraagt. Voor het vervoer van stoffen voor dewelke in hoofdstuk 6.8 een hogere berekeningsdruk van de tank is opgegeven, is deze hogere waarde van toepassing.

6.10.2.2

De tanks moeten berekend zijn om te weerstaan aan een inwendige onderdruk van 100 kPa (1 bar).
6.10.3 Uitrustingen

6.10.3.1

De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Het is mogelijk om aan dit voorschrift te voldoen door de uitrustingen in een “beschermde zone” te plaatsen (zie 6.10.1.1.1).

6.10.3.2

De inrichting voor het lossen langs onder van de tanks mag bestaan uit een uitwendige leiding, voorzien van een afsluiter die zich zo dicht mogelijk bij de houder bevindt en van een tweede sluiting die een blindflens of een andere gelijkwaardige inrichting kan zijn.

6.10.3.3

De stand en de sluitrichting van de afsluiter(s) die in verbinding staan met de houder, of met elk compartiment in het geval van houders met meerdere compartimenten, moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn en vanaf de grond nagezien kunnen worden.

6.10.3.4

Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelingse afsluitstukken) elk verlies van de inhoud te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter of de eerste uitwendige afsluiter (al naargelang het geval) en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.

6.10.3.5

De tanks mogen uitgerust zijn met opengaande bodems. Deze opengaande bodems moeten beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
a)
ze moeten zodanig ontworpen zijn dat ze lekdicht zijn na het sluiten;
b)
het mag niet mogelijk zijn om ze ongewild te openen;
c)
wanneer het openingsmechanisme werkt met behulp van een krachtbron moet de bodem hermetisch dicht blijven bij een panne van de krachtbron;
d)
er dient een veiligheids- of blokkeringsinrichting ingebouwd te worden die garandeert dat de bodem niet volledig kan geopend worden wanneer er nog een residuele overdruk in de tank bestaat. Dit voorschrift is niet van toepassing op opengaande bodems die werken met behulp van een krachtbron, indien de beweging positief gecontroleerd wordt. In dit geval moet de bedieningsinrichting van het dodemanstype zijn en zich op een zodanige plaats bevinden dat de operator de beweging van de bodem altijd kan in het oog houden en niet in gevaar gebracht wordt gedurende het openen en het sluiten ervan.
e)
er moeten voorzieningen getroffen worden om de opengaande bodem te beschermen en om te vermijden dat deze opengaat bij het omkantelen van het voertuig, de tankcontainer of de wissellaadtank.

6.10.3.6

De vacuümtanks voor afvalstoffen die uitgerust zijn met een inwendige zuiger om de reiniging of het lossen te vergemakkelijken, moeten voorzien zijn van afstopinrichtingen die beletten dat de zuiger uit de tank weggeslingerd wordt wanneer er in om het even welke werkingsstand een kracht op uitgeoefend wordt die overeenstemt met de maximale bedrijfsdruk van de tank. De maximale bedrijfsdruk van tanks of compartimenten met een pneumatisch aangedreven zuiger mag niet groter zijn dan 100 kPa (1,0 bar). De inwendige zuiger dient zodanig gebouwd te zijn en uit dusdanige materialen dat geen ontstekingsbron ontstaat tijdens de beweging ervan.
De inwendige zuiger mag gebruikt worden als compartimentwand, op voorwaarde dat hij in die stand vastgezet wordt. Indien om het even welk onderdeel van de middelen waarmee de inwendige zuiger vastgezet is zich buiten de tank bevindt, dient het zich op een plaats te bevinden die elk gevaar op een accidentele beschadiging uitsluit.

6.10.3.7

De tanks mogen uitgerust zijn met aanzuigarmen indien:
a)
de arm voorzien is van een inwendige of uitwendige afsluiter die rechtstreeks op de wand is vastgehecht, of rechtstreeks op een aan de wand vastgelast elleboogstuk; een draaiend kroontandwiel kan tussen de houder of het elleboogstuk en de uitwendige afsluiter geïnstalleerd worden, indien dit draaiend kroontandwiel zich in de beschermde zone bevindt en de bedieningsinrichting van de afsluiter door een behuizing of een deksel beschermd wordt tegen het risico van afrukken door uitwendige krachten;
b)
de in a) vermelde afsluiter derwijze ingericht is dat vervoer met de afsluiter in open stand verhinderd wordt, en
c)
de arm zodanig geconstrueerd is dat de tank niet kan lekken als gevolg van een accidentele schok op de arm.

6.10.3.8

De tanks moeten uitgerust zijn met de volgende bijkomende bedrijfsuitrusting:
a)
de uitlaat van de pomp/evacuatieëenheid dient zodanig geplaatst te worden dat alle brandbare of giftige dampen afgeleid worden naar een plaats waar ze geen gevaar kunnen opleveren;
OPMERKING: Aan deze vereiste mag bijvoorbeeld voldaan worden door het gebruik van een pijp met afvoer aan de bovenzijde of een uitlaat in het onderste gedeelte, met een verbinding die, wanneer nodig, de aansluiting van een flexibele slang mogelijk maakt;
b)
een inrichting die de onmiddellijke doorgang van een vlam verhindert moet geplaatst worden aan alle openingen van een pomp/evacuatieëenheid die een ontstekingsbron kan omvatten en die op een tank gemonteerd is die voor het vervoer van brandbare afvalstoffen gebruikt wordt, ofwel moet de tank kunnen weerstaan aan de drukgolf die gegenereerd wordt door een explosie, dit betekent in staat zijn om zonder lekken, maar waarbij vervoming is toegestaan, te weerstaan aan een explosie ten gevolge van de doorgang van een vlam;
c)
pompen die een overdruk kunnen leveren moeten uitgerust zijn met een veiligheidsinrichting; deze moet geplaatst worden op de leiding die onder druk kan komen te staan. De veiligheidsinrichting moet afgesteld worden om af te blazen bij een druk die niet groter is dan de maximale bedrijfsdruk van de tank;
d)
tussen de wand – of de uitlaat van de inrichting die op deze laatste is aangebracht om overvulling te vermijden – en de leiding die de wand met de pomp/evacuatieëenheid verbindt, moet een afsluiter aangebracht worden;
e)
de tank moet uitgerust zijn met een gepaste overdruk/onderdruk manometer; deze dient aangebracht te worden op een plaats waar hij gemakkelijk kan afgelezen worden door de persoon die de pomp/evacuatieëenheid bedient. De wijzerplaat moet voorzien zijn van een merkteken dat de maximale dienstdruk van de tank aangeeft;
f)
de tank, of elk compartiment wanneer de tank in compartimenten is onderverdeeld, moet uitgerust zijn met een peilmeter. Peilinrichtingen uit glas of uit een ander gepast transparant materiaal mogen als peilmeter gebruikt worden op voorwaarde dat:
i)
ze deel uitmaken van de tankwand en hun weerstand tegen druk vergelijkbaar is met deze van de wand; of ze aan de buitenkant van de tank bevestigd zijn;
ii)
hun verbindingen met de bovenkant en onderkant van de tank voorzien zijn van rechtstreeks op de wand vastgehechte afsluiters, die derwijze ingericht zijn dat vervoer met de afsluiters in open stand verhinderd wordt;
iii)
ze kunnen functionneren bij de maximale bedrijfsdruk van de tank; en
iv)
ze geplaatst zijn in een zone die elk gevaar op een accidentele beschadiging uitsluit.

6.10.3.9

De houders van de vacuümtanks voor afvalstoffen moeten uitgerust zijn met een veiligheidsklep, voorafgegaan dooreen breekplaat.
De veiligheidsklep moet automatisch opengaan bij een druk die begrepen is tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de tank waarop ze geplaatst is. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden.
De breekplaat mag ten vroegste barsten wanneer de druk bereikt wordt waarbij de veiligheidsklep begint open te gaan en ten laatste wanneer deze druk gelijk wordt aan de beproevingsdruk van de houder waarop ze gemonteerd is.
De veiligheidsinrichtingen moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische spanningen, de bewegingen van de vloeistof inbegrepen.
De ruimte tussen de breekplaat en de veiligheidsklep moet aangesloten zijn op een manometer of een ander geschikt instrument om elke breuk, perforatie of lekkage van de plaat te kunnen detecteren die de goede werking van de veiligheidsklep zou kunnen verstoren.
6.10.4 Controles
De vacuümtanks voor afvalstoffen moeten, naast de controles volgens 6.8.2.4.3, ten minste om de drie jaar onderworpen worden aan een onderzoek van de inwendige toestand wanneer het vaste of afneembare tanks betreft, en ten minste om de twee en een half jaar wanneer het tankcontainers of wissellaadtanks betreft.

Hoofdstuk 6.11 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van de containers voor losgestort vervoer en de beproevingen die ze moeten ondergaan

6.11.1
(Voorbehouden)
6.11.2 Toepassingsgebied en algemene bepalingen
6.11.2.1
De containers voor losgestort vervoer en hun bedrijfs- en structuuruitrusting moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat ze weerstaan aan de door de inhoud uitgeoefende inwendige druk en aan de spanningen die eigen zijn aan een normale behandeling en vervoer.
6.11.2.2
Wanneer de containers voor losgestort vervoer uitgerust zijn met een loskraan, dient deze in gesloten stand vergrendeld te kunnen worden en het lossysteem in zijn geheel moet afdoende beschermd zijn tegen beschadiging. De kranen met een hefboomsluiting moeten vergrendeld kunnen worden om elke ongewilde opening uit te sluiten en de open of gesloten stand ervan moeten duidelijk aangegeven zijn.
6.11.2.3 Code die de types aangeeft van de containers voor losgestort vervoer
Onderstaande tabel geeft de codes die moeten gebruikt worden om de types van de containers voor losgestort vervoer aan te geven:
Type container voor losgestort vervoer
Code
Container voor losgestort vervoer met dekzeil
BK1
Gesloten container voor losgestort vervoer
BK2
Flexibele container voor losgestort vervoer
BK3
6.11.2.4
Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang kunnen de bevoegde overheden overwegen om hun toevlucht te nemen tot andere oplossingen (“alternatieve regelingen”), op voorwaarde dat ze een veiligheidsniveau opleveren dat ten minste gelijk is aan dat van de voorschriften van onderhavig hoofdstuk
6.11.3 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van de CSC-conforme containers die als containers voor losgestort vervoer BK1 of BK2 gebruikt worden, en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.11.3.1 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.11.3.1.1

Er wordt aangenomen dat de container voor losgestort vervoer aan de algemene ontwerp- en constructievoorschriften van onderhavige onderafdeling beantwoordt, indien hij voldoet aan de bepalingen van ISO-norm 1496-4: 1991 “Series 1 Freight containers – Specification and testing – Part 4: Non pressurized containers for dry bulk” en indien hij stofdicht is.

6.11.3.1.2

Een container die overeenkomstig de ISO-norm 1496-1: 1990 “Series 1 Freight containers-Specification and testing – Part 1: General cargo containers for general purposes ” ontworpen en beproefd is, moet voorzien zijn van een exploitatieuitrusting die – met inbegrip van haar verbindingsinrichting met de container – ontworpen is om de kopwanden te versterken en om de weerstand tegen longitudinale belastingen te verbeteren, in zoverre als nodig is om te voldoen aan de relevante beproevingsvoorschriften van de ISO-norm 1496-4: 1991.

6.11.3.1.3

De containers voor losgestort vervoer moeten stofdicht zijn. Wanneer een voering in de containers voor losgestort vervoer is aangebracht om ze stofdicht te maken, moet deze voering uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De sterkte van het materiaal en de constructiewijze van de voering moeten aangepast zijn aan de capaciteit van de container en aan het voorzien gebruik. De naden en sluitingen van de voering moeten in staat zijn om te weerstaan aan de drukken en schokken die kunnen voorkomen onder normale voorwaarden van behandeling en vervoer. Bij containers voor losgestort vervoer met beluchting mag de werking van de beluchtingsinrichtingen niet nadelig beïnvloed worden door de voering.

6.11.3.1.4

De exploitatieuitrusting van containers voor losgestort vervoer die ontworpen zijn om door kippen gelost te worden, moet de totale massa van de lading kunnen dragen in opgekipte stand.

6.11.3.1.5

Elk dak, elke zijwand, elke kopwand of elk gedeelte van een dak die geopend kunnen worden, moeten voorzien zijn van sluitingen die vergrendelingsinrichtingen omvatten waarvan de vergrendelde stand voor een waarnemer zichtbaar is vanaf de grond.
6.11.3.2 Bedrijfsuitrusting

6.11.3.2.1

De vul- en losinrichtingen moeten zodanig geconstrueerd en gemonteerd worden dat ze beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het vervoer en de behandeling. Ze moeten tegen ontijdig openen vergrendeld kunnen worden. De open en gesloten stand en de sluitrichting moeten duidelijk aangegeven zijn.

6.11.3.2.2

De afdichtingen van de openingen moeten zo aangebracht zijn dat elk risico op beschadinging tijdens het uitbaten, het vullen en het lossen van de container voor losgestort vervoer vermeden wordt.

6.11.3.2.3

Wanneer ventilatie vereist is, moeten de containers voor losgestort vervoer uitgerust zijn met middelen om de lucht te laten binnenkomen en buitengaan; dit hetzij via natuurlijke convexie (bijvoorbeeld openingen), hetzij via kunstmatige circulatie (bijvoorbeeld ventilatoren). Het ventilatiesysteem moet zodanig ontworpen zijn dat er op geen enkel moment een onderdruk in de container kan voorkomen. De beluchtingsorganen van de containers voor losgestort vervoer die gebruikt worden voor het vervoer van brandbare stoffen of van stoffen die brandbare gassen of dampen vrijgeven, moeten ontworpen zijn om geen ontstekingsbron te vormen.
6.11.3.3 Controles en beproevingen

6.11.3.3.1

De overeenkomstig de voorschriften van onderhavige afdeling als containers voor losgestort vervoer gebruikte, onderhouden en goedgekeurde containers, moeten beproefd en goedgekeurd worden in overeenstemming met de CSC.

6.11.3.3.2

De als containers voor losgestort vervoer gebruikte en goedgekeurde containers, moeten periodiek gecontroleerd worden in overeenstemming met de CSC.
6.11.3.4 Markering

6.11.3.4.1

De als containers voor losgestort vervoer gebruikte containers moeten voorzien zijn van een goedkeuringsplaatje inzake veiligheid in overeenstemming met de CSC.
6.11.4 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp, de constructie en de goedkeuring van BK1 en BK2 containers voor losgestort vervoer dan de CSC-conforme containers
OPMERKING: Wanneer vaste stoffen losgestort vervoerd worden in containers die beantwoorden aan de bepalingen van onderhavige afdeling, moet volgende vermelding in het vervoerdocument voorkomen:
“Container voor losgestort vervoer “BKx” goedgekeurd door de bevoegde overheid van ...” (zie 5.4.1.1.17).

6.11.4.1

De containers voor losgestort vervoer waarvan sprake is in onderhavige afdeling kunnen bijvoorbeeld laadbakken, offshore bulk containers, bulk bins, wisselaadbakken, trechtercontainers, rollende containers of laadcompartimenten van voertuigen zijn.
OPMERKING: De containers die niet beantwoorden aan de CSC maar die voldoen aan de IRS 50591 (Roller units for horizontal transhipment – Technical conditions governing their use in international traffic) (308) en IRS 50592 (Intermodal Transport Units (other than semi-trailers) for vertical transhipment and suitable for carriage on wagons – Minimum requirements) (309) published bij UIC zijn ook containers voor losgestort vervoer, zoals aangegeven in 7.1.3.

6.11.4.2

De containers voor losgestort vervoer moeten zodanig ontworpen en gebouwd worden dat ze voldoende sterk zijn om te weerstaan aan de schokken en de krachten die normalerwijze optreden tijdens het vervoer, in voorkomend geval met inbegrip van de overslag van het ene vervoersmiddel naar het andere.

6.11.4.3

(Voorbehouden)

6.11.4.4

De containers voor losgestort vervoer moeten goedgekeurd worden door de bevoegde overheid en de goedkeuring dient de code te bevatten voor het aangeven van het type van de container voor losgestort vervoer overeenkomstig 6.11.2.3 en de desbetreffende voorschriften met betrekking tot de controles en de beproevingen.

6.11.4.5

Wanneer het nodig is om een voering te gebruiken teneinde de gevaarlijke stoffen vast te houden, moet deze voering voldoen aan de bepalingen van 6.11.3.1.3.

(308)
Eerste editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/06/2020.
(309)
Derde editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/12/2023.
6.11.5 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie van flexibele containers voor losgestort vervoer BK3 en tot de controles en beproevingen die ze moeten ondergaan
6.11.5.1 Voorschriften met betrekking tot het ontwerp en de constructie

6.11.5.1.1

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten stofdicht zijn.

6.11.5.1.2

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten volledig gesloten zijn teneinde het verlies van de inhoud te vermijden.

6.11.5.1.3

De flexibele containers voor losgestort vervoer moet waterdicht zijn.

6.11.5.1.4

De delen van de flexible container voor losgestort vervoer die rechtstreeks in contact komen met de gevaarlijke goederen:
a)
mogen niet aangetast nog aanzienlijk verzwakt worden door de gevaarlijke goederen zelf;
b)
mogen geen gevaarlijke effecten veroorzaken, bijvoorbeeld door katalysatie van een reactie of door reactie met de gevaarlijke goederen zelf;
c)
mogen geen permeatie van stoffen toelaten die onder normale vervoersomstandigheden een gevaar zou veroorzaken.
6.11.5.2 Bedrijfsuitrusting en behandelingsinrichtingen

6.11.5.2.1

De vul- en losinrichtingen moeten op zodanige wijze vervaardigd zijn dat ze beschermd worden tegen aantastingen in de loop van het vervoer of de behandeling. De vul- en losinrichtingen moeten op zodanige wijze vastgemaakt worden dat elk ontijdig openen vermeden wordt.

6.11.5.2.2

Wanneer ze getild worden, moeten de textielstroppen van de flexibele container voor losgestort vervoer kunnen weerstaan aan de druk en de dynamische lasten die kunnen uitgeoefend worden onder normale behandelings- en vervoersvoorwaarden.

6.11.5.2.3

De behandelingsinrichtingen moeten voldoende stevig zijn om te weerstaan aan een herhaald gebruik.
6.11.5.3 Controles en beproevingen

6.11.5.3.1

Het constructietype van elke flexibele container voor losgestort vervoer moet onderworpen worden aan de beproevingen die aangegeven zijn in 6.11.5, dit volgens de procedures die vastgesteld zijn door de bevoegde overheid die de toekenning van het merkteken goedkeurt en moet goedgekeurd worden door deze bevoegde overheid.

6.11.5.3.2

De beproevingen moeten eveneens herhaald worden na elke wijziging van het constructietype die het concept, het materiaal of de vervaardigingswijze van de flexibele container voor losgestort vervoer beïnvloeden.

6.11.5.3.3

De beproevingen moeten uitgevoerd worden op flexibele containers voor losgestort vervoer die voorbereid worden zoals voor het vervoer. Tijdens de duur van de beproevingen moeten de flexibele containers voor losgestort vervoer gevuld worden tot hun maximale massa waarop ze kunnen gebruikt worden en hun inhoud moet op een evenwichtige manier verdeeld worden. De stoffen die moeten vervoerd worden in de flexibele container voor losgestort vervoer kunnen vervangen worden door andere stoffen voor zover dat de resultaten van de testen niet vervalst. Als een andere stof gebruikt wordt, moet ze dezelfde fysieke eigenschappen (massa, deeltjesgrootte, enz..) hebben als de te vervoeren stof. Het is toegelaten om bijkomend ballastlood, bijvoorbeeld door zakken met loodbolletjes, te gebruiken om de totale vereiste massa van de flexibele container voor losgestort vervoer te bekomen, dit op voorwaarde dat ze op zodanige wijze geplaatst worden dat ze de resultaten van de beproeving niet vervalsen.

6.11.5.3.4

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten vervaardigd en beproefd worden in overeenstemming met een kwaliteitsborgingsprogramma dat door de bevoegde overheid als voldoende bevonden is, dit op zodanige wijze dat gegarandeerd kan worden dat elke flexibele container voor losgestort vervoer voldoet aan de voorschriften van onderhavig hoofdstuk.

6.11.5.3.5 Valproeven

6.11.5.3.5.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer.

6.11.5.3.5.2

Voorbereiding op de beproevingen
De flexibele container voor losgestort vervoer moet gevuld zijn op zijn maximale toelaatbare bruto massa.

6.11.5.3.5.3

Beproevingsmethode
De flexibele container voor losgestort vervoer moet neerkomen op een stijf en niet-elastisch en horizontaal vlak. Het impactgebied moet:
a)
Integraal en voldoende massief zijn om zich niet te verplaatsen;
b)
vlak zijn en vrij zijn van lokale gebreken die de beproevingsresultaten zouden kunnen beïnvloeden;
c)
voldoende veerkrachtig zijn om niet te vervormen onder de beproevingsvoorwaarden en mag niet beschadigd geraken door de beproevingen; en
d)
voldoende uitgebreid zijn om te verzekeren dat de flexibele container voor losgestort vervoer die onderworpen wordt aan de beproeving volledig op het vlak valt.
Na de val, moet de flexibele container voor losgestort vervoer voor observatie weer rechtop gezet worden.

6.11.5.3.5.4

De valhoogte bedraagt:
Verpakkingsgroep III: 0,8 m.

6.11.5.3.5.5

Goedkeuringscriteria
a)
Er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden. Een licht verlies tijdens de schok, bijvoorbeeld aan de sluitingen of aan de naden, wordt niet beschouwd als een gebrek aan de flexibele container voor losgestort vervoer, dit op voorwaarde dat er vastgesteld wordt dat de flexibele container voor losgestort vervoer niet verder lekt als hij weer rechtop gezet wordt;
b)
Er mag geen schade vastgesteld worden die de flexibele container voor losgestort vervoer ongeschikt maakt om voor recyling- of eliminatiedoeleinden vervoerd te worden.

6.11.5.3.6 Hefproef langs boven

6.11.5.3.6.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer.

6.11.5.3.6.2

Voorbereiding op de beproeving
De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten gevuld zijn tot zes maal hun maximale toelaatbare netto massa, en de lading moet op een evenwichtige manier verdeeld zijn.

6.11.5.3.6.3

Beproevingsmethode
Een flexibele container voor losgestort vervoer moet boven de grond getild worden via de methode waarvoor hij ontworpen is en moet gedurende 5 minuten in deze positie gehouden worden.

6.11.5.3.6.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen enkele schade vastgesteld worden aan de flexibele container voor losgestort vervoer of aan zijn hefinrichtingen die de flexibele container voor losgestort vervoer ongeschikt maken voor het vervoer of de behandeling, noch verlies zijn van de inhoud.

6.11.5.3.7 De kantelproef

6.11.5.3.7.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer.

6.11.5.3.7.2

Voorbereiding op de beproeving
De flexibele container voor losgestort vervoer moet gevuld zijn op zijn maximale toelaatbare bruto massa.

6.11.5.3.7.3

Beproevingsmethode
Men laat de flexibele container voor losgestort vervoer kantelen door hem op te heffen aan de zijde die het verst verwijderd is van de valzijde zodanig dat een willekeurig deel van zijn bovengedeelte een stijf, niet-elastisch, vlak en horizontaal oppervlak raakt. Het impactgebied moet:
a)
Integraal en voldoende massief zijn om zich niet te verplaatsen;
b)
vlak zijn en vrij zijn van lokale gebreken die de beproevingsresultaten zouden kunnen beïnvloeden;
c)
voldoende veerkrachtig zijn om niet te vervormen onder de beproevingsvoorwaarden en mag niet beschadigd geraken door de beproevingen;
d)
voldoende uitgebreid zijn om te verzekeren dat de flexibele container voor losgestort vervoer die onderworpen wordt aan de beproeving volledig op het vlak valt.

6.11.5.3.7.4

De kantelhoogte voor flexibele containers voor losgestort vervoer is als volgt gedefinieerd:
Verpakkingsgroep III: 0,8 m.

6.11.5.3.7.5

Goedkeuringscriteria
Er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden. Een licht verlies tijdens de schok, bijvoorbeeld aan de sluitingen of aan de naden, wordt niet beschouwd als een gebrek aan de flexibele container voor losgestort vervoer, dit op voorwaarde dat er vastgesteld wordt dat de flexibele container voor losgestort vervoer niet verder lekt.

6.11.5.3.8 Oprichtproef

6.11.5.3.8.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer die vervaardigd zijn om langs boven of langs de zijkant opgeheven te worden.

6.11.5.3.8.2

Voorbereiding op de beproeving
De flexibele container voor losgestort vervoer moet tot ten minste 95 % van zijn capaciteit en zijn maximale bruto toelaatbare massa gevuld zijn.

6.11.5.3.8.3

Beproevingsmethode
De flexibele container voor losgestort vervoer, wordt liggend op de zijkant met een snelheid van ten minste 0,1 m/s via maximum de helft van zijn hefinrichtingen in verticale positie los van de grond gebracht.

6.11.5.3.8.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen enkele schade vastgesteld worden aan de flexibele container voor losgestort vervoer of aan zijn hefinrichtingen die de flexibele container voor losgestort vervoer ongeschikt maakt voor het vervoer of voor de behandeling.

6.11.5.3.9 Scheurproef

6.11.5.3.9.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer.

6.11.5.3.9.2

Voorbereiding op de beproeving
De flexibele container voor losgestort vervoer moet gevuld zijn op zijn maximale bruto toelaatbare massa.

6.11.5.3.9.3

Beproevingsmethode
Nadat de flexibele container voor losgestort vervoer op de grond is geplaatst, wordt zijn breedste zijde over een lengte van 300 mm volledig doorgesneden. De snede wordt aangebracht onder een hoek van 45° ten opzichte van de hoofdas van de flexibele container voor losgestort vervoer op halve hoogte tussen het bovenste peil van de inhoud en de bodem van de flexibele container voor losgestort vervoer. De flexibele container voor losgestort vervoer wordt vervolgens gedurende ten minste 15 minuten blootgesteld aan een beproevingslast, gelijk aan tweemaal zijn maximaal toelaatbare bruto massa, die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform verdeeld is. De flexibele containers voor losgestort vervoer die ontworpen werden om langs boven of via de zijkant te worden opgetild, moeten vervolgens, nadat de last werd weggenomen, opgetild worden tot ze de grond niet meer raken en gedurende 15 minuten in deze positie worden gehouden.

6.11.5.3.9.4

Goedkeuringscriteria
De snede mag zich met niet meer dan 25 % uitgebreid hebben ten opzichte van haar oorspronkelijke lengte.

6.11.5.3.10 Stapelproef

6.11.5.3.10.1

Toepassingsgebied
Beproeving op het constructietype voor alle types van flexibele containers voor losgestort vervoer.

6.11.5.3.10.2

Voorbereiding op de beproeving
De flexibele container voor losgestort vervoer moet gevuld zijn op zijn maximale bruto toelaatbare massa.

6.11.5.3.10.3

Beproevingsmethode
De flexibele container voor losgestort vervoer moet gedurende 24 uur onderworpen worden aan een beproevingslast die gelijk is aan viermaal zijn laadcapaciteit waarvoor hij ontworpen werd en die geplaatst wordt op zijn bovenste gedeelte

6.11.5.3.10.4

Goedkeuringscriteria
Er mag geen verlies van lading vastgesteld worden tijdens de de beproeving of na het verwijderen van de beproevingslast.
6.11.5.4 Beproevingsrapport

6.11.5.4.1

Een beproevingsrapport moet opgesteld worden dat ten minste de volgende gegevens bevat en ter beschikking van de gebruikers van de flexibele container voor losgestort vervoer dient gesteld te worden:
1.
Naam en adres van het laboratorium dat de beproevingen heeft uitgevoerd;
2.
Naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);
3.
Uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;
4.
Datum van het beproevingsrapport;
5.
De fabricant van de flexibele container voor losgestort vervoer;
6.
Een beschrijving van het constructietype van de flexibele container voor losgestort vervoer (bijvoorbeeld afmetingen, materialen, sluitingen, dikte, enz...), met eventueel foto(s);
7.
Maximale capaciteit/ maximale bruto toelaatbare massa;
8.
Karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd: bijvoorbeeld granulometrie voor de vaste stoffen;
9.
Beschrijving en resultaat van de beproevingen;
10.
Het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en van de hoedanigheid van de ondertekenaar.

6.11.5.4.2

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de flexibele container voor losgestort vervoer, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde voorschriften van onderhavig hoofdstuk werd beproefd en dat elk gebruik van andere omsluitingsmethodes of -elementen dit rapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.
6.11.5.5 Merkteken

6.11.5.5.1

Elke flexibele container voor losgestort vervoer die voor gebruik overeenkomstig de bepalingen van het ADR vervaardigd en bestemd is, moet voorzien zijn van duurzame en leesbare merktekens die op een duidelijk zichtbare plaats aangebracht zijn. De letters, cijfers en symbolen moeten een minimale hoogte hebben van 24 mm en als volgt samengesteld zijn:
a)
het UN-symbool voor verpakkingen:
Dit symbool mag enkel gebruikt worden om te attesteren dat een verpakking, een flexibele container voor losgestort vervoer, een mobiele tank of een MEGC voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften van de hoofdstukken 6.1, 6.2, 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 of 6.11;
b)
De code BK3;
c)
een hoofdletter die de verpakkingsgroep(en) aanduidt waarvoor het constructietype goedgekeurd werd:
Z enkel verpakkingsgroep III;
d)
de maand en het jaar (twee laatste cijfers) van de fabricage;
e)
de letter of de letters die het land van goedkeuring aangeven in overeenstemming met het kenteken gebruikt voor de voertuigen in het internationaal wegverkeer (312) ;
f)
de naam of het merkteken van de fabrikant, of een ander identificatiemerk van de flexibele container voor losgestort vervoer volgens het voorschrift van de bevoegde overheid;
g)
de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd;
h)
de maximaal toelaatbare bruto massa, in kg.
De merktekens moeten aangebracht worden in de volgorde van de alinea's a) tot en met h), elk merkteken dat in overeenstemming met deze alinea's is aangebracht, moet duidelijk gescheiden zijn van de andere (bijvoorbeeld door middel van een schuine streep of een spatie) zodat ze gemakkelijk kunnen geïdentificeerd worden.

6.11.5.5.2 Voorbeeld van markering

 
BK3/Z/11 09
RUS/NTT/MK-14-10
56000/14000

(312)
Kenteken van de staat van inschrijving dat gebruikt wordt op auto's en aanhangwagens in het internationaal wegverkeer, bijvoorbeeld krachtens het Verdrag van Genève inzake het wegverkeer van 1949 of krachtens het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer van 1968.

Hoofdstuk 6.12 Voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de goedkeuring van het prototype, de controles en beproevingen en de markering van de tanks, de containers voor losgestort vervoer en de speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen op de mobiele fabricage-eenheden van ontplofbare stoffen (MEMU)

OPMERKINGEN:
1. Zie hoofdstuk 6.7 voor de mobiele tanks ; zie hoofdstuk 6.8 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders uit metaal vervaardigd zijn ; zie hoofdstuk 6.9 of hoofdstuk 6.13, naargelang het geval voor de tanks uit vezelversterkte kunststof ; zie hoofdstuk 6.10 voor de vacuümtanks voor afvalstoffen ; zie hoofdstuk 6.11 voor de containers voor losgestort vervoer.
 
2. Onderhavig hoofdstuk is van toepassing op de vaste tanks, afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks die niet beantwoorden aan alle voorschriften van de in opmerking 1 vermelde hoofdstukken, evenals op de containers voor losgestort vervoer en speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen.
6.12.1 Toepassingsgebied
De voorschriften van onderhavig hoofdstuk zijn van toepassing op de tanks, containers voor losgestort vervoer en speciale compartimenten die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen met MEMU's.
6.12.2 Algemene bepalingen

6.12.2.1

De tanks moeten voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 6.8, ondanks de in 1.2.1 gedefinieerde minimale capaciteit voor de vaste tanks, zoals gewijzigd door de bijzondere bepalingen van onderhavig hoofdstuk.

6.12.2.2

De containers voor losgestort vervoer die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen met MEMU's, moeten voldoen aan de voorschriften die van toepassing zijn op de containers voor losgestort vervoer van type BK2.

6.12.2.3

Wanneer een container voor losgestort vervoer of een tank meer dan één stof bevat, moeten die van elkaar gescheiden zijn door ten minste twee wanden waartussen de ruimte leeg is.
6.12.3 Tanks
6.12.3.1 Tanks met een capaciteit van 1000 liter of meer

6.12.3.1.1

Deze tanks moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.

6.12.3.1.2

Voor de UN-nummers 1942 en 3375 moet de tank voldoen aan de voorschriften van de hoofdstukken 4.3 en 6.8 met betrekking tot de be- en ontluchtingsinrichting, en bovendien, uitgerust zijn met een door de bevoegde overheid goedgekeurde breekplaat of andere adequate nood-drukontlastingsinrichting.

6.12.3.1.3

Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders), die niet kunnen berekend worden overeenkomstig 6.8.2.1.4 en de normen of technische code die daar vermeld zijn, mag de bekwaamheid om te weerstaan aan de toelaatbare spanning aangetoond worden aan de hand van een door de bevoegde overheid gespecificeerde drukproef.
Deze tanks moeten voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1, met uitzondering van 6.8.2.1.3, 6.8.2.1.4 en 6.8.2.1.13 tot en met 6.8.2.1.22.
De wanddikte van deze houders mag niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden:
Materiaal
Minimale wanddikte
Roestvrije austenitische staalsoorten
2,5 mm
Andere staalsoorten
3 mm
Aluminium-legeringen
4 mm
99,80 % zuiver aluminium
6 mm
De bescherming van de tank tegen beschadigingen te wijten aan een zijdelingse schok of aan een omkanteling moet verzekerd zijn in overeenstemming met 6.8.2.1.20. Anders moet de bevoegde overheid andere beschermingsmaatregelen goedkeuren.

6.12.3.1.4

In afwijking van de voorschriften van 6.8.2.5.2 is het niet nodig dat op de tanks de tankcode en – in voorkomend geval – de codes van de van toepassing zijnde bijzondere bepalingen wordt aangebracht.
6.12.3.2 Tanks met een capaciteit van minder dan 1000 liter

6.12.3.2.1

De constructie van deze tanks moet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.1, met uitzondering van 6.8.2.1.3, 6.8.2.1.4, 6.8.2.1.6, 6.8.2.1.10 tot en met 6.8.2.1.23 en 6.8.2.1.28.

6.12.3.2.2

De uitrusting van deze tanks moet voldoen aan de voorschriften van 6.8.2.2.1. Voor de UN-nummers 1942 en 3375 moet de tank voldoen aan de voorschriften van de hoofdstukken 4.3 en 6.8 met betrekking tot de be- en ontluchtingsinrichting en bovendien, uitgerust zijn met een door de bevoegde overheid goedgekeurde breekplaat of andere adequate nooddrukontlastingsinrichting.

6.12.3.2.3

De wanddikte van deze houders mag niet kleiner zijn dan de waarden die in de tabel hieronder aangegeven worden:
Materiaal
Minimale wanddikte
Roestvrije austenitische staalsoorten
2,5 mm
Andere staalsoorten
3 mm
Aluminium-legeringen
4 mm
99,80 % zuiver aluminium
6 mm

6.12.3.2.4

Bepaalde gedeelten van de tanks kunnen ongewelfd zijn. Alternatieve versterkingen kunnen bestaan uit gebogen of gegolfde wanden of ribben. In minstens één richting mag de afstand tussen de evenwijdige versterkingen langs elke zijde van de tank niet groter zijn dan honderd keerde wanddikte.

6.12.3.2.5

De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en maximale veiligheidswaarborgen bieden. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens een lasprocédé waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door een test.

6.12.3.2.6

De voorschriften van 6.8.2.4 zijn niet van toepassing. Op deze tanks moeten evenwel een eerste keuring en periodieke keuringen uitgevoerd worden onder de verantwoordelijkheid van de gebruiker of de eigenaar van de MEMU. De houders en hun uitrusting moeten ten laatste elke drie jaar onderworpen worden aan een visuele inspectie van de inwendige en uitwendige toestand, en aan een dichtheidsbeproeving die voldoening schenkt aan de bevoegde overheid.

6.12.3.2.7

De voorschriften met betrekking tot de goedkeuring van het prototype van 6.8.2.3 en tot de markering van 6.8.2.5 zijn niet van toepassing.
6.12.4 Uitrusting

6.12.4.1

De tanks met onderlossing die bestemd zijn voor het vervoer van de UN-nummers 1942 en 3375 moeten minstens twee sluitingen hebben, waarvan er één de productmenger, de lospomp of de schroef zonder eind kan zijn.

6.12.4.2

Elke leiding die zich achter de eerste sluiting bevindt moet vervaardigd zijn uit een smeltbaar materiaal (bijvoorbeeld een soepele leiding uit rubber) of smeltelementen omvatten.

6.12.4.3

Teneinde bij beschadiging van de pompen en uitwendige losinrichtingen (leidingen) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de eerste afsluiter en zijn zitting beschermd zijn tegen het risico van afrukking onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.

6.12.4.4

Op tanks bestemd voor het vervoer van UN-nummer 3375 mogen de be- en ontluchtingsinrichtingen conform 6.8.2.2.6 vervangen worden door “zwanenhalzen”. Deze uitrustingstukken moeten beschermd zijn tegen het risico van afrukking onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan.
6.12.5 Speciale compartimenten voor ontplofbare stoffen
De compartimenten voor colli met ontplofbare stoffen die ontstekers bevatten en/of assemblages van ontstekers, en deze die stoffen of voorwerpen bevatten die ingedeeld zijn bij compatibiliteitsgroep D moeten ontworpen zijn om een efficiënte scheiding te bewerkstelligen zodat elke overbrenging van de detonatie van de ontstekers en/of assemblages van ontstekers naar de stoffen of voorwerpen van compatibiliteitsgroep D verhinderd wordt. De scheiding moet bewerkstelligd worden met behulp van aparte compartimenten of door een van beide types explosieven in een speciaal omsluitingssysteem te plaatsen. Elke scheidingsmethode moet goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid. Wanneer een metaal gebruikt wordt voor het compartiment, moet de hele binnenkant van het compartiment bekleed worden met materialen die een voldoende weerstand tegen vuur bezitten. De compartimenten voor ontplofbare stoffen moeten zich op plaatsen bevinden waar ze beschermd zijn tegen impact, tegen beschadigingen te wijten aan oneffenheden van het terrein, tegen een gevaarlijke interactie met andere gevaarlijke goederen aan boord van het voertuig en tegen ontstekingsbronnen op het voertuig, bijvoorbeeld de uitlaatgassen.
OPMERKING: De materialen die overeenkomstig norm EN 13501-1:2007 + A1:2009 ingedeeld zijn bij de klasse B-s3-d2, worden geacht te voldoen aan het voorschrift betreffende de weerstand tegen vuur.

Hoofdstuk 6.13 Voorschriften betreffende het ontwerp, de constructie, de uitrusting, de typegoedkeuring, de beproevingen en markering van vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks, uit vezelversterkte kunststof

OPMERKINGEN:
OPMERKING :Voor mobiele tanks en “UN”-gascontainers met verscheidene elementen (“UN”-MEGC's), zie hoofdstuk 6.7; voor mobiele tanks uit FRP, zie hoofdstuk 6.9; voor vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks, tankcontainers en wissellaadtanks waarvan de houders uit metaal vervaardigd zijn, en voor batterijvoertuigen en andere gascontainers met verscheidene elementen (MEGC's) dan de “UN”-MEGC's, zie hoofdstuk 6.8; voor vacuümtanks voor afvalstoffen, zie hoofdstuk 6.10.
6.13.1 Algemeenheden

6.13.1.1

Tanks uit vezelversterkte kunststof (VVK) moeten ontworpen, vervaardigd en beproefd worden in overeenstemming met een kwaliteitssysteem overeenkomstig 6.9.2.2.2; in het bijzonder mag het lamineren en het lassen van thermoplastische binnenbekledingen slechts uitgevoerd worden door gekwalificeerd personeel, en dit volgens een door de bevoegde overheid erkende procedure.

6.13.1.2

De voorschriften van 6.8.2.1.1, 6.8.2.1.7, 6.8.2.1.13, 6.8.2.1.14 a) en b), 6.8.2.1.25, 6.8.2.1.27, 6.8.2.1.28 en 6.8.2.2.3 zijn ook van toepassing op het ontwerp van tanks uit VVK en op de beproevingen die ze moeten ondergaan.

6.13.1.3

De stabiliteit van de tankvoertuigen is onderworpen aan de voorschriften van 9.7.5.1.
6.13.2 Constructie

6.13.2.1

De houders uit VVK moeten ontworpen en gebouwd worden in overeenstemming met de voorschriften van 6.9.2.2.3.2 tot 6.9.2.2.3.7 en 6.9.2.3.6.

6.13.2.2

De dragende laag van de houder is het onderdeel dat volgens 6.13.2.4 en 6.13.2.5 uitdrukkelijk ontworpen is om te kunnen weerstaan aan de mechanische belastingen. Dit deel bestaat normaal gezien uit verschillende lagen die versterkt zijn met vezels die gerangschikt zijn volgens welbepaalde richtingen.

6.13.2.2.1

De buitenste laag uit hars of verf is het deel van de houder dat rechtstreeks blootgesteld is aan de atmosfeer. Ze moet bestand zijn tegen invloeden van buitenaf, in het bijzonder tegen incidenteel contact met de vervoerde stof. Het hars moet vulmiddelen of additieven bevatten om de dragende laag van de houder te beschermen tegen degradatie door ultraviolette straling.
6.13.2.3 Grondstoffen

6.13.2.3.1

Van alle materialen die gebruikt worden voor de bouw van tanks uit VVK moeten de herkomst en de eigenschappen gekend zijn..

6.13.2.3.2

Harsen.
De voorschriften van 6.9.2.2.3.10 zijn van toepassing.

6.13.2.3.3

Versterkingsvezels.
De voorschriften van 6.9.2.2.3.11 zijn van toepassing.

6.13.2.3.4

Materialen voor de thermoplastische bekleding.
Thermoplastische bekledingen zoals polyvinylchloride zonder weekmaker (PVC-U), polypropyleen (PP), polyvinylideenfluoride (PVDF), polytretrafluorethyleen (PTFE), enz., mogen gebruikt worden als materialen voor de bekleding.

6.13.2.3.5

Additieven.
De voorschriften van 6.9.2.2.3.12 zijn van toepassing.

6.13.2.4

De houder, zijn bevestigingselementen en zijn bedrijfs- en structuuruitrusting moeten zodanig ontworpen zijn dat ze gedurende de voorziene levensduur van het type zonder lekkage (afgezien van de hoeveelheden gas die via ontgassinginrichtingen ontsnappen) bestand zijn tegen:
de statische en dynamische belastingen die onder normale vervoersomstandigheden voorkomen;
de in 6.13.2.5 tot en met 6.13.2.9 gedefinieerdeminimale belastingen

6.13.2.5

Bij de in 6.8.2.1.14 a) en b) aangegeven drukken en onder inwerking van de statische zwaartekrachten die bij de maximale vullingsgraad uitgeoefend worden door een inhoud met de voor het ontwerp gespecificeerde maximale densiteit, mogen de faalcriteria (FC) in de lengterichting, in de omtrekrichting en in elke andere richting in het vlak van de verschillende lagen van het composietmateriaal, de volgende waarde niet overschrijden:
FC ≤
1
K
waarbij :
K = S × K0 × K1 × K2 × K3
waarbij :
K een waarde moet hebben van ten minste 4,
S = de veiligheidscoëfficiënt. Voor het algemeen ontwerp geldt dat, als de tanks in kolom (12) van tabel A van hoofdstuk 3.2 aangegeven worden door een tankcode met de letter “G” als tweede onderdeel (zie 4.3.4.1.1), de waarde van S ten minste gelijk moet zijn aan 1,5. Voor tanks bestemd voor het vervoer van stoffen die een hoger veiligheidsniveau vereisen - m.a.w. als de tanks in kolom (12) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven worden door een tankcode met het cijfer “4” als tweede onderdeel (zie 4.3.4.1.1) - moet de waarde van S vermenigvuldigd worden met een factor twee, tenzij de houder voorzien is van een bescherming tegen beschadigingen die bestaat uit een volledig metalen raamwerk met inbegrip van structurele elementen in de lengte- en dwarsrichting;
K0 een factor die rekening houdt met de verslechtering van de materiaaleigenschappen te wijten aan kruip en veroudering ten gevolge van de chemische inwerking van de te vervoeren stoffen, hij wordt bepaald met de formule:
K0
1
αβ
waarbij “α“ de kruipfactor en “ß“ de verouderingsfactor is bepaald in overeenstemming met de respectievelijke bepalingen van 6.13.4.2.2 e) en f). Men mag ook de conservatieve waarde K0 = 2 gebruiken. Wanneer ze gebruikt worden in de berekening moeten de factoren α en β tussen 0 en 1 liggen;
K1 = een factor die verband houdt met de bedrijfstemperatuur en met de thermische eigenschappen van het hars; hij wordt bepaald door de volgende vergelijking, maar met een minimale waarde van 1:
K1 = 1,25 - 0,0125 (HDT - 70)
waarbij HDT de thermische distortietemperatuur van het hars is, in °C;
K2 een factor die verband houdt met de materiaalmoeheid, de waarde van K2 is gelijk aan 1,75 tenzij met de bevoegde overheid andere waarden zijn overeengekomen. Voor het in 6.8.2.1.2 omschreven dynamisch ontwerp zal de waarde K2 =1,1 gebruikt worden;
K3 een factor die verband houdt met de vernetting van het hars, en de volgende waarden heeft:
1,0 wanneer de vernetting bereikt werd volgens een goedgekeurde en gedocumenteerde methode, en het in 6.9.2.2.2 beschreven kwaliteitsmanagementsysteem de controle van de mate van vernetting van elke tank uit VVK omvat, gebruik makend van een directe meetmethode zoals differentiële scanningcalorimetrie (DSC) volgens de norm EN ISO 11357-2:2016, alsook omschreven in 6.13.4.2.2 h) i);
1,0 wanneer de vernetting bereikt werd volgens een goedgekeurde en gedocumenteerde methode, en het in 6.9.2.2.2 beschreven kwaliteitsmanagementsysteem de controle van de mate van vernetting van elke tank uit VVK omvat, gebruik makend van een directe meetmethode zoals differentiële scanningcalorimetrie (DSC) volgens de norm EN ISO 11357-2:2016, alsook omschreven in 6.13.4.2.2 h) i);
1,5 in de andere gevallen.
Er moet een validatie-oefening van het ontwerp uitgevoerd worden die gebaseerd is op een numerieke analyse en op relevante faalcriteria van de composieten om te controleren of de spanningen in de plooien van de houder lager zijn dan de toelaatbare waarden. De relevante faalcriteria van de composieten omvatten onder andere de criteria Tsai-Wu, Tsai-Hill, Hashin en Yamada-Sun, de SIFT-methode (Strain Invariant Failure Theory), het maximale vervormingscriterium of het maximale spanningscriterium. Andere weerstandscriteria zijn toegelaten na overeenstemming met de bevoegde overheid. De methode van dergelijke validatie-oefening van het ontwerp en de daaruit volgende resultaten moeten worden meegedeeld aan de bevoegde overheid.
De toegestane waarden moeten bepaald worden op basis van experimenten gericht op het vaststellen van de vereiste parameters in functie van de gekozen faalcriteria gecombineerd met de veiligheidsfactor K, met de weerstandswaarden gemeten in overeenstemming met 6.13.4.2.2 c), en met de maximale vervormingscriteria voorgeschreven in 6.13.2.6. De analyse van de naden moet uitgevoerd worden in functie van de toegestane waarden bepaald in overeenstemming met 6.13.2.9 en de volgens 6.13.4.2.2 g) gemeten weerstandswaarden. De knik moet onderzocht worden in overeenstemming met 6.9.2.3.6. Het ontwerp van de openingen en de metalen insluitingen moet onderzocht worden in overeenstemming met 6.13.2.10.

6.13.2.6

Bij om het even welke van de in 6.8.2.1.1 en 6.13.2.5 gedefinieerde spanningen mag de er uit voortvloeiende rek in om het even welke richting niet groter zijn dan de kleinste van de volgende waarden: de waarde vermeld in onderstaande tabel of één tiende van de rek bij breuk van het hars bepaald volgens de norm EN ISO 527-2:2012.
Voorbeelden van gekende limieten zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Type hars
Maximale vervorming in spanning (%)
Onverzadigd polyester of fenol
0,2
Vinylester
0.25
Epoxy
0,3
Thermoplastisch
Zie 6.13.2.7

6.13.2.7

Bij de voorgeschreven beproevingsdruk, die niet lager mag zijn dan de berekeningsdruk volgens 6.8.2.1.14 a) en b), mag de maximale rek in de houder niet groter zijn dan de rek bij breuk van het hars.

6.13.2.8

De houder moet bestand zijn tegen de in 6.13.4.3.3 gespecificeerde kogelvalproef, zonder enige zichtbare inwendige of uitwendige beschadiging op te lopen.

6.13.2.9

De lijmverbindingen en de overlappende elementen in de verbindingsnaden, inclusief deze van de bodems en de verbindingen tussen de houder en de slingerschotten en scheidingswanden, moeten bestand zijn tegen de hierboven vermelde statische en dynamische spanningen. Om spanningsconcentraties in de overlappende elementen te voorkomen moeten de verbonden stukken afgeschuind worden in een verhouding van ten hoogste 1/6.
De weerstand tegen afschuifkrachten tussen de overlappende elementen en de onderdelen van de tank waaraan ze bevestigd zijn, mag niet kleiner zijn dan:
τ = γ
Q
l
τR
K
waarbij :
τR = de interlaminaire afschuifweerstand volgens de norm ISO 14130:1997 en Cor 1:2003;
Q = de belasting per lengte-eenheid waaraan de verbinding moet kunnen weerstaan onder de statische en dynamische belastingen;
K = de factor die in overeenstemming met 6.13.2.5 berekend wordt voor de statische en dynamische spanningen;
l = de lengte van de overlappende elementen;
γ = de kerffactor die de gemiddelde spanning die uitgeoefend wordt op de verbinding verbindt met de maximale spanning op de verbinding op de plaats waar de breuk begint.

6.13.2.10

Het gebruik van metalen flenzen en hun sluitingen is toegelaten voor VVK-houders in overeenstemming met de desbetreffende ontwerpvoorschriften beschreven in 6.8.2. De openingen in de houder moeten zodanig versterkt zijn dat ze ten minste dezelfde veiligheidsmarges bieden tegen de in 6.13.2.5 gespecificeerde statische en dynamische belastingen als deze die voor de houder zelf voorgeschreven zijn. Het aantal openingen moet zo klein mogelijk zijn. De verhouding van de assen van ovale openingen mag niet groter zijn dan 2.
Wanneer de flenzen of de metalen onderdelen door verlijming geïntegreerd werden in de VVK-houders, dan moet de karakteriseringsmethode beschreven in 6.13.2.9 toegepast worden op de naad tussen het metaal en het VVK-materiaal. Wanneer de flenzen of de metalen onderdelen op een andere manier vastgemaakt werden, bijvoorbeeld door middel van schroefdraadbevestigingen, dan moeten de relevante bepalingen van de norm met betrekking tot de drukrecipiënten toegepast worden.

6.13.2.11

Het ontwerp van de aan de houder bevestigde flenzen en leidingen moet ook rekening houden met de hanteringskrachten en voor het vastzetten van de bouten.

6.13.2.12

De weerstand van de houder moet berekend worden met behulp van de eindige-elementenmethode waarbij de verschillende lagen van de houder, de naden tussen de VVK-houder, de structuuruitrustingen en de openingen, gesimuleerd worden.

6.13.2.13

De tank moet ontworpen worden om zonder betekenisvolle lekkage bestand te zijn tegen de gevolgen van een volledige omsluiting door vlammen gedurende 30 minuten, zoals gespecificeerd door de beproevingsvoorschriften van 6.13.4.3.4. Men kan de beproevingen achterwege laten wanneer de bevoegde overheid daarmee akkoord gaat, en wanneer er een afdoend bewijs geleverd kan worden door beproevingen op vergelijkbare tankontwerpen.

6.13.2.14

Bijzondere voorschriften voor het vervoer van stoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C.

6.13.2.14.1

Tanks uit VVK bestemd voor het vervoer van stoffen met een vlampunt van ten hoogste 60°C moeten voldoen aan de voorschriften van 6.9.2.2.3.14.

6.13.2.14.2

De elektrische weerstand van het oppervlak en de weerstand tegen ontlading moeten een eerste keer gemeten worden op elke gebouwde tank of op een monster van de houder volgens de door de bevoegde overheid erkende procedure.

6.13.2.14.3

In het kader van de periodieke keuring moet op elke tank de weerstand tegen ontlading naar de aarde gemeten worden volgens een door de bevoegde overheid erkende procedure.
6.13.3 Uitrustingen

6.13.3.1

De voorschriften van 6.8.2.2.1, 6.8.2.2.2, 6.8.2.2.4 en 6.8.2.2.6 tot en met 6.8.2.2.8 zijn van toepassing.

6.13.3.2

Bovendien zijn de bijzondere bepalingen van 6.8.4 b) (TE) die bij een bepaalde rubriek in kolom (13) van tabel A van hoofdstuk 3.2 vermeld staan, ook van toepassing.
6.13.4 Beproevingen en typegoedkeuring

6.13.4.1

Voor elk ontwerp van een tank uit VVK moeten de bij de bouw gebruikte materialen en een representatief prototype van de tank onderworpen worden aan beproevingen volgens de hierna aangegeven aanwijzingen

6.13.4.2

Beproeving van de materialen.

6.13.4.2.1

Voor elk gebruikt hars moet de rek bij breuk bepaald worden volgens de norm EN ISO 527-2:2012 en de thermische distortietemperatuur volgens de norm EN ISO 75-1:2020.

6.13.4.2.2

De volgende eigenschappen moeten bepaald worden aan de hand van monsters die uit de houder gesneden zijn. Parallel vervaardigde monsters mogen slechts gebruikt worden wanneer het niet mogelijk is om monsters uit de houder te snijden. Alle bekledingen moeten voorafgaand verwijderd worden.
De beproevingen moeten betrekking hebben op:
a)
De dikte van de lagen van de centrale wand van de houder en van de bodems;
b)
Het massagehalte, de samenstelling van de versterkte composiet volgens de norm EN ISO 1172:1998 of ISO 14127:2008 alsook de oriëntatie en de schikking van de versterkingslagen;
c)
De treksterkte, de rek bij breuk en de elasticiteitsmoduli volgens de norm EN ISO 527-4:1997 of EN ISO 527-5:2009 voor de omtrek- en lengterichting van de houder. Voor de delen van de houder uit VVK moeten de beproevingen in overeenstemming met de normen EN ISO 527-4:1997 of EN ISO 527-5:2009 uitgevoerd worden op representatieve lagenn om zo de relevantie van de veiligheidsfactor (K) te kunnen beoordelen. Ten minste zes stalen moeten gebruikt worden per meting van de treksterkte, en de treksterkte die weerhouden moet worden is de gemiddelde minus twee standaardafwijkingen;
d)
De weerstand tegen buiging en vervorming die met de buig-kruipproef volgens de norm EN ISO 14125:1998 + AC:2002 + A1:2011 vastgesteld wordt, gedurende 1.000 uur met een monster dat ten minste 50 mm breed is en waarbij de afstand tussen de steunen ten minste 20 maal de wanddikte bedraagt;
e)
De kruipfactor α, bepaald door het gemiddelde resultaat te nemen van ten minste twee stalen van de in d) beschreven configuratie, gedurende 1.000 uur onderworpen aan kruip in een drie- of vierpuntsbuiginrichting bij de in 6.13.2.1 voorgeschreven maximale berekeningstemperatuur. Elk staal moet onderworpen worden aan de volgende beproeving:
i)
Plaats het staal onbelast in een buiginrichting, in een oven afgesteld op de maximale berekeningstemperatuur en laat dit gedurende ten minste 60 minuten acclimatiseren;
ii)
Voeg in overeenstemming met de norm EN ISO 14125:1998 + AC:2002 + A1:2011 een last toe aan het te testen staal, bij een buigspanning die gelijk is aan de in d) bepaalde breukspanning gedeeld door vier. Hou gedurende ten minste 1.000 uur en zonder onderbreking de mechanische belasting aan bij de maximale berekeningstemperatuur;
iii)
Meet de initiële vervorming zes minuten na het aanbrengen van de in e) ii) voorgeschreven volledige last. Het staal moet onder belasting in de beproevingsapparatuur blijven;
iv)
Meet de finale vervorming 1.000 uur na het aanbrengen van de in e) ii) voorgeschreven volledige last; en
v)
Bereken de kruipfactor α door de in e) iii) voorgeschreven initiële vervorming te delen door de in e) iv) voorgeschreven finale vervorming.
f)
De verouderingsfactor β, bepaald door het gemiddelde resultaat te nemen van ten minste twee stalen van de in d) beschreven configuratie, onderworpen aan een statische belasting in een drie- of vierpuntsbuiginrichting volgend op een onderdompeling in water gedurende 1.000 uur bij de in 6.9.2.2.3.2 voorgeschreven maximale berekeningstemperatuur. Elk staal moet onderworpen worden aan de volgende beproeving:
i)
Vóór de beproeving of de conditionering moeten de stalen gedurende 24 uur gedroogd worden in een oven bij 80°C;
ii)
Het staal moet in overeenstemming met de norm EN ISO 14125:1998 + AC:2002 + A1:2011 bij omgevingstemperatuur onderworpen worden aan een belasting in een drie- of vierpuntsbuiginrichting, bij een buigspanning die gelijk is aan de in d) bepaalde breukspanning gedeeld door vier. Meet de initiële vervorming zes minuten na het aanbrengen van de volledige last. Verwijder het staal uit de beproevingsapparatuur;
iii)
Dompel het staal onbelast zonder onderbreking gedurende 1000 uur onder in water bij de maximale berekeningstemperatuur. Verwijder aan het einde van deze conditioneringsperiode de stalen, hou ze vochtig bij omgevingstemperatuur en handel de in f) iv) beschreven procedure binnen 3 dagen af;
iv)
Het staal moet onderworpen worden aan een tweede reeks statische belastingen onder dezelfde voorwaarden als in f) ii). Meet de finale vervorming zes minuten na het aanbrengen van de volledige last. Verwijder het staal uit de beproevingsapparatuur;
v)
Bereken de verouderingsfactor β door de in f) ii) voorgeschreven initiële vervorming te delen door de in f) iv) voorgeschreven finale vervorming.
g)
De weerstand tegen afschuifkrachten tussen de lagen moet gemeten worden door representatieve monsters te testen volgens de norm EN ISO 14130:1997;
h)
De doeltreffendheid, al naargelang het geval, van de technieken voor het vormen van thermoplastisch hars of het vernetten en uitharden van lagen uit thermohardend hars wordt bepaald door middel van één of meerdere van de volgende methoden:
i)
Rechtstreekse meting, al naargelang het geval, van de eigenschappen van het thermoplastisch gevormde hars of de mate van vernetting van het thermohardende hars: de glasovergangstemperatuur (Tg) of de smelttemperatuur (Tm) bepaald door middel van differentiële scanningcalorimetrie (DSG) volgens de norm EN ISO 11357-2:2020;
ii)
Onrechtstreekse meting van het thermoplastisch gevormde hars of de mate van vernetting van het thermohardende hars:
HDT bepaald volgens de norm EN ISO 75-1:2020;
Tg of Tm bepaald met behulp van thermomechanische analyse volgens de norm ISO 11359-1:2014;
Dynamische thermomechanische analyse volgens de norm ISO 6721-11:2019;
Barcol-test volgens de norm ASTM D2583:2013-03 of EN 59:2016.

6.13.4.2.3

De voorschriften betreffende de chemische compatibiliteit van 6.9.2.7.1.3 zijn van toepassing.

6.13.4.3

Beproeving van het prototype.
Een representatief prototype van de tank moet aan de hierna gespecificeerde beproevingen onderworpen worden. Daarbij mag de bedrijfsuitrusting, indien nodig, vervangen worden door andere elementen.

6.13.4.3.1

Het prototype moet geïnspecteerd worden om de overeenstemming met de specificaties van het model vast te stellen. Deze inspectie moet een inwendig en uitwendig visueel nazicht omvatten en de voornaamste afmetingen moeten gemeten worden.

6.13.4.3.2

Het prototype, uitgerust met rekstrookjes op alle plaatsen waar een vergelijking met de theoretisch berekende waarden vereist is, moet onderworpen worden aan de volgende belastingen en de spanningen die er uit voortvloeien moeten opgetekend worden :
a)
De tank moet tot de maximale vullingsgraad gevuld worden met water. De meetresultaten dienen om de theoretische waarden te ijken in overeenstemming met 6.13.2.5;
b)
De tot de maximale vullingsgraad met water gevulde tank moet onderworpen worden aan versnellingen in de drie richtingen door middel van rij- en remproeven waarbij het prototype aan een voertuig bevestigd is. Om de effectief bekomen resultaten te vergelijken met de theoretisch berekende waarden volgens 6.13.2.5 moeten de geregistreerde spanningen geëxtrapoleerd worden in functie van de coëfficiënt van de in 6.8.2.1.2 voorgeschreven versnellingen en gemeten worden;
c)
De tank moet met water gevuld worden en aan de vastgestelde beproevingsdruk onderworpen worden. Onder deze belasting mag de tank geen lekkage en geen zichtbare schade vertonen.

6.13.4.3.3

De voorschriften betreffende de kogelvalproef van 6.9.2.7.1.4 zijn van toepassing.

6.13.4.3.4

De voorschriften betreffende de brandwerendheidstest van 6.9.2.7.1.5 zijn van toepassing.

6.13.4.4

Typegoedkeuring.

6.13.4.4.1

De bevoegde overheid moet voor elk nieuw type tank een prototypegoedkeuring afgeven waarin bevestigd wordt dat het ontwerp geschikt is voor het gebruik waarvoor het bestemd is en beantwoordt aan de voorschriften met betrekking tot de constructie en de uitrusting, en aan de bijzondere bepalingen van toepassing op de te vervoeren stoffen.

6.13.4.4.2

De typegoedkeuring moet opgemaakt worden op basis van de berekeningen en het beproevingsrapport, met inbegrip van de resultaten van alle materiaal- en prototypekeuringen en hun vergelijking met de theoretisch berekende waarden, en moet de specificaties betreffende het ontwerp en het kwaliteitssysteem vermelden.

6.13.4.4.3

De typegoedkeuring moet de stoffen of de groepen van stoffen vermelden waarvan de compatibiliteit met de tank verzekerd is. Hun chemische benaming of de overeenstemmende collectieve rubriek (zie 2.1.1.2), en hun klasse en classificatiecode moeten aangegeven worden.

6.13.4.4.4

De typegoedkeuring moet bovendien de theoretisch berekende waarden en de gegarandeerde limieten (zoals de levensduur, het bereik van de bedrijfstemperaturen, de bedrijfs- en beproevingsdrukken, en de eigenschappen van het materiaal) vermelden, en alle voorzorgen die genomen moeten worden bij de bouw, de beproeving, de typegoedkeuring, de markering en het gebruik van elke volgens het goedgekeurde prototype vervaardigde tank.

6.13.4.4.5

Er moet een inspectieprogramma opgesteld worden voor de levensduur, en dit moet opgenomen worden in het bedrijfshandboek (tankdossier) om zo de staat van de houder te kunnen opvolgen tijdens de periodieke keuringen. Het inspectieprogramma moet de nadruk leggen op de belangrijkste spanningspunten vastgelegd in de overeenkomstig 6.13.2.5 uitgevoerde analyse van het ontwerp. De inspectiemethode moet rekening houden met de wijze van verslechtering waaraan de belangrijkste spanningspunten eventueel blootgesteld zijn (bijvoorbeeld; rekspanning of interlaminaire spanning). De inspectie moet uitgevoerd worden in de vorm van een combinatie van visuele en niet-destructieve beproevingen (bijvoorbeeld; geluidsgolven, ultrasone beoordelingen, thermografische analyses). Wanneer verwarmingselementen gebruikt worden, moet het inspectieprogramma voor de levensduur een onderzoek van de houder of representatieve punten mogelijk maken om rekening te houden met de effecten van oververhitting.
6.13.5 Controles

6.13.5.1

Voor elke volgens het goedgekeurde prototype vervaardigde tank moeten de beproevingen van de materialen en de controles uitgevoerd worden zoals hierna aangegeven.

6.13.5.1.1

De beproevingen van de materialen volgens 6.13.4.2.2 - met uitzondering van de trekproef en een vermindering van de testduur tot 100 uur voor de buig/kruipproef - moeten uitgevoerd worden met monsters die uit de houder genomen zijn. Parallel vervaardigde monsters mogen enkel gebruikt worden wanneer het niet mogelijk is om monsters uit de houder te snijden. Er moet voldaan worden aan de goedgekeurde theoretisch berekende waarden.

6.13.5.1.2

De initiële controle en beproeving hebben als doel dat de vervaardiging van de tank voldoet aan het in 6.9.2.2.2 voorgeschreven kwaliteitsmanagementsysteem. De houders en hun uitrustingen moeten voor hun ingebruikname – samen of afzonderlijk – onderworpen worden aan een initiële keuring. De keuring omvat:
a)
een nazicht van de overeenstemming met het goedgekeurde prototype ;
b)
een nazicht van de ontwerpkarakteristieken ;
c)
een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand ;
d)
een hydraulische drukproef bij de beproevingsdruk die op het in 6.8.2.5.1 voorgeschreven kenplaatje aangegeven is ;
e)
een nazicht van de goede werking van de uitrusting
f)
een dichtheidsbeproeving, indien de houder en zijn uitrusting elk afzonderlijk aan een hydraulische drukproef onderworpen werden.

6.13.5.2

De voorschriften van 6.8.2.4.2 tot en met 6.8.2.4.4 zijn van toepassing op de periodieke keuring van de tanks. De in 6.8.2.4.3 voorziene keuring moet bovendien een nazicht van de inwendige staat van de houder omvatten.

6.13.5.3

Bovendien moeten de initiële en periodieke keuringen uitgevoerd worden met toepassing van het inspectieprogramma voor de gebruiksduur en elke daarmee gerelateerde inspectiemethode volgens 6.13.4.4.5

6.13.5.4

De keuringen en beproevingen volgens 6.13.5.1 en 6.13.5.2 moeten uitgevoerd worden door een deskundige die erkend is door de bevoegde overheid. In het afgeleverde getuigschrift moeten de resultaten van deze verrichtingen vermeld worden, en moet er verwezen worden naar de lijst van de stoffen die in deze tank toegelaten zijn tot het vervoer of naar de tankcode conform 6.13.4.4.
6.13.6 Merkteken

6.13.6.1

De voorschriften van 6.8.2.5 zijn van toepassing op de markering van tanks uit VVK, met de volgende wijzigingen:
a)
de kenplaat van de tanks mag ook door middel van laminatie met de houder geïntegreerd worden of uit geschikte kunststoffen bestaan;
b)
het bereik van de berekeningstemperaturen moet altijd aangegeven worden;
c)
daar waar er een tankcode in overeenstemming met 6.8.2.5.2 vereist is moet het 2de deel van de tankcode de hoogste waarde van de berekeningsdruk aangeven voor de stof(fen) die vervoerd mogen worden volgens het typegoedkeuringscertificaat.

6.13.6.2

De te verstrekken inlichtingen over de materialen zijn de volgende: “Materiaal van de structuur van de houder: vezelversterkte kunststof”, het type versterkingsvezel (bijvoorbeeld, “Versterking: E-glas”), en het type hars (bijvoorbeeld: “Vinylesterhars”).

6.13.6.3

Bovendien zijn ook de bijzondere bepalingen van 6.8.4 e) (TM), die bij een bepaalde rubriek in kolom (13) van tabel A van hoofdstuk 3.2 vermeld staan, van toepassing.

Deel 7 Bepalingen met betrekking tot de vervoersvoorwaarden, het laden, het lossen en de behandeling

Hoofdstuk 7.1 Algemene bepalingen en bijzondere bepalingen betreffende de temperatuurbeheersing

7.1.1

Voor het vervoer van de gevaarlijke goederen moet verplicht gebruik gemaakt worden van welbepaald transportmaterieel overeenkomstig de voorschriften van onderhavig hoofdstuk en van hoofdstuk 7.2 voor het vervoer in colli, 7.3 voor het losgestort vervoer en 7.4 voor het vervoer in tanks. Bovendien dienen de voorschriften van hoofdstuk 7.5 betreffende het laden, het lossen en de behandeling nageleefd te worden.
In de kolommen (16), (17) en (18) van tabel A in hoofdstuk 3.2 worden de bijzondere voorschriften van het onderhavig deel aangegeven die van toepassing zijn op specifieke gevaarlijke goederen.

7.1.2

De voertuigen die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen moeten niet alleen voldoen aan de bepalingen van onderhavig deel, maar voor hun ontwerp, hun constructie en desgevallend hun goedkeuring ook aan de terzake doende voorschriften van deel 9.

7.1.3

De grote containers, de mobiele tanks, MEGC's en de tankcontainers, die beantwoorden aan de definitie van “container” die in de CSC (1972), zoals gewijzigd, voorkomt, of in de IRS 50591 (Roller units for horizontal transhipment – Technical conditions governing their use in international traffic) (314) en IRS 50592 (Intermodal Transport Units (other than semi-trailers) for vertical transhipment and suitable for carriage on wagons – Minimum requirements) (315) , door de UIC gepubliceerd, mogen slechts gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen indien de grote container of het frame van de mobiele tank, MEGC's of tankcontainer voldoet aan de bepalingen van de CSC of van de IRS 50591 en 50592 van de UIC.

7.1.4

(Afgeschaft).

7.1.5

Grote containers moeten voldoen aan de voorschriften van onderhavig deel en, in voorkomend geval, van deel 9 betreffende de bak van de voertuigen voor de lading in kwestie; de bak zelf van het voertuig behoeft dan niet aan die voorschriften te voldoen. De grote containers, die vervoerd worden door voertuigen waarvan de vloer isolerende en warmteweerstandseigenschappen bezit die voldoen aan voornoemde voorschriften, moeten evenwel zelf niet aan deze voorschriften voldoen. In geval van vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen van klasse 1 is deze bepaling ook van toepassing op de kleine containers.

7.1.6

Onder voorbehoud van het bepaalde in het laatste gedeelte van de eerste zin van 7.1.5, blijven de voorwaarden die omwille van de aard en de hoeveelheid vervoerde gevaarlijke goederen aan de voertuigen gesteld worden van kracht, ook al zijn de gevaarlijke goederen in één of meerdere containers verpakt.

7.1.7 Bijzondere bepalingen van toepassing op het vervoer van zelfontledende stoffen van de klasse 4.1, organische peroxides van de klasse 5.2 en de stoffen die gestabiliseerd worden door temperatuurbeheersing (andere dan de zelfontledende stoffen of de organische peroxides)

7.1.7.1

De zelfontledende stoffen, de organische peroxides en de stoffen die polymeriseren moeten in de schaduw gehouden worden, moeten uit de buurt van elke warmtebron gehouden worden en moeten geplaatst worden in goed geventileerde ruimtes.

7.1.7.2

Als meerdere colli gegroepeerd worden in een container of een met dekzeil gesloten voertuig of een laadeenheid, mag de totale hoeveelheid van de stof, het type en het aantal colli, evenals hun volgorde van laden, niet zo zijn dat er een explosiegevaar kan uit resulteren.

7.1.7.3 Bepalingen betreffende de temperatuurbeheersing

7.1.7.3.1

De huidige bepalingen zijn slechts van toepassing op bepaalde zelfontledende stoffen, bepaalde organische peroxides en bepaalde stoffen die polymeriseren wanneer het vervoer van deze stoffen onderworpen is aan temperatuurbeheersing in hoofde van 2.2.41.1.17, 2.2.52.1.15 of 2.2.41.1.21 of de bijzondere bepaling 386 van hoofdstuk 3.3, al naargelang het geval.

7.1.7.3.2

Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op het vervoer van:
a)
stoffen waarvan de officiële vervoersnaam, zoals die opgenomen is in de kolom 2 van tabel A van hoofdstuk 3.2 of volgens 3.1.2.6 de vermelding “MET TEMPERATUURBEHEERSING” bevat; en
b)
stoffen: waarvoor de voor deze stoffen bepaalde SADT of SAPT zoals ze aangeboden worden voor het vervoer (met of zonder chemische stabilisatie):
i)
maximum 50 °C voor de enkelvoudige verpakkingen en de IBC's; of
ii)
maximum 45 °C voor de tanks
is.
Wanneer er geen gebruikt gemaakt wordt van chemische inhibitoren om een reactieve stof die onder normale vervoersomstandigheden vatbaar is om gevaarlijke hoeveelheden warmte of gas of dampen te genereren, te stabiliseren, moet deze stof onder temperatuurbeheersing vervoerd worden. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op stoffen die gestabiliseerd worden door toevoeging van chemische inhibitoren zodanig dat de SADT of de SAPT hoger is dan deze die voorgeschreven is in de alinea's b) i) en ii) hierboven.

7.1.7.3.3

Bovendien kan de temperatuurbeheersing vereist zijn als een zelfontledende stof, een organisch peroxide of een stof waarvan de officiële vervoersnaam de vermelding “GESTABILISEERD” draagt en waarvoor het vervoer met temperatuurbeheersing normaal niet voorgeschreven is, vervoerd wordt onder voorwaarden waarbij er een risico is dat de temperatuur 55 ° C kan overschrijden.

7.1.7.3.4

De “regelingstemperatuur” is de maximale temperatuur waarbij de zelfontledende stof veilig vervoerd kan worden. De huidige bepalingen zijn gebaseerd op de hypothese van een temperatuur die in de onmiddellijke nabijheid van de colli tijdens het vervoer 55° C niet overschrijdt en per periode van 24 uur deze waarde slechts gedurende een relatief korte periode bereikt. Indien het systeem voor de temperatuurbeheersing uitvalt, kan het nodig zijn om noodprocedures toe te passen. De “kritieke temperatuur” is de temperatuur waarbij deze noodprocedures in werking moeten treden.

7.1.7.3.5 Bepaling van de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur

Type recipiënt
SADT (a) /SAPT (a)
Regelingstemperatuur
Kritieke temperatuur
Enkelvoudige verpakkingen en ICB's
≤ 20 °C
20 °C onder de SADT/SAPT
10 °C onder de SADT/SAPT
 
> 20 °C en ≤ 35 °C
15 °C onder de SADT/SAPT
10 °C onder de SADT/SAPT
 
> 35 °C
10 °C onder de SADT/SAPT
5 °C onder de SADT/SAPT
Tanks
≤ 45 °C
10 °C onder de SADT/SAPT
5 °C onder de SADT/SAPT
(a)
Dit betekent de self-accelerating decompostion temperature (SADT) of de self-accelerating polymerization temperature (SAPT) van de stof zoals verpakt voor transport

7.1.7.3.6

De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur worden berekend met behulp van de tabel onder 7.1.5.3.5 vanaf de SADT of de SAPT, die gedefineerd worden als de laagste temperatuur waarbij zich een dergelijke decompositie of een dergelijke polymerisatie kan voordoen in de verpakking, de IBC of de mobiele tank gebruikt voor het vervoer. Men moet de SADT of de SAPT bepalen om te weten of een stof tijdens het vervoer aan temperatuurbeheersing moet onderworpen worden. De voorschriften voor de bepaling van de SADT en de SAPT zijn geformuleerd in het Handboek van testen en criteria, deel II, afdeling 28.

7.1.7.3.7

De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur voor de zelfontledende stoffen en voor de preparaten van organische peroxides die reeds ingedeeld zijn, zijn respectievelijk in 2.2.41.4 en 2.2.52.4 aangegeven.

7.1.7.3.8

De werkelijke vervoerstemperatuur zal lager mogen zijn dan de regelingstemperatuur, maar hij zal zodanig moeten gekozen worden dat een gevaarlijke scheiding van de fasen vermeden wordt.

7.1.7.4 Vervoer bij een gecontroleerde temperatuur

7.1.7.4.1

De handhaving van de voorgeschreven temperatuur is een essentiële voorwaarde voor de veiligheid van het vervoer van stoffen die gestabiliseerd worden door een gecontroleerde temperatuur. Dat vereist in het algemeen:
a)
een grondige inspectie van de transporteenheid voor het laden;
b)
instructies voor de vervoerder betreffende de werking van het koelsysteem, met in voorkomend geval inbegrip van een lijst met de leveranciers van koelmiddelen die onderweg beschikbaar zijn;
c)
te volgen procedures wanneer de temperatuurbeheersing in gebreke blijft;
d)
regelmatige controles van de bedrijfstemperaturen; en
e)
de levering van een nood-koelsysteem of van reserveonderdelen.

7.1.7.4.2

Alle bedieningsinrichtingen en temperatuursensoren in het koelsysteem moeten makkelijk toegankelijk zijn en alle elektrische verbindingen moeten tegen alle weersomstandigheden beschermd zijn. De temperatuur van de luchtruimte in de transporteenheid moet gemeten worden door twee onafhankelijke sensoren en de meetresultaten moeten zodanig geregistreerd worden dat elke temperatuursverandering gemakkelijk vast te stellen is. De temperatuur moet om de vier tot zes uur gecontroleerd en geregistreerd worden. Tijdens het vervoer van stoffen die een regelingstemperatuur hebben die lager is dan 25 ° C, moet de transporteenheid uitgerust zijn met een zichtbare en hoorbare alarminrichting die onafhankelijk van het koelsysteem gevoed wordt en zo ingesteld is dat ze kan functioneren bij een temperatuur die gelijk of lager is dan de regelingstemperatuur.

7.1.7.4.3

Als de regelingstemperatuur tijdens het vervoer overschreden wordt, moet een alarmprocedure in werking treden die de eventuele reparatie van de koelinrichting of de verhoging van de koelcapaciteit (bijvoorbeeld door toevoeging van vloeibare of vaste koelmiddelen) omvat. Bovendien moet men de temperatuur op regelmatige basis controleren en moet men zich voorbereiden op het nemen van noodmaatregelen. Indien de kritieke temperatuur bereikt wordt, moeten de noodmaatregelen in werking treden.

7.1.7.4.4

De keuze van het middel voor temperatuurbeheersing voor het transport hangt af van een aantal factoren zoals:
a)
de regelingstemperatu(u)r(en) van de te vervoeren stof(fen);
b)
het verschil tussen de regelingstemperatuur en de verwachte omgevingstemperatuur;
c)
de efficiëntie van de warmteïsolatie;
d)
de duur van het vervoer; en
e)
de veiligheidsmarge die verwacht wordt voor vertragingen.

7.1.7.4.5

Geschikte methodes om de overschrijding van de regelingstemperatuur te vermijden zijn in stijgende orde van efficiëntie:
a)
een voertuig of een container met warmteïsolatie, op voorwaarde dat de aanvankelijke temperatuur van de stof(fen) voldoende onder de regelingstemperatuur ligt;
b)
een voertuig of een container met warmteïsolatie en een systeem met koelmiddel, op voorwaarde dat:
i)
een voldoende hoeveelheid niet-brandbaar koelmiddel (bijvoorbeeld vloeibare stikstof of vast koolstofdioxide) meegevoerd wordt, rekening houdende met een redelijke veiligheidsmarge voor vertragingen, tenzij de mogelijkheid tot aanvulling gewaarborgd is;
ii)
noch vloeibare zuurstof noch vloeibare lucht als koelmiddel gebruikt worden;
iii)
het koelsysteem een gelijkmatig effect heeft, zelfs als het grootste gedeelte van het koelmiddel gebruikt is; en
iv)
de noodzaak om de transporteenheid te ventileren vooraleer ze te betreden duidelijk aangegeven is door middel van een waarschuwing op de deur(en) van de transporteenheid;
c)
een voertuig of een container met warmteïsolatie plus een enkelvoudig mechanisch koelsysteem, op voorwaarde dat – voor de te vervoeren stoffen met een vlampunt lager dan de kritieke temperatuur + 5 °C – explosieveilige elektrische verbindingen EEx IIB T3 gebruikt worden binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de dampen die afkomstig zijn van de stoffen;
d)
een voertuig of een container met warmteïsolatie plus een combinatie van een mechanisch koelsysteem en een systeem met koelmiddel, op voorwaarde dat:
i)
de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar; en
ii)
aan de voorschriften van alinea b) en c) is voldaan;
e)
een voertuig of een container met warmteïsolatie plus een dubbel mechanisch koelsysteem, op voorwaarde dat:
i)
buiten de stroomvoorziening de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar;
ii)
elk systeem afzonderlijk in staat is om de temperatuur op voldoende wijze te regelen; en
iii)
voor de te vervoeren stoffen met een vlampunt lager dan de kritieke temperatuur + 5 °C – explosieveilige elektrische verbindingen EEx IIB T3 gebruikt worden binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de dampen die afkomstig zijn van de stoffen.

7.1.7.4.6

De methodes die beschreven zijn in 7.1.7.4.5 d) en e) mogen gebruikt worden voor alle organische peroxides, zelfontledende stoffen en polymeriserende stoffen.
De methode die beschreven is in 7.1.7.4.5 c) mag gebruikt worden voor de organische peroxides en de zelfontledende stoffen van type C, D, E en F en, indien de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 10 °C hoger is dan de regelingstemperatuur, voor de organische peroxides en de zelfontledende stoffen van type B en voor polymeriserende stoffen.
De methode die beschreven is in 7.1.7.4.5 b) mag gebruikt worden voor de organische peroxides en de zelfontledende stofen van type C, D, E en F en voor polymeriserende stoffen wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 30 °C hoger is dan de regelingstemperatuur.
De methode die beschreven is in 7.1.7.4.5 a) mag gebruikt worden voor de organische peroxides en de zelfontledende stoffen van type C, D, E en F en voor polymeriserende stoffen wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur ten minste 10 °C lager is dan de regelingstemperatuur.

7.1.7.4.7

Isotherme koel- of vriescontainers bestemd voor het vervoer van stoffen die gestabiliseerd zijn door temperstuursregeling moeten voldoen aan volgende bapalingen:
a)
De totale warmteoverdrachtscoëfficient van een isotherme container mag niet hoger zijn dan 0,4W/m2/K;
b)
Het gebruikte koelmiddel mag niet ontvlambaar zijn; en
c)
Indien de containers voorzien zijn van ventilatieopeningen of -kleppen, moet erop gelet worden dat de koeling niet gehinderd wordt door deze openingen of kleppen.

7.1.7.4.8

Indien de stoffen zich in een met een koelmiddel gevulde beschermingsverpakking bevinden, moeten zij in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil geladen worden. Wanneer respectievelijk gesloten voertuigen of containers worden gebruikt, moeten deze op een afdoende wijze verlucht worden. Voertuigen of conainers met dekzeil moeten van zijschotten en van een achterklep voorzien zijn. Het dekzeil van deze voertuigen en containers moet bestaan uit ondoordringbaar en moeilijk brandbaar weefsel.

(314)
Eerste editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/06/2020.
(315)
Derde editie van het IRS (International Railway Solution) van toepassing sinds 01/12/2023.

Hoofdstuk 7.2 Bepalingen met betrekking tot het vervoer in colli

7.2.1

Tenzij in 7.2.2 tot en met 7.2.4 uitdrukkelijk anders wordt bepaald, mogen colli geladen worden
a)
in gesloten voertuigen of gesloten containers; of
b)
in voertuigen of containers met een dekzeil; of
c)
in open voertuigen of open containers (zonder dekzeil).

7.2.2

Colli, waarvan de verpakkingen samengesteld zijn uit materialen die gevoelig zijn aan vochtigheid, moeten in gesloten voertuigen, in voertuigen met een dekzeil, in gesloten containers of in containers met een dekzeil worden geladen.

7.2.3

(Voorbehouden).

7.2.4

De volgende bijzondere bepalingen zijn van toepassing wanneer ze voor de rubriek in kwestie aangegeven zijn in kolom (16) van tabel A in hoofdstuk 3.2:
V1
De colli moeten geladen worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
V2
(1)
De colli mogen slechts geladen worden in EX/II- of EX/III-voertuigen die voldoen aan de desbetreffende voorschriften van deel 9. De keuze van het voertuig hangt af van de te vervoeren hoeveelheid, die per transporteenheid beperkt wordt overeenkomstig de bepalingen betreffende het laden (zie 7.5.5.2). Wanneer een laadeenheid samengesteld is uit een EX/II en een EX/III voertuig en alle twee geladen zijn met explosieve stoffen en voorwerpen, is de limiet van 7.5.5.2.1 die van toepassing is op laadeenheden EX/II van toepassing op deze laadeenheid in zijn geheel.
 
(2)
De aanhangwagens, met uitzondering van de opleggers, die voldoen aan de gestelde eisen voorde EX/II- en EX/III-voertuigen, mogen getrokken worden door motorvoertuigen die niet aan deze eisen voldoen.
Zie ook 7.1.3 tot 7.1.6 voor het vervoer in containers.
Wanneer stoffen of voorwerpen van klasse 1 in het kader van een multimodaal transport in containers vervoerd worden vanuit of naar een haven, een spoorwegstation of een vliegveld van vertrek of bestemming, en dit in hoeveelheden waarvoor een transporteenheid bestaande uit EX/III-voertuig(en) vereist is, mag in plaats daarvan een transporteenheid bestaande uit EX/II-voertuig(en) gebruikt worden op voorwaarde dat de vervoerde containers beantwoorden aan de desbetreffende voorschriften van de IMDG-Code, van het RID of van de Technische Instructies van de ICAO.
V3
Voor de vrijvloeiende poedervormige stoffen en voor het vuurwerk moet de vloer van een container voorzien zijn van een niet-metallisch oppervlak of een niet-metallische bekleding.
V4
(Voorbehouden)
V5
De colli mogen niet in kleine containers vervoerd worden.
V6
(Afgeschaft)
V7
(Voorbehouden)
V8
Zie 7.1.7.
 
OPMERKING: Onderhavige bepaling S4 is niet van toepassing op de in 3.1.2.6 beoogde stoffen, indien deze zodanig gestabiliseerd worden door toevoeging van chemische inhibitoren dat hun SADT hoger is dan 50 °C. In dit geval kan ook temperatuurbeheersing vereist zijn wanneer de temperatuur tijdens het vervoer hoger kan oplopen dan 55 °C
V9
(Voorbehouden)
V10
De IBC's moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
V11
De andere IBC's dan die uit metaal of uit stijve kunststof moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers of in voertuigen of containers met dekzeil.
V12
De IBC's van het type 31HZ2 (31HA2, 31HB2, 31HN2, 31HD2 en 31HH2) moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.
V13
Wanneer de stof verpakt is in 5H1, 5L1 of 5M1 zakken, moeten deze vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.
V14
De spuitbussen en de gaspatronen die met het oog op recyclage of eliminatie conform bijzondere bepaling 327 in hoofdstuk 3.3 vervoerd worden, moeten in open of geventileerde voertuigen of containers vervoerd worden.
V15
De IBC's moeten vervoerd worden in gesloten voertuigen of containers.

Hoofdstuk 7.3 Bepalingen met betrekking tot het losgestort vervoer

7.3.1 Algemene bepalingen

7.3.1.1

Een goed mag niet losgestort vervoerd worden in containers voor losgestort vervoer, containers of voertuigen, tenzij:
a)
in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een bijzondere bepaling aangegeven is die door de code “BK” of een verwijzing naar een aangegeven paragraaf, geïdentificeerd wordt en die deze vervoerswijze uitdrukkelijk toestaat, en de relevante bepalingen van 7.3.2 nageleefd worden naast die van onderhavige afdeling; of
b)
in kolom (17) van tabel A in hoofdstuk 3.2 een bijzondere bepaling aangegeven is die door de code “VC” of een verwijzing naar een aangegeven paragraaf, geïdentificeerd wordt en die deze vervoerswijze uitdrukkelijk toestaat, en elke aanvullende bepaling die geïdendificeerd wordt door de code “AP”, zoals voorzien in 7.3.3, nageleefd worden naast die van onderhavige afdeling.
Lege, niet gereinigde verpakkingen mogen nochtans losgestort vervoerd worden indien de goederen die zij bevat hebben voor deze vervoerswijze zijn toegelaten.
De voor deze goederen in de kolommen (10) en (17) van tabel A van hoofdstuk 3.2 genoemde instructies voor losgestort vervoer moeten worden toegepast.
OPMERKING: Zie hoofdstuk 4.2 en 4.3 voor het vervoer in tanks.

7.3.1.2

De stoffen die vloeibaar kunnen worden bij de temperaturen die tijdens het vervoer kunnen voorkomen, mogen niet losgestort vervoerd worden.

7.3.1.3

De containers voor losgestort vervoer, de containers of de laadruimtes van de voertuigen moeten stofdicht zijn en op een zodanige wijze gesloten worden, dat zich geen enkel verlies van de inhoud kan voordoen in normale vervoersomstandigheden, de invloed van trillingen en veranderingen van temperatuur, vochtigheid of druk inbegrepen.

7.3.1.4

De stoffen moeten zodanig geladen en gelijkmatig verdeeld worden dat de verplaatsingen, die de container voor losgestort vervoer, de container of het voertuig zouden kunnen beschadigen of een lekkage van gevaarlijke goederen zouden kunnen veroorzaken, tot een minimum beperkt worden.

7.3.1.5

Wanneer beluchtingsinrichtingen geplaatst zijn, moeten ze vrijgemaakt en operationeel zijn.

7.3.1.6

De stoffen mogen niet op een gevaarlijke manier reageren met de materialen van de container voor losgestort vervoer, de container, het voertuig, de pakkingen en de uitrusting – met inbegrip van de deksels en dekzeilen – en evenmin met de beschermende bekledingen die in contact komen met de inhoud; ze mogen ook hun weerstand niet schaden. De containers voor losgestort vervoer, de containers of de voertuigen moeten zodanig gebouwd of aangepast zijn dat de stoffen niet kunnen doordringen tot tussen de elementen van houten vloerbedekkingen of in contact kunnen komen met de gedeelten van deze containers voor losgestort vervoer, containers of voertuigen die aangetast kunnen worden door de stoffen of hun restanten.

7.3.1.7

Elke container voor losgestort vervoer, elke container of elk voertuig moet – vooraleer gevuld en voor het vervoer aangeboden te worden – zodanig geïnspecteerd en gereinigd worden dat er aan de binnen- of de buitenkant van de container voor losgestort vervoer, van de container of van het voertuig geen resten van een vorige lading overblijven die:
een gevaarlijke reactie kunnen aangaan met de stof die men wil gaan vervoeren;
de structurele integriteit van de container voor losgestort vervoer, van de container of van het voertuig nadelig kunnen beïnvloeden;
de capaciteit van de container voor losgestort vervoer, van de container of van het voertuig om de gevaarlijke goederen tegen te houden kunnen aantasten.

7.3.1.8

Tijdens het vervoer mogen er op het buitenoppervlak van een container voor losgestort vervoer, van een container of van de laadruimte van een voertuig geen resten van gevaarlijke stoffen kleven.

7.3.1.9

Wanneer meerdere afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de inhoud bevindt eerst worden gesloten voor het vullen.

7.3.1.10

De lege containers voor losgestort vervoer, lege containers of lege voertuigen die een vaste gevaarlijke stof losgestort hebben vervoerd zijn onderworpen aan dezelfde voorschriften als toen ze gevuld waren, tenzij gepaste maatregelen werden getroffen om de mogelijke risico's uit te sluiten.

7.3.1.11

Wanneer een container voor losgestort vervoer, een container of een voertuig wordt gebruikt voor het vervoer van losgestorte stoffen die stofexplosies kunnen veroorzaken of die brandbare dampen kunnen ontwikkelen (bijvoorbeeld in het geval van bepaalde afvalstoffen), moeten maatregelen worden getroffen om alle ontstekingsbronnen te verwijderen en om gevaarlijke electrostatische ontladingen tijdens het vervoer, het vullen of het ledigen te voorkomen.

7.3.1.12

Stoffen (zoals bijvoorbeeld afvalstoffen) die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren, evenals stoffen die ingedeeld zijn bij verschillende klassen of goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het ADR die onderling gevaarlijk zouden kunnen reageren, mogen niet gemengd worden in éénzelfde container voor losgestort vervoer, container of voertuig. Onder gevaarlijke reactie verstaat men:
a)
een verbranding of een aanzienlijke warmteontwikkeling;
b)
de ontwikkeling van brandbare of giftige gassen;
c)
de vorming van bijtende vloeistoffen; of
d)
de vorming van onstabiele stoffen;

7.3.1.13

Vooraleer een container voor losgestort vervoer, een container of een voertuig gevuld wordt, moet een visuele inspectie uitgevoerd worden om er zich van te vergewissen dat die vanuit bouwtechnisch oogpunt geschikt is voor gebruik, dat de binnenwanden, het plafond en de vloer geen uitsteeksels of beschadigingen vertonen en dat de eventuele voeringen of retentieuitrusting voor de stofffen geen winkelhaken, scheuren of beschadigingen vertonen die hun capaciteit om de lading tegen te houden in gevaar kunnen brengen. “Vanuit bouwtechnisch oogpunt geschikt voor gebruik” betekent dat de structurele onderdelen van de container voor losgestort vervoer, van de container of van het voertuig – zoals de bovenste en onderste langs- en dwarsliggers, de boven- en onderdrempel van deuren, de dwarselementen van de bodem, de hoekbalken en de hoekstukken – geen belangrijke tekortkomingen vertonen. “Belangrijke tekortkomingen” zijn:
a)
plooien, barsten of breuken in een structureel onderdeel of in een ondersteuningselement, of elke schade veroorzaakt aan de bedrijfsuitrusting of aan het exploitatiemateriaal, die de integriteit van de container voor losgestort vervoer, van de container of de carrosserie van het voertuig aantasten ;
b)
elke vervorming van het geheel en elke schade veroorzaakt aan de hijsinrichtingen of aan de aansluitpunten van de manipulatie-uitrusting die groot genoeg is om de correcte positionering van het manipulatiemateriaal, het plaatsen en het vastzetten op een chassis, wagon of voertuig, of het laden in scheepsruimen te verhinderen; en, indien van toepassing
c)
deurscharnieren, afdichtingen of beslagen die geklemd, verdraaid, gebroken, buiten gebruik of afwezig zijn.
7.3.2 Bepalingen met betrekking tot het losgestort vervoer, wanneer de voorschriften van 7.3.1.1 a) van toepassing zijn
7.3.2.1
Naast de algemene bepalingen van afdeling 7.3.1, zijn de bepalingen van de huidige afdeling van toepassing. De codes BK1 en BK2 en BK3 in kolom (10) van tabel A in hoofdstuk 3.2 hebben de volgende betekenis:
BK1:
het vervoer in een container voor losgestort vervoer met dekzeil is toegelaten
BK2:
het vervoer in een gesloten container voor losgestort vervoer is toegelaten
BK3:
het vervoer in een flexibele container voor losgestort vervoer is toegelaten
7.3.2.2
De gebruikte container voor losgestort vervoer moet beantwoorden aan de voorschriften van hoofdstuk 6.11.
7.3.2.3 Goederen van de klasse 4.2
De totale massa die in een container voor losgestort vervoer vervoerd wordt moet dusdanig zijn dat de zelfontbrandingstemperatuur van de lading hoger is dan 55 °C.
7.3.2.4 Goederen van de klasse 4.3
Deze goederen moeten vervoerd worden in waterdichte containers voor losgestort vervoer.
7.3.2.5 Goederen van de klasse 5.1
De containers voor losgestort vervoer moeten zodanig gebouwd of aangepast zijn dat de goederen niet in aanraking kunnen komen met hout of enig ander incompatibel materiaal.
7.3.2.6 Goederen van de klasse 6.2

7.3.2.6.1

Het vervoer in containers voor losgestort vervoer van dierlijke stoffen die infectueuze stoffen bevatten (UN-nummers 2814, 2900 en 3373) is toegelaten indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
containers voor losgestort vervoer met dekzeil (BK1) zijn slechts toegelaten wanneer ze niet tot hun maximale capaciteit geladen zijn, om te vermijden dat de stoffen in aanraking komen met het dekzeil. Gesloten containers voor losgestort vervoer (BK2) zijn ook toegelaten;
b)
de gesloten containers voor losgestort vervoer en de containers voor losgestort vervoer met dekzeil moeten – net zoals hun openingen – lekdicht zijn door hun constructie of door het aanbrengen van een voering;
c)
de dierlijke stoffen moeten zorgvuldig ontsmet worden vooraleer geladen te worden met het oog op hun vervoer;
d)
de containers voor losgestort vervoer met dekzeil moeten afgedekt worden met een supplementaire voering, die neergedrukt wordt door absorberend materiaal dat in een geschikt ontsmettingsmiddel is gedrenkt;
e)
de containers voor losgestort vervoer met dekzeil en de gesloten containers voor losgestort vervoer mogen niet opnieuw gebruikt worden vooraleer ze zorgvuldig werden gereinigd en ontsmet.
OPMERKING: De geëigende nationale overheden voor volksgezondheid kunnen bijkomende vereisten opleggen.

7.3.2.6.2

Afvalstoffen van de klasse 6.2 (UN-nummer 3291)
a)
(Voorbehouden)
b)
De gesloten containers voor losgestort vervoer en hun openingen moeten door hun ontwerp zelf lekdicht zijn. Ze moeten een niet-poreus binnenoppervlak hebben en vrij zijn van barsten of andere gebreken die de verpakkingen binnenin zouden kunnen beschadigen, het ontsmetten verhinderen of een accidentele lekkage van de afvalstoffen mogelijk maken;
c)
De afvalstoffen van UN-nummer 3291 moeten, in de gesloten container voor losgestort vervoer, vervat zijn in lekdichte en hermetisch gesloten zakken uit kunststof, van een beproefd en goedgekeurd UN-constructietype dat voldaan heeft aan de beproevingen voor het vervoer van vaste stoffen van verpakkingsgroep II, en die conform 6.1.3.1 gemarkeerd zijn. Deze zakken uit kunststof moeten, voor wat hun weerstand tegen schokken en tegen scheuren aangaat, voldoen aan de normen ISO 7765-1:1988 “Plastics film and sheeting -Determination of impact resistance by the free-falling dart method – Part 1: Staircase methods” en ISO 6383-2:1983 “Plastics – Film and sheeting -Determination of tear resistance – Part 2: Elmendorf method”. Elk van deze zakken uit kunststof moet een weerstand tegen schokken bezitten van ten minste 165 g en een weerstand tegen scheuren van ten minste 480 g in zowel evenwijdige als verticale vlakken ten opzichte van het langsvlak van de zak. De maximale netto massa van iedere zak uit kunststof is 30 kg.
d)
Mits goedkeuring door de bevoegde overheid mogen voorwerpen van meer dan 30 kg, zoals bevuilde matrassen, zonder zak uit kunststof vervoerd worden.
e)
De afvalstoffen van UN-nummer 3291 die vloeistoffen bevatten moeten vervoerd worden in zakken uit kunststof die een voldoende hoeveelheid absorberend materiaal bevatten om de totaliteit van de vloeistof te absorberen zonder dat die in de container voor losgestort vervoer uitloopt;
f)
De afvalstoffen van UN-nummer 3291 die snijdende of puntige voorwerpen bevatten moeten in stijve verpakkingen vervoerd worden van een beproefd en goedgekeurd UN-constructietype, conform de bepalingen van verpakkingsinstructie P621, IBC620 of LP621;
g)
De stijve verpakkingen die vermeld worden in de verpakkingsinstructie P621, IBC620 of LP621 mogen ook gebruikt worden. Ze moeten correct vastgezet worden teneinde onder normale vervoersomstandigheden schade te voorkomen. De afvalstoffen in stijve verpakkingen en in zakken uit kunststof, die in éénzelfde gesloten container voor losgestort vervoer vervoerd worden, moeten op een behoorlijke wijze van elkaar gescheiden worden (bijvoorbeeld door stijve schotten, metalen traliewerk of andere stouwingsmiddelen) om te vermijden dat de verpakkingen beschadigd worden onder normale vervoersomstandigheden;
h)
De afvalstoffen van UN-nummer 3291 die in zakken uit kunststof verpakt zijn, mogen in de gesloten container voor losgestort vervoer niet dermate opeengepakt worden dat de zakken hun lekdichtheid zouden kunnen verliezen;
i)
Na iedere reis moeten de gesloten containers voor losgestort vervoer geïnspecteerd worden op eventuele lekkage of gemors. Indien afvalstoffen van UN-nummer 3291 in een gesloten container voor losgestort vervoer weggelekt zijn of gemorst werden, mag deze pas opnieuw gebruikt worden na een grondige reiniging en – zo nodig – een desinfectie of een decontaminatie met een gepast agens. Met afvalstoffen van UN-nummer 3291 mogen geen andere goederen samen vervoerd worden dan medische en diergeneeskundige afvalstoffen. Deze andere, in dezelfde container voor losgestort vervoer vervoerde afvalstoffen, moeten gecontroleerd worden op mogelijke contaminatie.
7.3.2.7 Stoffen van de klasse 7
Zie 4.1.9.2.4 voor het vervoer van onverpakte radioactieve stoffen.
7.3.2.8 Goederen van de klasse 8
Deze goederen moeten vervoerd worden in waterdichte containers voor losgestort vervoer.
7.3.2.9 Goederen van de klasse 9

7.3.2.9.1

Voor UN-nummer 3509 mogen alléén gesloten containers voor losgestort vervoer worden gebruikt (code BK2). De containers voor losgestort vervoer moeten lekdicht zijn of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand is tegen doorboring en die voorzien is van middelen die alle vrije vloeistof die tijdens het vervoer zou kunnen vrijkomen vasthouden, bijvoorbeeld een absorberend materiaal. De afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met risidu's die een gevaar of een bijkomend gevaar van de klasse 5.1 vertonen, moeten worden vervoerd in containers voor losgestort vervoer, die zodanig gebouwd of aangepast zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal.
7.3.2.10 Gebruik van flexibele containers voor losgestort vervoer
OPMERKING: Flexibele containers voor losgestort vervoer waarvan de markering overeenstemt met 6.11.5.5 maar die goedgekeurd zijn in een land dat geen verdragpartij is bij het ADR, mogen eveneens gebruikt worden voor het vervoer volgens het ADR.

7.3.2.10.1

Vooraleer een flexibele container voor losgestort vervoer te vullen, moet een visuele inspectie uitgevoerd worden om er zich van te vergewissen dat die structureel geschikt is voor gebruik, dat de textielstroppen, de riemen van de dragende structuur, de stof van de structuur, de onderdelen van de vergrendelingsinrichtingen (daarin begrepen de onderdelen uit metaal en textiel), vrij zijn van uitstekende delen of beschadigingen en dat de interne voeringen vrij zijn van haperingen, scheuren of andere beschadigingen.

7.3.2.10.2

Voor flexibele containers voor losgestort vervoer is de toegelaten gebruiksduur voor het vervoer van gevaarlijke goederen twee jaar vanaf de fabricatiedatum van de container.

7.3.2.10.3

De flexibele container voor losgestort vervoer moet voorzien zijn van een ontgassingsinrichting als er een risico is voor een gevaarlijke opbouw van gas binnen de container. Deze ontgassingsinrichting moet op zodanige wijze ontworpen zijn dat het binnendringen van vreemde stoffen of binnenkomen van water onder normale vervoersomstandigheden vermeden wordt.

7.3.2.10.4

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten op zodanige wijze gevuld worden, dat als ze geladen zijn, de verhouding tussen hun hoogte en hun breedte 1,1 niet overschrijdt. Bovendien mag de maximale bruto massa van de flexibele containers voor losgestort vervoer 14 ton niet overschrijden.
7.3.3 Bepalingen voor het losgestort vervoer wanneer de bepalingen van 7.3.1.1 b) van toepassing zijn

7.3.3.1

Naast de algemene bepalingen van afdeling 7.3.1, zijn de bepalingen van de huidige afdeling van toepassing indien rubrieken ervan aangegeven zijn in kolom (17) van tabel A van hoofdstuk 3.2. Voertuigen met dekzeil, gesloten voertuigen, containers met dekzeil of gesloten containers die overeenkomstig deze afdeling gebruikt worden, moeten niet conform zijn aan de voorschriften van hoofdstuk 6.11. De codes VC1, VC2 en VC3 in kolom (17) van tabel A in hoofdstuk 3.2 hebben de volgende betekenis:
VC1
Het losgestort vervoer in voertuigen met een dekzeil, containers met een dekzeil of containers voor losgestort vervoer met een dekzeil is toegestaan;
VC2
Het losgestort vervoer in gesloten voertuigen, gesloten containers of gesloten containers voor losgestort vervoer is toegestaan;
VC3
Het losgestort vervoer is toegestaan in voertuigen of containers die speciaal uitgerust zijn conform de normen die gespecificeerd worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst. Als het land van herkomst geen Verdragspartij bij het ADR is, moeten de voorgeschreven voorwaarden goedgekeurd worden door de bevoegde overheid van het eerste land dat Verdragspartij is bij het ADR en dat door de zending wordt aangedaan.
OPMERKING: Om deze reden is het, als een code VC1 voorkomt in kolom (17) van tabel A van hoofdstuk 3.2, eveneens mogelijk een container voor losgestort vervoer BK1 te gebruiken voor het landvervoer als bovendien de bijzondere voorwaarden van 7.3.3.2 vervuld zijn. Als een code VC2 voorkomt in kolom (17) van tabel A van hoofdstuk 3.2, is het eveneens mogelijk een container voor losgestort vervoer BK2 te gebruiken voor het landvervoer als bovendien de bijzondere voorwaarden van 7.3.3.2 vervuld zijn.

7.3.3.2

Wanneer de vervoerscodes VC gebruikt worden, zijn de volgende aanvullende bepalingen waarnaar verwezen wordt in kolom (17) van tabel A in hoofdstuk 3.2 van toepassing:

7.3.3.2.1 Goederen van de klasse 4.1

AP1
De voertuigen en containers moeten voorzien zijn van een metalen laadbak en, wanneer ze uitgerust zijn met een dekzeil, moet dat onbrandbaar zijn.
AP2
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.

7.3.3.2.2 Goederen van de klasse 4.2

AP1
De voertuigen en containers moeten voorzien zijn van een metalen laadbak en, wanneer ze uitgerust zijn met een dekzeil, moet dat onbrandbaar zijn.

7.3.3.2.3 Goederen van de klasse 4.3

AP2
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.
AP3
De voertuigen en containers met dekzeil mogen slechts gebruikt worden wanneer de stof in brokken is (niet poeder-, korrel-, stof- of asvormig).
AP4
De gesloten voertuigen en de gesloten containers moeten uitgerust zijn met vul- en losopeningen die hermetisch kunnen afgesloten worden om ontsnapping van gas te verhinderen en te vermijden dat vochtigheid kan binnendringen.
AP5
De laaddeuren van gesloten voertuigen en gesloten containers moeten als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
 
“OPGELET
GEEN VENTILATIE
VOORZICHTIG OPENEN”
 
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.

7.3.3.2.4 Goederen van de klasse 5.1

AP6
Wanneer het voertuig of de container uit hout is of vervaardigd is uit ander brandbaar materiaal, moet het voertuig of de container voorzien zijn van een ondoordringbare en onbrandbare bekleding of behandeld zijn met natriumsilicaat of een gelijkaardig product. Het dekzeil moet eveneens ondoordringbaar een onbrandbaar zijn.
AP7
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.

7.3.3.2.5 Goederen van de klasse 6.1

AP7
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.

7.3.3.2.6 Goederen van de klasse 8

AP7
Het losgestort vervoer mag slechts als wagenlading uitgevoerd worden.
AP8
De laadbak van de voertuigen of containers moet derwijze ontworpen zijn dat hij weerstaat aan residuele electrische ladingen en schokken die aan de accumulatoren (batterijen) te wijten zijn.
 
De laadbakken van de voertuigen of containers moeten vervaardigd zijn uit staal dat weerstaat aan de in de accumulatoren (batterijen) vervatte bijtende stoffen. Minder weerstandbiedende staalsoorten zijn toegelaten indien de wanden voldoende dik zijn, of voorzien zijn van een laag of bekleding uit kunststof die weerstaat aan de bijtende stoffen.
 
OPMERKING: Er wordt aangenomen dat een staalsoort weerstaat, indien ze onder inwerking van de bijtende stoffen een voortschrijdende diktevermindering van ten hoogste 0,1 mm per jaar vertoont.
 
De lading in de laadbakken van de voertuigen of containers mag niet uitsteken boven de bovenste boord van hun zijwanden.
 
Het vervoer in kleine containers uit kunststof is eveneens toegestaan. De kleine containers uit kunststof moeten in volledig geladen toestand en bij – 18 °C zonder breuk kunnen weerstaan aan een val vanaf een hoogte van 0,8 m op een hard oppervlak.

7.3.3.2.7 Goederen van de klasse 9

AP2
De voertuigen en containers moeten beschikken over een geschikte ventilatie.
AP9
Losgestort vervoer is toegestaan voor de vaste stoffen (stoffen of mengsels, zoals preparaten of afvalstoffen) die gemiddeld niet meer dan 1000 mg/kg van de bij dit UN-nummer ingedeelde stof bevatten. Op geen enkele plaats in de lading mag de concentratie van deze stof(fen) hoger zijn dan 10.000 mg/kg.
AP10
De voertuigen en containers moeten lekdicht zijn of voorzien zijn van een gesloten lekdichte liner of binnenzak die bestand is tegen doorboring en die voorzien is van middelen die alle vrije vloeistof die tijdens het vervoer zou kunnen vrijkomen vasthouden, bijvoorbeeld een absorberend materiaal. De afgedankte verpakkingen, leeg, ongereinigd met risidu's die een gevaar of een bijkomend gevaar van de klasse 5.1 vertonen, moeten worden vervoerd in containers voor losgestort vervoer, die zodanig gebouwd of aangepast zijn, dat de goederen niet in contact kunnen komen met hout of enig ander brandbaar materiaal
AP11
Overeenkomstig bijzondere bepaling VC3 in 7.3.3.1, voor het vervoer van gesmolten aluminium in bulk, betekent overeenstemming met “door de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong gespecificeerde normen” overeenstemming met de volgende voorschriften.
 
1. Algemene voorschriften
 
1.1 Onder kuip wordt een retentiebehuizing begrepen, bestemd voor het vervoer van gesmolten aluminium onder UN-nummer 3257, met inbegrip van de tank, de vuurvaste bekleding en de bedrijfs- en structuuruitrusting ervan.
 
1.2 De kuipen moeten zodanig geïsoleerd zijn dat de oppervlaktetemperatuur tijdens het vervoer niet hoger wordt dan 130°C en moeten zodanig geplaatst zijn dat andere weggebruikers ze onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen aanraken. De oppervlaktetemperatuur mag in geen geval de werking van het voertuig beïnvloeden, vooral niet de remleidingen en elektrische kabels.
 
1.3 De kuipen moeten op het voertuig worden vastgezet volgens de principes voor stuwage zoals voorgeschreven in 7.5.7.1.
 
1.4 Grote etiketten en markeringen hoeven niet te worden aangebracht op de kuipen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5.3 als ze op het voertuig zijn aangebracht.
 
2. Bescherming tegen brand en explosies
 
Elk brandgevaar als gevolg van de thermische invloed van gesmolten aluminium op de kuip, het voertuig of de stuwagevoorzieningen moet worden vermeden, evenals elk explosiegevaar dat wordt veroorzaakt door ontsnappende dampen of door een chemische reactie tussen gassen die zijn ontstaan (bijvoorbeeld gebruik van inerte gassen).
 
3. Constructie van de kuipen
 
De kuipen moeten van staal zijn. Ze moeten ontworpen en vervaardigd zijn voor een beproevingsdruk van 4 bar in overeenstemming met de norm EN 13445-3: 2014. Tijdens de constructie moet de fabrikant de lasnaden specificeren die onderhevig zijn aan de hoogste spanningen. Er moet rekening worden gehouden met de hydrostatische druk en het golfeffect van gesmolten aluminium bij het bepalen van de afmetingen van de kuipen en hun vastzetting op het voertuig. Er moet rekening worden gehouden met de krachten beschreven in 6.8.2.1.2.
 
De kuipafsluitingen moeten worden ontworpen in overeenstemming met EN 13445-3: 2014 en moeten waterdicht blijven als een kuip met gesmolten aluminium omvalt (zijpositie en bovenkant van de kuip).
 
De openingen voor het vullen en legen van de kuip moeten worden beschermd door voorzieningen zoals kragen, deflectoren, kooien of andere gelijkwaardige voorzieningen.
 
De beveiligingsinrichting aan de bovenkant van de kuip moet zodanig zijn ontworpen dat zij zonder blijvende vervorming bestand is tegen een statische belasting die gelijk is aan tweemaal de maximale toegelaten massa van de kuip (2 g) en die verticaal op het deksel van de vulopening wordt uitgeoefend.
 
De vuurvaste bekleding moet bestand zijn tegen de inhoud en dienst doen als isolatiemateriaal.
 
De vuurvaste bekleding moet zodanig zijn ontworpen dat de dichtheid gewaarborgd blijft, ongeacht de vervormingen die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden (zie 6.8.2.1.2).
 
De instantie die inspecties uitvoert in overeenstemming met 6.8.2.4.1 of 6.8.2.4.4 moet de geschiktheid van de fabrikant of de onderhouds- of reparatiewerkplaats voor het uitvoeren van laswerkzaamheden en de implementatie van een kwaliteitsborgingssysteem voor lassen controleren en bevestigen. De laswerken aan de plaatstalen behuizing, met name aan dragende delen, mogen alleen worden uitgevoerd door erkende lasbedrijven.
 
Pakkingen op tankdeksels en sluitingen moeten zodanig worden gekozen en aangebracht dat er geen gesmolten aluminium uit kan lekken als een volle tank kantelt.
 
4. Controles en beproevingen van de kuipen
 
De controles en beproevingen beschreven bij 4.1 tot en met 4.5 moeten worden uitgevoerd door een keuringsinstantie die is erkend door de bevoegde autoriteit. Ze moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de norm EN 12972: 2018 + A1: 2024. Er moet testrapporten met de resultaten van de uitgevoerde tests worden afgeleverd.
 
4.1 Typekeuring van de kuipen
 
Het ontwerp van de constructie en de kwaliteit van de uitvoering moeten worden gecontroleerd door middel van een typekeuringsprocedure om te verifiëren dat de tanks voldoen aan de constructievoorschriften van de norm EN 13445-3: 2014. De lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, moeten in het typekeuringsrapport worden vermeld.
 
4.2 Initiële controle
 
De kuipen moeten worden gecontroleerd voordat ze in gebruik worden genomen.
 
De controle moet minstens het volgende omvatten:
 
a) Een controle om er zich van te vergewissen dat de kuip voldoet aan de typekeuringsdocumenten;
 
b) Een controle van de overeenstemming met het type;
 
c) Een onderzoek van de externe staat;
 
d) Een hydraulische drukproef bij een beproevingsdruk van 4 bar; in dit stadium mogen de kuipen niet zijn voorzien van een vuurvaste bekleding;
 
e) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van het inwendige metalen oppervlak van de kuip voordat de vuurvaste bekleding wordt aangebracht en visueel onderzoek van de vuurvaste bekleding);
 
f) Een controle van de goede werking van de uitrusting. De hydraulische drukproef kan ook worden uitgevoerd met een andere afdichting.
 
4.3 Tussentijdse controle
 
De kuipen moeten uiterlijk zes jaar na de initiële controle en na elke periodieke controle een tussentijdse controle ondergaan.
 
De tussentijdse controle moet minstens het volgende omvatten:
 
a) Een controle van de documenten;
 
b) Een onderzoek van de uitwendige staat, in het bijzonder de integriteit van de flens- en dekselverbindingen;
 
c) Een wanddiktemeting om te controleren of aan de minimaal vereiste dikte wordt voldaan;
 
d) Niet-destructieve proeven op de lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, uitgevoerd door middel van magnetisch onderzoek, penetratieproef, ultrasone of radiografische controle;
 
e) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van de vuurvaste bekleding) door een deskundige, onder verantwoordelijkheid van de exploitant;
 
f) Een controle van de goede werking van de uitrusting.
 
Deze tussentijdse controles kunnen tot drie maanden voor de gespecificeerde datum worden uitgevoerd, zonder dat dit van invloed is op het tijdschema voor de andere in 4.3 en 4.4 vermelde controles.
 
4.4 Periodieke controle
 
Telkens wanneer de vuurvaste bekleding wordt vervangen, of uiterlijk twaalf jaar na de initiële controle of de laatste periodieke controle, moet een periodieke controle worden uitgevoerd.
 
De periodieke controle moet minstens het volgende omvatten:
 
a) Een controle van de documenten;
 
b) Een onderzoek van de uitwendige staat, in het bijzonder de integriteit van de flens- en dekselverbindingen;
 
c) Een onderzoek van de inwendige staat (visueel onderzoek van het inwendige metalen oppervlak van de kuip voordat de vuurvaste bekleding wordt aangebracht en visuele inspectie van de vuurvaste bekleding);
 
d) Niet-destructieve proeven op de lasverbindingen die aan de hoogste spanningen worden blootgesteld, uitgevoerd door middel van magnetisch onderzoek, penetratieproef, ultrasone of radiografische controle;
 
e) Een wanddiktemeting om te controleren of aan de minimaal vereiste dikte wordt voldaan;
 
f) Een hydraulische drukproef bij een beproevingsdruk van 4 bar; in dit stadium mogen de kuipen niet zijn voorzien van een vuurvaste bekleding;
 
g) Een controle van de goede werking van de uitrusting.
 
De hydraulische drukproef kan ook worden uitgevoerd met een andere afdichting.
 
4.5 Uitzonderlijke controle van de kuipen
 
Wanneer de veiligheid van de kuip of de uitrusting ervan in het gedrang kan zijn gekomen ten gevolge van een reparatie, wijziging of ongeval, moet een uitzonderlijke controle worden verricht van de delen waarop de reparatie of wijziging betrekking had. Als er een uitzonderlijke controle is uitgevoerd die voldoet aan de voorschriften van 4.4, dan kan de uitzonderlijke controle worden beschouwd als een periodieke controle. Als er een uitzonderlijke controle is uitgevoerd die voldoet aan de voorschriften van 4.3, dan kan de uitzonderlijke controle worden beschouwd als een tussentijdse controle. Het controleorgaan moet beslissen over de precieze reikwijdte van de uitzonderlijke controle, in overeenstemming met de norm EN 12972: 2018 + A1: 2024 (tabel A1).
 
5. Markering van de kuipen
 
De kuipen moeten voorzien zijn van een plaatje, vastgesteld naar analogie met 6.8.2.5.1, met uitzondering van het erkenningsnummer en de uitwendige berekeningsdruk. Voor de controles uitgevoerd in toepassing van 4.2 en 4.4 moet het merkteken worden gevolgd door de letter “P”. Voor de controles uitgevoerd in toepassing van 4.3 moet het merkteken worden gevolgd door de letter “L”.
 
6. Voorschriften in verband met de werking
 
De eigenaar of exploitant moet in het dossier van elke kuip een kopie van het typekeuringsrapport en de resultaten van de initiële controle en alle daaropvolgende controles bewaren.
 
Elke vernieuwing en reparatie van de vuurvaste bekleding moet worden geregistreerd door de exploitant of fabrikant.
 
De afdichtingen moeten bij elke vulbeurt worden gecontroleerd en indien nodig worden vernieuwd.
 
7. Voertuigen
 
Voor voertuigen die bestemd zijn voor vervoer over de weg gelden de volgende bijkomende voorschriften:
 
a) Het voertuig moet zijn uitgerust met een stabiliteitscontrole overeenkomstig UN-reglement nr. 13 (1) ;
 
b) De kuipen moeten zodanig op de voertuigen worden geplaatst dat de afvoergaten in de rijrichting of de tegenovergestelde richting wijzen.
 
8. Opleiding van de bestuurder
 
In aanvulling op de basisopleiding volgens 8.2.1.2, moeten bestuurders een aanvullende opleiding krijgen van een bevoegd persoon over alle risico's die gepaard gaan met het vervoer van gesmolten aluminium in kuipen.
 
Deze opleiding moet de volgende hoofdpunten bevatten:
 
(a) De bijzondere manoeuvreerbaarheid van voertuigen die kuipen vervoeren;
 
(b) De algemene natuurkundige wetten die van invloed zijn op het rijden (stabiliteit en risico op kantelen, met name in functie van de hoogte van het zwaartepunt, golfeffecten);
 
(c) De grenzen van het elektronische stabiliteitscontrolesysteem;
 
(d) De bijzondere maatregelen die getroffen moeten worden bij ongevallen.
 
De vervoerder moet deze opleiding schriftelijk of elektronisch vastleggen, met vermelding van de datum en duur en de belangrijkste behandelde onderwerpen.”
AP12
Het afval mag losgestort vervoerd worden mits het in een zak zit ter grootte van het laadcompartiment, ook wel “containerbag” genoemd.
 
De containerbag is bedoeld om alleen te worden geladen als hij in een stijfwandig laadcompartiment voor losgestort vervoer wordt geplaatst. Hij is niet bedoeld om los te worden gehanteerd of gebruikt buiten dit compartiment.
 
Voor de toepassing van deze bepaling moeten containerbags minstens twee componenten hebben.
 
De binnenbekleding moet stofdicht zijn om te voorkomen dat er tijdens het vervoer gevaarlijke hoeveelheden asbestvezels vrijkomen. De binnenbekleding moet gemaakt zijn van polyethyleen of polypropyleen folie.
 
De buitenbekleding moet gemaakt zijn van polypropyleen en moet voorzien zijn van een ritssluiting. Ze moet de mechanische weerstand van de containerbag geladen met afval garanderen tegen schokken en spanningen onder normale transportomstandigheden, vooral bij het overbrengen van het laadcompartiment geladen met containerbags tussen voertuigen en magazijnen.
 
De containerbags moeten:
 
a) ontworpen zijn om te weerstaan aan perforatie of scheuren door verontreinigd afval of voorwerpen door hun hoeken of ruwheid;
 
b) een ritssysteem hebben dat voldoende dicht is om te voorkomen dat er tijdens het vervoer gevaarlijke hoeveelheden asbestvezels vrijkomen. Veter-of klepsluitingen zijn niet toegestaan.
 
Het laadcompartiment moet stijve metalen wanden hebben die sterk genoeg zijn voor het beoogde gebruik. De wanden moeten hoog genoeg zijn om de containerbag volledig te omsluiten. Als de containerbag een vergelijkbare bescherming biedt, kan het dekzeil van het voertuig worden weggelaten bij gebruik van de VC1-opzet.
 
De met vrij asbest verontreinigde voorwerpen van beschadigde constructies of gebouwen en met vrij asbest verontreinigd bouwafval van gesloopte of gerenoveerde structuren of gebouwen als bedoeld in bijzondere bepaling 678 b) iii), iv) en v), worden vervoerd in een containerbag die in een tweede containerbag van hetzelfde type wordt geplaatst. De totale massa van het afval mag niet meer dan 7 ton bedragen.
 
In alle gevallen mag de maximale afvalmassa de door de fabrikant van de containerbag opgegeven capaciteit niet overschrijden.
(1)
UN-reglement nr. 13 (Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van de categorieën M, N en O wat betreft het remmen).

Hoofdstuk 7.4 Bepalingen met betrekking tot het vervoer in tanks

7.4.1

Gevaarlijke goederen mogen slechts in tanks vervoerd worden wanneer in tabel A van hoofdstuk 3.2 in kolom (10) een mobiele tank instructie of in kolom (12) een tankcode vermeld wordt, of wanneer een bevoegde overheid een goedkeuring afgeleverd heeft volgens de voorwaarden gespecificeerd in 6.7.1.3. Het vervoer moet beantwoorden aan de bepalingen van de hoofdstukken 4.2, 4.3, 4.4 of 4.5, al naar gelang het geval. De voertuigen – ongeacht of het dragende voertuigen, trekkende voertuigen, aanhangwagens of opleggers betreft – moeten voldoen aan de pertinente voorschriften betreffende het te gebruiken voertuig van hoofdstuk 9.1, 9.2 en 9.7, zoals aangegeven in kolom (14) van tabel A in hoofdstuk 3.2.

7.4.2

De voertuigen die overeenkomstig 9.1.1.2 aangeduid worden met de codes EX/III, FL of AT, moeten als volgt gebruikt worden:
wanneer een EX/III-voertuig voorgeschreven wordt, mag alleen een EX/III-voertuig gebruikt worden;
wanneer een FL-voertuig voorgeschreven wordt, mag alleen een FL-voertuig gebruikt worden;
wanneer een AT-voertuig voorgeschreven wordt, mogen AT- en FL-voertuigen gebruikt worden.

Hoofdstuk 7.5 Bepalingen met betrekking tot het laden, het lossen en de behandeling

7.5.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het laden, het lossen en de behandeling

7.5.1.1

Het voertuig en de leden van de bemanning, evenals in voorkomend geval de container(s), container(s) voor losgestort vervoer, MEGC's, tankcontainer(s) of mobiele tank(s), moeten voldoen aan de reglementaire bepalingen (inzonderheid deze die betrekking hebben op de veiligheid, de beveiliging, de reinheid en de goede werking van de uitrusting die bij het laden en het lossen gebruikt wordt) bij aankomst op de laad- en losplaatsen, waarin de containerterminals zijn inbegrepen.

7.5.1.2

Behoudens anders voorgeschreven in het ADR, mag er niet geladen worden indien:
uit een controle van de documenten, of
uit een visueel nazicht van het voertuig, of in voorkomend geval van de container(s), container(s) voor losgestort vervoer, tankcontainer(s), MEGC(‘s) of mobiele tank(s), en van hun uitrusting die bij het laden en het lossen gebruikt wordt,
blijkt dat het voertuig en de leden van de bemanning, een container, een container voor losgestort vervoer, een tankcontainer, een MEGC, een mobiele tank of hun uitrusting die bij het laden en het lossen gebruikt wordt, niet voldoen aan de reglementaire bepalingen. De binnenkant en de buitenkant van een voertuig of container moeten vóór het laden geïnspecteerd worden, teneinde er zich van te vergewissen dat geen schade voorkomt die zijn eigen integriteit in het gedrang kan brengen, of deze van de colli die er in geladen moeten worden.
De transporteenheid moet nagekeken worden om er zeker van te zijn dat ze vanuit bouwtechnisch oogpunt geschikt is voor gebruik, dat ze vrij is van residu's die niet compatibel zijn met de lading, en dat – daar waar van toepassing – de laadvloer, de binnenwanden en het plafond geen uitsteeksels vertonen die een invloed zouden kunnen hebben op de lading en de grote containers – wanneer nodig – vrij zijn van beschadigingen die de weerbestendigheid van de container zouden kunnen beïnvloeden.
De uitdrukking “ vanuit bouwtechnisch oogpunt geschikt voor gebruik” betekent dat de structurele onderdelen van de transporteenheid geen belangrijke tekortkomingen vertonen. Structurele onderdelen voor multimodale laadeenheden zijn in het bijzonder de bovenste en onderste langs- en dwarsliggers, de hoekbalken en de hoekstukken en, voor de containers de boven- en onderdrempel van deuren en de dwarselementen van de bodem. Onder “belangrijke tekortkomingen” verstaat men:
a)
Plooien, barsten of breuken in een structureel onderdeel of in een ondersteuningselement, of elke schade veroorzaakt aan de bedrijfsuitrusting of aan het exploitatiemateriaal, die de integriteit van de laadeenheid aantasten;
b)
Elke vervorming van het geheel of elke schade veroorzaakt aan de hijsinrichtingen of aan de aansluitpunten van de manipulatie-uitrusting die volstaat om de correcte positionering van het manipulatiemateriaal, het plaatsen en het vastzetten op een chassis, wagon of voertuig, of het laden in scheepsruimen te verhinderen; en, indien van toepassing
c)
Deurscharnieren, afdichtingen van deuren en beslagen die geklemd, verdraaid, gebroken, buiten gebruik of afwezig zijn.

7.5.1.3

Behoudens anders voorgeschreven in het ADR, mag er niet gelost worden indien de bovenvermelde controles tekortkomingen aantonen die de veiligheid of de beveiliging van de losoperatie in het gedrang kunnen brengen.

7.5.1.4

Sommige gevaarlijke goederen mogen – overeenkomstig de in de kolommen (17) en (18) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven bijzondere bepalingen van 7.3.3 of 7.5.11 – slechts als “wagenlading” verzonden worden (zie de definitie in 1.2.1). In dat geval kunnen de bevoegde overheden eisen dat het voertuig of de grote container die voor het vervoer in kwestie gebruikt wordt, op één enkele plaats geladen en op één enkele plaats gelost wordt.

7.5.1.5

Wanneer oriëntatiepijlen vereist zijn, moeten de colli en de oververpakkingen in overeenstemming met deze merktekens georiënteerd zijn.
OPMERKING: Wanneer dit doenbaar is, moeten vloeibare gevaarlijke goederen onder droge gevaarlijke goederen geladen worden.

7.5.1.6

Alle omsluitingsmiddelen moeten geladen en gelost worden in overeenstemming met de behandelingsmethode waarvoor ze vervaardigd en, in voorkomend geval, beproefd werden.
7.5.2 Samenladingsverbod

7.5.2.1

Colli die voorzien zijn van verschillende gevaarsetiketten mogen niet samen in éénzelfde voertuig of container geladen worden, tenzij de samenlading toegelaten is volgens de onderstaande tabel, gebaseerd op de gevaarsetiketten waarvan zij voorzien zijn.
OPMERKING:
1. Conform 5.4.1.4.2 dienen voor zendingen, die niet samen in eenzelfde voertuig of container mogen geladen worden, afzonderlijke vervoerdocumenten opgemaakt te worden.
 
2. Voor de colli die stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten en voorzien zijn van een etiket conform de modellen nummers 1, 1.4, 1.5 of 1.6, is samenlading in overeenstemming met 7.5.2.2 toegelaten, ongeacht wat de andere gevaarsetiketten zijn die vereist zijn voor deze colli. De tabel van 7.5.2.1 is niet van toepassing als dergelijke colli geladen worden met colli die stoffen en voorwerpen van andere klassen bevatten.
Etiketten nr.
1
1.4
1.5
1.6
2.1, 2.2, 2.3
3
4.1
4.1 +1
4.2
4.3
5.1
5.2
5.2 + 1
6.1
6.2
7 A, B, C
8
[9, 9A]
1
Zie 7.5.2.2
 
 
 
 
 
 
d
 
 
 
 
 
 
b
1.4
a
a
a
 
a
a
a
a
 
a
a
a
a
a, b, c
1.5
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
b
1.6
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
b
2.1,2.2, 2.3
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
3
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
4.1
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
4.1 + 1
 
 
 
 
 
 
 
X
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
4.2
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
4.3
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
5.1
d
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
5.2
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
5.2+ 1
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
X
X
 
 
 
 
 
6.1
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
6.2
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
7A, B, C
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
8
 
a
 
 
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
[9, 9A]
b
a, b, c
b
b
X
X
X
 
X
X
X
X
 
X
X
X
X
X
X
Samenlading toegelaten.
a
Samenlading toegelaten met de stoffen en voorwerpen van 1.4 S
b
Samenlading toegelaten tussen de goederen van klasse 1 en de reddingstoestellen van klasse 9 (UN-nummers 2990, 3072 en 3268).
c
Samenlading toegelaten tussen pyrotechnische veiligheidsvoorzieningen van subklasse 1.4, compatibiliteitsgroep G (UN-nummer 0503) en veiligheidsvoorzieningen met elektrische ontsteking van klasse 9 (UN-nummer 3268).
d
Samenlading toegelaten tussen de springstoffen (met uitzondering van UN 0083 springstoffen, type C) en ammoniumnitraat (UN-nummers 1942 en 2067) en ammoniumnitraat-emulsie, -suspensie of -gel (UN 3375) en nitraten van alkalimetalen en nitraten van aardalkalimetalen, op voorwaarde dat het geheel beschouwd wordt als springstoffen van klasse 1 voor de doeleinden van etikettering met grote etiketten, segregatie, stuwage en maximaal toelaatbare lading. De nitraten van alkalimetalen omvatten cesiumnitraat (UN-nummer 1451), lithiumnitraat (UN-nummer 2722), kaliumnitraat (UN-nummer 1486), rubidiumnitraat (UN-nummer 1477) en natriumnitraat (UN-nummer 1498). De nitraten van aardalkalimetalen omvatten bariumnitraat (UN-nummer 1446), berylliumnitraat (UN-nummer 2464), calciumnitraat (UN-nummer 1454), magnesiumnitraat (UN-nummer 1474) en strontiumnitraat (UN-nummer 1507).

7.5.2.2

Colli die stoffen of voorwerpen van klasse 1 bevatten en die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5 of 1.6, maar die ingedeeld zijn bij verschillende compatibiliteitsgroepen, mogen niet in éénzelfde voertuig of container samengeladen worden, tenzij de samenlading volgens de hiernavolgende tabel toegelaten is voorde overeenkomstige compatibiliteitsgroepen
Compatibiliteitsgroep
A
B
C
D
E
F
G
H
J
L
N
S
A
X
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
B
 
X
 
a
 
 
 
 
 
 
 
X
C
 
 
X
X
X
 
X
 
 
 
b, c
X
D
 
a
X
X
X
 
X
 
 
 
b, c
X
E
 
 
X
X
X
 
X
 
 
 
b, c
X
F
 
 
 
 
 
X
 
 
 
 
 
X
G
 
 
X
X
X
 
X
 
 
 
 
X
H
 
 
 
 
 
 
 
X
 
 
 
X
J
 
 
 
 
 
 
 
 
X
 
 
X
L
 
 
 
 
 
 
 
 
 
d
 
 
N
 
 
b, c
b, c
b, c
 
 
 
 
 
b
X
S
 
X
X
X
X
X
X
X
X
 
X
X
X
Samenlading toegelaten.
a
Colli die voorwerpen bevatten die ingedeeld zijn bij compatibiliteitsgroep B en deze die stoffen of voorwerpen bevatten die ingedeeld zijn bij compatibiliteitsgroep D mogen in één en hetzelfde voertuig of in één en dezelfde container samengeladen worden, op voorwaarde dat ze zodanig gescheiden zijn dat elke overbrenging van de detonatie van voorwerpen van compatibiliteitsgroep B naar stoffen of voorwerpen van compatibiliteitsgroep D verhinderd wordt. De scheiding moet bewerkstelligd worden met behulp van aparte compartimenten of door een van beide types explosieven in een speciaal omsluitingssysteem te plaatsen. Elke scheidingsmethode moet goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid.
b
Voorwerpen van verschillende types die tot subklasse 1.6, compatibiliteitsgroep N behoren, mogen slechts samen vervoerd worden als voorwerpen van subklasse 1.6, compatibiliteitsgroep N, indien proefondervindelijk of via analogie bewezen is dat er geen supplementair detonatiegevaar ontstaat door onderlinge beïnvloeding van vernoemde voorwerpen. Anders moeten ze bejegend worden als behorend tot de subklasse 1.1.
c
Wanneer voorwerpen van compatibiliteitsgroep N samen vervoerd worden met stoffen of voorwerpen van compatibiliteitsgroepen C, D of E, moet men er voor de voorwerpen van compatibiliteitsgroep N van uitgaan dat ze de kenmerken van compatibiliteitsgroep D bezitten.
d
Colli die stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep L bevatten mogen in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die hetzelfde type stoffen of voorwerpen van dezelfde compatibiliteitsgroep bevatten.

7.5.2.3

Bij de toepassing van de samenladingsverboden in éénzelfde voertuig wordt geen rekening gehouden met de stoffen die zich in gesloten containers met volle wanden bevinden. De in 7.5.2.1 voorziene samenladingsverboden van colli die voorzien zijn van etiketten van model nr. 1, 1.4, 1.5 of 1.6 met andere colli, en de in 7.5.2.2 voorziene samenladingsverboden van ontplofbare stoffen en voorwerpen van verschillende compatibiliteitsgroepen zijn evenwel ook van toepassing tussen gevaarlijke goederen die zich in een container bevinden en de andere gevaarlijke goederen die in hetzelfde voertuig geladen worden, ongeacht of deze laatste zich in één of meer andere containers bevinden.

7.5.2.4

De samenlading van gevaarlijke goederen die verpakt zijn in beperkte hoeveelheden met elk type ontplofbare stof of voorwerp, met uitzondering van deze van de subklasse 1.4 en de UN-nummers 0161 en 0499, is verboden.
7.5.3
(Voorbehouden)
7.5.4 Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel
Wanneer voor een stof of voorwerp de bijzondere bepaling CV28 in kolom (18) van tabel A in hoofdstuk 3.2 vermeld staat, moeten de volgende voorzorgsmaatregelen genomen worden ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel:
Colli en ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van grote verpakkingen en IBC's, die voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 6.1 of 6.2 en deze die voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 9 en goederen bevatten van UN-nummers 2212, 2315, 2590, 3151, 3152 of 3245, mogen in de voertuigen, in de containers en op de plaatsen waar geladen, gelost of overgeladen wordt niet op colli gestapeld worden waarvan men weet dat ze levensmiddelen, andere eetwaren of dierenvoedsel bevatten of in de onmiddellijke nabijheid van deze laatste gestouwd worden.
Wanneer deze colli, voorzien van voornoemde etiketten, in de onmiddellijke nabijheid gestouwd worden van colli waarvan men weet dat ze levensmiddelen, andere eetwaren of dierenvoedsel bevatten, moeten ze van deze laatste gescheiden worden:
a)
door schotten met volle wanden; de schotten moeten even hoog zijn als de colli die voorzien zijn van voornoemde etiketten;
b)
door colli die niet voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 6.1, 6.2 of 9, of door colli die voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 9 maar geen stoffen van UN-nummers 2212, 2315, 2590, 3151, 3152 of 3245 bevatten; of
c)
door een ruimte van ten minste 0,8 m,
tenzij deze colli met voornoemde etiketten voorzien zijn van een supplementaire verpakking of volledig afgedekt zijn (bijvoorbeeld dooreen folie, een afdekkarton of andere maatregelen).
7.5.5 Beperking van de vervoerde hoeveelheden
7.5.5.1
Wanneer de onderstaande bepalingen of de bijkomende bepalingen van 7.5.11 – die toe te passen zijn volgens de vermeldingen in kolom (18) van tabel A in hoofdstuk 3.2 – voor een welbepaald goed een beperking van de vervoerde hoeveelheden opleggen, heeft het feit dat gevaarlijke goederen in één of meerdere containers vervat zijn geen invloed op de door deze bepalingen voorgeschreven massabeperkingen per transporteenheid.
7.5.5.2 Beperkingen met betrekking tot de ontplofbare stoffen en voorwerpen

7.5.5.2.1 Vervoerde stoffen en hoeveelheden

De totale netto massa ontplofbare stof, in kg (of, in geval van ontplofbare voorwerpen, de totale netto massa ontplofbare stof in al de voorwerpen samen), die met één transporteenheid mag worden vervoerd, mag niet groter zijn dan de hoeveelheden die in de hiernavolgende tabel worden gegeven (zie ook 7.5.2.2 in verband met de samenladingsverboden).
Hoogst toegelaten netto massa per transporteenheid, in kg ontplofbare stof die in de goederen van klasse 1 aanwezig is
Transporteenheid
Subklasse
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5 en 1.6
Lege, niet-gereinigde verpakkingen
Compatibiliteitsgroep
1.1 A
Andere dan 1.1A
 
 
Andere dan 1.4. S
1.4 S
 
 
EX/II (a)
6,25
1000
3000
5000
15.000
onbeperkt
5000
Onbeperkt
EX/III (a)
18,75
16.000
16.000
16.000
16.000
onbeperkt
16.000
Onbeperkt
(a)
Zie deel 9 voor de beschrijving van de EXII- en EX/III-voertuigen.

7.5.5.2.2

Wanneer stoffen en voorwerpen van verschillende subklassen van klasse 1 in éénzelfde transporteenheid worden geladen (waarbij de samenladingsverboden van 7.5.2.2 worden nageleefd), moet de volledige lading behandeld worden alsof ze tot de gevaarlijkste subklasse behoort (in de volgorde 1.1, 1.5, 1.2, 1.3, 1.6, 1.4). Voor de beperking van de vervoerde hoeveelheden zal evenwel geen rekening gehouden worden met de netto massa ontplofbare stoffen van compatibiliteitsgroep S.
Wanneer stoffen van 1.5D samen met de stoffen of voorwerpen van subklasse 1.2 in éénzelfde transporteenheid vervoerd worden, moet de volledige lading bij het transport behandeld worden alsof ze tot subklasse 1.1 behoort.

7.5.5.2.3 Transport d'explosifs sur les MEMU

Vervoer van ontplofbare stoffen op MEMU'sx
Het vervoer van ontplofbare stoffen op MEMU's is slechts toegelaten wanneer aan volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de bevoegde overheid moet de vervoersoperatie toelaten op haar grondgebied;
b)
de types en de hoeveelheden vervoerde verpakte ontplofbare stoffen moeten beperkt worden tot deze die nodig zijn voor de hoeveelheid op de MEMU te fabriceren stof, en mogen in geen geval meer te zijn dan
200 kg ontplofbare stoffen van compatibiliteitsgroep D; en
een totaal van 400 ontstekers, assemblages van ontstekers of mengsel van beide,
tenzij de bevoegde overheid er anders over beslist;
c)
de verpakte ontplofbare stoffen mogen slechts vervoerd worden in de compartimenten die voldoen aan de voorschriften van 6.12.5;
d)
geen enkel ander gevaarlijk goed mag vervoerd worden in hetzelfde compartiment als de verpakte ontplofbare stoffen;
e)
de verpakte ontplofbare stoffen mogen pas nadat het laden van de andere gevaarlijke goederen is beëindigd en vlak voor het vervoer op de MEMU geladen worden;
f)
wanneer de samenlading van ontplofbare stoffen en stoffen van klasse 5.1 (UN-nummers 1942 en 3375) toegelaten is, dient het geheel met het oog op segregatie, stuwage en maximaal toelaatbare lading aanzien te worden als bestaande uit springstoffen van klasse 1.

7.5.5.3 [Beperkingen met betrekking tot de organische peroxides, de zelfontledende stoffen en de polymeriserende stoffen]

De maximale hoeveelheid organische peroxides van klasse 5.2 en zelfontledende stoffen van klasse 4.1 van type B, C, D, E of F en polymeriserende stoffen van de klasse 4.1 is beperkt tot 20.000 kg per transporteenheid.
7.5.6
(Voorbehouden)
7.5.7 Behandeling en stuwage

7.5.7.1

In voorkomend geval moet het voertuig of de container voorzien zijn van geschikte inrichtingen om de stouwing en de manipulatie van de gevaarlijke goederen te vergemakkelijken. De colli die gevaarlijke goederen bevatten en de niet-verpakte gevaarlijke voorwerpen moeten vastgezet worden met behulp van middelen (zoals bevestigingsriemen, glijdende dwarsstukken, regelbare klampen) die in staat zijn om de goederen in het voertuig of de container zodanig tegen te houden dat gedurende het vervoer elke verplaatsing verhinderd wordt die de oriëntatie van de colli kan veranderen of ze kan beschadigen. Wanneer gevaarlijke goederen samen met andere goederen vervoerd worden (zoals bijvoorbeeld grote machines of kratten) moeten alle goederen in de voertuigen of de containers stevig gestouwd of vastgezet worden om te vermijden dat de gevaarlijke goederen vrijkomen. De verplaatsing van colli kan eveneens vermeden worden door de holtes op te vullen met behulp van tussenvoegingsmiddelen of door blokkeren en vastriemen. Wanneer bevestigingsinrichtingen zoals spanbanden of riemen gebruikt worden, mogen deze niet in die mate aangespannen worden dat ze de colli beschadigen of vervormen. (318) Er wordt geacht voldaan te zijn aan de voorschriften van onderhavige paragraaf indien de lading conform de norm EN 12195-1:2010 gestouwd is.

7.5.7.2

Colli mogen niet gestapeld worden, tenzij ze daartoe werden ontworpen. Wanneer voor het stapelen ontworpen colli van verschillende constructietypes samen geladen worden, dient rekening te worden gehouden met hun compatibiliteit inzake het stapelen. Indien nodig zal gebruik gemaakt worden van lastdragende inrichtingen om te vermijden dat colli die op anderre colli gestapeld worden deze laatste beschadigen.

7.5.7.3

Tijdens het laden en het lossen moeten colli die gevaarlijke goederen bevatten beschermd worden tegen beschadiging.
OPMERKING: Inzonderheid dient speciale aandacht besteed te worden aan de manier waarop de colli gemanipuleerd worden gedurende de voorbereidingen met het oog op het vervoer, aan het type van het voertuig of de container waarmee ze zullen vervoerd worden en aan de laad- en losmethode, om te vermijden dat de colli zouden beschadigd worden door ze over de bodem te slepen of brutaal te manipuleren.

7.5.7.4

De bepalingen van 7.5.7.1 zijn eveneens van toepassing op het laden en de stuwage van containers, tankcontainers, mobiele tanks en MEGC's op voertuigen, en op het afladen ervan. Voor de tankcontainers, mobiele tanks en MEGC's die door hun constructie geen hoekstukken in overeenstemming met de ISO-norm 1496-1 Series 1 freight containers – Specification and testing – Part 1: General cargo containers for general purposes bevatten, moet men verifiëren of de inrichtingen die gebruikt worden op de tankcontainers, mobiele tanks en MEGC's compatibel zijn met de inrichting waarmee het voertuig uitgerust is en in overeenstemming met de sectie 9.7.3.

7.5.7.5

Het is de leden van de bemanning verboden om een collo met gevaarlijke goederen te openen.

7.5.7.6 Laden van flexibele containers voor losgestort vervoer

7.5.7.6.1

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten vervoerd worden in een voertuig of een container die voorzien is van stijve zijden en uiteinden met een hoogte die oveeenstemt met ten minste twee derde van de hoogte van de flexibele container voor losgestort vervoer. Het voertuig moet uitgerust zijn met een functie voor de controle van de stabiliteit van het voertuig in overeenstemming met ECE Reglement nr. 13 (319) .
Opmerking: Tijdens het laden van flexibele containers voor losgestort vervoer in een voertuig of een container, moet er bijzondere aandacht besteed worden aan de instructies voor de behandeling en de stuwage die opgesomd zijn in 7.5.7.1.

7.5.7.6.2

De flexibele containers voor losgestort vervoer moeten vastgezet worden met geschikte middelen die toelaten om de flexibele containers voor losgestort vervoer vast te houden in het voertuig of de container op zodanige wijze dat tijdens het vervoer elke beweging die de positie van de flexibele container voor losgestort vervoer zou kunnen wijzigen of schade zou kunnen veroorzaken aan de flexibele container voor losgestort vervoer, verhinderd wordt. Het bewegen van de flexibele container voor losgestort vervoer kan ook verhinderd worden door het gebruik van vulmateriaal, door blokkeren of het vastriemen. Wanneer bevestigingsinrichtingen zoals spanbanden of riemen gebruikt worden, mogen deze niet in die mate aangespannen worden dat ze de flexibele container voor losgestort vervoer beschadigen of vervormen.

7.5.7.6.3

De containers voor losgestort vervoer mogen niet gestapeld worden.

(318)
Vingerwijzingen betreffende de stouwing van gevaarlijke goederen zijn te vinden in de IMO/ILO/UNECE Code of Practice for Packing of Cargo Transport Units (CTU Code) (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 9 Packing cargo into CTU's en hoofdstuk 10 Additional advice on the packing of dangerous goods) en het door de Europese Commissie gepubliceerd document “Code de bonnes pratiques européen concernant l'arrimage des charges sur les véhicules routiers”. Er zijn ook andere vingerwijzingen beschikbaar bij bevoegde overheden en instellingen van de industrie.
(319)
UN-Regulation No. 13 (Uniform provisions concerning the approval of vehicles of categories M, N and O with regards to braking).
7.5.8 Reiniging na het lossen

7.5.8.1

Indien na het lossen van een voertuig of een container, dat (die) geladen is geweest met verpakte gevaarlijke goederen, wordt vastgesteld dat deze verpakkingen een deel van hun inhoud hebben verloren, moet het voertuig of de container zo spoedig mogelijk – en in elk geval vóórdat het (hij) opnieuw wordt geladen – gereinigd worden.
Indien de reiniging niet ter plaatse kan gebeuren, moet het voertuig of de container onder afdoende veiligheidsvoorwaarden naar de dichtstbijgelegen plaats gebracht worden waar de reiniging kan gebeuren.
De veiligheidsvoorwaarden zijn afdoend wanneer gepaste maatregelen genomen werden om een ongecontroleerd verlies van vrijkomende gevaarlijke goederen te verhinderen.

7.5.8.2

Voertuigen of containers die losgestorte gevaarlijke stoffen hebben vervoerd, moeten behoorlijk worden gereinigd voordat ze opnieuw geladen worden; indien de nieuwe lading bestaat uit dezelfde stof als die van de vorige lading geldt deze verplichting niet.
7.5.9 Rookverbod
Tijdens de behandelingen is het verboden om te roken in de nabijheid van de voertuigen of containers en in de voertuigen of containers zelf. Dit verbod is eveneens van toepassing op elektronische sigaretten en andere gelijkaardige systemen.
7.5.10 Maatregelen om de opbouw van electrostatische ladingen te voorkomen
Wanneer het gaat om brandbare gassen, vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of lager dan 60°C, of UN 1361 kool of roet van verpakkingsgroep II, moet vóór het vullen of het ledigen van de tanks een goede electrische verbinding tussen het chassis van het voertuig, de mobiele tank of de tankcontainer en de aarde tot stand gebracht worden. Bovendien moet de vulsnelheid beperkt worden.
7.5.11 Bijkomende bepalingen met betrekking tot specifieke klassen of goederen
Naast de bepalingen van afdelingen 7.5.1 tot en met 7.5.10 zijn de volgende bepalingen van toepassing wanneer ze voor de rubriek in kwestie in kolom (18) van tabel A in hoofdstuk 3.2 aangegeven zijn:
CV1
(1)
Het is verboden:
 
 
 a)  de goederen op een openbare plaats binnen een bebouwde kom te laden of te lossen zonder speciale toestemming van de bevoegde overheden;
 
 
 b)  de goederen op een openbare plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheden te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen te verrechtvaardigen zijn.
 
(2)
Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een openbare plaats dient te gebeuren, moeten de stoffen en voorwerpen van verschillende aard op basis van de etiketten van elkaar gescheiden worden.
CV2
(1)
Alvorens te laden moet het laadvlak van het voertuig of van de container grondig worden gereinigd.
 
(2)
Het gebruik van vuur of van een onbeschermde vlam is verboden op of in de nabijheid van voertuigen of containers die de goederen vervoeren, evenals tijdens het laden en het lossen.
CV3
Zie 7.5.5.2.
CV4
De stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep L mogen slechts als volledige wagenlading vervoerd worden.
CV5 tot en met CV8
(Voorbehouden)
CV9
Men mag niet met de colli gooien of ze aan schokken blootstellen.
De recipiënten moeten zodanig in de voertuigen of containers worden gestouwd dat zij niet kunnen kantelen of vallen.
CV10
De flessen die beantwoorden aan de definitie in 1.2.1 moeten in de lengte- of dwarsrichting van het voertuig of van de container worden neergelegd; dicht bij het voorste kopschot moeten de flessen echter in de dwarsrichting liggen.
Korte flessen met een grote middellijn (ongeveer 30 cm en meer) mogen in de lengterichting worden gelegd, waarbij de beschermingsinrichtingen van de kranen naar het midden van het voertuig of van de container moeten gericht zijn.
Flessen met een voldoende stabiliteit of flessen die worden vervoerd in geschikte inrichtingen die het omkantelen beletten, mogen eventueel rechtop worden geplaatst.
Liggende flessen moeten zodanig op een zekere en gepaste wijze vastgezet, vastgemaakt of bevestigd zijn dat zij niet kunnen verschuiven.
CV11
De recipiënten moeten steeds in de stand worden geplaatst waarvoor zij zijn gebouwd en moeten beschermd worden tegen mogelijke beschadigingen door andere colli.
CV12
Wanneer de voorwerpen op paletten geladen zijn en deze paletten gestapeld worden, moet elke laag paletten gelijkmatig verdeeld worden over de onderliggende laag; indien nodig wordt er een materiaal met voldoende weerstand tussen geplaatst.
CV13
Wanneer stoffen gaan lekken en zich in het voertuig of in de container hebben verspreid, mag het voertuig of de container pas opnieuw gebruikt worden na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig of in diezelfde container vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.
CV14
De goederen moeten tijdens het vervoer beschermd worden tegen direct zonlicht en tegen warmte.
De colli mogen slechts op koele en goed geventileerde plaatsen, ver van warmtebronnen, opgeslagen worden.
CV15
Zie 7.5.5.3
CV16 tot en met CV19
(Voorbehouden)
CV20
De bepalingen van hoofdstuk 5.3, van 7.1.7.4.7 en van 7.1.7.4.8 evenals de bijzondere bepaling V1 van hoofdstuk 7.2 zijn niet van toepassing op voorwaarde dat de stof – al naargelang het geval – verpakt is volgens verpakkingsmethode OP1 of OP2 van verpakkingsinstructie P520 in 4.1.4.1 en dat de totale hoeveelheid van de stoffen voor dewelke deze afwijking wordt toegepast niet meer dan 10 kg per transporteenheid bedraagt.
CV21
Vóór het laden moet de transporteenheid grondig nagekeken worden.
De vervoerder moet vóór het vervoer ingelicht worden over:
 
 –  de instructies betreffende de werking van het koelsysteem, in voorkomend geval met inbegrip van een lijst met de leveranciers van koelmiddelen onderweg;
 
 –  de te volgen procedures wanneer de temperatuurbeheersing in gebreke blijft.
 
In geval van temperatuurbeheersing volgens de methodes beschreven in 7.1.7.4.5 b) of d), moet een voldoende hoeveelheid niet brandbaar koelmiddel (bijvoorbeeld vloeibare stikstof of vast koolstofdioxide) – met inbegrip van een redelijke veiligheidsmarge voor eventuele vertragingen – meegevoerd worden, tenzij de mogelijkheid tot aanvulling gewaarborgd is.
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
De voorgeschreven regelingstemperatuur moet gehandhaafd blijven tijdens de hele vervoersoperatie, met inbegrip van het laden, het lossen en de eventuele tussenhaltes.
CV22
De colli moeten zodanig geladen zijn dat een vrije luchtcirculatie in de laadruimte een gelijkmatige temperatuur van de lading garandeert. Indien een voertuig of grote container meer dan 5000 kg brandbare vaste stoffen, polymeriserende stoffen en/of organische peroxides bevat, moet de lading onderverdeeld worden in ladingen van niet meer dan 5000 kg, die door luchtruimten van ten minste 0,05 m van elkaar gescheiden zijn.
CV23
Tijdens de manipulatie van de colli moeten speciale maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat ze met water in contact komen.
CV24
Vóór het laden moeten de voertuigen en de containers grondig gereinigd worden; in het bijzonder moeten ze van alle brandbare resten (stro, hooi, papier, enz.) worden ontdaan. Het is verboden om licht ontvlambare materialen te gebruiken voor het stouwen van de colli.
CV25
(1)
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
 
(2)
Indien colli bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 15 °C of gekoeld vervoerd moeten worden, dient deze temperatuur ook gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag gehandhaafd te blijven.
 
(3)
De colli mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.
CV26
De houten delen van een voertuig of container, die met deze stoffen in contact geweest zijn, moeten worden weggenomen en verbrand.
CV27
(1)
De colli moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.
 
(2)
Indien colli gekoeld moeten vervoerd worden, dient de continuïteit van de koelketen gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag verzekerd te zijn.
 
(3)
De colli mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.
CV28
Zie 7.5.4.
CV29
De colli moeten rechtop gehouden worden
CV30 tot en met CV32
(Voorbehouden)
CV33
OPMERKINGEN: 1. Een “kritieke groep” is een groep personen uit het publiek die redelijk homogeen is met betrekking tot haar blootstelling aan een welbepaalde stralingsbron via een welbepaalde blootstellingsweg, en die kenmerkend is voor de individuen die via deze weg en door deze bron de hoogste effectieve of gelijkwaardige dosis (al naargelang het geval) ontvangen.
 
2. In het algemeen is een “persoon uit het publiek” om het even welk individu van de bevolking, behalve indien het beroepshalve of om medische redenen blootgesteld is.
 
3. Een “werknemer (werkneemster)” is iedere persoon die voltijds, deeltijds of tijdelijk voor een werkgever werkt en aan wie rechten en verplichtingen inzake professionele stralingsbescherming zijn toegekend.
(1)
Scheiding
(1.1)
De colli, oververpakkingen, containers en tanks die radioactieve stoffen bevatten en de niet-verpakte radioactieve stoffen moeten tijdens het vervoer gescheiden gehouden worden:
a)
van de werknemers die geregeld in arbeidszones tewerkgesteld worden:
i)
overeenkomstig tabel A hieronder, of
ii)
door afstanden die berekend worden aan de hand van een dosiscriterium van 5 mSv in één jaar en conservatieve waarden voor de modelparameters;
OPMERKING: Met de werknemers die voor hun stralingsbescherming onder individueel toezicht staan moet geen rekening gehouden worden voor de scheiding.
b)
van de leden van het publiek, in de zones die gewoon toegankelijk zijn voor het publiek:
i)
overeenkomstig tabel A hieronder, of
ii)
door afstanden die berekend worden aan de hand van een dosiscriterium van 1 mSv in één jaar en conservatieve waarden voor de modelparameters;
c)
van niet ontwikkelde fotografische films en postzakken:
i)
overeenkomstig tabel B hieronder, of
ii)
door afstanden die berekend worden aan de hand van een blootstellingscriterium van deze films aan de door het vervoer van radioactieve stoffen veroorzaakte straling van 0,1 mSv per zending van zulke film; en
OPMERKING: Men gaat er van uit dat postzakken niet ontwikkelde fotografische films en platen bevatten en dat ze daarom op dezelfde wijze van de radioactieve stoffen moeten gescheiden worden.
d)
van de andere gevaarlijke goederen overeenkomstig afdeling 7.5.2.
Tabel A: Minimale afstand tussen colli van categorie GEEL-II of GEEL-III en personen
 
Duur van de blootstelling per jaar (in uren)
Totale som van de transportindexen niet groter dan
Zones waar personen uit het publiek regelmatig toegang hebben
Arbeidszones met geregelde aanwezigheid
50
250
50
250
 
Scheidingsafstand in meter zonder afschermmateriaal:
2
1
3
0,5
1
4
1,5
4
0,5
1,5
8
2,5
6
1,0
2,5
12
3
7,5
1,0
3
20
4
9,5
1,5
4
30
5
12
2
5
40
5,5
13,5
2,5
5,5
50
6,5
15,5
3
6,5
Tabel B: Minimale afstand tussen colli van categorie GEEL-II en GEEL-III en colli met het etiket “FOTO” of postzakken
Totaal aantal colli niet groter dan
Totale som van de transportindexen niet groter dan
Duur van het vervoer of van de opslag, in uur
CATEGORIE
1
2
4
10
24
48
120
240
GEEL-III
GEEL-II
Minimale afstanden in meter
 
 
0,2
0,5
0,5
0,5
0,5
1
1
2
3
 
 
0,5
0,5
0,5
0,5
1
1
2
3
5
 
1
1
0,5
0,5
1
1
2
3
5
7
 
2
2
0,5
1
1
1,5
3
4
7
9
 
4
4
1
1
1,5
2
4
6
9
13
 
8
8
1
1,5
2
3
6
8
13
18
1
10
10
1
2
3
2
7
9
14
20
2
20
20
1,5
3
4
3
9
13
20
30
3
30
30
2
3
5
2
11
16
25
35
4
40
40
3
4
5
3
13
18
30
40
5
50
50
3
4
6
9
14
20
32
45
(1.2)
De colli en oververpakkingen van categorie GEEL-II of GEEL-III mogen niet vervoerd worden in compartimenten waar zich reizigers bevinden, behalve wanneer het gaat om compartimenten die uitsluitend voorbehouden zijn aan begeleiders met de specifieke opdracht toezicht te houden op deze colli of oververpakkingen.
(1.3)
In de voertuigen die colli, oververpakkingen of containers vervoeren die voorzien zijn van etiketten van categorie GEEL-II of GEEL-III, mogen zich geen andere personen bevinden dan de leden van de bemanning.
(2)
Activiteitslimieten
Bij het vervoer van LSA-stoffen of SCO in industriële colli van type 1 (type IP-1), type 2 (type IP-2) of type 3 (type IP-3) of niet verpakt, mag de totale activiteit in een voertuig niet groter zijn dan de in tabel C hieronder aangegeven limieten. Voor SCO-III mogen de limieten van onderstaande tabel C worden overschreden op voorwaarde dat het vervoersplan voorzorgsmaatregelen bevat die tijdens het vervoer moeten worden toegepast en die er voor moeten zorgen dat het algemene veiligheidsniveau minstens gelijkwaardig is aan datgene wat bereikt zou zijn wanneer de limieten zouden zijn toegepast.
Tabel C: Activiteitslimieten voorde voertuigen die LSA-stoffen of SCO bevatten in industriële colli of onverpakt
Aard van de stoffen of voorwerpen
Activiteitslimieten voor de voertuigen
LSA-I
Geen enkele limiet
LSA-II en LSA-III
Niet brandbare vaste stoffen
Geen enkele limiet
LSA-II en LSA-III
Brandbare vaste stoffen en alle
vloeistoffen en gassen
100A2
SCO
IOOA2
(3)
Stuwing tijdens het vervoer en de tussenopslag in transit
(3.1)
De zendingen moet stevig gestuwd worden.
(3.2)
Indien de gemiddelde thermische flux aan het oppervlak niet groter is dan 15 W/m2 en de goederen in de onmiddellijke nabijheid niet in zakken verpakt zijn, mag een collo of oververpakking zonder speciale voorzorgsmaatregelen voor de stuwing samen met gewone verpakte goederen vervoerd of opgeslagen worden, tenzij de bevoegde overheid dergelijke eisen uitdrukkelijk stelt in het goedkeuringscertificaat.
(3.3)
De volgende voorschriften zijn van toepassing op het laden van de containers en op de groupage van colli, oververpakkingen en containers:
a)
Behoudens in het geval van exclusief gebruik, en voor de zendingen van LSA-I stoffen, moet het totaal aantal colli, oververpakkingen en containers in éénzelfde voertuig zodanig beperkt worden dat de totale som van de transportindexen op het voertuig niet groter is dan de waarden die in tabel D hieronder zijn weergegeven;
b)
Bij routinematige vervoersomstandigheden mag het dosistempo op om het even welk punt van het buitenoppervlak van het voertuig of de container niet meer dan 2 mSv/h bedragen, en niet meer dan 0,1 mSv/h op 2 m afstand van het buitenoppervlak van het voertuig of de container; dit behoudens in het geval van de zendingen die vervoerd worden onder exclusief gebruik, waarvoor de limieten voor het dosistempo rond het voertuig in (3.5) b) en c) gegeven worden;
c)
De totale som van de criticaliteits-veiligheidsindexen in een container en aan boord van een voertuig mag niet groter zijn dan de in tabel E hieronder aangegeven waarden
Tabel D: Limieten voor de transportindex voor containers en voertuigen in niet-exclusief gebruik
Type van container of voertuig
Limieten van de totale som van de transportindexen in eenzelfde container of voertuig
Kleine container
50
Grote container
50
Voertuig
50
Tabel E: Limieten voor de criticaliteits-veiligheidsindex voor containers en voertuigen die splijtstoffen bevatten
Type van container of voertuig
Limieten van de totale som van de criticaliteits-veiligheidsindex
 
Niet-exclusief gebruik
exclusief gebruik
Kleine container
50
Niet van toepassing
Grote container
50
100
Voertuig
50
100
(3.4)
De colli of oververpakkingen waarvan de transportindex groter is dan 10 of de zendingen waarvan de criticaliteits-veiligheidsindex groter is dan 50, mogen slechts onder exclusief gebruik vervoerd worden.
(3.5)
Bij zendingen onder uitsluitend gebruik mag het dosistempo niet groter zijn dan:
a)
10 mSv/h op ieder punt van het buitenoppervlak van om het even welke collo of oververpakking; het dosistempo mag slechts groter zijn dan 2 mSv/h indien:
i)
het voertuig voorzien is van een omsluiting die, onder routinematige vervoersomstandigheden, de toegang voor niet bevoegde personen verhindert;
ii)
maatregelen genomen zijn om het collo of de oververpakking op zodanige wijze vast te zetten dat deze onder routinematige vervoersomstandigheden dezelfde positie behoudt in de omsluiting; en
iii)
er geen laad- of losoperaties plaatsvinden tussen het begin en het einde van de verzending.
b)
2 mSv/h op ieder punt van de buitenoppervlakken van het voertuig, met inbegrip van de boven- en onderkant; bij een open voertuig moeten de vertikale vlakken vanaf de rand van het voertuig als uitwendige oppervlakken worden aanzien en maken de bovenkant van de lading en de onderkant van het voertuig de twee andere grenzen uit; en
c)
0,1 mSv/h op ieder punt dat op 2 m afstand ligt van de vertikale vlakken die worden gevormd door de buitenwanden van het voertuig, of op om het even welk punt op 2 m afstand van de vertikale vlakken vanaf de rand van het voertuig als de lading op een open voertuig wordt vervoerd.
(4)
Bijkomende voorschriften betreffende het vervoer en de tussenopslag van splijtstoffen
(4.1)
Iedere groep van colli, oververpakkingen en containers met splijtstoffen, die in een overslagplaats in transit opgeslagen worden, moet zodanig worden beperkt dat de totale som van de criticaliteits-veiligheidsindexen van de groep niet groter is dan 50. Elke groep moet zodanig opgeslagen worden dat ze door een afstand van ten minste 6 m van andere groepen van dit type gescheiden zijn.
(4.2)
Wanneer, onder de in tabel E hierboven voorziene omstandigheden, de totale som van de criticaliteits-veiligheidsindexen op een voertuig of in een container groter is dan 50 moeten deze zodanig opgeslagen worden dat ze door een afstand van ten minste 6 m gescheiden zijn van andere groepen van colli, oververpakkingen of containers met splijtstoffen of van andere voertuigen die radioactieve stoffen bevatten.
(4.3)
De splijtstoffen die voldoen aan één van de bepalingen die geformuleerd zijn in 2.2.7.2.3.5 a) tot en met f) moeten aan de volgende voorschriften voldoen:
a)
enkel één van de bepalingen die geformuleerd zijn in 2.2.7.2.3.5 a) tot en met f) is toegestaan per zending;
b)
enkel één goedgekeurde splijtstof in de colli die geklassificeerd zijn in overeenstemming met 2.2.7.2.3.5 f) is toegestaan per zending, tenzij meerdere stoffen toegelaten zouden zijn in het goedkeuringscertificaat;
c)
de splijtstoffen in colli die geklassificeerd zijn in overeenstemming met 2.2.7.2.3.5 c), moeten vervoerd worden in een zending die niet meer dan 45 g splijtbare nucliden bevat;
d)
de splijtstoffen in colli die geklassificeerd zijn in overeenstemming met 2.2.7.2.3.5 d), moet vervoerd worden in een zending die niet meer dan 15 g splijtbare nucliden bevat;
e)
de splijtstoffen die al dan niet verpakt zijn en die geklassificeerd zijn in overeenstemming met 2.2.7.2.3.5 e), moeten vervoerd worden onder exclusief gebruik in een voertuig dat maximum 45 g splijtbare nucliden bevat.
(5)
Beschadigde of lekkende colli, besmette verpakkingen
(5.1)
Wanneer wordt vastgesteld dat een collo beschadigd is of lekt, of wanneer het vermoeden bestaat dat een collo beschadigd kan zijn of kan lekken, moet de toegang tot het collo beperkt worden en moet een bevoegd persoon zo spoedig mogelijk de omvang van de besmetting en van het daaruit voortkomend dosistempo van het collo inschatten. Deze schatting moet betrekking hebben op het collo, het voertuig, de belendende laad- en losplaats en, in voorkomend geval, op alle andere stoffen die in het voertuig aanwezig waren. Indien nodig moeten overeenkomstig de bepalingen van de bevoegde overheid bijkomende maatregelen getroffen worden om de personen, goederen en milieu te beschermen, zodat de gevolgen van het lek of van de schade worden verminderd en eraan verholpen wordt.
(5.2)
Beschadigde colli of colli waarvan de lekken van de radioactieve inhoud groter zijn dan de toegelaten limieten onder normale vervoersvoorwaarden, mogen onder toezicht worden overgebracht naar een aanvaardbare plaats onder controle, maar ze mogen niet verder verstuurd worden zolang ze niet hersteld en ontsmet zijn.
(5.3)
De regelmatig voor het vervoer van radioactieve stoffen gebruikte voertuigen en materieel moeten periodiek worden nagekeken om het besmettingsniveau vast te stellen. De frequentie van deze nazichten is in functie van de waarschijnlijkheid van een besmetting en van het volume van de mate waarin radioactieve stoffen worden vervoerd.
(5.4)
Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf (5.5) dienen alle voertuigen, uitrustingen of onderdelen ervan, die tijdens het vervoer van radioactieve stoffen besmet werden tot op een niveau dat hoger ligt dan de in 4.1.9.1.2 vermelde limieten, of waarvan het dosistempo aan het oppervlak groter is dan 5 Sv/uur, zo spoedig mogelijk door een bevoegd persoon ontsmet te worden, en ze mogen niet opnieuw gebruikt worden, tenzij de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a)
de afneembare radioactieve besmetting mag de limieten die gespecificeerd zijn in 4.1.9.1.2 niet overschrijden;
b)
het dosistempo, dat het gevolg is van de vaste besmetting aan de oppervlakten, mag 5 μSv/uur aan het oppervlak niet overschrijden.
(5.5)
Van de containers of voertuigen die enkel maar gebruikt worden voor het vervoer van onverpakte radioactieve stoffen onder exclusief gebruik, is enkel het binnenoppervlak vrijgesteld van de voorschriften van 4.1.9.1.4 en van paragraaf (5.4) hierboven, en dit slechts zolang ze gebruikt worden voor dit specifiek exclusief gebruik.
(6)
Andere bepalingen
Wanneer een zending niet kan afgeleverd worden, moet die zending op een veilige plaats worden ondergebracht. De bevoegde overheid moet zo spoedig mogelijk op de hoogte gebracht worden, waarbij haar de nodige richtlijnen voor het verder verloop worden gevraagd.
CV34
Vooraleer een drukrecipiënt te vervoeren moet men er zich van vergewissen dat geen verhoging van de druk heeft plaatsgevonden omwille van een potentiële ontwikkeling van waterstof.
CV35
Indien zakken als enkelvoudige verpakkingen gebruikt worden, moet de afstand die hen scheidt voldoende zijn om een goede verdrijving van de warmte toe te laten.
CV36
De colli moeten bij voorkeur in open of geventileerde voertuigen of containers geladen worden. Indien dit niet mogelijk is en de colli in andere gesloten voertuigen of containers worden geladen, dan moet de gasuitwisseling tussen de laadruimte en de bestuurderscabine voorkomen worden en moeten de laaddeuren van deze voertuigen of containers als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
 
“OPGELET
GEEN VENTILATIE
VOORZICHTIG OPENEN”
 
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.
 
Voor de UN-nummers 2211 en 3314 is dit merkteken niet vereist wanneer het voertuig of de container reeds gemarkeerd is in overeenstemming met bijzondere bepaling 965 van de IMDG-Code (1)
CV37
Deze bijproducten moeten vóór het laden afgekoeld worden tot de omgevingstemperatuur, tenzij ze gecalcineerd werden om de vochtigheid te verwijderen. De voertuigen en containers die een losgestorte lading bevatten, moeten correct geventileerd zijn en beschermd zijn tegen elk binnendringen van water gedurende het voledige traject. De laaddeuren van gesloten voertuigen en gesloten containers moeten als volgt gemarkeerd worden, in letters van ten minste 25 mm hoog:
 
“OPGELET
GESLOTEN OMSLUITINGSMIDDEL
VOORZICHTIG OPENEN”
 
Deze tekst zal aangebracht worden in een taal die door de afzender gepast geacht wordt.
CV38
De laadcompartimenten mogen geen scherpe binnenranden hebben (interne treden, enz.) waardoor de zak/container kan scheuren tijdens het lossen. Ze moeten gecontroleerd worden voorafgaand aan elke laadverrichting.
 
De containerbags moeten in de laadcompartimenten voor de transportverrichtingen worden geplaatst voordat ze gevuld worden. De buitenbekleding van de containerbags moet zodanig worden geplaatst dat de ritssluiting zich aan de voorkant van het laadcompartiment bevindt in gesloten positie. Na het vullen moeten de containerbags worden gesloten volgens de instructies van de fabrikant.
 
Eenmaal geladen mogen de containerbags niet worden opgetild of verplaatst van het ene laadcompartiment naar het andere. In eenzelfde laadcompartiment mogen geen meerdere gevulde containerbags geladen worden.
 
Na het vullen en sluiten van de containerbags moeten de buitenoppervlakken ontsmet worden.
 
Containerbags die vervoerd worden in afneembare laadcompartimenten, worden gelost met de compartimenten op de grond.
 
Lossen door het laadcompartiment van containerbags te kantelen, die gevuld zijn met afval van wegwerkzaamheden of met grond verontreinigd met vrij asbest is toegestaan, mits een gezamenlijk door de vervoerder en de bestemmeling overeengekomen losprotocol wordt nageleefd om te voorkomen dat de containerbags tijdens het lossen zouden scheuren. Het protocol moet ervoor zorgen dat de containerbags niet vallen of scheuren tijdens het lossen.
(1)
Merkteken dat de woorden bevat “WAARSCHUWING – KAN BRANDBARE DAMPEN BEVATTEN”, geschreven met letters van minimum 25 mm hoog, geplaatst aan elk toegangspunt op een plaats waar het gemakkelijk gezien zal worden door de personen die de transporteenheid openen of binnengaan in het voertuig of de container.